Het ongelukkige leven van Esopus
(1990)–Gheraert Leeu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Hier begint een mooi en nuttig boek met scherpzinnige fabelen en genoeglijke geschiedenissen, gemaakt door iemand die zeer fijnzinnig en intelligent was, Esopus geheten, waarin alle mensen die dit boek zullen lezen, aan de hand van deze fabelen kunnen leren en begrijpen hoe zich te gedragen, want elke geschiedenis en elke fabel heeft zijn eigen betekenis, bedoeling en verstrooiing. Bovendien zitten er in dit boek andere fabelen en exempelen van een geleerde man, Avianus geheten, en van nog iemand, Alfonsus genaamd, alsmede enige andere vermakelijke fabelen, geschreven door een groot dichter, Poggio de Florentijn geheten, die alle uit het Latijn in het Frans vertaald zijn door de eerwaarde doctor in de theologie, broeder Julianus van de orde van Sint Augustinus te Lyon, en vervolgens uit het Frans in goed Nederlands tot lering en vermaak van alle mensen.
Hier begint het leven en de geschiedenis van de voornoemde Esopus, dat zeer leerzaam, genoeglijk en wonderlijk is.
Hoewel Esopus een ontwikkeld, scherpzinnig en wijs man was, is hij zijn hele leven lang ongelukkig geweest. Hij werd geboren in Griekenland, in de buurt van Troje, het beroemde Troje, in een stad geheten Amonneus. Hij was qua uiterlijk de lelijkste en meest mismaakte van alle mensen, want hij had een groot, dik hoofd, een groot gelaat, een lange kin, scherpe ogen, een korte hals, een dikke buik, dikke benen, brede voeten, zó lelijk en mismaakt dat het niet te beschrijven is. En wat het ergste was, hij was stom zodat hij geen woord kon spreken. Toch was hij een energiek man, zeer scherpzinnig in zijn handelen, zijn geschriften en zijn fabelen, die zeer goed en plezierig om naar | |
[pagina 8]
| |
te luisteren waren. Ofschoon hij niet kon spreken, wist hij alle dingen die men hem opdroeg naar wens te volbrengen. Hij kon het de mensen namelijk met gebaren goed duidelijk maken, zoals de hierna volgende geschiedenis beter en nader zal verduidelijken.
De eerste geschiedenis verhaalt hoe Esopus zijn onschuld aantoonde van datgene waarvan men hem beschuldigd had, namelijk dat hij de vijgen van zijn heer had opgegeten. Omdat zijn heer van mening was dat Esopus niet van nut was voor enig werk binnenshuis, zond hij hem de akker op om het land te bewerken. Op een dag toen zijn heer op de akkers van zijn land kwam, had diens akkerman veel vijgen verzameld, die hij zijn heer aanbood met de woorden: ‘Mijn dierbare heer, ik verzoek u de eerste vruchten van uw land in ontvangst te nemen.’ De heer ontving ze verheugd en beval een zijner dienaars, Agatopus geheten, ze mee te nemen en te bewaren totdat hij | |
[pagina 9]
| |
zich gebaad had. Nu gebeurde het dat Esopus, toen hij van zijn werk kwam, zoals gewoonlijk graag wat zou willen eten. Toen de voornoemde dienaar Agatopus, die van deze vijgen gegeten had, bemerkte dat Esopus honger had, sprak hij tot een van zijn metgezellen: ‘Ware het niet dat ik ontzag heb voor mijn heer, dan zou ik alle vijgen opeten.’ Hierop antwoordde zijn metgezel hem: ‘Indien je erin toestemt dat ik met je meeëet, dan zal ik wel iets slims bedenken, zodat wij daar geen last mee zullen krijgen.’ ‘Hoe zou dat dan kunnen?’ zei Agatopus. ‘Kijk,’ sprak zijn metgezel, ‘als onze heer komt, zullen wij hem zeggen dat Esopus alle vijgen opgegeten heeft. En omdat hij niet spreken kan, zal hij zich niet kunnen verdedigen, met het gevolg dat hij vreselijk geslagen zal worden, terwijl wij onze eetlust zullen bevredigen.’ Nadat ze het zo met elkaar eens waren geworden, hebben ze samen de vijgen opgegeten, tegen elkaar zeggend: ‘Die gek van een Esopus zal nu behoorlijk gegeseld worden.’ Toen de heer uit bad gekomen was, gaf hij opdracht hem de vijgen te brengen. Agatopus sprak daarop tot hem: ‘Mijn dierbare heer, toen Esopus van de akker kwam, vond hij de kelder open, is daar zo maar ingelopen en heeft er alle vijgen opgegeten.’ Toen de heer dit hoorde, werd hij zeer toornig en sprak: ‘Roep Esopus bij me!’ Terstond nadat hij gekomen was, zei de heer tegen hem: ‘O jij ongelukkige, mismaakte knecht. Ben je niet bang geweest dat je door mijn vijgen op te eten mij woedend zou maken?’ Toen Esopus dit hoorde, werd hij zeer bevreesd, te meer omdat hij niet kon spreken. Hij keek degenen aan die hem beschuldigd hadden. De heer beval dat men hem zijn kleren uit zou trekken, maar Esopus viel dadelijk voor de voeten van zijn heer en bad hem in zijn gebarentaal nederig en zo goed als hij kon, hem wat tijd te gunnen om zijn onschuld aan te tonen. De | |
[pagina 10]
| |
heer stond hem dat toe. Direct daarop heeft Esopus een vat warm water genomen, wat van dat warme water in een schaal gegoten, en een grote slok genomen. Korte tijd later heeft hij een vinger in zijn keel gestoken en al het warme water weer uitgebraakt. Hij had die dag namelijk niets anders dan dit water genuttigd. Daarna verzocht hij met handgebaren zijn heer, zo goed als hij kon, dat zij die hem beschuldigd hadden eveneens van het warme water zouden drinken, zoals hij net gedaan had. Toen ze van dit water gedronken hadden, hielden ze hun hand voor de mond om niet te hoeven spugen en over te geven, want hun maag raakte door het warme water dat ze gedronken hadden van streek. Dadelijk gaven ze het warme water en de vijgen samen op en braakten het uit. Toen hij dit zag, sprak de heer hen bars toe: ‘Waarom hebben jullie mij belogen ten koste van iemand die niet spreken kan?’ En terstond heeft hij bevolen dat men hen geheel ontkleden zou en in het openbaar zwaar geselen, en gezegd dat wie een ander ten onrechte beschuldigt, aldus gepijnigd zal worden. Na deze gebeurtenissen is Esopus wederom op de akker aan het werk gegaan. En terwijl hij in het veld werkte, kwam er een priester aangelopen, Ysidis geheten, die naar de stad toe wilde, maar de weg kwijt was. Deze zag Esopus staan werken en vroeg hem de weg naar de stad te wijzen. Daarop heeft Esopus deze priester vriendelijk bij de hand genomen, hem laten neerzitten onder een vijgeboom en hem daar brood, kruiden, vijgen en dadels voorgezet, terwijl hij hem met gebaren uitnodigde ervan te eten. Ook schepte hij water uit de put en heeft hem daarvan te drinken gegeven. En toen de priester goed gegeten en gedronken had, heeft Esopus hem bij de hand genomen en hem naar de weg gebracht die naar de voornoemde stad leidde. Nadat dit gebeurd was, heeft de priester zijn handen ten hemel geheven en eerbiedig gebeden dat God zijn genade alsmede | |
[pagina 11]
| |
grote voorspoed zou willen geven aan hem, Esopus, van wie hij zoveel goeds en zoveel weldaden had ontvangen.
De tweede geschiedenis vertelt hoe de godin van de gastvrijheid of de ontferming de gave van de tong, dat wil zeggen de spraak, aan Esopus verleende, en hoe en op wat voor manier hij verkocht werd. Hierna ging Esopus weer terug naar zijn werk. En na een tijd gewerkt te hebben is hij, zoals hij gewoon was, in de schaduw gaan zitten om zich te onttrekken aan de grote hitte van de zon, en om een weinig te rusten en te slapen. Toen heeft de godin van de gastvrijheid zich daar aan hem geopenbaard en hem wijsheid en kennis verleend. Ook heeft ze hem de gave van de tong gegeven en samen met deze andere giften de gave verleend, allerlei fabelen te bedenken en uit te leggen. En toen Esopus, die altijd zeer devoot en toegenegen geweest was tot de godin van de ontferming of de gastvrijheid, wakker geworden was, sprak hij tot zichzelf: ‘Ik heb niet alleen lekker geslapen, maar ik heb ook een heel mooie droom gehad | |
[pagina 12]
| |
en kan nu zonder enige belemmering spreken. Alle dingen die ik zie, kan ik bij hun juiste naam noemen: een eg een eg, een ploegijzer een ploegijzer, een ezel een ezel, een os een os, een wagen een wagen, enzovoort. Ik besef dat ik elk ding bij zijn naam kan noemen, en ik voel dat ik die kennis op wonderbaarlijke wijze ontvangen heb wegens de barmhartigheid die ik de armen en de vrienden Gods betoond heb. Wie goed doet, mag dus goede hoop op God hebben beloond te worden. Toch zal ik mij niet meer of minder dan vroeger inspannen.’ Toen Esopus weer aan het werk was, arriveerde de man die door de heer belast was met de zorg het land te bebouwen en te bewerken, en deze begon een van de arbeiders vreselijk te slaan. Dit mishaagde Esopus zeer, en hij sprak tot hem: ‘Waarom slaat u deze man zonder dat hij het verdiend heeft? Voortdurend slaat u ons zonder aanleiding en zonder dat wij ergens schuld aan hebben. Ons laat u werken, maar zelf doet u niets. Voorwaar, ik zal mijn meester al uw kwaadaardigheid vertellen, zoals u nog zult merken.’ Toen deze opzichter, Zenas genaamd, dit hoorde, verbaasde hij zich er buitengewoon over dat Esopus spreken kon. Hij herstelde zich en sprak in zichzelf: ‘Ik zal zelf als eerste naar mijn heer gaan, opdat deze kwaadaardige en mismaakte mij niet bij mijn heer te schande zal maken en ik van mijn rentmeesterschap ontheven zal worden.’ Hij klom meteen op zijn muilezel en zodra hij binnen de stad kwam, is hij zijn heer gaan begroeten en zei tegen hem: ‘Er is vandaag iets zeer wonderlijks in uw land geschied, dat nog nooit in enig ander land gebeurd is.’ ‘Wat is er dan?’ sprak de heer. ‘Hebben de bomen voortijdig hun vruchten voortgebracht, of hebben de beesten tegennatuurlijke jongen gebaard?’ ‘Neen heer,’ zei Zenas, ‘Esopus, de mismaakte knecht, kan opeens onbelemmerd en duidelijk spreken.’ Dit kwam de heer hoogst verwonderlijk voor: ‘Het is bekend | |
[pagina 13]
| |
dat veel mensen als ze kwaad zijn van woede niet goed kunnen spreken. Maar wanneer ze rustig zijn en hun toorn kwijt zijn, kunnen ze goed uit hun woorden komen.’ Zenas zei tot hem: ‘Mijn dierbare heer, hij spreekt beter dan enig mens! Hij heeft mij zeer lelijke en lasterlijke dingen verweten, en ook veel lelijks en minderwaardigs over u en over onze goden gezegd.’ De heer, die hierover zeer vertoornd was, sprak daarop: ‘Zenas, ga naar het land, en doe met Esopus wat je wil. Sla hem, verkoop hem, geef hem weg of maak hem af, ik geef hem geheel in jouw handen.’ Toen dit aldus geschied was, heeft Zenas de gift van zijn heer schriftelijk vastgelegd en gewaarmerkt met diens zegel. Hij ging naar het veld, en daar aangekomen zei hij tot Esopus: ‘Vanaf nu ben je in mijn macht, en kan ik met je doen wat ik wil, want mijn heer heeft je mij gegeven. En omdat je een praatjesmaker bent, en een lange tong hebt, en bovendien zeer kwaadaardig bent, wil ik je verkopen om ons van jou te verlossen.’ Toevallig kwam er toen een koopman die knechten had gekocht langs het land om daar beesten te kopen om zijn handelswaar naar de stad Ephese te dragen. Deze liep op Zenas toe, groette hem en vroeg of hij nog lastdieren te koop had. Zenas antwoordde hem dat er voor geen enkele prijs enig beest te koop was. ‘Maar ik heb een knecht die niet mooi, maar wel van de juiste leeftijd is. Als u dat wenst, wil ik hem u verkopen om uw spullen te dragen.’ ‘Ik wil hem eerst wel eens zien,’ zei de koopman. Waarop Zenas Esopus riep om hem de koopman te tonen. Toen de koopman zag hoe mismaakt en lelijk Esopus was, zei hij: ‘Waar komt deze lelijkerd vandaan? Hij lijkt wel een trompettist, met zijn bolle wangen! Mijn hemel, dat is me een goede koopwaar. Als hij geen stem zou hebben, dan zou ik denken dat het een buil vol wind was. Heeft u me hierheen gebracht om me dit fraaie juweel van een persoon te laten zien? | |
[pagina 14]
| |
Ik dacht dat u een nette en prettige dienaar of knecht voor me te koop had!’ En terstond maakte de koopman rechtsomkeert. Esopus liep hem achterna en vroeg hem nog even te blijven. Maar de koopman antwoordde: ‘Laat mij gaan, lelijkerd, van mij heb jij niets te verwachten. Als ik jou zou kopen, zou men mij een koopman van dwaasheden en illusies noemen.’ Esopus zei toen tot hem: ‘Waarvoor bent u dan hier gekomen?’ ‘Om een paar knappe en propere dienaars te kopen,’ zei de koopman, ‘jij bent mij veel te lelijk en mismaakt. Aan zulke handel heb ik geen behoefte.’ Esopus zei echter: ‘Als u mij koopt, garandeer ik u dat u geen verlies zult lijden. Ik zal u goed dienen, tot uw voordeel.’ Waarop de koopman tegen hem zei: ‘Hoe zou jij voordelig, passend of winstgevend voor mij kunnen zijn?’ Esopus antwoordde hem: ‘Zijn er in uw huis geen ongezeglijke of ongemanierde kleine kinderen die niets anders doen dan lopen janken en huilen? Ik verzoek u mij te kopen en als meester over hen aan te stellen. Ze zullen zeker ontzag hebben voor mijn kwijl en mijn lelijke gezicht en daardoor in het gareel gebracht worden.’ Door deze woorden van Esopus aan het denken gezet, wendde de koopman zich wederom tot Zenas en vroeg hem: ‘Voor hoeveel wilt u deze mooie handel verkopen?’ ‘Geef mij dertig pond,’ zei Zenas, ‘of drie mailles, want ik weet heus wel dat niemand hem voor meer zal kopen.’ En de koopman betaalde Zenas tot diens tevredenheid. Hierna vertrok Esopus met zijn nieuwe meester naar diens woonplaats. Toen Esopus het huis binnenkwam, zaten er twee jonge kinderen bij hun moeder op schoot, die zodra ze hem zagen begonnen te schreeuwen en te huilen en zich verscholen en onzichtbaar probeerden te maken in hun moeders schoot. | |
[pagina 15]
| |
Na dit gebeuren zei Esopus tot de koopman: ‘Nu al heeft u ervaren wat ik u beloofd had, want zodra die kleine kinderen mij zagen, werden ze doodsbang.’ Daarop zei de koopman lachend tot Esopus: ‘Ga maar naar binnen en groet je metgezellen.’ Esopus liep naar binnen om kennis te maken met de daar aanwezige knappe en goed geluimde knechten en begroette hen aldus: ‘Ik groet u zeer, mijn schone metgezellen.’ Toen deze knechten Esopus zagen, zeiden ze tegen elkaar: ‘Krijgen we déze knappe verschijning hier over de vloer! Wat is onze meester van plan met zo'n lelijk en mismaakt mens?’ ‘Omdat ik geen lastdieren kon vinden om jullie te helpen,’ antwoordde hun heer, ‘heb ik deze gezel gekocht om jullie behulpzaam te zijn bij het dragen van mijn kleren en deze pakken met datgene wat nodig zal zijn, want morgen moeten wij op weg naar de stad Ephese.’ De knechten begonnen dadelijk de pakken die gedragen moesten worden onder elkaar te verdelen. Esopus richtte daarop het woord tot hen: ‘Ach goede gezellen, omdat ik, zoals u ziet, de minste en de zwakste ben, verzoek ik u vriendelijk mij het allerlichtste pak te laten dragen.’ ‘Als je niet wilt dragen, draag dan niets,’ zeiden de gezellen. Maar toen sprak Esopus: ‘Als u zich allen inspant, geeft het geen pas als ik als enige niets zou doen. Wees echter, omdat ik de zwakste en de kleinste van het gezelschap ben, zo goed mij in overeenstemming met mijn macht en kracht te dragen te geven, opdat ik net als u zal werken. Het zou immers niet netjes zijn als ik als enige mijn heer niet van nut zou zijn.’
De derde geschiedenis vertelt hoe Esopus zijn metgezellen verzocht de lichtste last te mogen dragen. Ze gaven hem echter de naar hun idee juist zwaarste last. Toch verschalkte Esopus zijn gezellen, want het was de lichtste van allemaal. | |
[pagina 16]
| |
Esopus vroeg zijn metgezellen wat hij moest dragen. En zij antwoordden hem: ‘Draag wat je wilt.’ Waarop Esopus de last die gedragen moest worden, te weten de pakken en manden, overzag en een grote mand vol broden uitkoos, die normaliter door twee man gedragen werd, en tot hen zei: ‘Geef mij deze maar.’ De anderen zeiden tot zichzelf: ‘Waarachtig, niemand van ons is sterker dan deze man, want hoewel hij de lichtste last wilde dragen, heeft hij juist de allerzwaarste gekozen.’ Terstond heeft Esopus de mand vol broden beetgepakt en ging hij voorop lopen, sneller dan de anderen. Zijn metgezellen verwonderden zich hierover zeer en zeiden tegen elkaar: ‘Onze baas heeft zijn geld niet helemaal weggegooid, hij zou nog wel méér kunnen dragen.’ Zo dreven zij de spot met hem. Toen Esopus aan de voet van een berg kwam, is hij met zo min mogelijk inspanning deze berg overgetrokken en steeds bevond hij zich ver voor zijn metgezellen uit. Toen de gezellen zich daarna verzamelden, gebood de meester hun wat te rusten en te eten, en hij sprak tot Esopus: ‘Geef | |
[pagina 17]
| |
deze lieden brood opdat zij kunnen eten.’ Esopus gaf allen zoveel brood dat zijn mand flink leeg raakte. Toen ze weer opstonden om verder te gaan is Esopus, omdat hij zeer ontlast was, veel eerder dan de anderen in de herberg aangekomen. En steeds als ze hun avondmaal of hun ontbijt nuttigden, gaf Esopus zijn gezellen zoveel brood dat zijn mand helemaal leeg raakte. De morgen daarop liep Esopus, omdat zijn mand leeg was, wel vier keer zo snel als de anderen, en hij liep zo hard voor hen uit dat ze er niets meer van snapten. De één zei tegen de ander: ‘Wie mag hij toch zijn, die daar zo ver voor ons vooruit loopt?’ Iemand onder hen antwoordde: ‘Begrijpen jullie niet hoe deze mismaakte knecht met zijn slimheid en zijn verstand ons allen beetgenomen heeft, want wij dragen lading en last die onderweg niet lichter wordt, maar hij is zijn last onderweg helemaal kwijtgeraakt. Daarom is hij slimmer geweest en heeft hij beter nagedacht dan wij.’ Zo arriveerden ze in Ephese. De koopman bracht zijn handelswaar alsmede drie knechten, geheten Gramaticus, Saltes en Esopus, naar de markt. Toen zei een koopman tot hem: ‘Als u deze knechten naar de stad Somon brengt, kunt u ze daar vast goed verkopen, want daar woont een filosoof, Xanctus geheten, waar veel mensen heen gaan om te leren.’ Na deze woorden is de koopman naar Somon getrokken en daar aangekomen heeft hij Saltes en Gramaticus van nieuwe kleren voorzien en hen naar de markt gebracht om ze te verkopen. Esopus echter kleedde hij, omdat die lelijk en mismaakt was, in grof laken en zette hem tussen de twee die er zo mooi en schoon uitzagen. Allen die naar Esopus keken, omdat hij zo lelijk en mismaakt was, verbaasden zich zeer en zeiden tot elkaar: ‘Waar is dit wonderlijke schepsel vandaan gekomen? Volgens ons hebt u hem meegebracht om ons voor de gek te houden.’ | |
[pagina 18]
| |
Esopus, die heel goed in de gaten had dat zij met zijn allen de gek met hem staken, gaf geen krimp en keek hen zó angstaanjagend en gruwelijk aan, dat zij allen schrokken en bang werden van zijn monsterlijk gezicht.
De vierde geschiedenis verhaalt over de tweede maal dat Esopus verkocht werd en hoe dat in zijn werk ging. Een filosoof, Xanctus geheten, is van zijn huis naar de markt gegaan in gezelschap van een aantal studenten. Al wandelend over de markt, van hier naar daar, heeft hij er de twee eerder genoemde goed ogende knechten gezien, met Esopus tussen hen in. Hierover verbaasde hij zich zeer, vooral over de domheid van de koopman om deze lelijke, mismaakte man op de markt te koop aan te bieden. Hij sprak een van de twee aan, en vroeg hem: ‘Waar kom jij vandaan?’ De knecht antwoordde hem: ‘Ik kom uit Capadocië.’ ‘Wat kun je allemaal?’ vroeg Xanctus. | |
[pagina 19]
| |
‘Wat u maar wilt,’ antwoordde hij. Bij het horen van dit antwoord schoot Esopus in de lach. Toen de studenten die Xanctus vergezelden Esopus zo hard zagen lachen, dat je zijn grote, lelijke tanden zien kon, dachten zij eerder met een monster dan met een mens te maken te hebben en ze zeiden tot elkaar: ‘Wat een ontzettend grote, lelijke tanden heeft die dikzak! Waarom moet hij zo lachen?’ Een van hen zei: ‘Hij lacht niet, hij staat te klappertanden van de kou.’ En een ander: ‘Laten we vragen waarom hij zo lacht.’ Daarop sprak een van de studenten tot Esopus: ‘Beste vriend, vertel me eens waarom je zo hard moest lachen.’ Esopus antwoordde hem honend: ‘Maak dat je wegkomt, praatjesmaker, loop naar de galg!’ waarop de student beschaamd wegliep. Daarna vroeg Xanctus de koopman: ‘Hoeveel moet Saltes kosten?’ ‘Duizend penningen,’ zei de koopman. Omdat Xanctus hem te duur vond, wendde hij zich tot de ander en vroeg hem: ‘Waar kom jij vandaan?’ ‘Ik kom uit Lydië,’ zei hij. ‘En wat kun jij allemaal?’ vroeg Xanctus. ‘Alles wat u maar wilt,’ antwoordde hij. Na dit antwoord barstte Esopus opnieuw in lachen uit. Toen de studenten hem voor de tweede keer zagen lachen, zeiden ze tot elkaar: ‘Deze lacht om alles.’ En de één zei tegen de ander: ‘Als je op je nummer gezet wil worden, moet je vragen waarom hij lacht.’ Maar niemand vroeg hem wat. Daarop vroeg Xanctus de koopman: ‘Hoeveel moet Gramaticus kosten?’ ‘Drieduizend kronen,’ zei de koopman. Toen Xanctus dit hoorde, draaide hij zich om en liep weg zonder een woord te zeggen. | |
[pagina 20]
| |
‘Dierbare meester,’ zeiden de studenten tot Xanctus, ‘behagen deze knechten u niet of voldoen ze niet aan uw wensen?’ ‘Welzeker,’ antwoordde Xanctus, ‘maar er is in onze stad een verordening van kracht dat een knecht, hoe goed hij er ook moge uitzien, niet voor zoveel geld of goed gekocht mag worden. Wie hem voor zoveel geld zou kopen moet daarvoor lijden door een grote boete te betalen.’ Toen vroeg een van de studenten: ‘Meester, als u die goed ogende, schone niet kopen wilt, koop dan, zo verzoek ik u, tenminste degene die de lelijkste op aarde is en de meest mismaakte die er op de wereld rondloopt. Ik weet zeker dat hij voor enig werk nuttig of dienstig zal zijn. Wij zullen de aankoop betalen.’ Xanctus zei: ‘Dat lijkt me geen goed idee. Mijn echtgenote is zo verwaand dat ze het niet zou verdragen door zo'n dienaar bediend en gehoorzaamd te worden.’ De studenten zeiden tot hem: ‘Meester, u heeft veel zaken om handen, waarin uw echtgenote u uw gang laat gaan.’ Toen zei Xanctus: ‘Laten we eerst eens aan hem vragen wat hij allemaal kan, opdat wij uit nalatigheid ons geld niet over de balk gooien.’ Daarop wendde hij zich tot Esopus en zei: ‘God hoede je, zoon.’ ‘Ik verzoek u mij met rust te laten,’ antwoordde Esopus. Waarop Xanctus tegen hem zei: ‘Ik groet je.’ ‘Ik groet u terug,’ zei Esopus. Daarna sprak Xanctus: ‘Doe niet zo vervelend, maar geef antwoord op wat ik je vraag: wie ben je?’ ‘Ik ben van vlees en been,’ antwoordde Esopus. ‘Dat vraag ik je niet,’ zei Xanctus, ‘maar waar je vandaan komt?’ ‘Uit de buik van mijn moeder,’ zei Esopus. ‘Ook dát vraag ik je niet,’ sprak Xanctus, ‘maar waar ben je geboren?’ | |
[pagina 21]
| |
‘Mijn moeder heeft mij niet verwittigd waar zij mij gebaard heeft, in de grote zaal of in een kamertje achteraf,’ zei Esopus. Daarop sprak Xanctus: ‘Ik verzoek je mij toch op zijn minst te zeggen wat je kunt.’ ‘Niets,’ sprak Esopus. ‘Hoezo niets?’ vroeg Xanctus. ‘Mijn gezellen hier aanwezig,’ zei Esopus, ‘hebben gezegd dat ze alles kunnen. Zodoende hebben ze voor mij niets overgelaten, want zij kunnen alles al.’ De studenten verwonderden zich hierover zeer en zeiden: ‘Met goddelijke wijsheid heeft hij treffend gesproken, want men heeft nog nooit iemand gevonden die alles kan. Dáárom moest hij zo hard lachen.’ Toen zei Xanctus tot hem: ‘Zeg me, wil je dat ik je koop?’ ‘Dat is aan u,’ antwoordde Esopus, ‘want tegen overmacht begint niemand iets. Niettemin, als u mij wilt kopen, open dan uw beurs en tel het geld uit. Maar als u dat niet van plan bent, zie dan van de koop af.’ Toen de studenten dit hoorden, zeiden zij tot elkaar: ‘Bij alle goden, deze overtreft onze meester!’ ‘Als ik je zou kopen,’ sprak Xanctus, ‘zou je dan van mij weglopen?’ Waarop Esopus antwoordde: ‘Als ik het voornemen had van u weg te lopen, dan zou ik u niet adviseren mij te kopen.’ ‘Je woorden zijn schoon,’ zei Xanctus, ‘maar je ziet er zo lelijk en mismaakt uit.’ ‘Men moet niet naar iemands gezicht of naar iemands lichaam kijken,’ antwoordde Esopus, ‘maar naar iemands denkbeelden, intelligentie en wijsheid.’ Toen vroeg Xanctus aan de koopman: ‘Wat moet deze kosten?’ De koopman antwoordde: ‘U bent een dwaze koper.’ ‘Waarom?’ sprak Xanctus. ‘Omdat u de fraaie en goede knechten laat staan, en deze | |
[pagina 22]
| |
neemt, die nergens voor deugt,’ zei de koopman. ‘Neem toch een van die twee anderen en laat deze lopen.’ Maar Xanctus zei: ‘Zeg mij wat deze moet kosten.’ ‘Zestig penningen,’ antwoordde de koopman. Toen de studenten dit hoorden, hebben zij de koopman het geld uitgeteld. En zo werd Esopus door deze transactie een dienaar van Xanctus. Toen de tollenaars het geld van deze koop ontvingen, vroegen zij gekscherend wie daar de koper en verkoper van geweest waren. Xanctus en de koopman hadden met elkaar afgesproken dat ze zouden ontkennen dat er een koop had plaatsgevonden. Maar Esopus zei tot de tollenaars: ‘Voorwaar, deze is degene die mij gekocht heeft, en die degene die mij heeft verkocht. En ik zeg u, als ze het ontkennen ben ik een vrij man.’ De tollenaars moesten erg lachen om deze grap en incasseerden het geld van Xanctus, de koper van Esopus.
De vijfde geschiedenis vertelt hoe Xanctus Esopus met zich meenam naar zijn huis om hem aan zijn echtgenote te laten zien. | |
[pagina 23]
| |
Toen iedereen daarna naar huis gegaan was en Esopus zijn meester Xanctus naar diens huis volgde, gebeurde het dat Xanctus onder het lopen begon te urineren. Toen Esopus dat zag, pakte hij hem bij zijn mantel en zei: ‘Meester, als u mij niet direct verkoopt, dan loop ik weg.’ ‘Waarom dat?’ vroeg Xanctus. ‘Omdat ik zo'n heer niet dienen kan,’ zei Esopus. ‘Waarom niet?’ sprak Xanctus. ‘Hoewel u een heer bent, kent u geen schaamte en gunt u de menselijke natuur geen rust door al lopend te urineren. Als ik iets voor u zou moeten doen en ik zou mijn buik en lichaam willen reinigen, dan zou ik mijn behoefte op dezelfde manier ook onder het lopen moeten doen.’ ‘Hieraan moet je je niet storen,’ zei Xanctus, ‘luister maar naar wat ik je zal vertellen. Ik heb al lopend geürineerd om drie narigheden te vermijden: ten eerste dat de hitte van de middagzon mijn hoofd kwetst, ten tweede dat de urine mijn voeten verbrandt, en ten derde om de stank van mijn urine te mijden. Door lopend te urineren heb ik deze drie ongemakken kunnen vermijden.’ ‘Uw antwoord stelt mij tevreden,’ zei Esopus. Toen ze bij zijn huis arriveerden, spĚ€rak Xanctus tot Esopus: ‘Wacht hier even voor de deur zodat ik vooruit kan gaan om je aan te prijzen bij je meesteres, mijn echtgenote.’ Esopus had daar geen bezwaar tegen. Toen Xanctus binnen was, zei hij tot zijn echtgenote: ‘Vrouw, u zult met mij geen ruzie meer hebben. Ik heb u altijd graag een knappe dienaar willen bezorgen, en daarom heb ik er nu een gekocht, zó wijs en zó grappig als u van uw levensdagen nog nooit gezien heeft.’ Toen de dienstmeiden deze woorden, die ze voor waar hielden, hoorden, begonnen ze onder elkaar te ruziën. ‘Mijn heer heeft voor mij een knappe echtgenoot gekocht,’ zei de één, en de ander zei: ‘Ik heb vannacht gedroomd dat ik in het huwelijk trad.’ | |
[pagina 24]
| |
Terwijl de dienstmeiden met elkaar bekvechtten, sprak de vrouw des huizes: ‘Heer, waar is deze schone dienaar die u zo hogelijk prijst? Ik zou hem graag zien.’ ‘Hij staat voor de deur,’ zei Xanctus. ‘Ik verzoek u hem binnen te leiden,’ sprak de vrouw. En terwijl de dienstmaagden onderling twistten, dacht er één bij zichzelf: ‘Ik zal de eerste zijn die hem ziet, en zo mogelijk zal hij mijn man worden.’ Buitenshuis gekomen zei ze: ‘Waar is die knappe jongeman die ik al zo lang begeer?’ Waarop Esopus antwoordde: ‘Wat wenst u? Ik ben degene die u zoekt.’ Toen de dienstmeid Esopus zag, schrok ze zich wezenloos en zei: ‘Als jij die knappe pauw bent, waar is dan je mooie staart?’ Waarop Esopus antwoordde: ‘Als u behoefte aan een staart heeft, dan zult u daar geen gebrek aan hebben.’ Toen Esopus naar binnen wilde gaan, zei de dienstmeid tegen hem: ‘Ga hier niet naar binnen, want iedereen in huis zou weglopen als ze je zouden zien.’ Daarna ging zij naar haar collega's en zei: ‘Mijn lieve speelkameraadjes, ik presenteer u hier een buitengewoon knappe dienaar!’ Een van hen, die dit hoorde, liep de deur uit naar buiten. Na gezien te hebben hoe lelijk en mismaakt Esopus was, zei ze: ‘Vuile idioot, barst, en waag het niet mij zelfs maar aan te raken!’ Na te zijn binnengegaan vertoonde Esopus zich aan zijn meesteres, die toen ze hem aanzag, haar gezicht geschokt afwendde en tot Xanctus zei: ‘In plaats van een knappe dienaar, die u mij gebracht zou hebben, hebt u mij een gedrocht gebracht. Gooi hem naar buiten!’ ‘Mijn lieve vrouw,’ sprak Xanctus tot haar, ‘u moet juist vrolijk en blij zijn, want ik heb u een grappige dienaar gebracht.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Ik zie wel,’ antwoordde zij Xanctus, ‘dat u niet meer van mij houdt en een andere echtgenote begeert. Maar omdat u mij dat niet durft te zeggen, hebt u mij deze vieze malloot gebracht om mij uit uw huis te krijgen, omdat u weet dat ik dit niet kan verdragen. Maar goed, ik accepteer het. Geef mij wat ik bij ons huwelijk ingebracht heb en ik zal terstond vertrekken.’ Daarop sprak Xanctus tot Esopus: ‘Onderweg had je zoveel praats, maar nu zeg je niets.’ ‘Dat komt,’ antwoordde Esopus, ‘omdat uw echtgenote zo boos- en kwaadaardig is. Ik verzoek u haar gevangen te zetten.’ ‘Houd je mond of je krijgt slaag,’ zei Xanctus. ‘Heb je niet in de gaten dat ik meer van haar houd dan van mijzelf?’ ‘Bemin haar dan, alstublieft!’ sprak Esopus. ‘Waarom niet,’ sprak Xanctus. Esopus stampte toen met zijn voeten op de plavuizen vloer van het huis en riep met luide stem: ‘Komt allen en aanschouwt hier een groot wonder: Xanctus, de filosoof wordt gevangen gehouden door een vrouw!’ Daarna wendde hij zich tot zijn meesteres en sprak: ‘Mijn beminde vrouwe, ik verzoek u mijn woorden niet kwaad op te vatten. U wilde dat men u een dienaar, jong van jaren zou hebben gekocht, goed gebouwd, goed gekleed, machtig en rijk om u in het bad van dienst te zijn, om u het bed in te dragen, om uw voeten te masseren, en niet zo'n kwade, mismaakte dienaar als ik.’
De zesde geschiedenis, waarin verhaald wordt van de vrouw, die dacht dat Esopus, de dienaar van haar man, slecht, dwaas en onwetend was.
‘Zulke ondergeschoven kinderen en wellustige knechtjes zou u bij uw echtgenoot willen vinden. Daarom had de filosoof Euripides, die nooit lachte, een gouden mond toen hij zei dat er op | |
[pagina 26]
| |
zee en in rivieren veel ellende en gevaar is en dat het lijden van armoede een zware last is die erg moeilijk te dragen valt. Ook sprak hij over ontelbare andere zorgen en velerlei verdriet. Maar er is geen leed of zorg zo groot als het hebben van een valse, kwade vrouw en daar bang voor te zijn. En daarom verzoek ik u, mijn dierbare meesteres, dat u voortaan geen knappe en charmante dienaars meer aanneemt, opdat u met kortstondig genot, uw echtgenoot geen oneer aandoet of ontrouw bent.’ ‘Scheer je weg, idioot,’ zei zij, ‘want je bent niet alleen mismaakt en lelijk van lichaam, maar ook, zoals je mij bespot, van woorden. Maar ik zal het je betaald zetten, want ik zal vertrekken en mijns weegs gaan.’ Toen zei Xanctus tot Esopus: ‘Zie je nu hoe je je meesteres behaagd en tevredengesteld hebt?’ ‘Het is niet niets, meester,’ sprak Esopus, ‘om het een vrouw naar de zin te maken, het is iets dat heel moeilijk is.’ Maar Xanctus zei: ‘Zwijg, en zeg niets meer, want ik heb je gekocht om vrede te sluiten en niet om ruzie of oorlog te maken.’ | |
[pagina 27]
| |
De zevende geschiedenis vertelt hoe Esopus door Xanctus in een boomgaard geleid werd. Enige tijd later zei Xanctus tot Esopus: ‘Pak een mand en volg mij,’ en hij leidde Esopus een tuin binnen. Xanctus sprak tot de hovenier: ‘Geef ons wat van uw kruiden,’ waarop de hovenier wat kruiden afsneed en ze aan Esopus gaf. Die pakte ze aan, waarna Xanctus hem betaalde. Toen Xanctus vertrekken wilde, sprak de hovenier: ‘Mijn lieve meester, ik verzoek u vriendelijk hier nog even te blijven.’ ‘Dat is goed,’ zei Xanctus, ‘vraag wat u wilt.’ Daarop vroeg de hovenier hem: ‘Meester, hoe komt het toch dat de kruiden waaraan geen zorg besteed is, sneller groeien dan die waaraan veel werk is verricht?’ Op deze vraag antwoordde Xanctus: ‘Dat is het gevolg van een voorzienigheid, die ervoor zorgt dat alles groeit.’ Toen Esopus dit antwoord hoorde, moest hij vreselijk lachen, waarop zijn meester Xanctus zei: ‘Schurk, bespot je me, of lach je mij uit?’ Esopus zei: ‘Ik lach niet om u, maar om degene die u filosofie geleerd heeft. Wat een merkwaardige verklaring hebt u voor dit | |
[pagina 28]
| |
probleem, dat zo iets een gevolg zou zijn van goddelijke voorzienigheid! Zo'n antwoord had een keukenknecht ook kunnen geven.’ ‘Geef jij er dan eens een verklaring voor,’ zei Xanctus tegen Esopus. ‘Als u daarop staat,’ antwoordde Esopus, ‘dan wil ik dat graag doen.’ Xanctus zei daarop tot de hovenier: ‘Het betaamt niet dat zij die geroepen zijn om te oordelen en te beslissen over gewichtige en moeilijke zaken, zich bezighouden met onbeduidende vragen en problemen. Maar ik heb een dienaar die het u prima kan uitleggen en verklaren, als u hem dat vriendelijk vraagt.’ Waarop de hovenier antwoordde: ‘Zou zo'n lompe hobbezak, nog mismaakt ook, op mijn vraag antwoord weten te geven?’ Toen sprak de hovenier tot Esopus: ‘Zeg eens mooie meneer, heb jij verstand van dit soort zaken?’ ‘Jazeker,’ sprak Esopus, ‘meer dan alle mensen ter wereld. U wilt weten waarom kruiden die niet gezaaid of bewerkt zijn veel sneller groeien dan die welke met zorg gezaaid en bearbeid zijn? Welnu, luister naar mijn verklaring en mijn antwoord: het is te vergelijken met een weduwe die kinderen heeft van haar eerste, overleden echtgenoot en die daarna opnieuw gehuwd is met een man die ook kinderen heeft, van een andere vrouw. Zij is dan moeder van de eerstgenoemde kinderen van haar overleden echtgenoot, en stiefmoeder van de anderen. Er bestaat dus een onderscheid tussen haar eigen kinderen en de kinderen van die andere moeder, want de eerste heeft zij zelf opgevoed, terwijl zij die andere kinderen dikwijls haat. Met de aarde is het net zo: zij is moeder van de kruiden die vanzelf groeien, maar stiefmoeder van de kruiden die groeien omdat ze gekweekt worden.’ Toen antwoordde de hovenier: ‘Je hebt mij met je verklaring van een groot probleem verlost en daarom vraag ik je vrien- | |
[pagina 29]
| |
delijk om zo vaak en zo veel als je maar wilt kruiden uit mijn tuin te plukken.’
Een tijdje later, op een dag dat Xanctus met zijn studenten een bad wilde nemen, zei hij tegen Esopus: ‘Ga naar binnen en kook voor ons linze.’ Esopus liep het huis in, klom op de graanzolder, pakte daar één linze en deed die in een pot om haar te koken. Toen Xanctus zich gewassen had, sprak hij tot zijn gezelschap: ‘Kom mee en gebruik uw middagmaal bij mij, ik zal u wat linzen voorzetten. Onder vrienden is het tonen van goede wil belangrijker dan overdaad aan spijzen.’ Toen ze in Xanctus' woning aangekomen waren, sprak Xanctus tot Esopus: ‘Breng ons wat uit het bad.’ Esopus pakte daarop een emmer, dompelde hem in de kuip waarin zij zich gewassen hadden, vulde hem met badwater en gaf het water aan zijn heer. Xanctus rook de stank van het water en sprak tot Esopus: ‘Wat nu weer, zot, ruik je niet dat dit stinkt! Ben je gek geworden? Wat mankeert je? Haal dit weg en breng ons het waterbekken.’ Esopus bracht hem direct alleen het bekken, waarop Xanctus zei: ‘Nu kan ik wel zien dat je een onnozel kind bent.’ ‘Maar meester,’ antwoordde Esopus, ‘u hebt mij ooit bevolen precies te doen wat u me opdraagt. Welnu, u hebt mij niet gezegd: “Doe water in het bekken, was ons de voeten en maak ons een ligbed op,” maar u heeft me alleen gezegd: “Breng ons het bekken.” En dat heb ik u gegeven.’ Daarop sprak Xanctus tot zijn leerlingen: ‘Zoals jullie zien heb ik geen dienaar gekocht, maar mijn heer en meester.’ Later, toen zij aan tafel zaten, zei Xanctus tegen Esopus: ‘Als de linze gaar is, dien ze dan maar op.’ Aangezien Esopus maar één linzekorrel in de kookpot gestopt had, haalde hij deze linze uit de pot en bracht haar naar | |
[pagina 30]
| |
zijn meester met de woorden: ‘Wilt u even kijken of zij al gaar is?’ Xanctus drukte er zijn vinger in en zei: ‘Ja, zij is goed. Dien ons de linzen maar op.’ Omdat er verder geen linzen meer waren, bracht Esopus hen het vocht van de linze. ‘Waar zijn de linzen?’ vroeg Xanctus. ‘Die heb ik u zo juist aangereikt,’ antwoordde Esopus. ‘Ja,’ zei Xanctus, ‘één linzekorrel.’ ‘Dat klopt,’ zei Esopus, ‘want u heeft mij opdracht gegeven linze te koken, in het enkelvoud en niet in het meervoud, en dat heb ik gedaan.’ Daarop sprak Xanctus vertwijfeld tot zichzelf: ‘Deze lolbroek maakt mij nog eens gek!’ Vervolgens wendde Xanctus zich wederom tot Esopus, en zei: ‘Ik wil niet de indruk wekken dat ik mijn vrienden voor de gek houd. Ga daarom onmiddellijk vier varkenspootjes voor ons kopen en maak ze lekker klaar zodat we het er goed van kunnen nemen.’ Esopus vertrok meteen, kocht ze en zette ze op het vuur.
De achtste geschiedenis verhaalt hoe Xanctus zijn knecht Esopus ertussen wilde nemen.
Xanctus wilde graag een aanleiding creëren om Esopus te kunnen afranselen. En aangezien Esopus vier varkenspootjes in de kookpot gedaan had, haalde Xanctus er een uit om Esopus te verschalken. Maar toen Esopus in de pot keek en zag dat er maar drie pootjes in zaten, bedacht hij dat zijn meester dat wel eens gedaan zou kunnen hebben. Hij ging daarom beneden naar de stal en sneed van een varken dat hij daar vond een poot af. Teruggekeerd heeft hij dit pootje in de pot gestopt. Xanctus echter, bevreesd dat Esopus hem op een of andere manier voor | |
[pagina 31]
| |
schut zou zetten, heeft het pootje dat hij eruit had gepakt weer in de pot teruggelegd. Toen de pootjes lang genoeg op het vuur gestaan hadden, legde Esopus ze op een schaal en zag dat het er vijf waren. Xanctus zag het ook en zei tegen Esopus: ‘Wat heeft dit te betekenen? Heeft een varken vijf poten?’ Waarop Esopus antwoordde: ‘Hoeveel poten hebben twee varkens?’ ‘Acht,’ zei Xanctus, ‘maar hier liggen er vijf!’ ‘Ja zeker,’ zei Esopus, ‘maar ons varken beneden in de stal heeft er drie, en dat brengt het totaal op acht.’ Daarop sprak Xanctus tot zijn vrienden: ‘Heb ik het u niet gezegd dat deze gek mij met zijn schelmenstreken uitzinnig zal maken!’ ‘Meester,’ zei Esopus, ‘u weet toch dat alles wat zonder goed nadenken gedaan en gezegd wordt niet goed is en ontoelaatbaar.’ En omdat Xanctus geen aanleiding vond om Esopus te slaan, zweeg hij stil. Zodoende was de knecht wijzer dan zijn meester. | |
[pagina 32]
| |
De negende geschiedenis vertelt hoe Esopus een geschenk bracht aan zijn meesteres. Enige tijd daarna, toen de studenten met Xanctus hadden gediscussieerd, maakte een van de studenten een heerlijk avondmaal klaar. Toen zij aan het tafelen waren, nam Xanctus iets van de gerechten, legde dat op een schotel en sprak tot Esopus: ‘Esopus, breng dit naar degene die het meest van mij houdt.’ Esopus zei toen in zichzelf: ‘Dit is een uitgelezen moment om mij op mijn meesteres te wreken.’ Toen hij in de kamer kwam, toonde hij de schotel aan zijn meesteres en sprak: ‘Mijn geliefde vrouwe, denk erom dat u niet van deze spijzen eet.’ De vrouw antwoordde hem: ‘Ik weet wel dat je altijd een grote zot zult blijven.’ ‘Xanctus heeft mij geen opdracht gegeven dit aan u te geven, maar aan degene die hem het meest liefheeft,’ antwoordde Esopus, en hij gaf de schotel met eten aan een klein hondje dat altijd in huis rondliep, met de woorden: ‘Mijn heer zendt u | |
[pagina 33]
| |
deze spijzen.’ Toen Xanctus' vrouw dit zag, liep zij bitter schreiend naar haar kamer. Esopus keerde daarna terug naar zijn meester Xanctus, die hem vroeg: ‘Hoe gaat het met degene die mij het meest bemint?’ ‘Uitstekend, heer,’ antwoordde Esopus, ‘al het eten dat ik haar heb voorgezet heeft zij opgegeten.’ ‘Zei ze nog wat?’ vroeg Xanctus. ‘Neen heer,’ sprak Esopus, ‘zij heeft niets gezegd, maar zag zeer verlangend naar u uit.’ Daarna, toen allen goed gegeten en gedronken hadden, stelden zij elkaar vele problemen en vragen. Zo was er één die vroeg wanneer stervelingen het meest te doen zullen hebben en het minst onledig zijn. Esopus antwoordde: ‘Op de dag des oordeels, wanneer de mensen zullen opstaan uit de dood, zal ieder mens voor zijn eigen opstanding moeten zorgen.’ Toen de studenten dit antwoord hoorden, barstten ze in luid gelach uit en zeiden: ‘Deze hobbezak weet overal antwoord op.’ Een van de studenten vroeg daarop spottend aan Esopus: ‘Meester, hoe komt het toch dat als men een schaap naar de slachtbank leidt, dit zijn baas volgt zonder enig geluid te maken, terwijl als men een varken naar de slacht brengt, dit niets anders doet dan schreeuwen en gillen?’ ‘Dat komt,’ antwoordde Esopus, ‘omdat een schaap gewend is meegenomen te worden en denkt dat men haar scheren wil. Daarom is het niet bang en laat het zich zo doden. Het varken daarentegen, dat niet gewend is dat men het beetpakt om te scheren of te melken, maar uitsluitend om hem van zijn bloed en zijn leven te beroven, wordt om die reden angstig als men hem aanraakt.’ En alle studenten die dit hoorden zeiden: ‘Waarachtig, hier staat een wijs man, want hij heeft een uitstekend antwoord | |
[pagina 34]
| |
gegeven.’ Daarna stond iedereen op van tafel en ging naar huis. Toen Xanctus thuis kwam en naar zijn kamer liep, trof hij daar zijn vrouw in tranen aan. ‘Mijn allerliefste, wat is er met u?’ vroeg hij en wilde haar kussen. Maar zij keerde hem de rug toe en zei: ‘Laat me met rust, ik wil niets met u van doen hebben.’ ‘Wat nu, mijn lieve vriendin, waarom?’ sprak hij, ‘ik heb toch alleen maar gedaan wat u behaagt?’ ‘Niets,’ antwoordde zij, ‘maar dan ook niets zijn uw woorden waard. Ik zal maken dat ik uw huis verlaat. U houdt meer van uw hondje dan van mij, want haar heeft u heerlijke spijzen gestuurd!’ Omdat Xanctus hier niets van wist, vroeg hij haar: ‘Wat heeft Esopus u te eten gebracht?’ ‘Helemaal niets,’ zei zij. ‘Wat krijgen we nu!’ sprak Xanctus, ‘ben ik dronken? Ik heb u Esopus een schotel vol heerlijke spijzen laten brengen!’ ‘Niet mij,’ zei ze, ‘maar uw hond!’ Toen riep Xanctus Esopus bij zich en vroeg hem: ‘Wie heb je het eten gebracht dat ik je gegeven heb?’ ‘Degene die het meest van u houdt,’ antwoordde Esopus, ‘zoals u mij opdroeg.’ Daarop zei Xanctus tegen zijn vrouw: ‘Hoort u wat Esopus zegt?’ ‘Ja, ik hoor het wel,’ zei ze, ‘maar hij heeft het niet aan mij, maar aan uw hondje gegeven.’ ‘Jij lomperd!’ sprak Xanctus tot Esopus, ‘aan wie heb je de spijzen gegeven?’ ‘Aan degeen die u het meest bemint,’ antwoordde Esopus. ‘En wie is dat dan?’ vroeg Xanctus. Terstond riep Esopus het hondje en zei tegen zijn heer: ‘Dit is degene, want de liefde van vrouwen stelt weinig voor. Immers, als een vrouw ook maar een beetje boos is, dan maakt zij | |
[pagina 35]
| |
haar man dadelijk verwijten over alles wat zij maar kan bedenken, en vertelt ze onbetamelijke dingen over hem, van wie zij zegt te houden en laat hem in de steek. Zij zegt dan: “Ik verlaat uw huis,” en dergelijke. Maar als uw hondje van u weggelopen is en u het terugroept, dan komt het weer blij naar u toe. U had dus tegen mij moeten zeggen: “Breng deze maaltijd naar mijn vrouw,” in plaats van: “Geef dit aan degene die het meest van mij houdt.”’ ‘Mijn liefste vriendin,’ sprak Xanctus daarop tot zijn vrouw, ‘u merkt wel dat deze schurk niets meer is dan een spitsvondige lolbroek. Heb geduld en wacht maar af. Ik zal iets bedenken waarmee ik u zoet zal wreken en waardoor hij flink geslagen zal worden.’ Maar zij antwoordde: ‘Doe wat u wilt, ik zal geen woord meer met hem wisselen. Pak uw hondje maar, ik ga weg!’ En de daad bij het woord voegend liep zij zonder afscheid te nemen naar het huis van haar ouders, waarover Xanctus zeer verdrietig was. Esopus die dit merkte, zei daarop tegen Xanctus: ‘Ziet u nu dat uw vrouw die weggelopen is u niet bemint, en uw hondje dat bij u gebleven is wel?’ Omdat Xanctus het vertrek van zijn vrouw uitermate betreurde, liet hij vragen of zij weer terug wilde komen. Maar hoe vaker hij haar liet vragen des te meer verhardde zij in haar standpunt en des te halsstarriger werd ze: want hoe nadrukkelijker men vrouwen verzoekt, des te dwarser ze doen, ook al worden zij daar zelf de dupe van.
De tiende geschiedenis verhaalt hoe Esopus bewerkstelligde dat zijn meesteres zonder smeekbeden en zonder één bode te sturen weer naar het huis van zijn meester terugkeerde. | |
[pagina 36]
| |
Omdat Xanctus door het vertrek van zijn vrouw zeer ontdaan en verdrietig was, sprak Esopus zijn meester aan met de woorden: ‘Wees niet bedroefd, meester, ik zal ervoor zorgen dat zij zonder bidden en smeken dadelijk naar u terugkeert.’ Esopus ging daarop naar de markt en kocht daar kapoenen, jonge hennen en ander gevogelte. Toen hij daarna met zijn inkopen langs het huis liep waar zijn meesteres zich bevond, zat daar een van de dienaren naar buiten te kijken. Esopus sprak hem aan en vroeg: ‘Heeft u nog iets te koop in huis dat van pas kan komen voor de bruiloft?’ ‘Welke bruiloft?’ vroeg de knecht. ‘Voor de bruiloft van Xanctus,’ zei Esopus, ‘want die trouwt morgen een andere vrouw.’ De knecht liep direct naar binnen en zei: ‘Mijn geliefde meesteres, ik heb groot nieuws!’ ‘Wat dan wel?’ vroeg de vrouw. ‘Uw echtgenoot Xanctus zal met een andere vrouw in het huwelijk treden, en zal haar morgen beslapen.’ Toen ze dit hoorde, snelde ze onmiddellijk het huis uit, rende het huis van Xanctus binnen en riep huilend: ‘Nu snap ik | |
[pagina 37]
| |
hoe de vork in de steel zit en waarom u mij door deze lomperik voor schut hebt laten zetten: om een andere vrouw te kunnen nemen! Maar dat plan zal ik verijdelen. Zo lang als ík leef komt er in dit huis geen andere vrouw. Daar kan Xanctus zeker van zijn!’ Xanctus die dit alles zag en hoorde was zeer verheugd dat hij zijn vrouw weer terug had en hij was er Esopus zeer dankbaar voor.
De elfde geschiedenis verhaalt hoc Esopus varkenstongen bereidde. Korte tijd later geschiedde het dat Xanctus zijn studenten uitnodigde om bij hem het middagmaal te gebruiken, en hij zei tot Esopus: ‘Ga naar de markt en koop het allerbeste eten dat je kunt vinden.’ Toen Esopus naar de markt liep, zei hij in zichzelf: ‘Nu zal ik eens laten zien dat ik niet dom ben.’ Op de markt aangekomen kocht hij varkenstongen, bereidde ze met wijn en azijn en diende ze op. | |
[pagina 38]
| |
Toen de studenten het gerecht zagen, spraken zij tot Xanctus: ‘Uw middagmaal zit vol filosofie.’ Daarna zei Xanctus tegen Esopus: ‘Dien ons nu het tweede gerecht met de andere spijzen maar op.’ Esopus bracht hun opnieuw tongen, op een andere wijze met uien en knoflook bereid. ‘Meester,’ zeiden de studenten, ‘deze tongen zijn uitstekend klaargemaakt, en de ene tong zal de andere scherpen.’ ‘Breng ons het derde gerecht,’ beval Xanctus Esopus even later. Waarna Esopus als derde gerecht wederom tongen opdiende. Toen de studenten dit zagen, dachten zij geïrriteerd: ‘Blijf je ons tongen voorschotelen?’ En Xanctus, inwendig kwaad, vroeg Esopus: ‘Welk ander gerecht heb je voor ons klaargemaakt?’ ‘Geen enkel ander,’ sprak Esopus. ‘Jij botterik,’ riep Xanctus, ‘had ik je niet gezegd de beste spijzen te kopen die je kon vinden.’ ‘Dat heb ik ook gedaan,’ zei Esopus, ‘en de goden zij dank is er hier een meester in de filosofie aanwezig. Ik zou van u wel eens willen horen welke spijze beter is dan tongen? Want voorwaar, alle kunsten, alle lering en alle filosofie worden door tongen verkondigd. Hetzelfde geldt voor geven en nemen, groeten, koopmanschap en het dagvaarden van mensen. Dit alles en nog veel meer vindt plaats dank zij de tong. Ook voor het prijzen van mensen is de tong onmisbaar. Een mensenleven wordt vrijwel geheel met de tong gevuld. En daarom gaat er niets boven een goede tong en is er niets zoeter, aangenamer, smakelijker of nuttiger voor een mens.’ Daarop zeiden de studenten tot Xanctus: ‘U bent ten onrechte boos, want wat Esopus gezegd heeft, is zeer juist en raak.’ Na deze discussie stonden zij van tafel op. De volgende dag zei Xanctus, die zich tegenover zijn studenten wilde verontschuldigen voor dit simpele maal: ‘Het lag | |
[pagina 39]
| |
niet aan mij dat u gisteren niet zo goed onthaald werd, het was de schuld van die bultenaar. Kom daarom vandaag opnieuw bij mij, dan zullen we wat anders eten.’ En in tegenwoordigheid van al zijn leerlingen sprak hij tot Esopus: ‘Ga naar de markt en koop daar voor ons het meest schamele voedsel dat u kunt krijgen. Al mijn vrienden zullen het avondmaal bij mij gebruiken.’ Esopus vertrok geen spier en liep naar het slachthuis, waar hij opnieuw tongen kocht, die hij op dezelfde wijze als de dag daarvoor bereidde. Toen allen voor het avondmaal aan tafel zaten, zei Xanctus tegen Esopus: ‘Breng ons het eten.’ Esopus bracht hun tongen zoals hij dat daags tevoren ook had gedaan. Toen de studenten dit zagen, zeiden ze tegen elkaar: ‘Wij zijn opnieuw uitgenodigd om net als gisteren tongen te komen eten.’ En omdat de studenten Xanctus van hun ongenoegen blijk gaven, sprak deze tot Esopus: ‘Jij lomperd, ik heb je niet opgedragen kostelijk voedsel te kopen, maar het minste dat je kon vinden.’ ‘Dat heb ik ook gedaan,’ sprak Esopus, ‘want wat is er slechter, lelijker, verachtelijker of onaangenamer dan een kwade tong? Door kwade tongen zijn mensen geruïneerd en tot de bedelstaf gebracht. Door kwade tongen zijn steden en burchten verwoest. Uit kwade tongen komt al het kwade voort.’ Toen zei een van de eters tegen Xanctus: ‘Als u nog langer met deze gek blijft discussiëren, zal hij u nog buiten uw zinnen brengen! Zijn uiterlijk bewijst al dat hij een kwaad persoon is: aangezien zijn lichaam afzichtelijk en mismaakt is, moet zijn geest dat ook wel zijn.’ ‘U bent zelf zonder twijfel een slecht mens,’ zei Esopus, ‘want u zet een heer op tegen zijn knecht en verbeeldt u slimmer te zijn dan de anderen.’ | |
[pagina 40]
| |
Om een aanleiding te vinden Esopus te kunnen slaan, sprak Xanctus vervolgens tot Esopus: ‘Jij bultenaar, omdat je van mening bent dat filosofen onderzoekend en bedachtzaam moeten zijn, ga iemand zoeken die nergens een punt van maakt, iemand die zich nergens om bekommert.’
De twaalfde geschiedenis verhaalt hoe Esopus de voeten van zijn meesteres liet wassen door een forse, lompe boer. Esopus verliet het huis en liep naar het plein van de stad, om zich heen kijkend of hij iemand kon vinden die zich nergens druk over maakte en zich nergens iets van aantrok. Uiteindelijk viel zijn oog op een lompe boer die met bungelende voeten op een boomstronk zat. Esopus sprak hem aan met de woorden: ‘Mijn heer laat u vragen of u met hem het middagmaal wilt komen gebruiken.’ Zonder een woord te zeggen stond de man op en liep achter Esopus aan. Aangekomen in het huis van de meester nam de man plaats aan tafel zonder ‘God groet u’ of ‘goeden dag’ te zeggen. | |
[pagina 41]
| |
‘Wat is dit voor iemand?’ vroeg Xanctus. ‘Iemand die nergens een punt van maakt en zich nergens iets van aantrekt,’ antwoordde Esopus. Toen fluisterde Xanctus tot zijn echtgenote: ‘Mijn liefste vriendin, als we ons op Esopus willen wreken en hem flink willen laten geselen, doe dan wat ik u zeg.’ En hij sprak met luide stem: ‘Vrouw, doe water in het hekken en was deze pelgrim de voeten.’ Hij was er namelijk van overtuigd dat deze boer uit schaamte zou weglopen en dat Esopus dan geslagen kon worden tot genoegen van zijn vrouw. Zij deed wat Xanctus haar opdroeg, goot water in het bekken en begon de voeten van de boer te wassen. En ofschoon de boer heel goed wist wie hij voor zich had, dacht hij bij zichzelf: ‘Deze goede heer respecteert mij en wil mij eer bewijzen,’ en daarom liet hij de vrouw zonder protest zijn voeten wassen. Daarop sprak Xanctus tot zijn echtgenote: ‘Vrouw, geef hem te drinken.’ ‘Er zal wel een reden zijn,’ dacht de boer bij zichzelf, ‘dat ik als eerste te drinken krijg.’ En hij pakte de drinkschaal en dronk die in één teug leeg. Daarna nam Xanctus een schotel met vis en zette die voor hem neer. Dadelijk begon de boer te eten. ‘Deze vis is niet goed klaargemaakt,’ zei Xanctus tegen de kok, en hij liet hem ontkleden tot hij naakt was en langdurig geselen. De boer echter dacht bij zichzelf: ‘Deze vis is uitstekend bereid. Het is niet terecht dat de kok geslagen wordt, maar het zal mij een zorg zijn wat er gebeurt. Ik wil mijn buik vullen en dooreten, ik zeg geen woord.’ Vervolgens zei Xanctus tegen de bakker: ‘Breng ons de taart.’ Toen de taart op tafel werd gezet, brak de boer deze onmid- | |
[pagina 42]
| |
dellijk in stukken en begon ervan te eten zonder één woord te spreken. Toen Xanctus hem zag eten, riep hij de bakker bij zich en zei tot hem: ‘Deze taart is slecht gebakken, niet goed klaargemaakt en er zit geen smaak aan.’ ‘Als deze taart door mij gebakken is,’ sprak de bakker, ‘moet ze goed zijn, maar komt ze niet uit mijn keuken, dan is het niet mijn schuld, maar de schuld van uw vrouw, mijn meesteres.’ ‘Als mijn vrouw haar gebakken heeft,’ zei Xanctus, ‘zal ik haar onmiddellijk levend laten verbranden.’ Maar tegen zijn vrouw fluisterde hij: ‘Geef geen antwoord, dan kan ik Esopus straks hard laten slaan.’ Vervolgens beval hij een van zijn knechten: ‘Breng hier hout en vuur.’ ‘Vooruit Esopus,’ sprak hij, ‘grijp mijn vrouw en verbrand haar.’ Xanctus deed dit alles om te kijken of de boer in actie zou komen om te verhinderen dat zijn echtgenote verbrand zou worden. Maar de boer dacht bij zichzelf: ‘Deze man zal zijn vrouw niet zonder reden verbranden,’ en hij zei tegen Xanctus: ‘Als u toch van plan bent uw vrouw te verbranden wacht dan nog even, dan haal ik die monnik die in het veld loopt en dan verbranden we ze samen.’ Bij het horen van deze woorden stond Xanctus geheel perplex: ‘Waarachtig, deze bekommert zich inderdaad om niets en trekt zich nergens wat van aan. Jij hebt gewonnen, laat dat je voor dit moment voldoende zijn,’ sprak hij tot Esopus, ‘maar als je mij van nu af aan trouw dient zal ik je spoedig vrijlaten.’ ‘Heer,’ antwoordde Esopus, ‘ik zal u dienen zo goed en zo trouw als niemand u ooit eerder gediend heeft.’ Drie dagen later zei Xanctus tot Esopus: ‘Loop naar het | |
[pagina 43]
| |
badhuis en kijk of het er druk is, want als daar niemand is dan wil ik een bad nemen.’ Op weg daarheen kwam Esopus de rechter van de stad tegen en omdat deze wist dat hij een dienaar van Xanctus was, sprak hij hem aan en vroeg: ‘Waar ga je naar toe, dikzak?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Esopus. Omdat de rechter meende dat Esopus hem voor de gek hield, gaf hij bevel hem naar de gevangenis te brengen. Toen men hem wegvoerde, sprak Esopus tot de rechter: ‘Heb ik u niet gezegd dat ik niet wist waar ik naar toe zou gaan, want ik had er geen vermoeden van dat u mij gevangen zou zetten.’ Daar moest de rechter hartelijk om lachen en hij zei tegen zijn mannen: ‘Laat hem maar lopen.’ Toen Esopus bij het badhuis kwam, zag hij daar een grote groep mensen het bad ingaan. Toen zij erin sprongen, verwondden zij zich aan een steen die vooraan in het bad lag. Eén man, die eveneens zijn voet aan diezelfde steen blesseerde toen hij het bad instapte, pakte de steen op en gooide hem weg zodat niemand zich meer aan deze steen zou stoten. Esopus keerde naar huis terug en zei tegen Xanctus: ‘Er is maar één man in het bad.’ ‘Neem dan mee wat we nodig hebben,’ sprak Xanctus, ‘en laten we een bad gaan nemen.’ Toen Xanctus bij het badhuis aankwam en de mensenmassa zag, zei hij tegen Esopus: ‘Nu heb je het echt verdiend om geslagen en gegeseld te worden, want je hebt me verteld dat er maar één man in het bad was, terwijl het er meer dan duizend zijn.’ ‘Neen heer,’ antwoordde Esopus, ‘er is maar één man. Als u naar mij luisteren wilt, zult u toegeven dat ik de waarheid sprak. De steen die u daar ziet liggen, lag eerst in het begin van het bad. Iedereen die erlangs kwam verwondde er zijn voet aan, maar niemand durfde die steen weg te pakken, op die ene man | |
[pagina 44]
| |
na waar ik u van sprak. Daarom heb ik gezegd dat er behalve die man niemand was. Over hem heb ik gesproken, niet over de anderen, want al die anderen gedroegen zich als onnozele kinderen.’ ‘Daar heb je wel lang over gedaan,’ zei Xanctus, maar hij vond geen reden om Esopus te slaan en te geselen.
De dertiende geschiedenis vertelt over het antwoord dat Esopus zijn meester gaf. Daarna, toen Xanctus zich gebaad had, keerde hij weer terug naar huis. Terwijl Xanctus zijn buik reinigde, dat wil zeggen zijn behoefte deed, stond Esopus naast hem met een emmer water in zijn handen. ‘Waarom,’ vroeg Xanctus aan Esopus, ‘bekijken mensen als ze hun buik gereinigd hebben altijd hun ontlasting?’ Waarop Esopus antwoordde: ‘Er was vroeger eens een filosoof die vaak zijn buik reinigde, en omdat hij bang was dat met zijn ontlasting ook zijn verstand verloren zou gaan, bekeek hij altijd zijn ontlasting als hij zijn behoefte gedaan had. Sindsdien | |
[pagina 45]
| |
zijn de mensen hierover gaan twijfelen en dat is de reden waarom zij hun ontlasting bekijken als ze hun buik gereinigd hebben. Maar u hoeft niet bang te zijn uw verstand op die manier te verliezen, omdat u weinig of geen verstand hebt. Op een dwaze vraag past een dwaas antwoord.’
De volgende dag, toen Xanctus bij zijn vrienden zat en een volle schaal wijn in zijn hand hield, begon hij te trillen vanwege de vele vragen en problemen die men hem voorschotelde. Waarop Esopus, die dit opmerkte, tot hem zei: ‘Mijn goede meester, Dyonisius zegt dat goede wijn drie krachten bezit: ten eerste wellust, ten tweede vrolijkheid, en ten derde dat hij mensen dwaas en uitzinnig maakt. Vandaar dat ik u verzoek: laat ons drinken met plezier en feestvieren!’ Xanctus, al in de lorum omdat hij stevig gedronken had, zei tot Esopus: ‘Houd je mond, raadsheer uit de hel!’ Waarop Esopus antwoordde: ‘Pas maar op, want ik verzeker u, als u mij in de hel tegenkomt, zal ik me op u wreken.’ Op dat moment sprak een van de studenten, die merkte dat Xanctus afgeladen was met wijn: ‘Meester, ik vraag u, kan een mens de gehele zee leegdrinken?’ ‘Waarom niet?’ zei Xanctus, ‘ik zou haar zelf wel op kunnen drinken.’ ‘Maar als u de zee niet leegdrinkt,’ sprak de student, ‘welk pand wilt u dan verliezen?’ ‘Mijn huis zet ik als onderpand in,’ antwoordde Xanctus. ‘Akkoord,’ zei de student, ‘en ik de somma van honderd kronen.’ Nadat deze weddenschap gesloten was, gaven beiden hun gouden ring als borg en ging iedereen naar huis. Toen Xanctus de volgende morgen opgestaan was en zijn gouden ring niet aan zijn vinger zag, vroeg hij aan Esopus: ‘Weet jij waar mijn gouden ring is gebleven?’ ‘Dát weet ik niet,’ sprak Esopus, ‘maar ik weet wél dat wij | |
[pagina 46]
| |
vandaag nog uit dit huis gezet zullen worden.’ ‘Waarom dat?’ vroeg Xanctus. ‘Weet u dan niet meer dat u gisteravond een weddenschap bent aangegaan?’ antwoordde Esopus. ‘Welke weddenschap?’ vroeg Xanctus. ‘U hebt u verplicht,’ zei Esopus, ‘al het water van de zee op te drinken, en als borg heeft u uw gouden ring gegeven.’ Toen Xanctus dit hoorde, sprak hij verbijsterd: ‘Hoe zou ik al het water uit de zee kunnen drinken? Dat is toch onmogelijk! Daarom, beste Esopus, verzoek ik je vriendelijk mij raad te geven zodat ik kan winnen of de voorwaarden van onze weddenschap ongedaan kan maken.’ Toen sprak Esopus: ‘Ik zeg u dat u deze weddenschap onmogelijk kunt winnen, maar we kunnen haar wel ongedaan maken.’ Hierop antwoordde Xanctus: ‘Geef mij dan raad hoe ik eraf kan komen.’ Daarop sprak Esopus: ‘De weddenschap kan als volgt ongedaan gemaakt worden: als uw tegenpartij eist te volbrengen wat u hem beloofd hebt, dan moet u uw huispersoneel opdracht geven een tafel en andere benodigdheden te brengen om een tafel te dekken aan de oever van de zee. En als deze tafel aldus geplaatst en gedekt is, moet u uw dienaren voor u laten plaats nemen en ten overstaan van het gehele gezelschap een zilveren schaal in de zee doen afwassen en reinigen en u deze vol zeewater laten aanbieden. En terwijl u die schaal in uw hand houdt, moet u eisen dat de inhoud van de weddenschap aan het gezelschap uiteengezet wordt, en zeggen dat u graag ten overstaan van allen wilt opdrinken wat u beloofd hebt. En spreek het gehele gezelschap dan als volgt toe: “Mijne heren, beste vrienden. U weet dat ik gisteravond beloofd heb al het water uit de zee op te drinken. Maar aangezien er vele rivieren in de zee uitmonden, verlang ik van de tegenpartij dat zij ervoor zorgt dat er geen ander water instroomt. Dan zal ik de hele zee | |
[pagina 47]
| |
opdrinken. Zo niet dan stel ik voor de weddenschap nietig te verklaren.” En aldus zal de weddenschap ongedaan gemaakt kunnen worden.’
De veertiende geschiedenis verhaalt hoe Xanctus zijn voordeel deed met de raad die Esopus hem gaf en zonder schade onder de gemaakte weddenschap uit kwam. Xanctus vond de raad van Esopus voortreffelijk en was daarover buitengewoon verheugd. Hierna gebeurde het dat Xanctus' tegenpartij hem ten overstaan van de burgers van de stad voor de rechter daagde om datgene na te komen wat hij beloofd had. Terstond gaf Xanctus zijn dienaren opdracht hem zijn bed, zijn tafel en andere spullen te brengen die hij aan de oever van de zee nodig zou hebben. In tegenwoordigheid van het gehele gezelschap beval Xanctus een schaal in de zee schoon te maken, te vullen en naar hem toe te brengen. En terwijl hij deze schaal in zijn hand hield, sprak hij tot zijn | |
[pagina 48]
| |
tegenpartij: ‘Laten we onze weddenschap uiteenzetten,’ wat hij vervolgens publiekelijk deed. Toen dit aldus gedaan was, richtte Xanctus zich weer tot het gezelschap en sprak: ‘Geachte heren, beste vrienden, u weet toch dat er vele rivieren in de zee uitmonden. Indien mijn tegenpartij dit rivierwater tegen kan houden, beloof ik u al het water van de zee op te drinken.’ Daarop zei iedereen: ‘Xanctus heeft gelijk, dat heeft hij goed gezegd.’ De studenten die de tegenpartij vormden, zeiden toen: ‘Meester, u hebt ons overwonnen, en daarom, dierbare meester, verzoeken wij u de weddenschap nietig te verklaren.’ ‘Dat is goed,’ sprak Xanctus, ‘daar ga ik mee akkoord.’ Toen Xanctus weer thuisgekomen was, vroeg Esopus hem: ‘Meester, geef mij mijn vrijheid en laat mij mijn gang gaan, want ik heb u goed gediend.’
De vijftiende geschiedenis vertelt over twee raven of kraaien die Esopus zag. | |
[pagina 49]
| |
Toen Xanctus dit hoorde, vervloekte hij Esopus en zei: ‘Jij dikkop, je gaat je eigen gang helemaal niet! De deur uit, naar buiten! En als je daar twee kraaien ziet, kom me dat dan snel vertellen, want het zien van twee kraaien brengt geluk. Er maar één zien brengt ongeluk.’ Toen Esopus buiten gekomen was, zag hij twee kraaien in een boom zitten, wat hij zijn meester terstond ging melden. Maar terwijl de meester naar buiten liep om de kraaien te bekijken, vloog er één weg. Aangekomen bij de boom waarover Esopus gesproken had, vond Xanctus er maar één. Hij sprak daarom tot Esopus: ‘Jij dikke fantast! Waar zijn die twee kraaien die je gezien hebt?’ ‘Meester,’ antwoordde Esopus, ‘terwijl ik u ging halen is er één weggevlogen.’ ‘Jij mismaakte schurk, zo probeer je me altijd in de maling te nemen! Maar ik verzeker je dat je er deze keer niet zo makkelijk afkomt,’ en hij gaf het bevel hem geheel te ontkleden en hem duchtig af te rossen. Terwijl men Esopus geselde, werd Xanctus geroepen om het middagmaal te gebruiken. Esopus, die dit hoorde, zei: ‘Wee mij, wat ben ik toch een ongelukkig schepsel! Ik heb twee kraaien gezien en word vreselijk geslagen, terwijl Xanctus, die er maar één gezien heeft, fijn aan tafel wordt geroepen. Er is niemand aan wie deze vogels meer ongeluk gebracht hebben dan aan mij.’ Toen Xanctus dit hoorde, verbaasde hij zich hogelijk over Esopus' scherpzinnigheid en hij gebood de dienaren op te houden met geselen.
Enige tijd later gebeurde het dat Xanctus tot Esopus zei: ‘Ga ons een goed middagmaal bereiden, want alle heren komen bij mij eten.’ Esopus liep naar de markt, kocht er wat hij nodig had en bracht de klaargemaakte spijzen in de zaal. Al doende trof hij | |
[pagina 50]
| |
daar zijn meesteres liggend op een bed aan, en hij sprak tot haar: ‘Mijn lieve vrouwe, wilt u alstublieft op deze spijzen letten die ik hier neerzet, opdat de honden er niet van zullen eten, want ik moet direct weer terug naar de keuken.’ En zij antwoordde hem: ‘Ga maar, ik heb ogen in mijn billen. Die zullen er goed op passen.’ Wat later, toen Esopus alle spijzen bereid had, bracht hij ze de zaal in, en terwijl hij daarmee bezig was, zag hij dat zijn meesteres op haar bed lag te slapen met haar achterwerk naaide tafel gekeerd. En omdat zij hem gezegd had dat haar billen ogen hadden, ontblootte hij ze en liet haar slapen in haar blote billen.
De zestiende geschiedenis verhaalt hoe Xanctus zijn echtgenote bloot zag liggen. Toen Xanctus met zijn studenten zag dat zijn echtgenote met haar billen bloot op de bank lag te slapen, schaamde hij zich diep, wendde zijn gelaat af en zei tegen Esopus: ‘Jij vuile boef, | |
[pagina 51]
| |
wat heeft dit te betekenen?’ ‘Mijn waarde heer,’ sprak Esopus, ‘toen ik de spijzen op tafel zette, vroeg ik mijn meesteres het eten een beetje in de gaten te houden, opdat de honden er niet van zouden eten. Ze zei toen tegen mij dat haar billen ogen hadden. Toen ik haar later slapend aantrof, heb ik haar beide billen ontbloot zodat ze des te beter zouden kunnen zien.’ Waarop Xanctus sprak: ‘Jij snode knecht, wat raaskal je nu weer? De gek steken met mij en met mijn vrouw! Omwille van de achtenswaardige heren die elk moment kunnen arriveren, zul je nu niet geslagen worden. Maar de tijd zal nog komen dat ik je een ellendige dood zal laten sterven.’ Daarna zei Xanctus tot Esopus: ‘Let er goed op dat er geen dwazen of idioten mijn huis binnenkomen, maar uitsluitend meesters in de kunst der welsprekendheid en filosofen.’ Dit gehoord hebbend ging Esopus bij de deur zitten. Toen een van de filosofen het huis wilde binnengaan, begon Esopus tegen hem te grommen en zei: ‘Hond, ga naar binnen.’ De filosoof liep daarop woedend weg, omdat hij dacht dat hij voor de gek gehouden werd. Andere filosofen na hem reageerden hetzelfde. Op het laatst arriveerde er een redelijk en scherpzinnig iemand, tegenover wie hij net zo deed. Maar omdat deze man wijs en verdraagzaam was, gaf hij een vriendelijk antwoord, waarop Esopus hem verzocht dadelijk naar binnen te gaan. Vervolgens liep Esopus naar zijn meester en vertelde hem dat er, deze uitgezonderd, geen filosofen in zijn huis gekomen waren. Xanctus was daar zeer teleurgesteld over en meende dat de anderen met hem spotten. De volgende morgen kwamen deze filosofen Xanctus tegen en zeiden tot hem: ‘U hebt de spot met ons gedreven, want degeen die de deur bewaakte, heeft ons grommend voor honden uitgemaakt.’ Toen Xanctus dit hoorde, raakte hij nog meer van streek. Hij riep Esopus terstond bij zich en zei: ‘Jij dikke idioot, kreupel | |
[pagina 52]
| |
namaakmens! Diegenen die je behoort te ontvangen met grote eer en beleefdheid, die beledig je, maak je te schande en houd je voor de gek.’ Esopus antwoordde: ‘U heeft mij bevolen uitsluitend verstandige mensen en filosofen in uw huis binnen te laten.’ ‘Jij valse, wanstaltige gek,’ zei Xanctus, ‘zijn dit dan soms géén verstandige mensen of filosofen?’ ‘Neen,’ antwoordde Esopus, ‘want toen ik hen aansprak en zij mij niet goed begrepen, zijn ze als dwazen weggegaan zonder één woord te zeggen. Alleen deze heeft wijs geantwoord. Daarom heb ik hem tot de wijzen gerekend en de anderen niet, want voorwaar, wie snel boos wordt is niet verstandig.’ Toen alle daar aanwezige wijzen en filosofen dit hoorden, loofden en prezen zij Esopus' antwoord als waarachtig en zij verwonderden zich zeer over zijn scherpzinnigheid en zijn intellectuele vermogens.
De zeventiende geschiedenis verhaalt hoe Esopus een gouden schat vond en hoe hij daarna in de gevangenis werd opgesloten.
Korte tijd later toen Xanctus samen met Esopus op zekere plaats de praalgraven van de voorouders en hun grafschriften bekeek, zag Esopus in een boog die naast een zuil stond, die men langs vier treden kon beklimmen, Griekse letters staan die in het Latijn geschreven worden als: A. B. D. O. E. Th. Ch. Hij ging naar Xanctus en vroeg: ‘Lieve meester, wat kunnen de letters die daar geschreven staan betekenen?’ Xanctus bekeek ze aandachtig en dacht er lang over na wat ze zouden kunnen betekenen, maar omdat hij de betekenis ervan niet begreep, sprak hij tot Esopus: ‘Vertel jij me wat deze letters betekenen.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Mijn lieve meester,’ antwoordde Esopus, ‘als ik u hier een schat aanwijs, welk beloning geeft u mij dan?’ ‘Verheug je, ik zal je je vrijheid teruggeven plus de helft van de schat,’ sprak zijn meester Xanctus prompt. Toen Esopus dit hoorde, klom hij de vier treden op en groef net zo lang onder de zuil totdat hij daar de schat vond, die hij direct aan zijn meester gaf met de woorden: ‘Mijn heer, ik verzoek u beleefd te doen wat u mij beloofd heeft.’ Xanctus zei tot hem: ‘Als je mij niet eerst uitlegt hoe je hierachter bent gekomen, zul je niet vrijgelaten worden, want aan die kennis hecht ik meer waarde dan aan de schat.’ Esopus antwoordde: ‘Degene die deze schat hier verborgen heeft, geeft dit, als ware hij een filosoof, aan met behulp van deze letters in het Latijn: Ascende gradus quatuor, fodias, invenies thesaurum auri. Dat wil zeggen: Klim de vier treden op, graaf en gij zult een gouden schat vinden.’ ‘Omdat je zó scherpzinnig bent, zul je niet vrijgelaten worden,’ sprak Xanctus direct daarop. Esopus antwoordde: ‘Pas wel op wat u doet, want deze schat behoort de koning toe.’ | |
[pagina 54]
| |
‘Hoe weet je dat nu weer?’ vroeg Xanctus. ‘De letters vertellen ons dat u de door u gevonden schat terug moet geven aan koning Dyonisius.’ Toen Xanctus hoorde dat de schat die zij gevonden hadden aan koning Dyonisius toebehoorde, sprak hij dadelijk tot Esopus: ‘Neem de ene helft van de schat en vertel het geen mens.’ Waarop Esopus zei: ‘Niet u geeft mij de schat, maar degene die hem hier neergelegd heeft.’ ‘Hoe weet je dat?’ sprak Xanctus. ‘Omdat de letters,’ antwoordde Esopus, ‘ons dat duidelijk maken: Cum superveneris euntes dividite quem invenietis thesaurum auri. In onze taal: Ga en verdeel de gouden schat die u gevonden heeft.’ Daarop sprak Xanctus: ‘Laten we naar huis gaan en de schat verdelen.’
De achttiende geschiedenis vertelt hoe Esopus door Xanctus in de gevangenis werd opgesloten, er direct daarop weer uitgehaald werd, en hoe Xanctus beloofde hem in vrijheid te stellen na de gouden schat gevonden te hebben.
Thuisgekomen van de plek waar Esopus door zijn grote scherpzinnigheid aan de hand van de letters die hij in de boog geschreven zag staan, de schat meegenomen had, was Xanctus diep onder de indruk van Esopus' kennis, maar de vrijheid die Esopus van hem begeerde maakte hem uiterst ontevreden en ontstemd. En omdat hij bevreesd was dat de welbespraakte Esopus hem ooit een keer zou aangeven, liet hij hem zwaar geboeid in de gevangenis zetten. Waarop Esopus zei: ‘Zie hier de eerlijke belofte van een filosoof. U weet heel goed dat u me beloofd hebt mij vrij te laten, maar in plaats van uw belofte na te komen word ik in de gevangenis opgesloten.’ | |
[pagina 55]
| |
Dit horend herzag Xanctus zijn besluit, liet hem losmaken en sprak vervolgens tot Esopus: ‘Als je vrijgelaten wilt worden, houd dan je tong in bedwang en beschuldig mij niet.’ Esopus antwoordde hem: ‘Doe wat u wilt en wat u goeddunkt, want of u het nu wel of niet wenst, u zult mij toch vrijlaten.’ Korte tijd later gebeurde er iets zeer wonderlijks in de stad Samië. Toen daar in het openbaar esbatementen en andere toneelstukken gespeeld werden, zoals gebruikelijk in dergelijke voorname steden, verscheen daar plotseling een adelaar die midden tussen het publiek vloog, de gouden zegelring van de hoogste machthebber van de stad pakte en die liet vallen in de schoot van een slaaf. De inwoners van de stad Samië waren hierover zeer verwonderd en bezorgd. Er ging een luid geroep op en er ontstond groot rumoer, want zij waren zeer bevreesd het slachtoffer van een plaag of van een vervolging te worden. Ze wisten niet wat dit te betekenen had en waren daarom vertwijfeld, bedrukt en bedroefd. Zij liepen daarom allen terstond naar Xanctus, die zij voor de verstandigste man van Samië hielden, legden hem de zaak voor en vroegen hem wat deze | |
[pagina 56]
| |
wonderlijke gebeurtenis te betekenen had en wat hier later uit kon voortvloeien. Xanctus wist hierop niets te zeggen en vroeg hun, zoals verstandige mensen vandaag de dag nog steeds doen, om bedenktijd voor het geven van een antwoord. Omdat hij niet wist welk antwoord hij aan het volk moest geven, werd hij daar somber onder. Esopus kwam naar hem toe en vroeg hem: ‘Hoe komt het dat u zo terneergeslagen bent? Laat uw somberheid varen en wees vrolijk. Laat de taak om een antwoord aan het volk van Samië te bedenken aan mij over. Morgen moet u die mensen als volgt toespreken: “Geachte heren, beste vrienden, ik ben geen waarzegger of duider van wonderlijke gebeurtenissen en dingen die te gebeuren staan. Thuis heb ik echter een dienaar die beweert van zulke dingen verstand te hebben. Indien u dat wenst, zal ik hem hier voor u laten komen en zal hij u vertellen wat deze dingen te betekenen hebben.” Als u overeenkomstig mijn advies de bevolking van Samië toespreekt,’ sprak Esopus, ‘zult u daar veel roem, dankbaarheid, voordeel en prestige mee verwerven. En mocht ik hen niet tevreden kunnen stellen, dan zal u geen verwijt trefben maar zal ik geblameerd worden.’ Deze woorden van Esopus boezemden Xanctus een groot vertrouwen in. De volgende morgen ging hij naar het marktplein van Samië en riep daar de inwoners bijeen. Hij nam plaats op de zetel waarop de rechters van de stad gewoonlijk zitten, en deelde de verzamelde bevolking mee wat Esopus hem had aangeraden. Nadat hij uitgesproken was, vroeg iedereen Xanctus om Esopus te laten komen. Aldus geschiedde en Esopus werd voor hen gebracht. Toen hij daar voor de menigte verscheen, keek het volk van Samië hem met verwondering aan omdat hij zo lelijk en mismaakt was, en men zei tot elkaar: ‘Ziet díé man er even als een waarzegger uit!’, en men dreef de spot met hem. Esopus die hoog boven de mensen zat, gebaarde hen te zwijgen en sprak: ‘Mijne heren, beste vrienden, waarom spot u | |
[pagina 57]
| |
met mij en met mijn uiterlijk? Weet u dan niet dat men niet alleen naar iemands uiterlijk moet kijken, maar ook naar iemands inborst en kennis? Men moet niet enkel op de buitenkant letten, maar ook op wat erin zit, want soms is een lelijk vat gevuld met zeer goede wijn.’ Toen de inwoners van Samië deze woorden hoorden, zeiden ze tot Esopus: ‘Indien je ons inderdaad een goed advies kunt geven ten aanzien van ons algemeen belang en welzijn, dan verzoeken wij jou allen dat te doen.’ Vol zelfvertrouwen sprak Esopus daarop: ‘Moeder Natuur, uit wie alle goeds voortkomt, heeft heden twist gezaaid tussen de meester en zijn knecht, want de overwinnaar zal niet gelijkelijk beloond worden: als mijn meester zou winnen, ontvangt hij van u dankbaarheid en triomf. Als ik, een dienaar slechts, de overwinnaar zou zijn, dan zou ik geen vrijheid krijgen - terwijl het recht dat eist - maar zou ik geslagen, vervloekt en gevangen gezet worden. En daarom, als u wilt dat ik een verklaring geef van waar u naar vraagt, dan verzoek ik u mij in vrijheid te stellen, opdat ik oprecht en in goed vertrouwen met u spreken kan. Dan beloof ik u dat ik u de betekenis van die wonderlijke gebeurtenis zal verklaren.’ Toen het volk dit hoorde, sprak het uit één mond: ‘Wat hij vraagt is redelijk, en het zou juist zijn als Xanctus hem vrijliet.’ Xanctus echter weigerde dit te doen, waarop de hoogste rechter van de stad tot hem sprak: ‘Als u het volk niet wilt gehoorzamen en Esopus zijn vrijheid niet wilt geven, dan zal ik hem uit hoofde van mijn functie en gezag uit uw dienst ontslaan en u vernederen in de tempel van onze godin Juno.’
De negentiende geschiedenis vertelt hoe Esopus in vrijheid gesteld werd. | |
[pagina 58]
| |
Om die reden vroegen Xanctus' vrienden Esopus op vrije voeten te stellen en de heren van het gerecht omwille van het algemeen belang hun zin te geven. Daarop sprak Xanctus tot Esopus: ‘Hoewel zeer tegen mijn zin, schenk ik jou, Esopus, je vrijheid.’ Toen dit gebeurd was ging de stadsomroeper afkondigen: ‘Xanctus, de filosoof, heeft Esopus in vrijheid gesteld!’ En zo kwam uit wat Esopus had voorspeld: of u dat nu wilt of niet, ik zal vrij worden.
Daarna ging Esopus midden in de menigte staan, maakte een handgebaar om hen te doen zwijgen en sprak: ‘Mijne heren, beste vrienden van de stad Samië. De adelaar - een koning onder de vogels zoals er koningen onder de mensen zijn - heeft de gouden ring van de drossaart van de stad gepakt. Dit betekent dat er een koning is die de vrijheid en de privileges van u en uw stad zal opeisen en uw handvesten en wetten zal vernietigen.’ Toen de inwoners van Samië deze woorden hoorden, werden zij zeer bevreesd en bedrukt. Direct daarop kwam er een | |
[pagina 59]
| |
heraut die koninklijke brieven met zich meebracht en die met de raad en de senatoren van de stad Samië wilde spreken. Men leidde deze man voor de vroedschap van de stad, aan wie hij zijn brieven overhandigde. Daarin stond geschreven: ‘Cresus, koning van Lydië, groet de senatoren en het volk van de stad Samië. Ik maan en gebied u dat u mij onderdanigheid bewijst en dat u mij schattingen en belastingen betaalt. Indien u dit weigert of afwijst, zal ik u bloed, vuur en vlammen brengen.’ Toen de inwoners van de stad Samië deze brieven gezien en gelezen hadden, waren ze verbijsterd en raakten zij zeer van streek, en waren zij uit ontzag en vrees geneigd onderdanig te zijn. Toch wilden zij hierover eerst nog het advies van Esopus vernemen en zij vroegen hem zijn mening te geven. Toen Esopus dit hoorde, nam hij plaats in de zetel van de hoogste rechter en sprak aldus: ‘Mijne heren, beste vrienden. Ik merk dat u geneigd bent de koning van Lydië onderdanig te worden. Als ik u echter mag adviseren wat goed is en het algemeen belang dient, dan wil ik u erop wijzen dat het fortuin of het lot ons in dit sterfelijk leven twee wegen toont. De ene is de weg van de vrijheid, waarvan het begin zeer moeilijk, hard en zwaar is maar het einde mooi, zoet, gemakkelijk en goed. De andere is de weg van de onvrijheid, waarvan het begin gemakkelijk en eenvoudig is, maar het einde zwaar, hard en vol bitterheid.’ Toen de inwoners van Samië deze woorden hoorden en overdachten wat het best en het nuttigst voor het algemeen belang was, veranderden zij van mening en gaven gehoor aan het advies en de goede raad van Esopus en ze zeiden tot elkaar: ‘Omdat wij van oudsher in vrijheid geleefd hebben en onafhankelijk geweest zijn, willen wij niemand dienen of onderdanig zijn.’ Met dit antwoord hebben zij de bode teruggestuurd naar de voornoemde koning Cresus. Toen koning Cresus deze boodschap vernam, raakte hij | |
[pagina 60]
| |
uitermate vertoornd en hij riep alle manschappen en edellieden van zijn rijk bijeen en verzamelde een groot leger om de stad en de bevolking van Samië te vernietigen en te verwoesten. En hij zou dit terstond gedaan hebben als zijn heraut hem er niet van weerhouden had, die tot hem sprak: ‘Zeer gevreesde en zeer goede koning. U zult u niet kunnen wreken op het volk van Samië, tenzij ze Esopus die hun in alles raad geeft, kwijt raken en niet meer in hun midden hebben. Daarom moet u een gezantschap naar liet volk van Samië sturen met de boodschap dat u hun, als ze Esopus naar u toezenden, hun weigering zult vergeven. Want als u Esopus te pakken kunt krijgen, dan heeft u ook de bevolking van Samië in handen.’ Na dit gehoord te hebben, zond de koning terstond boden en gezanten naar de inwoners van Samië, die hun uiterste best deden om het volk van Samië ervan te overtuigen dat zij Esopus naar Cresus, de koning van Lydië moesten sturen. Toen Esopus dit hoorde, sprak hij de volgende woorden tot de inwoners van Samië: ‘Mijne heren, beste vrienden, ik heb er geen enkel bezwaar tegen om naar de koning te reizen, maar alvorens ik daarheen ga en afscheid van u neem, wil ik u een fabel als voorbeeld vertellen.’
De twintigste geschiedenis vertelt hoe de wolven hun ambassadeurs en boodschappers naar de schapen zonden.
‘Op een keer toen de dieren bij elkaar waren gekomen, vielen de wolven de schapen aan. En omdat de schapen zich niet tegen de wolven konden verweren en beschermen, vroegen zij hulp aan de honden die met hun geblaf de wolven verdreven. Omdat de wolven de schapen niet meer de baas konden vanwege de honden die over hen waakten en ze niet meer konden roven, zonden zij boden en onderhandelaars naar de schapen om eeuwigdurende vrede met elkaar te sluiten. Om de vrede te bewaren | |
[pagina 61]
| |
en elke achterdocht en argwaan tegen te gaan, stelden zij voor de honden aan de wolven uit te leveren, of dat men ze op zijn minst zou mogen ombrengen en doden waar men ze ook maar zou vinden. Toen de schapen dit hoorden, gaven zij - naar zij dachten - omwille van de vrede, als dwazen dadelijk gehoor aan deze eis en wens van de wolven. Aldus werd overeengekomen en besloten. Toen alle honden om het leven waren gebracht, namen de wolven wraak op de schapen, zoals nog dagelijks blijkt.’ Toen Esopus hun deze fabel verteld had, besloten de mensen van Samië dat Esopus niet naar de koning moest gaan.
De eenentwintigste geschiedenis verhaalt waarom Esopus het volk van Samië niet gehoorzaamde en toch naar de koning reisde.
Esopus deed echter niet wat de Samiërs hem vroegen, maar ging met de ambassadeurs mee naar de koning. Toen Esopus voor hem verscheen, en de koning zag hoe | |
[pagina 62]
| |
lelijk en mismaakt hij was, sprak hij verontwaardigd: ‘Wat heeft dit te betekenen! Is déze lelijke figuur er de oorzaak van dat de Samiërs zich niet aan mij willen onderwerpen?’ Toen Esopus dit hoorde, zei hij tegen hem: ‘Zeer geduchte heer koning, ik verzeker u dat ik niet onder dwang gekomen ben maar geheel uit vrije wil, omdat ik erop vertrouwde dat u met uw gebruikelijke goedertierenheid wilt luisteren naar wat ik u vertellen zal.’ Toen de koning dit hoorde, verleende hij hem toestemming om te spreken. Esopus sprak daarop: ‘Heer koning, er was eens een man die in het veld op fazanten aan het jagen was, maar een krekel ving. Toen deze zag dat de valkenier haar doden wilde, zei ze: “Ik bid u mij niet zonder reden of schuld te doden, want ik doe niemand kwaad. Ik eet het koren niet op en verwond ook niemand met mijn stekels, maar met mijn stemgeluid maak ik de mensen die onderweg zijn blij en gelukkig, omdat ik alleen maar zing. Men vindt aan mij niets anders dan mijn stem.” Toen de valkenier deze woorden hoorde, liet hij de krekel weer | |
[pagina 63]
| |
vliegen. Daarom verzoek ik u vriendelijk, genadige en lieve heer, dat u mij, die niets voorstelt, niet zonder aanleiding en onschuldig om het leven wilt brengen, want ik doe geen mens kwaad en wens ook niemand kwaad te doen. Daar heb ik bovendien de kracht niet voor, gezien mijn zwakke lichaamx. Ik kan echter wel dingen vertellen die van nut zijn voor hen die in dit sterfelijke leven op aarde vertoeven.’ Toen de koning dit hoorde, verwonderde hij zich zeer, en door barmhartigheid bewogen sprak hij tot Esopus: ‘Niet ik, maar Fortuna geeft u uw leven. Als u iets van mij hebben wilt, vraag het, want u zult het krijgen.’ ‘Zeer geduchte en geliefde heer,’ sprak Esopus, ‘ik begeer slechts één ding van u, namelijk dat u zo vriendelijk zult willen zijn het volk van Samië hun schatting kwijt te schelden.’ ‘Het is goed,’ zei de koning, ‘daar ga ik mee akkoord.’ Esopus viel voor de koning op zijn knieën en zei: ‘Heer koning, zeer veel dank!’ Hierna bedacht hij nog dikwijls fabels, die daar nog steeds verteld worden - en die hierna volgen - en bood ze de koning op schrift aan. Ten slotte verzocht hij de koning om brieven met de kwijtschelding van de schatting van de Samiërs, die de koning hem welwillend overhandigde, te zamen met veel andere geschenken, welke Esopus meenam. Toen Esopus afscheid had genomen van de koning en weer in Samië teruggekeerd was, ontvingen de Samiërs hem met veel eerbetoon en werd er in de stad uitbundig feest gevierd. Esopus liet al het volk op een bepaald uur bij elkaar komen. Gezeten op de stoel van de rechter deelde hij hun de inhoud van de koninklijke brieven mee en vertelde hun dat de koning... hun oorspronkelijke vrijheid aan hen had teruggegeven. Daarna nam Esopus afscheid van het volk van Samië en reisde voor zijn genoegen naar vele koninkrijken, landen, steden en naties en volken, waar hij de sterfelijke mensen uit dit aardse leven | |
[pagina 64]
| |
aan de hand van fabels en verhalen onderwees. Zo kwam hij eens in het koninkrijk Babilonië. En omdat hij ook daar zijn gave en wijsheid toonde, werd hij er door de koning van Babilonië, Lycurius, vol eerbetoon ontvangen. In die tijd was het gebruikelijk dat koningen elkaar grappige en kunstige raadsels toezonden, waarbij degene die het raadsel niet kon oplossen, een schatting moest betalen aan degeen die het bedacht en gestuurd had. Aangezien Esopus ze goed kon verklaren, vertelde hij de oplossingen aan de koning van Babilonië. Vervolgens bedacht hij voor de koning vele raadsels om aan de andere koningen te sturen. En omdat die ze niet konden oplossen, moesten zij de koning van Babilonië schattingen zenden, waardoor het koninkrijk Babilonië sterk in rijkdom en bezit toenam.
Omdat Esopus geen kinderen had, adopteerde hij hierna als zoon een edele, schone jongeling, luisterend naar de naam Enus. Hij stelde hem aan de koning voor en onderhield hem alsof het zijn eigen zoon was. Daarna gebeurde het dat deze Enus gemeenschap had met een van de dienstmeisjes, en wel met degene die Esopus als zijn echtgenote beschouwde. Zeer beducht voor Esopus' wraak, beschuldigde Enus de goede Esopus voor de koning van hoogverraad en stelde valse brieven op die de koning moesten wijsmaken dat Esopus door middel van her en der gezonden fabels de koning verraden had, en in het geheim had samengezworen om hem te doden.
De tweeëntwintigste geschiedenis verhaalt hoe de koning opdracht gaf om Esopus te doden, wat des konings schout in zijn wijsheid verhinderde, en hoe de koning daarna gelastte Esopus in zijn oorspronkelijke waardigheid te herstellen. En hoe Esopus zijn geadopteerde zoon de begane misdaad vergaf. | |
[pagina 65]
| |
Koning Lycurius, die aan de beschuldiging tegen Esopus snel geloof hechtte, werd uitermate boos en gaf zijn schout, Heropus genaamd, opdracht Esopus onmiddellijk om het leven te brengen. Maar omdat Heropus van mening was dat deze veroordeling en dit vonnis onrechtvaardig waren, verstopte hij Esopus in een spelonk. Alle bezittingen van Esopus werden geconfisqueerd, aan de koning overhandigd, en daarna aan zijn zoon Enus gegeven die hem beschuldigd had. Geruime tijd later gebeurde het dat Neptanabus, de koning van Egypte, omdat hij geloofde dat - zoals het gerucht ging - Esopus dood was, aan Lycurius, de koning van Babilonië het volgende probleem toezond: ‘Neptanabus van Egypte groet Lycurius, koning van Babilonië. Aangezien ik van plan ben een toren te bouwen die aarde noch hemel zal raken, verzoek ik u mij metselaars te sturen die deze toren voor mij kunnen metselen. Willig dit verzoek in, en ik zal u als schatting de tiende penning van heel mijn koninkrijk en al mijn landen betalen.’ Nadat de koning van Babilonië kennis van dit verzoek had genomen, dacht hij geschokt en bedroefd na over de wijze | |
[pagina 66]
| |
waarop hij de koning op diens vraag genoegdoening kon geven. Terstond liet hij alle wijzen oproepen en bijeenkomen om een antwoord op deze vraag te verkrijgen. Toen er niemand was die dit probleem kon oplossen, werd hij nog veel bedroefder en nog meer ontstemd, en hij stortte in onmacht ter aarde, zeggende: ‘Wee mij, arm en onzalig man, want ik ben de kroon van heel mijn rijk kwijt. Vervloekt moet hij zijn, door wiens toedoen ik mijn goede Esopus heb laten doden!’ Toen Heropus, de schout, zag dat zijn heer de koning zo vertoornd en bedroefd was, troostte hij hem met de woorden: ‘Mijn zeer geliefde heer, wees niet langer boos en bedroefd, en vergeef het mij dat ik Esopus niet om het leven heb laten brengen, omdat ik ervan overtuigd was dat u hem en zijn raad nog nodig zou hebben. Omdat ik bang was uwe majesteit te vertoornen heb ik hem tot op heden in een spelonk verborgen gehouden.’ Toen de koning dit hoorde, verblijdde hij zich zeer, richtte zich van de grond op, omhelsde zijn schout liefdevol en sprak: ‘Als het inderdaad waar is dat Esopus nog in leven is, dan zal ik me mijn leven lang aan u verplicht voelen. En daarom verzoek ik u hem voor mij te doen verschijnen als hij nog leeft.’ Esopus werd dadelijk voor de koning geleid en wierp zich voor diens voeten. Toen de koning zag dat Esopus er bleek, mager en verzwakt uitzag, werd hij zeer bedroefd en vertoornd, en terstond gaf hij opdracht hem te wassen en hem eervol te kleden. Toen hij gewassen was, verscheen hij opnieuw voor de koning, groette deze nederig en zei dat hij graag de reden zou weten waarom hij in de gevangenis was gezet. De koning vertelde hem dat zijn adoptiefzoon Enus hem had beschuldigd. Daarop beval de koning Enus te pijnigen op de wijze waarop vadermoordenaars altijd worden gestraft. Maar Esopus verzocht de koning het hem te vergeven. De koning legde daarop de goede Esopus de vraag voor die de koning van Egypte hem | |
[pagina 67]
| |
gesteld en gestuurd had. Toen Esopus de brieven gelezen had, zei hij tegen de koning: ‘Mijn geliefde heer koning, schrijf dit als antwoord terug aan de koning van Egypte: Dat u hem, als de winter voorbij is, werklieden zult sturen om zijn voornoemde toren te bouwen. En dat u hem dan over alles nader zult informeren.’ Met die boodschap zond de koning zijn gezanten naar de koning van Egypte, waarna hij Esopus al zijn bezittingen liet teruggeven en hem in zijn vroegere staat en waardigheid herstelde. Tevens gaf hij hem volmacht zijn zoon naar eigen goeddunken te straffen. Maar Esopus nam zijn zoon barmhartig in genade aan en hield hem zachtmoedig voor: ‘Mijn lieve zoon, houd je aan mijn geboden en bewaar ze alsjeblieft vast in je hart, want wij geven wel raad aan anderen, maar onszelf kunnen wij die vaak niet geven. Aangezien je een menselijk schepsel bent, moet je je onderwerpen aan Fortuna of Avonture. Je moet daarom allereerst God liefhebben en je aan zijn geboden houden. Verder moet je je ervoor hoeden je koning te vertoornen. Omdat je een mens bent, moet je oppassen voor datgene waar de menselijke natuur behoefte aan heeft, want God onze Heer pijnigt en kastijdt de kwaden. Het is zeer kwalijk je misdadig te gedragen tegenover je medemens. Stel je manhaftig op tegenover je vijanden, opdat zij je niet te gronde zullen richten. Wees aardig, vrolijk en opgewekt tegenover je vrienden om des te beter hun gunst en trouw te verwerven, want je dient je vrienden voorspoed te wensen en je vijanden tegenspoed. Spreek je echtgenote vriendelijk toe, opdat zij haar liefde niet aan een ander schenkt. Omdat een vrouw zo veranderlijk en wispelturig is, is zij meer tot kwaad geneigd naarmate men haar vaker vleit. Hoed je voor het gezelschap van een wreed iemand, want hoewel hij voorspoed kan hebben, hij blijft ongelukkig. Sluit je oren en houd je tong in bedwang. Hoed je ervoor veel te praten. Wees niet afgunstig op de voorspoed van een ander, want af | |
[pagina 68]
| |
gunst berokkent de meeste schade aan de afgunstige zelf. Zorg goed voor je huisgezin, opdat zij je als heer beminnen. Schaam je ervoor dingen te doen die onredelijk zijn. Vergeet niet elke dag iets goeds te doen en iets te leren. Hoed je ervoor je geheimen aan je vrouw te vertellen, want zij is altijd uit op twist en onvrede. Draai je bezit er niet doorheen, want het is veel beter bij je dood wat goederen na te laten dan tijdens je leven om brood te moeten bedelen. Groet vriendelijk degenen die je ontmoet, want ook een hond kwispelt met zijn staart als hij iemand tegenkomt. Drijf met niemand de spot, maar gedraag je verstandig. Geef wat je van iemand leent weer vrijwillig terug, opdat men je een volgende keer des te beter zal belenen. Laat niet na hulp te bieden aan hen die je kunt bevoordelen en goed doen. Hoed je voor kwaad gezelschap. Alleen je vrienden moet je je zaken kenbaar maken. Pas ervoor op dingen te doen waar je later spijt van zou kunnen krijgen. En mocht je tegenspoed ondervinden, draag die dan geduldig. Neem de zeden en ge-woonten van slechte mensen niet over. Geef onderdak aan hen die geen onderdak hebben, opdat men ook jou zal herbergen, als jij geen onderdak hebt. Goede, passende woorden vormen een medicijn tegen ondeugden. En voorwaar, hem mag men gelukkig prijzen die een goede vriend kan verwerven, want niets kan zo geheim zijn of het wordt eens verteld en geopenbaard.’
De drieëntwintigste geschiedenis verhaalt en vermeldt op welke wijze Esopus' adoptiefzoon Enus zichzelf van het leven beroofde.
Na deze vele en veelzijdige goede adviezen ging Enus weg van Esopus. Het besef dat hij de goede Esopus onrechtvaardig beschuldigd had, maakte hem uitermate bedroefd, ontstemd en somber. Hij liep naar de top van een berg en stortte zich naar | |
[pagina 69]
| |
beneden, wanhopig als iemand die in deze wereld een slecht leven heeft geleid, want een slecht leven heeft altijd een slecht einde tot gevolg. Enige tijd later gaf Esopus de koninklijke valkeniers opdracht vier jonge adelaars te vangen. Toen zij die gevangen hadden, wende Esopus ze eraan dat ze op uiteenlopende hoogten, hoog en laag, te eten kregen. Aan de klauwen van elke jonge adelaar maakte hij twee jongetjes vast die in een lederen tuig zaten en wanneer die aas omlaag hielden of omhoog staken dan vlogen de jonge adelaars naar beneden of naar boven om het aas te pakken. Nadat deze voorbereidingen getroffen waren en de winter voorbij was, nam Esopus afscheid van koning Lycurius en vertrok met zijn adelaars en zijn kinderen naar Egypte. Toen Esopus daar aankwam en voor de koning van Egypte verscheen, dacht de koning in zichzelf, ziende dat Esopus zo mismaakt en wanstaltig was, dat het een beest was en dat de koning van Babilonië de spot met hem dreef. Hij had er geen idee hoe verstandig en scherpzinnig Esopus kon zijn en realiseerde zich niet dat een lelijk vat soms met voortreffelijke en kostbare wijn | |
[pagina 70]
| |
gevuld kan zijn: men moet niet alleen op het vat letten, maar ook op de druiven die erin zitten. Esopus knielde voor de voeten van de koning van Egypte neer en groette hem eerbiedig. De koning, majesteitelijk gezeten, ontving hem minzaam en vroeg hem: ‘Wat vind je van mij en de mijnen?’ Waarop Esopus antwoordde: ‘Zeer geduchte en geliefde heer, u bent als de zon, en uw onderdanen dunken mij de stralen van de zon.’
De vierentwintigste geschiedenis vertelt van de oplossing die Esopus de koning van Egypte gaf op de vraag die deze de koning van Babilonië gestuurd had. Toen de koning Esopus' antwoord vernam, was hij zeer verbaasd dat deze zo scherpzinnig kon antwoorden, en hij sprak tot hem: ‘Heb je de werklieden meegebracht die mijn toren zullen bouwen?’ ‘Jazeker, dat heb ik,’ antwoordde Esopus, ‘maar eerst moet u mij de plaats aanwijzen waar u deze toren gebouwd wilt hebben.’ | |
[pagina 71]
| |
Toen de koning dit hoorde, liep hij zijn paleis uit naar buiten en bracht Esopus naar een fraai stuk land en zei tot hem: ‘Kijk, hier op deze plek wil ik mijn toren bouwen.’ Esopus zette op elk hoekpunt van dat stuk land een adelaar met twee kinderen, en toen de kinderen het aas in de lucht staken, begonnen de adelaars erachteraan te vliegen. De kinderen riepen daarop luidkeels: ‘Breng ons kalk, cement, hout en gereedschap om deze toren te bouwen.’ Toen de koning deze dingen gebeuren zag, sprak hij verbijsterd: ‘Wat krijgen we nu! Bestaan er in jullie land mensen die vleugels hebben?’ ‘Jazeker heer,’ zei Esopus, ‘die zijn er, veel zelfs.’ ‘Je hebt mij overtroefd in wijsheid en woorden,’ sprak de koning, ‘maar kun je me ook een verklaring geven voor het volgende probleem: ik heb merries uit Griekenland laten komen die door het gehinnik van de hengsten in Babilonië drachtig zijn geworden.’ ‘Mijn lieve en geduchte heer,’ antwoordde Esopus, ‘morgen zal ik u de oplossing voor dit probleem geven.’
Toen Esopus in zijn herberg weergekeerd was, zei hij tegen zijn knechten: ‘Zorg ervoor dat ik een grote kat krijg.’ De dienaren deden allen wat Esopus had opgedragen. Toen Esopus deze kat gekregen had, liet hij haar en plein public met stokken afranselen. Toen de Egyptenaren dit zagen, stoven zij onmiddellijk op de kat af om haar te vangen, maar dat lukte hen niet. De Egyptenaren berichtten dit voorval terstond aan hun heer de koning, die opdracht gaf Esopus dadelijk voor hem te doen verschijnen. Toen Esopus voor zijne hoogheid kwam, vroeg de koning hem: ‘Wat heb je nu gedaan, Esopus? Weet je dan niet dat de god die wij vereren er net zo uitziet! Voorwaar, omdat de Egyptenaren hun afgod in de gedaante van een kat vereren, heb je een ernstig misdrijf gepleegd.’ | |
[pagina 72]
| |
Esopus gaf de koning het volgende antwoord: ‘Mijn geliefde heer,’ zei Esopus, ‘dit valse dier heeft de afgelopen nacht de koning van Babilonië bijzonder kwaad gemaakt door zijn haan te doden, waarop hij zeer gesteld was omdat deze zo mooi kraaide en de uren van de nacht bezong.’ ‘Esopus,’ sprak de koning, ‘ik had nooit gedacht dat je zo tegen mij zou durven liegen. Het is toch onmogelijk dat die kat in één nacht heen en weer naar Babilonië zou zijn gelopen!’ Esopus begon te lachen en zei: ‘Zeer geduchte heer, het dier is op dezelfde wijze heen en neer naar Babilonië geweest als de merries die u uit Griekenland heeft laten komen, drachtig werden door het gehinnik van de hengsten in Babilonië.’ Na dit antwoord prees en loofde de koning de wijsheid van Esopus nog uitbundiger en bewees hem nog meer eer dan hij tevoren al had gedaan. De volgende morgen liet de koning alle wijzen en filosofen uit zijn land bijeenroepen, informeerde hen over Esopus' scherpzinnigheid en wijsheid en nodigde hen allen uit in zijn paleis samen met Esopus de maaltijd te gebruiken. Toen iedereen aan tafel zat, zei een van hen tegen Esopus: ‘Neem het mij niet kwalijk, maar ik ben hier door God gezonden om met u van gedachten te wisselen. Wat hebt u daarop te zeggen?’ ‘God begeert niet dat de mensen liegen,’ antwoordde Esopus, ‘daarom blijkt uit uw woorden dat u uw god niet vreest.’ Een andere filosoof gaf Esopus daarna het volgende raadsel op: ‘In een tempel staat een zuil die twaalf steden ondersteunt, en elke stad is bedekt met dertig daken, waarop twee vrouwen voortdurend heen en weer lopen.’ Esopus gaf hierop ten antwoord: ‘Zelfs de kleine kinderen uit Babilonië zouden dit probleem kunnen oplossen. De tempel is de hemel, en de zuil is de aarde. De twaalf steden zijn de twaalf maanden van het jaar, terwijl de dertig daken voor de dagen van de maand staan. De twee vrouwen die voortdurend | |
[pagina 73]
| |
heen en weer lopen, zijn de dag en de nacht.’ Toen de koning van Egypte dit antwoord hoorde, zei hij tot de edelen van zijn hof: ‘Het is inderdaad terecht dat ik de koning van Babilonië een schatting zend.’ ‘Maar heer koning,’ sprak een van de edelen, ‘wij willen hem nóg een vraag stellen, en wel deze: wat hebben wij nog nooit gezien of gehoord?’ De koning zei daarop tot Esopus: ‘Ik verzoek je deze vraag te beantwoorden.’ Esopus vertrok toen naar zijn herberg en stelde een indrukwekkend contract op, waarin hij het volgende liet vastleggen: ‘Ik, Neptanabus, koning van heel Egypte, beken plechtig van koning Lycurius duizend mark puur goud geleend te hebben en dus schuldig te zijn, hetgeen ik, koning Neptanabus van Egypte, beloof voornoemde koning Lycurius geheel en al terug te betalen.’ En dit binnen een termijn die reeds verstreken was. Toen Esopus de volgende ochtend met dit contract voor de koning verscheen, verwonderde deze zich zeer over dit document en hij vroeg de aanwezige hovelingen: ‘Hebben jullie ooit gezien of gehoord dat koning Lycurius mij iets geleend heeft?’ ‘Neen,’ antwoordden de ridders. ‘Als het waar is wat u zegt,’ sprak Esopus, ‘dan is uw vraag beantwoord en hebt u vandaag iets gezien en gehoord dat u nog nooit gehoord of gezien had!’ De koning van Egypte stelde vast dat koning Lycurius zich heel gelukkig mocht prijzen met zo'n dienaar. Hij zond Esopus terug naar Babilonië met een grote schatting en vele geschenken voor de koning van Babilonië.
De vijfentwintigste geschiedenis verhaalt hoe Esopus terugkeerde in Babilonië en hoe de koning ter ere van hem een gouden zuil liet oprichten. | |
[pagina 74]
| |
Toen Esopus teruggekeerd was in Babilonië, vertelde hij de koning over de vele opmerkelijke dingen die hij in Egypte gedaan had, wat voor de koning een reden was om ter ere van Esopus een gouden zuil op te richten. Een tijdje later kreeg Esopus zin om naar Griekenland te trekken. Toen hij de koning daarvoor toestemming vroeg, werd deze hierover zeer droevig en aangedaan. Daarom beloofde Esopus de koning dat hij terug zou keren om zijn leven in Babilonië te eindigen. Op die voorwaarde mocht hij van de koning vertrekken. Zo reisde Esopus door het land van de Grieken, wie hij zijn wijsheid toonde en die hij met zijn fabels onderwees, en wel op dusdanige wijze dat hij veel eer en lof oogstte en in heel Griekenland naam maakte. Ten slotte kwam hij aan op het eiland Delphos, de belangrijkste plaats van Griekenland, want het was het religieuze centrum. Al het lekenvolk liep achter Esopus aan om naar hem te luisteren, maar de wereldlijke en geestelijke leiders spraken uit haat en afgunst oneervol over hem en belasterden hem. Tot hen richtte Esopus zich in de volgende bewoordingen: | |
[pagina 75]
| |
‘Mijne heren, beste vrienden, u lijkt op het drijfhout in zee, dat als men het in de verte ziet groot schijnt, maar weinig of niets voorstelt als men er vlakbij komt. Met u is het net zo. Ver van u verwijderd meende ik hier de besten van het land aan te treffen, maar nu ik dicht bij u ben, zie ik dat u de slechtsten bent.’ Toen de heren van Delphos deze woorden hoorden, beraadslaagden zij onder elkaar. Een van de wijsten sprak toen tot de andere heren: ‘Mijne heren, beste vrienden, het is ons allen bekend dat deze man in alle landen die hij bezocht heeft veel lof en eer bewezen is. Daarom zal hij, als wij de zaak niet nauwlettend in de gaten houden, ons geheel te gronde richten en ons van onze macht beroven.’ Na geheim beraad besloten ze hoe en op wat voor manier zij Esopus om het leven zouden brengen. Vanwege de grote menigte mensen die hem volgde, durfden zij dat plan echter niet uit te voeren. Maar toen zij zagen dat een van Esopus' knechten zijn valies inpakte om op reis te gaan, namen zij een gouden beker uit de tempel van hun afgod Apollo en stopten die stiekem in het valies van Esopus' dienaar. De goede Esopus, die van dit tegen hem gerichte verraad geen weet had, verliet Delphos, maar werd onderweg door hen aangehouden. Toen zij hem gevangen namen, zei Esopus tot hen: ‘Mijne heren, beste vrienden, waarom neemt u mij gevangen?’ ‘Vuile dief, mismaakte schurk, waarom heb jij de tempel van onze afgod Apollo bestolen en beroofd?’
De zesentwintigste geschiedenis verhaalt hoe Esopus verraden werd en valselijk aangeklaagd, en hoe hij het volk van Delphos de fabel van de rat en de kikvors vertelde.
Aldus werd Esopus ervan beschuldigd de gouden beker gestolen te hebben, wat hij ontkende door te zeggen dat hij daar niets | |
[pagina 76]
| |
van afwist. Maar de heren van de stad en het eiland Delphos openden zijn valies, vonden daarin de beker van zuiver goud, toonden deze aan het volk dat daar te hoop gelopen was, en namen Esopus gevangen als een heiligschenner. Toen Esopus hun boze opzet doorzag en besefte dat hij hun niet kon ontgaan, zuchtte hij luid en beweende zijn lot. Een van zijn vrienden, Demas geheten, die zag hoezeer Esopus van streek was en moest huilen, troostte hem met de woorden: ‘Hebt goeden moed en troost uzelve.’ De heren van Delphos besloten daarop hem als een dief en heiligschenner op een hoge berg te leiden en hem van boven naar beneden te gooien. Nadat Esopus het vonnis waartoe zij gekomen waren vernomen had, vertelde hij hun de volgende fabel, in de hoop hen van de uitvoering van hun kwaadaardig en misdadig plan te weerhouden. ‘In de tijd dat de dieren met elkaar in pais en vrede leefden, en de rat en de kikvors met elkaar bevriend waren, gebeurde het dat de rat de kikker uitnodigde met hem het avondmaal te gebruiken. De rat leidde de kikker naar de kelder van een rijk en machtig man, die vol stond met allerlei heerlijke spijzen. | |
[pagina 77]
| |
“Eet waar je trek in hebt,” zei de rat tegen de kikker. Nadat ze lekker gegeten hadden, sprak de kikker tot de rat: “Ik wil ook jou feestelijk onthalen en vriendschap bewijzen. Kom hier, dan zal ik je aan mijn poot binden, zodat je de rivier kunt oversteken.” De rat liet zich vastbinden, waarna de kikvors de rivier in sprong en de rat achter zich aan trok. Toen de rat zo door het water gesleept werd, zei hij tegen de kikker: “Onschuldig en onverdiend laat je mij sterven, maar zij die mij overleven, zullen mij wreken!” En terwijl zij zo ieder een andere kant optrokken, kwam er een wouw langsgevlogen die hun twist zag, en hen beide opviste en verorberde. Op vergelijkbare wijze wilt u mij ook op een uiterst onrechtvaardige manier onschuldig ter dood brengen, maar de Babiloniërs en de Grieken zullen mij wreken.’ Toch lieten de Delphiërs Esopus niet lopen, maar brachten hem honend en met geweld naar de plaats waar ze hem ter dood wilden brengen, waartegen Esopus zich, zo lang hij kon, manhaftig verzette.
De zevenentwintigste geschiedenis vertelt hoe Esopus gevangen werd, hoe hij weer ontkwam en de tempel van Apollo binnenliep, en hoe hij stierf en zijn leven eindigde.
Esopus verweerde zich zo dat hij uit hun handen ontsnapte en de tempel van Apollo binnenvluchtte. Het hielp hem echter niet. Met geweld haalden ze hem uit de tempel en brachten hem naar de plaats waar zij hem naar beneden wilden gooien om hem te doden. Toen Esopus zich op deze beschamende wijze meegevoerd zag, sprak hij tot hen: ‘Mijne heren, lieve vrienden, vreest u uw goede god Apollo niet, die zich zwaar op u zal wreken?’ Maar desondanks voerden zij hem naar de plaats waar hij moest sterven. | |
[pagina 78]
| |
Toen Esopus zag dat hij zich niet langer tegen hen kon verzetten, vertelde hij hun de volgende fabel: ‘Er was eens een vrouw die een dochter had, ongehuwd en onzinnig, die haar god bad om haar dochter wijsheid en verstand te geven. Dit deed de moeder dikwijls. Nadat de dochter hier weet van gekregen had, ging zij op een keer met haar moeder naar het land. Daar zag het jonge meisje een man een lastpaard voortdrijven, en ze sprak hem aan: “Schone jongeman, wat bent u aan het doen?” “Ik probeer mijn lastpaard zin te geven,” zei de man. “Ach, uitverkoren vriend,” sprak zij, “ik bid u ook mijn lichaam van zin te voorzien. Mijn moeder zal u ervoor betalen!” Toen de jongeman dit hoorde, pakte hij het meisje beet, ontmaagdde haar en stortte zin in haar lichaam. Nadat dit gebeurd was, keerde zij opgetogen huiswaarts naar haar moeder en zei: “Mijn lieve moeder, ik heb een knappe jongeman gevonden die zin in mijn lijf gestort heeft.” Toen de moeder dit hoorde, sprak zij tot haar dochter: “Mijn lieve dochter, je hebt geen zin gekregen, maar wat je aan | |
[pagina 79]
| |
zin had, ben je kwijt!”’ Daarna vertelde Esopus hun nog een fabel: ‘Er was eens een landarbeider die van zijn jeugd tot zijn oude dag op het platteland gewoond had zonder ooit in de stad te zijn geweest, en daarom zijn heer vroeg eens de stad te mogen gaan bekijken. Toen zijn meester dit verzoek had ingewilligd, hebben ze hem op een wagen gezet die door twee ezels werd voortgetrokken en ze zeiden tegen hem: “Spoor de ezels aan en ze zullen u rechtstreeks naar de stad brengen.” En terwijl hij de ezels aanspoorde, barstte er een groot onweer los, waar de ezels bang van werden, met als gevolg dat zij van de weg raakten en een hoge berg opliepen. Maar omdat de ezels door het slechte weer niets konden zien, vielen zij met wagen en al van boven naar beneden. Toen de oude man zag dat de ezels de wagen naar beneden lieten neerstorten, sprak hij tot Jupiter, zijn afgod: “O Jupiter, waarmee heb ik u vertoornd, dat ik op deze jammerlijke wijze mijn leven moet eindigen en sterven? Maar het meest verdriet het mij nog dat het armetierige ezels zijn die mij dit aandoen en geen mooie sierlijke paarden!” Zo vergaat het ook mij,’ sprak Esopus, ‘want ik word niet gedood door goede en rechtvaardige mensen, maar door u die boosaardig, slecht en onrechtvaardig bent.’ Toen zij waren aangekomen op de plaats waar ze hem naar beneden wilden gooien, vertelde Esopus hun nog een andere fabel: ‘Er was eens een man die verzot was op zijn dochter en haar op onoorbare wijze beminde. Hij nam haar met geweld en verkrachtte haar. De dochter sprak daarop tot hem: “O mijn lieve vader, u moet wel buiten zinnen zijn om mij deze schaamte en schande aan te doen. Liever had ik deze vuiligheid van honderd vreemde mannen ondergaan dan van u die mijn vader bent!” Zo vergaat het ook mij, boosaardige onmensen,’ sprak Esopus, ‘want liever leed ik alle schande en pijn van de wereld | |
[pagina 80]
| |
onder goede en edele mensen, dan op deze vernederende wijze gedood te worden door u, schurken en booswichten. Maar eerbiedig dank ik de goden en godinnen, en bid hen u te pijnigen en het kwaad dat u mij aandoet te vergelden.’ Terwijl hij dit zei, wierpen zij hem van de berg af en zo stierf Esopus jammerlijk en onverdiend.
De achtentwintigste geschiedenis verhaalt hoe de inwoners van Delphos een offer brachten aan hun afgod en een tempel bouwden om deze god te verzoenen met de dood van Esopus. Nadat Esopus op deze jammerlijke wijze ter dood gebracht was, gebeurde het dat er op het eiland en in de stad Delphos een zeer grote pestepidemie uitbrak. Er heerste hongersnood en er was grote sterfte en er woedde zo'n razernij dat allen hun vijf zinnen verloren. Daarom brachten de Delphiërs hun afgod Apollo een offer om hem te verzoenen met de dood van Esopus. Omdat zij de goede Esopus op uiterst onrechtvaardige wijze ter dood gebracht hadden, waren zij daarover zeer bedroefd en | |
[pagina 81]
| |
stichtten een tempel. Toen de vorsten en heren van Griekenland het nieuws ter ore kwam, hoe en op welke wijze de inwoners van Delphos de goede Esopus hadden gedood, kwamen zij terstond met een grote legermacht naar Delphos om diegenen te straffen en te pijnigen die Esopus zo onrechtmatig en jammerlijk om het leven hadden gebracht.
Hier eindigt het leven van Esopus. |
|