Vier weken aan zee
(ca. 1890-1900)–Fredericus Hendrikus van Leent– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Het regent, het regent, het regent dat het giet,
Maar zulk een dagje aan de zee bekoort ons waarlijk niet.
Het zonnetje schijnt er zoo heerlijk aan zee,
En mullig en droog is het zand,
Nu leer ik mijn popje, zoo klein als zij is.
Hier loopen met mij, hand aan hand.
| |
[pagina 3]
| |
Kom, proef mijn ijs eens kleine vent,
Zoo'n portie kost maar eene cent
| |
[pagina 4]
| |
Komt, kindren, zit nu even stil,
Maar rechtop, hoor, en net;
Het duurt maar een minuut of wat,
En - klaar is uw portret.
Mijn scheepje zeilt er vlug op los.
In plasjes van de zee:
Och, was het maar een grooter schip.
Dan voer ik gaarne meê.
| |
[pagina 5]
| |
O zie, daar komt de stoomboot aan,
Met menig passagier,
Ras legt zij aan de haven aan
Dat is niet ver van hier
En brengt zij menig meisje meê
En jongens zooals ik:
Dan spelen wij verheugd te zaam
En hebben zeker schik.
| |
[pagina 6]
| |
‘Kom, vlug vooruit nu, lieve Zus,
De trap af naar het strand’.
- ‘Wel biedt mij dan je arm maar broer,
Dan zijt ge heusch galant.’
| |
[pagina 7]
| |
De badvrouw volgt ons in de zee,
En hoed ons voor gevaar;
Wij plassen nu in 't zilte nat,
En plagen soms elkaar!
De oude zeeman, blind en stram
En daarbij hoogbejaard
Hem schenk ik graag wat van mijn geld,
Hij is ons meêlij waard.
| |
[pagina 8]
| |
Het ezeltje, jongen, wil niet meer vooruit,
Hij geeft om mijn roepen geen zier;
Zeg, als er jouw ezel zoo koppig is.
Rijd ik liefst niet meer op zoo'n dier.
|
|