Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] Page. Zooals langs 't schimmig gobelijn Waar vogelvluchten staan geweven Die ridders, in het staal verheven, Omfladdren met hun bonten schijn, Een blonde page zorgzaam schrijdt, Wijl met de toppen van zijn teenen Hij tast, uit vrees de edelsteenen Te kneuzen van het groen tapijt, En op zijn toegestoken handen, Gelijk een rozeblad, rust licht De sleep der jonkvrouw, die 't gezicht Niet wendt naar hem wiens oogen branden, [pagina 69] [p. 69] Zoo ík loop langs het eikenhout Waar, vluchtig-gauw en jeugdig-teeder, 't Sint-Jans-groen lichte veer bij veder Van blaadjes in de takken bouwt. Ook ik schroom, waar mijn voet zich zet, Een dauw van paarlen te vertreden, Die op de rijk-smaragden kleeden Van 't zonnig gras zijn uitgespet. En in een droom van zon en kleuren Lijkt voor mij uit mijn lief te gaan, Zacht noem ik haren heilgen naam, En zoek gebukt haar sleep te beuren. Maar, armer dan de knaap, geeft mij Geen plooi den voorsmaak van heel 't wezen, Een zomerwaan heeft mij belezen, En 't slanke beeld bleek droomerij. Vorige Volgende