Gedichten(1856)–Karel Lodewijk Ledeganck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 417] [p. 417] Het Floers. de zuster. Wat deert, wat deert u, myne broederen? Hoe somber wendt gy de oogen af! Uw blikken, zwart als uw gemoederen, Zyn wreed als lampen in een graf. Gescheurd zyn uwe gordelringen. Reeds driemael sloot ik de oogen digt, Toen van uw half getrokken klingen Het lemmer glanste in myn gezicht de oudste broeder. Zeg, hebt gy heden niet uw hoofdfloers opgeligt? [pagina 418] [p. 418] de zuster. Ik kwam dan, broedren! van de baden, Van onze baden kwam ik dan; Bedekt voor 't dartel oog der kwaden, Voor Giaour en voor Muzulman, Terwyl ik de Moskee kwam naderen, Was heel de lucht zoo bang en heet; Toen suisde een windje door de bladeren, Dat eens myn floers verschuiven deed. de tweede broeder. Een man ging dan voorby, een man in 't groen gekleed? de zuster. Misschien, ja... doch zyn stout verbreken Zag niets van myn bedekt gezicht; Maer, broedren! 'k hoor in stilte u spreken! Gy spreekt in stilte, en dreigt my ligt. Dorst gy naer bloed? Op uwe zielen, Hy zag my niet, o broedren! neen! Vergeving! zult ge een vrouw vernielen, Verzwakt en naekt en in geween? [pagina 419] [p. 419] de derde broeder. De zon was rood gevlekt, als ze in het westen scheen. de zuster. Vergeving! laet my 't heil des levens! Vergeving! weest niet wreed jaloersch! God! in myn borst vier klingen tevens! Helaes, myn floers, myn gazen floers! Ontvlied myn handen niet, die rooken, Uw wraek, o broedren! is vervuld; Want ziet, myne oogen, half geloken, Zyn met het floers des doods omhuld. de vierde broeder. Dit is er een voor 't minst, dat gy niet ligten zult. Vorige Volgende