- P -
[Patjakker]
PATJAKKER, m., -s (DB: patjakken)
eig.: die hinkt, die moeilijk, lastig gaat, loopt; vand.: gebrekkige, ouderling
‘Sedert hij niet meer uitzetten kon met de bende, en samen met patjakkers, wijven en kinderen moest zitten keutelen (...) voelde hij zich vergauweloosd’ (Waterhoek 15)