Alle de brieven. Deel 9: 1692-1694
(1976)–Anthoni van Leeuwenhoek– Auteursrechtelijk beschermdSyntaktische verschijnselen in de taal van Antoni van LeeuwenhoekGa naar voetnoot1)Aan dr. A. Schierbeek
1.1. De wetenschappelijke brieven die Antoni van LeeuwenhoekGa naar voetnoot2) tussen 1673 en 1722 aan de Royal Society in Londen en aan tal van geleerden en aanzienlijken in en buiten ons land heeft geschreven, worden uiteraard meer gelezen door biologen die zich met de geschiedenis van hun vak bezig houden, dan door filologen. Wel heeft De Vooys reeds in 1913 een vergelijkend onderzoek bepleit van de taal van 17e-eeuwers die op verschillende terreinen van wetenschap werkzaam waren. Zelf vergeleek hij in zijn artikel het taalgebruik van Van Leeuwenhoek met dat van Swammerdam: ‘In de eenvoudige zinsbouw van Van Leeuwenhoek, de hartstochtelike dilettant, klinkt overal de taal van de uitlegger door, die zich van het gesproken woord bedient om zijn ervaringen mede te delen; Swammerdam is de geleerde die een boek schrijft met ingewikkelder zinnen en geleerde woorden’Ga naar voetnoot3). Twintig jaar later kwam prof. Van Rijnberk in verzet tegen een uitlating van de Franse bakterioloog, prof. R. Debré. Deze had in zijn intreerede met veel waardering over L. gesproken, maar daarbij beweerd, dat deze zijn onderzoekingen had beschreven ‘dans un mauvais hollandais, car il ne savait aucun autre langue’. Van Rijnberk citeerde deze uitspraak en vervolgde: ‘Afgezien van de vreemde logica, dat Leeuwenhoeck slecht Hollandsch zou geschreven hebben, omdat hij geen andere talen kende, moet deze verzekering wel de aandacht | |
trekken van ieder, die belang stelt in het geniale werk van onzen grooten landgenoot’Ga naar voetnoot4). Het is duidelijk dat Van Rijnberk de woorden van zijn Franse kollega verkeerd had geïnterpreteerd. Debré had alleen maar uitgelegd waarom L. niet in het Latijn of Engels aan de R.S. had geschreven, niet waarom zijn Nederlands slecht was. Die kwalifikatie ‘mauvais’ was Van Rijnberk een doren in het oog. Hij wendde zich tot Overdiep en De Vooys en vroeg hùn oordeel over L.'s taal. Beide beoordelingen liet Van Rijnberk in zijn artikel afdrukken; ze bevatten in zeer kort bestek enige van de thema's die in deze studie ter sprake zullen komen. Overdieps aandacht ging uiteraard naar de syntaksis. ‘Wat nu deze betreft’, zegt hij, ‘staat Leeuwenhoeck niet op het peil van den “gestudeerden” Nederlander’. Hij wijst op de ‘eindeloos aaneengedrongen zinsverbanden’, waarin L. zich voortdurend verwart; op de anakoloeten, op het vaak onlogische gebruik van verwijzende pronomina, op de infinitief- en participiumkonstrukties. Ten slotte noemt hij L.'s taal ‘gebrekkig’Ga naar voetnoot5). Merkwaardigerwijze schenkt De Vooys aan deze syntaktische verschijnselen in het geheel geen aandacht. Wel geeft ook hij toe: ‘Met Fransch-classieken maatstaf gemeten, zou men inderdaad kunnen spreken van ‘mauvais hollandais’’, maar dit oordeel berustte op slechts twee aspekten van L.'s taalgebruik, nl. dat hij zich niet hield aan de ‘kunstmatige regels’ van de 17e-eeuwse grammatici voor de buiging en dat hij ‘familiaire of dialektvormen’ gebruikte. Maar als De Vooys zich de vraag stelt, of L. ‘er in slaagt, door middel van zijn volkseigen taal zijn gedachten helder uiteen te zetten’, komt hij tot het oordeel, dat L. ‘eenvoudig en pittig zeventiende eeuwsch Nederlandsch’ schreefGa naar voetnoot6). Van Rijnberk moest uit deze expertises toch wel konkluderen, dat Debré de plank niet zover misgeslagen had, maar hij zocht de oorzaak | |
van L.'s gebrekkige taalgebruik niet in onvermogen. L. had ‘het kleine kunstje van het schrijven in gedresseerde schrijftaal’ wel kunnen leren, of ‘de hulp van een raadgever op dat gebied... kunnen inroepen’, maar hij heeft dat niet gedaan, omdat hij evenals ‘vele werkers op natuurwetenschappelijk gebied’ gebrek aan waardering had ‘voor de vorm waarin wetenschappelijke mededelingen behoren gekleed te worden’Ga naar voetnoot7). In tegenstelling hiermee veronderstelde mej. E. Jongejan in haar recensie van dl. I van Alle de BrievenGa naar voetnoot8), dat L. wel degelijk aandacht had gehad voor de vorm. Zij verklaart het veelvuldige gebruik van vreemde woorden en de ingewikkelde zinnen uit de omstandigheid ‘dat de autodidact Van Leeuwenhoek in zijn brieven aan den geleerden secretaris der Royal Society en den zeker niet minder geleerden Huygens krampachtig zijn best heeft gedaan om in statige schrijftaal-zinnen zijn observaties en veronderstellingen zo nauwkeurig mogelijk weer te geven’Ga naar voetnoot9). In het vervolg van haar artikel besteedt mej. Jongejan vooral aandacht aan woordgebruik en taalvormen. Hiermee hield ook mej. Mendels zich het meeste bezig. Spelling en dialektvormen besprak zij in Leeuwenhoek's taal; op het beeldende taalgebruik had zij reeds eerder gewezen in Over de stijl van Antoni van LeeuwenhoekGa naar voetnoot10). Bij haar vinden we weer de opvatting dat L. zich niet ‘bekommert om fraaie of grammaticaal-logische stijl, maar steeds weer nieuwe tussenzinnen invlecht om toch vooral alles heel nauwkeurig te vertellen’. Tot een beschrijving van de zinskonstrukties komt zij echter niet; ze volstaat met de vermelding van het voorkomen van anakoloeten en apokoinoekonstrukties en ‘voortdurende aanhechtingen ‘dat’ en ‘en’’Ga naar voetnoot11). | |
Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat er twee inzichten tegenover elkaar staan; de mening van Overdiep, waarbij die van mej. Jongejan nauw aansluit, dat L.'s zinsbouw voortkomt ‘uit een blijkbaar verkeerd begrepen ‘stadhuis-Nederlands’’Ga naar voetnoot12), en het oordeel van De Vooys, dat doorklinkt bij mej. Mendels, als zij zegt dat L. ‘in zijn brieven vrijwel ongekunstelde spreektaal (geeft) met een klein schrijftaalvernisje’Ga naar voetnoot13). Onverzoenlijk behoeft deze tegenstelling niet te zijn, omdat elk van de oordelen berust op de beschouwing van een geïsoleerd aspekt van L.'s taalgebruik. Het woordgebruik heeft tot nu toe meer aandacht gekregen dan de syntaksis. De vraag is echter welk van beide aspekten het meest kenmerkend is, wanneer we schrijftaal van (geschreven) spreektaal willen onderscheiden. 1.2. Over het verschil tussen gesproken en geschreven taal heeft mej. B.J. Uijlings gehandeld in haar dissertatie Syntactische verschijnselen bij onvoorbereid sprekenGa naar voetnoot14). Zij bevond dat in overdacht geschreven teksten het aantal samengestelde zinnen iets minder dan 1/3 van het totale aantal zinnen bedroeg. Dit verschilt niet belangrijk van de verhouding in het gesproken materiaal, waarvan niet meer dan 1/4 uit samengestelde zinnen bestond. In een deel van het gesproken materiaal was de verhouding zelfs gelijk, nl. 1/3. Het gehalte van de samengestelde zinnen in de beide soorten van taalgebruik verschilde echter wel. Van de gesproken bijzinnen was de helft attributief; de overige bijzinnen waren overwegend subjekts- en objektszinnen. Van de bijzinnen in overdacht geschreven teksten bestond ongeveer 2/5 deel uit attributieve zinnen; niet meer dan de helft van de overige waren subj.- en objektszinnen, de rest werd gevormd door adverbiale zinnen. In het gesproken materiaal kwamen slechts eenvoudige zinnen voor: bijzinnen van de 2e graad waren reeds zeldzaam. In het geschreven materiaal daarentegen waren de zinnen ‘vrij ingewikkeld’; veel bijzinnen van de 2e en 3e graad en een enkele maal van de 4e en 5e graad. In de geschreven taal vooral openbaarde zich een streven naar ‘hogere structurering’; in gesproken taal scheen de keuze van het | |
meest voldoening gevende woord primair te zijn. Als bij het spreken de syntaksis meer aandacht kreeg, ging dat ten koste van de woordkeuze. Deze werd beperkter en het aantal clichés nam toe, terwijl de zinsbouw toch nog gebreken bleef vertonen (65). Natuurlijk hebben al deze gegevens betrekking op hedendaags taalgebruik, maar de veronderstelling dat een dergelijk experiment, aan het einde van de 17e eeuw verricht, ongeveer dezelfde uitkomsten zou hebben opgeleverd, lijkt niet al te gewaagd. Meer reden tot reserve is gelegen in de aard van de prikkel tot spreken, die de proefpersonen voornamelijk aanzette tot beschrijven en niet tot redeneren of betogen. Dit moét het taalgebruik beïnvloed hebben. Desondanks meen ik dat we de gegevens van mej. Uijlings met enige voorzichtigheid mogen hanteren als maatstaf voor de spreektaalachtigheid van L.'s taal, met te meer recht omdat een belangrijk deel van L.'s brieven eveneens beschrijvend is. In zo scherp mogelijke tegenstelling geformuleerd luidt deze norm dan: in overdacht geschreven taal gekompliceerdere strukturering en verzorgd woordgebruik; in gesproken taal eenvoudige struktuur en goede woordkeuze óf iets ingewikkelder struktuur en vervlakking van de woordkeuze. We zullen nu dus bezien welke strukturen we in L.'s werk aantreffenGa naar voetnoot15). | |
2.0. Eenvoudige strukturenBij de beschrijving van de syntaktische eigenaardigheden van L.'s taalgebruik zal ik mij zoveel mogelijk beperken tot datgene wat daarvoor kenmerkend is. Er is geen lange lektuur voor nodig om te zien, dat dit inderdaad de ingewikkelde zinsstrukturen zijn. Natuurlijk zijn er in de brieven korte zinnen te vinden en soms zijn die door hun rechtstreekse formulering ook karakteristiek, zoals: | |
Maar wat zullen wy anders zeggen, als dat zoodanige Menschen niet verder zien, als haar neus lang is. (5e Verv., 30). Ze vormen echter een minderheid. Eigen karakter krijgt de taal van L. juist door de wijze waarop hij van niet zo voor de hand liggende mogelijkheden voor de zinsbouw gebruik maakt. Niettemin kunnen we enkele minder ingewikkelde strukturen niet voorbij gaan. 2.1. De eenvoudigste zinsverbinding - maar daarom nog geen spreektaalverbinding - is de asyndeton. Deze komt betrekkelijk weinig voor en dan nog als deel van een groter komplex. Bv.: ... als alleen dat ik heb gesien, hoe men het staal hard, en tempert, en een dril maakt, waar mede men een gat in yser, koper, of silver drilt. Hoe en waarmede een Silver smit sijn silver aan een soldeert. (2e Verv., 323). Typerend voor deze asyndetische konstruktie is de samentrekking van ‘dat ik heb gesien’, die de zin tot een echte schrijftaalzin maakt. Nog kenmerkender is in dit opzicht de aanhef van de brief van 7 sept. 1688, waarin de herhaling van de konjunktie er weinig twijfel over laat bestaan, dat L. het model voor de zin had gevonden in de ambtelijke taal van besluiten en vonnissen: Myn laatste alder-onderdanigsten aan hare Hoog-Edele is geweest den 24. der voorledene Maand, waar in ik kome te handelen, van de angel van de Mugge, namelijk dat de selve angel... in vier distincte angels bestaat. Dat ik Linde Boomen hebbe geplant... Dat in yder welgemaakte Garst of Tarw al een Koorn-air geformeert is. (2e Verv., 261/2). 2.2. De verbinding met nevensch. vgw. brengt ons dichter in de buurt van de gesproken taal. Ze wordt pas vermeldenswaard, als ze door herhaling eenvormig wordt, zoals in de volgende vbb.: Dese laatste deelen trachte ik... mede van het glas af te schrappen (want de swavel sat seer vast aan het glas) doch dese stoffe was seer sacht, met een seer taay vlies, en ging seer licht met een groot vlies van het glas af, en als ik dit vlies op een suyver glas van een spreyde, en ook van een schuerde, soo vertoonde... (2e Verv., 235); | |
ende dat glas in soodanigen heeten vuur gestelt, als daar te vooren, en gesien, dat daar op nieuw weder swavel wierd afgedreven, ende daar benevens sag ik... (ib.). De monotonie van de zinsverbinding en de woordherhaling die vooral het eerste citaat kenmerkt, moeten we niet te snel toeschrijven aan onervarenheid van de auteur: L. had al een 700 bladzijden druks geschreven. Mogelijk was hij te zeer gekoncentreerd op de inhoud om veel aandacht te hebben voor zijn stijl; misschien ook vond hij afwisseling in de zinsverbinding onnodig. 2.3. Relatieve verbindingen zijn zeer frekwent; dit kan, gezien het beschrijvende karakter van de tekst, weinig verwondering wekken. Naast eenvoudige verbindingen met het zelfst. relativum en het vnw. bijw. - in het materiaal van mej. Uijlings de meest voorkomende konstruktiesGa naar voetnoot16) - vinden we de hoger gestruktureerde verbinding met het attributieve welke, al dan niet voorafgegaan door een voorzetsel. Eén uit de talloze vbb.: welke drukkinge ik zoo verre vervolg, tot dat de glase Tuba aan Q. komt te breken, in welke brekinge wij gewaar werden... (5e Verv., 123). Dit is een schrijftaalverbinding die Overdiep vooral in ambtelijke taal heeft aangetroffenGa naar voetnoot17). L. heeft in zijn funktie van kamerbewaarder van Heren Schepenen van Delft (van 1660 tot ongeveer 1700) ruimschoots de gelegenheid gehad daarmee vertrouwd te raken. De konstruktie zal trouwens ook in de leerboeken voor wiskunde, die hij voor zijn studie voor landmeter en wijnroeier had gelezen, niet zeldzaam zijn geweest. Afzonderlijke vermelding verdient het veelvuldige gebruik van de konj. als wanneer, in het WNT (II, 263) nog vermeld als een ‘thans zeer gebruikelijke uitdrukking’, maar nu, ruim zestig jaar later, zeer ongebruikelijk. Het oudste citaat in het WNT is pas uit Le Francq van Berkhey. Het gebruik van als wanneer bij L. bevestigt de opvat- | |
ting van het WNT, dat als oorspronkelijk een ‘bloot expletief’ was: als wanneer betekent meestal niet meer dan ‘op welk ogenblik’, of ‘en dan’, ‘en toen’. De funktie van de bijzin is eerder attributief dan adverbiaal. Het tijdstip waarnaar als wanneer verwijst, is het ogenblik waarop de in de voorzin genoemde handeling verricht zal zijn. Vbb.: dierhalven nam ik voor dese Pokken een weynig te kooken, als wanneer die zoo hard waren, dat die niet in een stremden [a.w. = ‘waarna’] (4e Verv., 718); In het laatste citaat is de bepaling ‘met het aansteken van het zelvige’ overtollig, omdat het antecedent van als wanneer de handeling reeds vermeldt. Overdiep en WeijnenGa naar voetnoot18) hebben gewezen op de verklarende funktie van als; ook bij L. vinden we verklarend of redengevend gebruik: en als ik.... de levende van de doode wilde onderscheyden, soo liet ik maar myn warme adem daar over gaan, als wanneer de levende haar beweegden. [a.w. = ‘omdat dan’] (1e Verv., 78). Nauwelijks meer temporeel is de betekenis van het eerste a.w. in het volgende citaat; het heeft ongeveer de betekenis van ‘in welke situatie’. Het tweede a.w. geeft weer het vervolg van de handeling aan: ‘en toen’: Tusschen CD. ende FG. lag het eerste vierde deel van de Nooten-Muscaat, met de doorgesnede deelen na het gezigt toe, als wanneer de Myten onder in 't glas.... voor by de Noot passeerde, als wanneer ik een tweede.... stuk van de Noot, met het doorgesnede deel na onderen plaatste (5e Verv., 38/9). | |
3.0. ParticipiumkonstruktiesL. toont een zekere voorliefde voor syntakt. groepen met een part. pres. als kern. Dit is een aanwijzing, dat hij zich richtte naar de door het Latijn beïnvloede geleerde en deftige stijl van zijn tijd, zoals ook | |
bijv. De Ruijter deedGa naar voetnoot19). Van direkte invloed van het Latijn kan uiteraard geen sprake zijn; dat de literaire stijl van de renaissance model gestaan zou hebben, is nauwelijks aan te nemen. Nergens blijkt immers dat L. zich de tijd heeft kunnen gunnen daarvan kennis te nemen. De deelwoordkonstrukties zal hij, evenals de in 2.3. besproken konstrukties, hebben leren kennen in de ambtelijke taal. Niet zó goed leren kennen echter, dat hij ze foutloos kon toepassen; de vlg. ‘zin’, die als het ware met participia overwoekerd is, kan dit illustreren: Daar nu het Manneke en Wijfke versamelt sijnde, het Wijfke Eyeren leggende, uyt de Eyeren Wormkens voortkomende, die groter werdende de gedaante vande Kik-vors aannemen, als in een van mijne voorgaande brieven breeder is geseyt. (3e Verv., 527). De bekende typen van part.konstrukties komen alle in L.'s brieven voor: 1. het part. pres. in verbinding met zijn; 2. konstr. met subjektkongruentie; 3. konstr. zonder subjektskongruentie; 4. absolute konstr.; 5. attributieve groepen. 3.1. Het part. pres. in verbinding met zijn dient ter uitdrukking van het duratieve. Bv.: een schoone ligt geele couleur, die een weynich na den groene was hellende (2e Verv., 198); Stoett geeft talrijke voorbeelden uit het mnl. van dit gebruik van het part. pres. (Mnl. synt.3, 184). We behoeven dus, ook bij andere auteurs, bij het aantreffen van deze konstruktie niet dadelijk te denken aan Latijnse invloed, al kan het gebruik ervan door het renaissanceproza gestimuleerd zijn. 3.2. Part.groepen die in hun ‘subjekt’ kongrueren met het onderwerp van de pers.vorm, hebben veelal temporele of kausale funktie: Dit siende nam ik in gedagten... (AdB III, 302); | |
Hier over mijn selven niet konnende voldoen, heb ik voor genomen om alle mijn vermogen in 't werk te stellen (3e Verv., 509). Evenals andere schrijvers versterkt L. het kausale verband wel met alsGa naar voetnoot20): in verhoopinge dat deselvige [nl. ‘mijne nieuwe ontdeckingen en speculatien’] met een gunstig oog van Hare Majesteit sullen mogen werden verwaardigt, niet als sulks meriterende; maar alleen uyt Haar Majesteyts aangeboore Grootdadigheyt (Opdragt 3e Verv.); dat dan de luisen, om de gladdigheit van de huyt, als haar niet konnende vast houden, vande hand afvielen. (6e Verv., 211). Ook kan de part.groep door wanneer worden ingeleid: ... konnen wy ons wel inbeelden, dat wanneer zoodanige Schepen in andere landen komende, aldaar over konnen brengen.... (4e Verv., 696). Het is echter mogelijk dat dit een verschrijving of een kontaminatie van twee konstr. is. Het is het enige geval dat ik heb genoteerd. Er zijn part.groepen die grammatikaal duidelijk zijn, maar semantisch niet te interpreteren zonder de vakkundige hulp van een bioloog, en omgekeerd kan, ook wanneer de betekenis duidelijk is, de grammatikale interpretatie moeilijkheden opleveren. Bv.: zoo hebbe ik tot my laten brengen een been van een Zuyg-lam: 't welk ik van de huyt ontbloot hebbende, de Trekkers van de schinkel scheyde. (Send-Brieven, 455). Er zijn twee opvattingen denkbaar. Neemt men de groep van de huyt ontbloot hebbende afzonderlijk, dan ontbreekt daarin grammatikaal een ld. vw., maar er is geen twijfel dat 't welk als zodanig bedoeld is. Dit relativum is dan belangh. vw., met de betekenis ‘waarbij’ (vgl. 5.2). Waarschijnlijker echter lijkt mij, mede op grond van het ontbreken van een komma achter ik, dat we te doen hebben met de groep 't welk ik - ontbloot hebbende en dat dus het subjekt van scheyde in de part.groep verdwaald is. 3.3. In de konstr. zonder subjektskongruentie kan het onderwerp dat bij het part. gedacht moet worden, objekt zijn bij de pers.vorm of op andere wijze vertegenwoordigd zijnGa naar voetnoot21). Bv.: | |
Van dese gemengde Tras en kalk.... heb ik een stuk genomen, ende.... kout geworden sijnde, heb ik het selvige.... ontstukken gewreven. (2e Verv., 226); Ook kan het subjekt geheel ontbreken, zowel in de part.groep als in de zin waarvan deze afhankelijk is: dit uytgestorte water wegende, was elf onsen swaer (4e Verv., 644); In het laatste citaat is blijkens de kontekst ik onderwerp bij het eerste seggende; onderw. bij stond en bij het tweede seggende is de Geneesmeester. Ook in het eerste citaat is ik het onderwerp. In hoeverre een 17-eeuwse lezer of taalbeschouwer zulke konstrukties ‘fout’ genoemd zou hebben, valt niet te zeggen. Voor zover mij bekend is, breken de grammatici er zich het hoofd niet over. Naar ónze maatstaven is L. in elk geval het spoor bijster in: en dat hy gesien hadde, dat dien Heer de stoffe uyt het water nemende, en in de hand leggende, van alle kanten een damp wasem, of rook van sig stiet (4e Verv., 623). Grammatikaal, los van de samenhang, lijkt de subjektskongruentie in orde, maar in feite was het niet de heer die wasem van zich stiet, maar de stoffe (nl. fosfor). Dien Heer is dus geen onderw. bij stiet, maar fungeert alleen als zodanig bij de part., terwijl het objekt van de participia onderw. is van de zin.
Minder verwarrend zijn: De Cabbeljaauw, Schelvis, enz.: met geen vaaten versien zijnde.... en nogtans overvloet van voetsel konnende bejagen, gaat zoo veel voetsel tot hare vis deelen over, dat... (6e Verv., 184); | |
Het verschil van dit type met een absolute konstr. is, dat hier het ‘subjekt’ bij het part. zinsdeel is van de zin waarvan de part.groep afhangt. In het tweede citaat is hetselvige lijd. vw. bij zag; in het eerste is De Cabbeljaauw, Schelvis, enz. belanghebbende vw. bij gaat over. Het blijft echter merkwaardig dat de preferentie van het subjektGa naar voetnoot22) in het 17e-eeuws blijkbaar veel minder sterk werd gevoeld dan in het moderne Nederlands. 3.4. Het meest ‘Latijnachtigh’ is de absolute konstr., die we in de brieven vrij geregeld aantreffen. Daarin onderscheidt L.'s proza zich trouwens niet van dat van verscheidene andere 17e-eeuwse auteursGa naar voetnoot23). Twee vbb.: dese ruijme ronde plaets, na het voorste gedeelte, ontrent de helft met bloet vervult sijnde, schiet alsdan het bloet na achteren, ende de lucht na vooren (AdB I, 54); De volgende passage is om meer dan één reden opmerkelijk: die veranderen in Vliegen, ende die begeven haar, en houden seer vast aan de Boom, daar onder werd dan gestookt, en vallen door de rook alle neder, ende gegrepen zijnde, werden 't hooft ende 't voorste, mitsgaders de vleugels afgedaan (1e Verv., 143). L. citeert hier een brief van Antoni Heinsius; in hoeverre hij dat woordelijk heeft gedaan, is niet meer na te gaan. Allereerst trekt de samentrekking van aan de Boom (na haar) de aandacht. Ik neem aan dat die aan Heinsius moet worden toegeschreven, want ze is bepaald niet Leeuwenhoeks. Verder ontbreekt bij vallen een subjekt; semantisch is echter voldoende duidelijk, wat het onderw. is en bovendien is het aanwezig in alle. Er was dus geen enkel bezwaar tegen, het voor vallen te verzwijgen. Ten slotte staat de part.groep gegrepen zijnde geheel los in de zin; het ‘onderwerp’ van de groep zou immers moeten zijn | |
‘dese Vliegen’ (= ‘vliegende insekten’). Samentrekking van alle is semantisch onwaarschijnlijk, omdat niet aan te nemen is dat inderdaad alle kevertjes gegrepen werden, en samentrekking van die is onaannemelijk, omdat de afstand te groot is en de zin na het woord Boom een andere richting heeft gekregen. Dergelijke losstaande participia heeft Overdiep wel bij Bontekoe aangetroffenGa naar voetnoot24). 3.5. De part.groep die onmiddellijk achter het subst. is geplaatst, fungeert veelal als bijv. bep.: heb ik.... de Klander, in 't glas beslooten zijnde, geobserveert [d.i. ‘de in het glas gesloten klander’] (1e Verv., 77); Op die tyd.... gingen twee mans persoonen, trekkende yder een een net voort.... in zee (5e Verv., 141). In andere zinnen fungeren deze groepen meer als bijw. bepaling, met temporele of kausale betekenis: Zeker hoogh bejaart Man by my komende, verhaalt my (4e Verv., 633); De persoon siekelijk zijnde.... Wierd door den gemelten Doctoor getracteert (4e Verv., 608). De kausale betekenis kan ook hier worden versterkt met als; bv.: liet ik voor my, als zoodanig Zaad noyt gezien hebbende, wat van dat Zaad koopen (5e Verv., 54). 3.6. Het part. perf. van hem inbeelden (= ‘menen’) komt meermalen attributief voor: dit ingebeelde hooft, ‘het deel dat ik voor de kop aanzag’ (3e Verv., 519), dit ingebeelde vlies (3e Verv., 452). Met dezelfde betekenis: deze verwaande Eyeren (4e Verv., 669). Ook van verbeelden, ‘eruit zien als’ (bv.: ‘zy behielden een ende deselvige figuur, verbeeldende een rond trosje druiven’ - 5e Verv., 164), kan het verl. deelw. attributief worden gebruikt: yder verbeeld druyfje (ib.). Het Latijnse gebruik van het part. perf. in plaats van een abstrakt substantief vinden we in ‘Heeren.... die lust hadden, dese mijne ontdekte voorteelinge vande Alen, na te volgen’ (3e Verv., 524), d.i. ‘mijn ontdekking van de voortplanting van de paling na te doen’ (vgl. hanc meam anguillarum propagationem repertam sequi). | |
4. Infinitiefgroepen en zinsvervlechting4.1. De konstr. bestaande uit een objekt gevolgd door te + infinitief komt in L.'s brieven herhaaldelijk voor, o.a. bij de werkwoorden bevinden, zeggen, oordelen, zich inbeelen, zich imagineren. Vbb.: ik bevond, de vogt swaar te wezen een sestiende deel van een once. (4e Verv., 643); Een enkele keer komt de konstr. in het passief voor, een subjekt + te + inf.-konstr. dus: het geimagineert verbrand Papier, dat in Courland gesegt is uyt den Hemel gevallen te sijn (1e Verv., 118). Zeldzaam is ook de konstr. waarin het objekt een bijzin is: Dat het graan.... in Persien bevryd is van de Worm, oordeel ik alleen te sijn, dat [= doordat] het soo hard is, dat de Wormkens .... de schors niet en konnen doorknagen (3e Verv., 419). Het is kenmerkend dat de konstr. nooit voorkomt zonder te, zoals in het mnl. wel het geval isGa naar voetnoot25), en alleen met de inf. zijn of wezen, en worden. De ene uitzondering op dit laatste, die ik heb gevonden, staat 10 regels druks na het eerste, hierboven gegeven citaat en is daarmee bijna gelijkluidend: ik bevond die swaar te wegen, drie twee-en-dertigste van een onse (4e Verv., 644). De klankovereenkomst van wezen en wegen kan het ontstaan van de (onbedoelde?) uitzondering in de hand gewerkt hebben. In hoeverre deze konstr. als een latinisme moet worden beschouwd, laat ik hier buiten beschouwing. Er kan echter weinig twijfel aan bestaan, dat zij niet behoorde tot L.'s spreektaal, maar dat hij ze heeft overgenomen uit de deftige schrijftaal. De eerste aanwijzing hiervoor is, dat het aantal zinnen waarin de ww. bevinden enz. door een gewone dat-zin worden gevolgd, veel groter is dan het aantal obj. + te + inf.- konstrukties. | |
Een verschrijving in de brief van 17 okt. 1687 bevestigt dit nog. In het ms. staat: ‘dat men seyde, dat in Courland.... op het veld gevallen te sijn.... een stuk verbrand Papier’. In de druk (1e Verv., 116) is de kontaminatie van de spreektaalkonstr. seyde dat en de schrijftaalkonstr. seyde te sijn opgeheven door weglating van het hier gekursiveerde dat, zodat er een ‘acc. cum inf.’ ontstond. 4.2. Een tweede aanwijzing is het veelvuldig voorkomen van zinnen waarin het onderw. van de bijzin wel wordt gemaakt tot objekt van een van de in 4.1. genoemde ww. in de zin waarvan de bijzin afhankelijk is, maar niet wordt gevolgd door te + inf., maar door een dat-zin. Deze konstr., door Overdiep zinsversmelting of zinsvervlechting genoemdGa naar voetnoot26), staat veel dichter bij de gesproken taal dan die met te + inf. Er komen twee typen voor: 1. de bijzin die het subjekt levert, is afhankelijk van de hoofdzin of van een niet-relatieve bijzin; 2. deze bijzin is afhankelijk van een relatieve zin. | |
A. zonder relatieve aansluitingende alle de vaten.... oordeel ick... dat een der leij vaten sijn (AdB II, 6/8); de groote vaten.... die heb ick seer klaer konnen sien, dat uijt globule bestaen (AdB II, 6); Dog de meeste oordeelden ik dat aan het glas sittende dood waren (5e Verv., 172); hoe dat ik.... een wijngaart-rank omtrent drie voet lang hadde versogt, dat men voor my.... soude in de aarde leggen (2e Verv., 246). In de eerste drie vbb. fungeert het proleptische objekt in de bijzin als onderw.; in het laatste is het ook in de bijzin ld. vw. Het voorop plaatsen van het ld. vw. vindt uiteraard zijn oorzaak in het belang dat in de gedachtengang wordt gehecht aan de genoemde zaak; veelal sluit het aan bij een onmiddellijk voorafgaande vermelding daarvan. Ook in het mnl. kwamen proleptische konstr. vaak voor. Stoett (Mnl. synt.3, 246) geeft door elkaar vbb. van drie typen, waar- | |
van zinnen als: ‘Ende sine tonghe, doet hi weten, dat si es in twe ghespleten’ het meest met L.'s konstrukties overeen komen. Het verschil is echter dat de vervanging van het proleptische zinsdeel door een vnw. in de bijzin bij L. niet voorkomt; ik heb die althans niet aangetroffen.
Een wat gekompliceerdere zin is: De vier Popkens hier vooren verhaast [lees: verhaalt].... vernam ik door gaans dat geen de minste vogt van haar uyt wasemde; (5e Verv., 28). Men zou kunnen veronderstellen, dat de pers.vorm wasemde als meervoud moet worden beschouwd, hetgeen bij L. zeker niet onmogelijk is; dat zou ‘dat ze’ zijn en haar wederk. vnw. Zo geïnterpreteerd zou deze zin niet afwijken van de eerst gegeven vbb. Evenwel pleegt L. in de veel voorkomende mededelingen over uitwasemend vocht het woord vogt als onderwerp te laten fungeren. Zo enige regels lager in dezelfde alinea: ‘daar wasemde zoo een menigte vogt uyt hare lighamen’; andere vbb. in 5e Verv., 105 en 113. Dit maakt het aannemelijk dat we in de gegeven zin te doen hebben met een van L.'s anakoloeten. Popkens is alleen objekt bij vernam (vgl. de bespreking van dit type in 5.2.); geen de minste vogt is onderw. en haar is geen reflexivum maar een terugwijzend pron. pers. | |
B. met relatieve aansluitingHet nauwe verband van het proleptische zinsdeel met een voorafgaande vermelding van de zaak maakt het begrijpelijk, dat zinsvervlechting vaak samengaat met relatieve aansluiting. Enkele vbb.: (Zaadgens) die ik.... vernam, dat yder mede een streng hadde (6e Verv., 282); (soodanige) die ik vertrouwe dat wel het meeste geloof sullen meriteren (2e Verv., 289); (zaatgens) welke deeltgens de duysenste mensch niet en weet dat het zaaden sijn (6e Verv., 278). Dit type komt geheel overeen met de door Stoett in het mnl. aangewezen konstr.: ‘De vader, dien ghi segt, dat uw God es’ (a.w., 45). In deze relatieve konstr. kan het vgw. dat achterwege blijven, zodat | |
er een mengvorm ontstaat van de obj. + inf.-konstr. en de vervlochten zin: menbrane, die ik belast heb de Plaat-snyder niet en zoude aanroeren (4e Verv., 685); twee zwartagtige Vliegjens, die ik myn zelven inbeelde dus voort gekomen waren (5e Verv., 68). Ten slotte nog een geval waarin het oorspronkelijke subj./obj. in de dat-zin door een ander wordt vervangen: (Vloon) die ik kort daar na beschouwende, sag dat twee van de selvige Wijfjens, en het derde een Manneken was (4e Verv., 556). | |
5. Kleinere syntaktische onvolkomenheden5.1. De meeste syntaktische verschijnselen die in de voorgaande paragrafen zijn besproken, zijn eigen aan geschreven taal. Toch bevat De Vooys' reeds geciteerde opmerking, dat ‘overal de taal van de uitlegger (doorklinkt), die zich van het gesproken woord bedient om zijn ervaringen mede te deelen’, veel waars. De syntaktische weerslag van het beschrijven vinden we in de vele rel. zinnen, van het uitleggen in de talloze kondit. en kausale verbindingen, van het doceren o.m. in de vooruitwijzende demonstrativa, waarmee L. herhaaldelijk verwijst naar een argument dat hij in het onmiddellijke vervolg ontwikkelt. Twee vbb.: Ik antwoorde dat die Wormkens op dese manier in de Kaas konden komen. De Wormkens komen seyde ik.... (3e Verv., 426); Dit versterkte mijn gevoelen, als ik sag [= ‘nl. dat ik zag’], dat dese vliegen.... meer dan tien weeken.... sonder eenig voetsel konden leven. (AdB VI, 58). Dwingender dan de meeste andere aanw. vnw. vragen de vooruitwijzende steun van de intonatie en soms ook van het gebaar om voldoende duidelijk te verwijzen. In gesproken taal levert dit geen moeite op, zeker niet in de docerende met haar grote intervallen, maar bij het lezen ontstaat dikwijls enige aarzeling. Hier kunnen we inderdaad van eenvoud of liever van argeloosheid in het taalgebruik van L. spreken. Hij mist het wantrouwen waarmee een kritische stilist naar verwijzende pronomina kijkt. | |
Dit heeft ook ten gevolge, dat het sommige verwijzingen aan de nauwkeurigheid ontbreekt die wij er thans van eisen: Ja men komt soo verre, dat men seyt, te weten hoe en waer de Ael en Paling voortgeteelt werd. En die is dese. (3e Verv., 514). Bij het terugwijzende die ontbreekt een subst. (manier, wijze) waarnaar het verwijst. Gelijk mijn doen niet en is, van een ofte twee ontdekkingen veel te zeggen, maar die naar mijn vermogen te doorgronden (5e Verv., 153). Hier verwijst die niet naar ontdekkingen, maar het doelt op een ongenoemd ‘de dingen, de wonderen der natuur’: L. wil niet op grond van een paar ontdekkingen veel beweren, maar wil de zaken grondig onderzoeken. Dat veele deelen die het meel van de Peper uytmaken seer lang en punctig sijn, dat is my in geen andere saaden.... te vooren gekomen (3e Verv., 377). Het dem. dat verwijst grammatikaal naar het gehele zinsstuk Dat-sijn, maar doelt uiteraard alleen op het ‘lang en punctig sijn’. 5.2. In het algemeen kan de taalgebruiker als hij schrijft meer weerstand bieden aan de neiging de zaak waarover hij het heeft, op de eerste plaats in de zin te noemen, dan wanneer hij spreekt. In 4.2. is al gebleken, dat die weerstand bij L. zwak kan zijn. Daardoor ontstaan ook konstrukties als: heb ik gedagt my voor de oogen te stellen, water kout sijnde hoe veel plaats het beslaat (3e Verv., 356); dese angels wanneermen die uijt de bije neemt, soo breecken veeltijts haar senutgens (AdB I, 44). In het laatste citaat is de proleptische woordgroep vrijwel los geraakt uit het syntaktische verband. In andere gevallen schijnt het eerste zinsdeel als belanghebbend voorw. te fungeren, maar in voor het moderne gevoel ongewone verbindingen. We kunnen deze konstrukties lezen met invoeging van bij. Bv.: | |
dat yder van de ongeboore Veen-mosselen in de opgesloote glaasjens.... de visdeelen nog tusschen hare schulpjens was (5e Verv., 159); dat de rijpe Nooten op verscheyde plaatsen het alderbuytenste schorsje van de zelvige wel door beten werden (5e Verv., 35). In deze beide zinnen kongrueert de pers.vorm toch met het eerste zinsdeel en niet met het onderwerp. Dit doet vermoeden, dat L. het eerste zinsdeel toch als onderw. heeft gedacht en dat deze zinnen anakoloeten zijn. In alle andere gevallen die ik heb genoteerd, was het getal van het schijnbare bel. vw. hetzelfde als dat van het onderw., zodat daaruit geen verdere konklusie viel te trekken. Een soortgelijk geval is wellicht ook: De Ape-steen, die gehouden werd van veel krachtiger werkinge te sijn, als den Besoar.... heb ik genomen een stuk dat negen deelen van seker kleyn gewicht swaar woeg (2e Verv., 191), maar ik wil de mogelijkheid niet uitsluiten, dat we hier te doen hebben met het oude gebruik van nemen in de zin van ‘ontnemen’ (WNT IX, 1836), al zou ik daarvan bij L. geen tweede plaats kunnen aanwijzen. Als het eerste zinsdeel een bijzin is, kan de prolepsis tot wonderlijke bouwsels aanleiding geven: Dat ik nu van seven luisen in de tyd van twaelf uren seventien eyeren hadde bekomen, beelde ik my in dat niet weynig toe geholpen hadde, het voetzel dat ik haar uit myn hand hadde laten zuigen. (6e Verv., 195.) 5.3. Diskongruentie van onderw. en pers.vorm is een verschijnsel dat niet alleen bij L. gekonstateerd kan wordenGa naar voetnoot27). De gevallen die ik heb genoteerd - zeker niet alle die voorkomen - kunnen ten dele als constr. ad sensum worden beschouwd, zoals in: want gelijk geen vuyle dampen,.... onze huyt schade toe brengt,.... en geen gemeene deelen.... door onze huyt na binnen kan werden gedreven (5e Verv., 39), waarin dampen als een soort van collectivum gedacht kan zijn. Ten aanzien van deelen is dit echter minder waarschijnlijk. | |
Diskongruentie van getal vinden we ook in: Degeene nu, die de Worm Wolf genaamt, van haar kooren-solders wil weren, moet de solder swavelen, soo ras als hij de Motten gewaar werd (hs.; 7 maart 1692). In de druk (3e Verv., 407/8) is willen in overeenstemming gebracht met haar, maar moet en hij (en dus werd) zijn enkelvoud gebleven. Overgang van een aanspreking in de 3e pers. met bijbehorende pers.- vorm naar de pers.vorm van de 2e pers. vinden we in: Hier siet zyne wel Ed: gestrenge Heer, hoe...., waar van zyne wel Ed: gestrenge Heer een beter bevattinge kan hebben, als veele anderen, om dat verscheyde malen my de eer aangedaan hebt, van 't mynen huyse den ommeloop van het Bloet te beschouwen, en ook die geene zyd, die.... (5e Verv., 20). 5.4. Doordat L. allereerst duidelijk wil zijn en tegen herhaling van woorden en zinsdelen niet opziet, zijn samentrekkingen bij hem niet zo frekwent. Wel is hij, zoals de citaten in 2.1 al hebben aangetoond, met de ambtelijke samentrekking van een zinsaanhef vertrouwd. Als vb. van het lang vasthouden van een condit. aanhef vermeld ik de zin in het 3e Verv., 473, die begint met: ‘Als wy nu aanmerken niet alleen de menigvuldige hairen...’. Deze eerste bijzin van 10 regels druks wordt afgesloten met een punt, maar L. gaat door: ‘En daar benevens dan in gedagte nemen, dat...’ waarin als wy dus samengetrokken is. Na weer 4 regels volgt de hoofdzin: ‘Soo moeten wy seggen’. De talrijke bepalingen en tussenzinnen maken begrijpelijk, dat L. zich in zijn samentrekkingen soms vergist. Zo in de genoemde zin: Als wy nu aanmerken niet alleen de menigvuldige hairen...., als ook op de overgroote menigte van seer kleyne hairtgens, waarin aanmerken in L.'s gedachten heeft plaats gemaakt voor ‘acht geven op’. In de slotzin van 5e Verv., 73, houdt L. de kondit. betekenis vast, maar wijzigt hij de formulering, vergetende dat hij het vgw. als niet had gebruikt: Sien wy nu dat de voorzigtige Natuur.... in alle zeer na op... dezelvige wijse werkt, en daar by gedenken, dat.... | |
De hoofdzin die pas 6 regels lager volgt, sluit aan bij de konstr. van de 2e bijzin: ‘moeten wy al weder seggen’ (niet: ‘dan moeten’).
Nog twee gevallen: En alhoewel ik verscheyde correspondentien, die buyten Hare Hoogh Edele Heeren zyn toegekomen, of ook toe verzogt ben, hebbe afgeslagen (4e Verv., 654); als de vissen haar kuijt ontloopt of schiet (AdB VI, 106). In het laatste citaat is de vissen eerst bel. vw. bij ontloopt en vervolgens fungeert het als onderw. bij het niet kongruerende schiet. De mogelijke interpretatie dat schiet = ‘ontschiet’, is niet waarschijnlijk, omdat L. in dezelfde alinea (a.w., 104) schieten in de zin van ‘uitstoten’ gebruikt: om dat wanneer het wijfken hare eijeren schiet, het Manneken.... het wijfken navolgt int uijtschieten van hare eijeren, ende dat het Mannelijk visje of vis, sijn Mannelijk Zaad.... onder de eijeren van het wijfken schiet. 5.5. Het verschijnsel van een overtollig ontkennend woord vinden we in de ‘speculatien’ meer dan in de ‘observatien’. Het treedt vooral op na noch, onmogelijk en zonder dat: Sien wy nu, dat nog in het bloet...., nog in de Urine, als die nog warm is, geen lugt is (3e Verv., 461); om dat het dierken.... onmogelijk al de voetsame stoffe.... niet kan ontfangen (AdB V, 250); soo soude onmogelijk het Mannelijk Zaad.... niet inde baarmoeder konnen gestort werden (Adb V, 148). In de beide laatste gevallen zijn tussenzinnen waarschijnlijk de oorzaak van de herhaling van de negatie. In de volgende citaten met zonder dat kan de hechtheid van de vaste verbinding geen de (het) minste hebben meegewerkt: sonder dat een eenige van 't Mannelyke geslagt voor my te bekennen was, nog ook geen de minste versameling [= paring] (6e Verv., 272); sonder dat ik na de rugge sijde van het graat-been, geen het minste groot bloet-vat konde ontdekken (2e Verv., 282). Overtollige ontkenning in de bijzin na een negatie in de zin waarvan deze afhankelijk is, vinden we in: | |
Mijn versoeck is.... (te informeren) off deselve Heer niet nevens mij gesien heeft, dat de groote vaten off pori.... niet uijt globule bestaen (AdB II, 12). L. bedoelt nl. dat ze wel uit ‘globulen’ bestaan. Ten slotte een geval waarin de negatie die in de eerste bijzin thuis hoorde, in de tweede verdwaald is: ook komt het getal der Vliegen seer te vermenichvuldigen, als men geen sorg draagt, dat de ingewanden van de geslachte Beesten op 't veld blijven leggen, en niet daaglijks begraven werden. (1e Verv., 130). 5.6. In de plaatsing van de zinsdelen geeft L. herhaaldelijk blijk van een zekere onhandigheid - het blijkt reeds uit het laatste citaat hierboven -, waarvan in sommige gevallen. misverstaan van de tekst het gevolg zou kunnen zijn. Bv.: (een aal) uyt welkers Teel-lid, na mijn oordeel een seer dikke en taeye, dog weynige vogtigheyt quam (3e Verv., 517). ‘Na mijn oordeel’ is blijkens het verband geen bijw. bep., maar een bijv. nabepaling bij Teel-lid, waarvan L. het nog wel door een komma heeft gescheiden. De contemporaine Latijnse vertaler heeft de zaak niettemin begrepen; hij vertaalt: ‘ex cujas, ut opinor, parte genitali’. Met deze.... stellingen, zoude het wel schijnen, of ik doorgaans vast stelde, dat het Hert geen de minste quetsinge zoude konnen wederstaan (4e Verv., 688) [Lees: doorgaans geen de minste = ‘nooit enige’]. Een relatieve bijzin kan ver van zijn antecedent afdwalen, zoals in: heb ik.... gesien, hoe dat een groote menigte van verscheide grootheden van dese sout deelen [lees: sout deelen van verscheide grootheden], uyt soo een klaar water, weder soo een grauwe aardachtige couleur, waar van de meeste rond schenen te sijn, hadden aangenomen (2e Verv., 172). Zinsdelen uit de voorzin komen niet zelden terecht in de nazin en omgekeerd: Dierhalven heb ik weder een Conijn laten versamelen, ende na dat het selvige tweemaal vier en twintig uijren was versamelt | |
geweest laten dooden (AdB V, 196). [Bedoeld is: tweemaal 24 uur na de paring]; Dog dese Arterie en Vena en lagen soo wyd niet van den anderen, als hier na advenant is afgebeeld (2e Very., 285). [Lees: lagen naar verhouding niet zover van elkaar als]; Wanneer van des avonts ten agt uren, tot smergens ten agt uren, de eyeren, die in die tijd geleit waren, by my wierden na gesien (6e Verv., 195). [Lees: de eieren die tussen 's avonds 8 uur en 's ochtends 8 uur gelegd waren.] | |
6. Ingewikkelde strukturen en anakoloeten6.1. Oak als L. reeds honderden bladzijden geschreven heeft, hecht hij, naar, het schijnt, te weinig belang aan de overzichtelijkheid voor de lezer, dan dat hij zijn gedachtenstroom in zinnen van redelijke lengte indeelt. Veelal brengt hij één gedachte of één waarnemingseenheid in één syntaktische eenheid onder. In een lange zin, als het een komplexe gedachte betreft: Als nu ook de sout-deelen van de gemetselde kalk, alleen de oorsaak sijn, dat de kalk, droog geworden sijnde, stijf of hard is: ende dat wanneer die weder in 't vuur komt, soo sagt word, om dat de sout-deelen weder op nieuw ontdaan werden, soodanig dat wy de kalk met onse handen konden verbrijselen, soo konnen wy ons ook ten vollen voldoen, dat de kalk onbequaam is tot het opmetselen van muuren daar men vuur tegen aan stookt: ende dat men tot soodanig werk, behoort te nemen goede kley, die door het vuur hoe langer hoe harder word. (2e Verv., 224), of in een héél lange, als de eerste zin van de brief van 12 sept. 1696, van 38 regels druks, ongeveer 300 woorden (6e Verv., 314/6). In zulke grote zinsstrukturen kunnen ook emotionele elementen een plaats vinden: de spontane uitroepen waarmee L. soms uiting geeft aan zijn verontwaardiging over de domheid van de mensen of zijn verrukking over Gods schepping. In de brief van 18 mei 1695 (5e Very., 73) lezen we bv.: ‘Weg met het gevoelen van Aristoteles, en alle die hem na volgen’. Deze uitroep is ingebed in een struktuur, bestaande uit achtereenvolgens een kondit. bijz. met een ld. vw. zin van de 2e graad, nevenschikkend verbonden met een komplex van nog een kond. bz. met een ld. vw. zin (2e gr.), een vgl. bz. (3e gr.), een ld. vw. zin (2e gr.), | |
een rel. zin (3e gr.), een ld. vw. zin (4e gr.), de hoofdzin (‘moeten wy al weder seggen’) en dan eindelijk, als ld. vw. daarbij, de geciteerde uitroep. Onvolledig geciteerd trouwens, want na navolgen komen nog twee nevengeschikte rel. zinnen bij alle, waarvan de eerste weer een ld. vw. zin bij zich heeft. Alles tezamen zo'n 120 woorden. Ook aan de zin: ‘zoo hebben wy redenen om uyt te galmen O Diepte der wijsheit, hoe onnaspuerlijk is het maaksel uwes werks!’, pure kanseltaal trouwens, is een komplex van twee parataktische zinnen van tezamen een 90 woorden vooraf gegaan (4e Verv., 591). De schijnbaar spontane ‘spreektaal’-uitingen blijken hecht ingebouwd te zijn in typische schrijftaalstrukturen. We konstateren in dergelijke zinnen een toch eigenlijk merkwaardige mengeling van onbewust en bewust taalgebruik. Onbewust in zoverre als L. zijn gedachten neerschrijft zoals ze opkomen, niet gesplitst in kleinere eenheden; bewust, althans in de praktijk geschoold, in zoverre als hij zich onderwerpt aan de wetten van de syntaksis. Want wie dit laatste niet met althans enige bewustheid kan, behoeft zich aan een zin als de geciteerde over de metselkalk niet te wagen en zal er nog minder in slagen een ingewikkelde periode van 300 woorden foutloos te konstrueren. Ik leg hierop de nadruk, omdat Overdiep en mej. Mendels wel melding maken van L.'s anakoloeten, maar geen aandacht schenken aan de talloze goed gebouwde zinnen. Die anakoloeten zíjn er natuurlijk, meer dan ik hieronder kan bespreken, maar het moet toch ook vastgesteld worden, dat L. zich in de jaren '90 reeds redelijk bekwaam toont in de periodenbouw. Nu is er natuurlijk een hogere graad van geoefendheid denkbaar: die van de stilist die een lange zin weloverwogen in enkele korte verdeelt, maar zover was L. toen nog niet. Ik heb de indruk, dat hij er later, in zijn Send-Brieven, die de periode van 1712-1717 bestrijken, wel toe komt, maar er zou een omvangrijk statistisch onderzoek verricht moeten worden om hierover iets met zekerheid te kunnen zeggen. 6.2. Met de term ‘anakoloet’ bedoel ik een zin, meestal een samengestelde, waarin de spreker of schrijver op de eenmaal gekozen aanhef niet overeenkomstig de gewone ‘regels’ van de zinsbouw heeft voortgebouwd. De meeste anakoloeten bij L. zijn ontstaan, doordat hij in | |
zijn behoefte om vooral duidelijk te zijn en alles te vermelden wat ter zake doet, de aanhef uit het oog verloor. Overdiep spreekt in dit verband van een ‘hinderlijke voorkeur voor uitweidende, nader verklarende, de gedachtengang onderbrekende relatieve zinnen’Ga naar voetnoot28), maar het zijn natuurlijk niet alleen de relatieve zinnen die de moeilijkheden veroorzaken. Een niet al te ingewikkeld vb. is het volgende: en ik beelde my in, dat wanneer men in Indien de kamers of zolders, daar men de Nooten-Muscaaten op leyt, wel zwavelde, en dat niet eens, maar alle maanden, om dat wanneer men maar eens zwavelde, men alle de levende Schepsels die buyten der zelver Eyeren zijn wel zoude konnen dooden, maar dat men de Jonge wormen die nog in haar Eyeren beslooten leggen door het zwavelen geen schade zoude konnen aan brengen, en over zulks zeg ik het noodig te zyn, dat men het zwavelen continueert, en zoo doende, en twijfel ik niet, of men zoude het door knagen van de Nooten-Muscaaten wel voorkomen. (5e Verv., 42). Het hoofdschema is eenvoudig genoeg: ‘ik beeld mij in, dat men (als men de zolders zwavelde) het doorknagen van de nootmuskaten zou voorkomen’, maar aan het eind van de lange kausale bijzin (om dataan brengen) is L. het spoor bijster en bij en over zulks doorbreekt hij de normale afwikkeling met een nieuwe aanhef. Een kleine 40 anakoloeten - en er zijn er zeker meer te vinden - heb ik genoteerd bij het doorbladeren van 18 brieven tussen 1689 en 1694. Het is mogelijk daarin enkele typen te onderscheiden, al zijn de grenzen niet altijd scherp. A. De kleinste afwijking van de normale bouw vertonen zinnen waarin alleen een verwarring in de woordorde heeft plaats gevonden: hoofdzinsvolgorde in plaats van de verwachte volgorde van de bijzin of omgekeerd. Bv.: ende als doen gesien, dat deselvige 8. â 10. dagen doorbragten met haar gespin, en stroopten als dan haar huytje af, en wierden een tonneke of popke, ende dat dese popkens 4. dagen out sijnde, sag bewegen, ende dat die helder wit waren (4e Verv., 538). De voortzetting ende dat dese popkens maakt het waarschijnlijk, dat en stroopten - popke ook als afhankelijk van gesien moet worden op- | |
gevat. Verder moeten we sag bewegen lezen als ‘bewogen’; blijkbaar heeft L. ende dat gedacht als ‘ende dat ik’. Strikt genomen moeten tot dit type ook gevallen van ongemotiveerde of, zoals in het volgende vb., ontbrekende inversie worden gerekend: Wanneer wy soo ligtgeloovig niet en waren, en veele saaken.... ondersogten, ik en twijfel niet, of men soude (3e Verv., 528). B. Het tweede type ontstaat door contaminatie van twee mogelijke formuleringen, een zeer frekwente oorzaak: met verder by voeginge, dat hy by een vermaart Heel-meester, die op het land was woonende, hem van zyn hardhorentheyt, gans hadde genesen (4e Verv., 633); ende dat de.... sout-deelen, doen die door het vuur sijn als weggestooten, of opgedreven sijn, eenige vaste sout-deelen met haar sijn opgevoert geworden (2e Verv., 173). In de volgende zin heeft de bepaling na mijn oordeel tijdens het schrijven in L.'s gedachten plaats gemaakt voor ik oordeel: Dese Vliegjens waren na mijn oordeel gekome uijt de omspinsels die geelst van couluur waren, ende dat uijt de minder geele omspinsels die op het verdroogde blad lagen, dat daar uijt de Vliegjens voor leden jaar waren gevlogen. (23 mei 1695 aan M. van Velden. Album der Natuur 1909, 317). C. Het derde type is gekenmerkt door onderbreking van de aangevangen zin door een geheel nieuwe opzet: ende soo verre gekomen wesende, dat die uyt het water haar voetsel konnen trekken, indien dan dese vellen in 't water geworpen werden, in een nieuw gedolven sloot, soo konnen daar Alen van voortkomen (3e Verv., 528). Het ‘subjekt’ bij wesende is blijkens de voorafgaande tekst: dese (uit de baarmoeder gedrukte en aan de vellen vast zittende) jonge Alen, maar L. laat dit mét de part. konstr. in de steek en begint met indien een nieuwe aanhef. De zin moet dus als volgt gelezen worden: ‘en indien de vellen met de jonge alen, wanneer deze eenmaal hun voedsel uit het water kunnen halen, in het water gegooid worden....’ enz. Andere vbb. van onderbreking: 4e Verv., 610/1; 5e verv., 11. | |
D. Ook het vierde type is gekenmerkt door onderbreking, maar deze is minder bruusk, doordat L. de door bijzinnen uitgedijde voorzin geleidelijk als een afsluitbare eenheid gaat behandelen. Schrijver en lezer glijden de nieuwe konstruktie in. Bv.: Om nu aan te wijzen, hoe de uyt vallende hairtgens in onze ooren beset zijnde met de uytdryvende stoffe, die niet alleen door de huyt continueel werd uytgestooten, maar ik beeld my ook in, dat... (4e Verv., 634). Het part. zijnde was de eerste ontsporing. Toen ging de tegenstelling niet alleen, maar ook domineren en leidde L. de zin in een andere richting. Na de voltooiing van de gedachte volgt dan toch nog de konsekwentie van het willen aanwijzen, die in het eerste woord van de zin werd aangekondigd, maar in de vorm van een nieuwe zin: ‘Ik heb twee hairtgens.... voor het vergrootglas gestelt en laten afteikenen’. Een soortgelijk geval vinden we in 4e Verv., 660, waar L. begint met ‘Aangaande de swarigheyt’ en zich vervolgens verliest in een lange bijzin bij dit subst. Hij sluit die af met een punt en gaat voort: ‘Wat het laatste aangaat, die swarigheyt is weggenomen door...’. E. Op dezelfde wijze ontstaat het meest frekwente type, de bijzinskomplexen zonder hoofdzin. De meeste van deze anakoloeten zijn veel te lang om ze hier te citeren; zo bv. 4e Verv., 680/1. Een redelijk kort vb. is: Want overdenkende, dat het bloet het welke tot de uitterste deelen van onse voeten, ende aldaar seer-na drie-maal soo veel wegs, af te loopen heeft van het hert, als het geene dat in de uitterste deelen van het hooft circuleert. (2e Verv., 329). Een enkele keer hervat L. de bijzin in een bepaling: Alsoo ik nu op geen andere plaatsen.... dese.... openingen en ontdekten, als daar ik de horisontale Hout-pypjens.... hadde af.... geschuert; als hier fig: 5. tusschen BC ende GH werden aangewesen. Dit siende stelde ik vast.... (3e Verv., 487). Misleidend is: als wy onze gedagten laten gaan, op de menigvuldige deelen waar uit zoo een schibbe bestaat.... en daar benevens dan gedenken, hoe vast, en net, deze schibagtige deelen.... op een moeten leggen, | |
zal het licht zonder verhindering daar door gaan, als mede hoe volmaakt yder bultig deeltje van het Hoorn-vlies moeten [sic] zijn, zullen de voorwerpen, ons zeer net te voren komen. (5e Verv., 7). Hierin zijn zal - door gaan en zullen - komen geen afsluitende hoofdzinnen, maar kondit. bijzinnen; de intonatie behoort dus ook bij de punt eigenlijk zwevend te blijven. Het vervolg, dat L. in een nieuwe zin heeft ondergebracht, had ongeveer moeten luiden: ‘zullen wij verbaasd staan’. Bij de beoordeling van alle gevallen van ontbrekende hoofdzin moeten we de volgende zin in de beschouwing betrekken. L. sluit nl. herhaaldelijk een zin met een punt af, terwijl de volgende zin toch een duidelijke voortzetting ervan is. Dit maakt het noodzakelijk ook aan interpunktie en intonatie enige aandacht te wijden. | |
7. Interpunktie en intonatieIn Taalwetenschap zegt Uhlenbeck, ‘dat de zinsintonatie het middel par excellence is om, wanneer geen andere indices uit het woordmateriaal of de situatie aanwezig zijn, de hoorder duidelijk te maken dat de uiting compleet is en dat hij zijn interpretatie van het gesprokene kan voltooien’Ga naar voetnoot29). Bij het interpreteren van geschreven taal moeten we het procédé in omgekeerde richting afwerken: met de gegevens uit de zinsstruktuur moeten we de uiting interpreteren, daarbij geholpen - soms gehinderd - door de interpunktie, en dan pas kunnen we tot de juiste intonatie besluiten. Bij L. is de informatie die de struktuur ons verschaft, herhaaldelijk in strijd met de gegevens uit de interpunktie. Voor zover ik zie, bedient hij zich van het zg. vierledige systeem, dat in de loop van de 17e eeuw algemeen gebruikelijk is gewordenGa naar voetnoot30), waarin de punt fungeert als teken voor het zinseinde. ‘Daar dit teeken (.) gevonden wordt / daar hebbt gy het slot van de reeden.’ zegt o.a. Leupenius in 1653Ga naar voetnoot31). Maar | |
wie nu meent, dat tussen punt en punt altijd een intonatieve eenheid besloten ligt, komt bij L. vaak bedrogen uit, vaker dan ik bij andere 17e-eeuwse schrijvers heb ervaren. Hij schrijft bijv. achter: ‘Dit water beschouwende als het te meerendeel was weggewasemt.’ (3e Verv., 384) een punt. Toch kon bij weg gewasemt voor L. ‘het slot van de reeden’ evenmin bereikt zijn als voor de lezer. De struktuur is onvoltooid, zolang de zinsdelen waaraan de part.groep ondergeschikt is, niet zijn neergeschreven. Ze volgen ook, en in de verwachte ordening: ‘Sag ik datter ses sydige Sout-deeltgens lagen....’ enz. In hs. en druk vinden we dezelfde interpunktie. Het is niettemin ondenkbaar, dat L. weg gewasemt met dalende intonatie bedoeld zou hebben. Ook komt het voor, dat L. een kondit. of vergelijkende voorzin met een punt afsluit en de hoofdzin met Soo begint. Soms is de voorzin vrij lang, zodat het enigszins begrijpelijk is, dat L. op het beslissende moment de aanhef vergeten was (zie bv. 4e Verv., 546 met een voorzin van 13 regels druks), maar dit is niet altijd het geval: Om nu de hoe grootheyt, van het verhaalde Hoorn-vlies, voor de oogen te stellen, ende daar in de meenigvuldige volmaakte verheventheden zoo veel my doenlijk was, aan te wijsen. Zoo heb ik.... (4e Verv., 723). Ook hier is een afsluitende intonatie voor de punt onaannemelijk, te meer omdat L. in andere zinnen van dit type wel een komma zet. Herhaaldelijk zet L. een punt voor een zg. uitbreidende bijv. bijz., of deze nu met welke, dan wel met een vnw. bijv. begint. Dit kunnen we trouwens bij verscheidene 17e-eeuwers vinden. Bv.: Welke stoffe men met het bloote oog beschouwende, wel zoude oordeelen dat het de Myt was. (5e Verv., 34); Nu zijn de uitbreidende bijzinnen intonatief minder hecht verbonden met hun antecedent dan de beperkendeGa naar voetnoot32). Men zou dus kunnen den- | |
ken, dat L. deze zinnen los denkt van de voorzin. Dit verhindert hem echter niet in andere gevallen wel een komma te schrijven: (dat.... ik wel met een leertje heb leggen speelen), en welk leertje wy een trek-leertjen noemden (4e Verv., 705); Dezelfde inkonsekwentie kunnen we opmerken bij bijzinnen met daar, ‘terwijl, hoewel’, bv. 5e Verv., p. 35, waar L. in het ene geval schrijft daar in tegendeel, voorafgegaan door een komma en in het tweede geval Daar in tegendeel, voorafgegaan door een punt. Toch mogen we uit dit alles niet konkluderen, dat L. geen verschil maakt tussen punt en komma. De punt is het teken voor het zinseinde, maar kan blijkbaar ook stijgende of zwevende intonatie aanduiden. De komma dient voor een kortere rust, maar wordt soms zo overvloedig toegepast, dat hij geen intonatieve of ritmische funktie meer heeft, maar slechts een visuele afscheiding van woordgroepen vormt. Bv.: Dese stukken swavel, hadde ik gehangen aan een koperdraat, in een hooge van aarde gebakken pot, die boven naeuw was, welke potten by onse Gemene Man in gebruyk sijn, om haar vuyr te dooven, of te smooren. (3e Verv., 407). Dit alles vestigt de indruk dat L. bij het schrijven en eventueel overlezen de intonatie niet innerlijk hoorde; het zou niet zo'n wonder zijn bij een man die visueel zo uitzonderlijk begaafd en vooral gespecialiseerd was. We vinden in Schierbeeks biografie ook geen enkele aanwijzing, dat L. bijvoorbeeld gehoor voor muziek had en uit de talrijke brieven die ik van hem heb gelezen, kan ik mij geen enkele geluidsimpressie van enige betekenis herinneren. Dit kan ook verklaren, althans ten dele, dat L. zo vaak bijzinnen zonder afsluitende hoofdzin schrijft. Ik geef nog een vb.: Alzoo ik indagtig was dat ik voorledene Somer in de Pruymen en Appel-boomen veel zeer kleyne Vliegjens hadde gezien, die ik my in beelde dat gantsche takjens van de Appel-boomen zoodanig te onder hielden, dat niet alleen de Appeltgens zoo kleyn als knikkers bleven, maar dat ook geen jonge houtscheuten gemaakt wierden. (5e Verv., 86). | |
Als L. inderdaad al schrijvende niet in het gehoor hield, dat de aanhef bijzinsintonatie had, kon hij gemakkelijk het laatste deel van de zin, vanaf dat niet alleen, als de afsluiting gaan beschouwen. Men kan dit hoorbaar maken door de zin hardop te lezen en geleidelijk van bijzinsintonatie over te gaan in afsluitende intonatie. Natuurlijk mag bij een studie van L.'s interpunktie de rol van de drukker niet uit het oog worden verloren. Vergelijking van de eerste 3 bladzijden van de brief van 1 april 1689 (2e Verv., 324-327) met het hs. leerde mij, dat op de ca. 120 leestekens 22 verschillen tussen de aan de Royal Society verzonden brief en de druk voorkwamen. In deze brief waren de verschillen, op één na, niet van belang, maar soms zijn ze dat wel, zoals in de brief van 24 juni 1692: Sien wij nu, dat nog in het bloet, soo als het uijt de Aderen komt, Nog inde Urine, als die nog warm is, geen lugt is, soo mag men... (gecit. vlg. hs.). Nu is bij het transcriberen van L.'s hs. een telkens terugkerend probleem of L. een s of een l als een hoofdletter bedoelt of niet. Als de s aan het begin van een woord staat, is er nl. geen verschil tussen die letter aan het begin van een zin of middenin de zin. De beide woorden soo in dit citaat kunnen dus zowel met kapitaal als met kleine letter gelezen worden. In de druk (3e Verv., 461) vinden we behalve weinig betekenende spellingwijzigingen het eerste soo met een kleine letter, het tweede echter met hoofdletter, terwijl de (onmiskenbare) komma achter is door een punt is vervangen; dus: geen lugt is. Soo. Deze wijziging rukt de bijeenbehorende zinnen uiteen. Of L. in zulke veranderingen zelf de hand heeft gehad, is onbekend; we weten zelfs niet of de verzonden brieven wel volkomen identiek waren met de kopij voor de drukker. Er is één kurieus geval, waarin L. een citaat uit Jonstons Beschrijving van de Natuur der Gekerfde of Kronkel-dieren, Slangen en Draken (Amsterdam 1660) verminkt weergeeft door onnauwkeurigheid met de betrekking tot de interpunktie. Bij Jonston staat: Dat lesen wy by Plinius van het Heidenkoorn, van de Kastanien en Vijghen by Galenus: 't selve word van de Radys, de Xyloaloe, | |
de hof Apium d'adels [sic] enz: Bij Dioskorides gelesen; (a.w., 94). L., misschien in de war gebracht, eerst door het chiasme, toen door de onjuiste hoofdletter van Bij, las de dubbele punt achter enz - het teken van de afkorting, ook door hemzelf gebruikt achter Fig - als zinsluitend teken en citeerde als volgt: By Dioskoridis gelesen; dat de wol van een schaap, dat van een wolf gebeten, indien het kleet daar van gemaakt besweet werd, luisen doet groeyen, staat by Aristoteles en Plutarchus (6e Verv., 214). Dat dit citaat oninterpreteerbaar was geworden, is blijkbaar niet tot hem doorgedrongen. Dit ene curiosum mag ons echter niet verleiden tot de konklusie, dat L., een der laatsten van wie men kan zeggen dat hij voor kleine zaken geen oog had, aan leestekens geen waarde hechtte. We kunnen ons er slechts over verwonderen, dat hij, terwijl hij zoveel schreef, er zich geen rekenschap van gaf, dat hij met zijn interpunktie vaak de struktuur van zijn geschreven zinnen geweld aan deed. | |
8. BesluitWanneer we trachten enige konklusies te trekken, kunnen we vaststellen, dat we bij L. enkele verschijnselen vinden die wijzen op aansluiting bij de gesproken taal. Ik noem zijn soms eenvormige nevenschikking, de in 4.2. en 5.2. beschreven proleptische konstrukties, het vooruitwijzende pronomen, de dubbele ontkenning. Hierin, en in de woordkeuze (ik verwijs hiervoor naar het artikel van mej. Mendels in NTg. 40), komen inderdaad een ongekunsteldheid en spontaneïteit tot uiting die de spreektaal meer eigen is dan de schrijftaal. Overdiep heeft dit in zijn beoordeling niet laten uitkomen, De Vooys heeft er te veel het accent op gelegd. Hiertegenover staat echter, dat er tal van verschijnselen zijn, die mej. Uijlings in modern taalgebruik als typerend voor de geschreven uiting beschouwt. Dat zijn de verschillende participiumkonstr., de relatieve zin met het attributieve welke, de obj. + inf.-konstrukties, de ingewikkelde perioden met bijzinnen van allerlei aard. Dit alles wijst duidelijk op een streven naar hogere strukturering en maakt het bijzonder moeilijk om met De Vooys van L.'s ‘eenvoudige zinsbouw’ te | |
spreken of met mej. Mendels van ‘vrijwel ongekunstelde spreektaal met een klein schrijftaalvernisje’. Eerder moeten we zeggen, dat L. het spontane en beeldende dat zijn gesproken taal moet hebben gekenmerkt, in het keurslijf van de deftige schrijftaal heeft gewrongen. Wanneer we ons afvragen, of we L.'s taal met Overdiep inderdaad ‘gebrekkig’ mogen noemen, staan we voor de moeilijkheid dat we niet weten, wat de syntaktische normen van de 17e eeuw waren. Het is zeker niet onwaarschijnlijk, dat L.'s anakoloeten ook door zijn tijdgenoten als tekortkomingen beschouwd zijn. Maar geldt dit ook voor een part.konstruktie zonder subjektskongruentie of voor een diskongruentie van subjekt en pers.vorm, als er geen misverstand door ontstond? Werd een absolute konstr. als ‘goed Nederlands’ beschouwd? Was zinsvervlechting een syntaktische fout? En dubbele ontkenning? Er zal nog veel vergelijkend syntaktisch onderzoek nodig zijn om deze vragen met enige stelligheid te kunnen beantwoorden. Het zou trouwens ook verhelderend kunnen zijn in L.'s werk zelf een dergelijk onderzoek in te stellen. Dat kan antwoord geven op de vraag, of hij in zijn latere brieven minder ‘fouten’ maakt dan in de vroegere en met name ook op de vraag of de indruk dat hij in de Send-Brieven tot vereenvoudiging van zijn zinsbouw is gekomen, juist is. Zo'n onderzoek vraagt echter nogal wat tijdrovend rubriceer- en telwerk, waartoe dit artikel op zijn hoogst een aanloop vormt. Is Van Rijnberks uitspraak dat L. gebrek aan waardering had voor ‘de vorm waarin wetenschappelijke mededelingen behooren gekleed te worden’, in het licht van deze studie gerechtvaardigd? Mij dunkt dat de talrijke aanwijzingen waaruit blijkt, dat L. zich naar de gekultiveerde schrijftaal richtte, voldoende bewijzen dat hij voor die vorm geenszins onverschillig was. Dat hij zich daarbij juist de ambtelijke taal tot voorbeeld koos, mag minder gelukkig zijn, maar daarbij rijst een nieuwe vraag, nl. of er tussen de ambtelijke en de wetenschappelijke stijl van de late 17e eeuw wel zulke markante verschillen bestonden. Zonder vergelijkend syntaktisch onderzoek - ik kom weer terug bij de wens die De Vooys in 1913 heeft geuit - valt ook hierover niets te zeggen. Maar het is wel zeker, dat voor L. de inhoud van zijn geschriften | |
van veel méér belang was dan de vorm en dat hij naast zijn aandacht voor de beschreven natuurwonderen te weinig kritiek overhield op zijn taalgebruik. Alleen daardoor is het te verklaren, dat er naast syntaktische verschijnselen die wijzen op bewust streven naar het voldoen aan een stilistische norm, zoveel syntaktische tekortkomingen te vinden zijn. Herhaaldelijk vragen we ons tijdens het lezen af, waarom of waardoor een simpele verbetering niet is aangebracht. Nog één citaat ter toelichting: Laten wij nu stellen dat het Hert twelk vande Ael of Paling, dat digt aant hooft geplaatst leijt, tot seer na aan de uijterste deelen vande staart (daar de alderveerste circulatie geschiet) elf duijm breet lang is, soo.... (vlg. hs.). Hierin zijn voor Hert de woorden van het vergeten; het gecursiveerde dat daarentegen is overtollig. De zin staat zo in de autograaf die aan de Royal Society is verzonden en is, behoudens onbetekenende wijzigingen in spelling en interpunktie, zo in het 2e Verv. afgedrukt (330). Hoe is het mogelijk dat L. niet heeft bemerkt, dat deze zin, gelezen zoals hij er staat, onzin is? Hoe is het verder mogelijk dat hij niet een aantal van zijn anakoloeten verbeterd heeft? Voor het beantwoorden van deze vragen zouden we althans enige voorstelling moeten hebben van de wijze waarop de tekst tot stand gekomen is. We bezitten van een aantal brieven de manuscripten die in de archieven van de ontvangers gevonden zijn, in overgrote meerderheid autografen; voorts de gedrukte teksten van de meeste daarvan en van een aantal brieven waarvan het hs. niet teruggevonden is. Zijn de verzonden brieven afschriften van kladhandschriften of heeft L. ze meteen in het net geschreven? Las hij ze over, voor hij ze verzond? Hoe kwam de kopij voor de drukker tot stand? Wie was verantwoordelijk voor de verschillen tussen druk en hs., die overigens slechts zelden van veel betekenis zijn: Leeuwenhoek zelf, een kopiïst of de drukker? Zo eindigt dit artikel met meer vragen dan konklusies, vragen die alle voor de beoordeling van Leeuwenhoeks taalvermogen van belang zijn.
November 1964 B.C. Damsteegt |
|