| |
| |
| |
De wonderschelp
Waar de blonde duinen blinken
Woont het dwergje Piggelmee,
In een pot, nog nèt als vroeger,
Zonder vriend en zonder buur,
Daar woont Piggelmee al eeuwen
Met zijn vrouwtje Tureluur.
's Winters rans'len regenvlagen
Op het grijze landschap neer,
En de wind gaat met een lage,
Ontevreden stem tekeer...
| |
| |
Sidderen van vocht en kou;
Piggelmee zit, diep verscholen,
In zijn huisje, naast z'n vrouw.
En hoewel 't heus bitter koud is
Stemt een kop VAN NELLE'S KOFFIE
Hen tevreden met hun lot.
Ook al denken ze soms even
Wat weemoedig aan hun straf,
Toen ze 't mooie huis verloren,
Dat het Tovervisje gaf...
| |
| |
Eensklaps, op een mooie morgen,
Slaat de winter op de vlucht;
Piggelmee loopt blij te fluiten:
't Voorjaar tintelt in de lucht!
En hij trekt op klepperklompjes
Uren voort langs duin en strand;
Aan zijn voeten speelt de branding
Met een zeester op het zand...
Lachend zwaait hij met zijn puntmuts
Als een duinkonijn hem groet,
Nieuwtjes hoort hij van de meeuwen,
Die hij dagelijks ontmoet.
| |
| |
Na zijn urenlange tochten
Komt hij tegen schemer thuis
En dan geurt VAN NELLE'S KOFFIE
Pittig door het dwergenhuis.
't Vrouwtje zit dan stil te luist'ren
Naar wat Piggelmee vertelt,
En ten slotte zúcht ze even,
Graag had ze hem vergezeld!
‘Altijd wonen in de duinen,
Nooit de wijde wereld zien...
Piggelmee, ik wou op reis gaan:
't Is nog niet te laat misschien...’
| |
| |
Op een avond liep ons ventje
Huiswaarts over 't brede strand.
Telkens bleef hij even dralen,
Peinzend aan de waterkant.
En de golven zongen ruisend
Op een nooit gehoorde wijs:
‘Piggelmee, je moet gaan varen!
Duinkabouter, ga op reis!’
Kijk: een schip gleed in de verte
't Ventje zuchtte in zich zelve:
‘'k Wou maar, dat ik reizen kon!’
| |
| |
‘Want mijn vrouwtje is niet gelukkig
In die oude pot van steen:
Ze verlangt naar verre landen
Over zee! Dáár wil ze heen!’
‘Wou je wèrkelijk graag reizen?’
Klonk het fluist'rend achter hem,
Piggelmee schrok zich een hoedje!
Van wie wàs die vreemde stem?
‘Wou je wèrkelijk gaan reizen?
Raad eens, wie daar had gesproken...
't Was... de Blauwe Mosselfee!
| |
| |
Uit een schelp omhooggerezen
Stond ze achter hem op 't strand
En ze hield een zilv'ren schelpje
In haar uitgestoken hand.
‘Piggelmee, je mag op reis gaan,’
‘Varen mag je over 't water
En je neemt je vrouwtje mee!’
‘'k Wil een wonderschelp je geven,
Die verandert in een schip,
Als je hem gewoon omhoogwerpt
En je roept dan: - Eun Deun Dip!’
| |
| |
‘Door de lucht en over 't water,
- Hoe het kàn begrijpt geen mens! -
Brengt het schip je waar je heen wilt,
Hélemaal naar je eigen wens’.
‘Driemaal mag je een wens uitspreken,
Maar dàn - na die derde keer -,
Heeft het schip zijn kracht verloren
En het wordt een schelpje weer!’
Piggelmee stond blij te dansen:
Varen! En zijn vrouw mocht mee!
Morgen zouden zij op reis gaan...
‘Dank je, dank je, Mosselfee!’
| |
| |
Vlug, zo snel zijn klompjes wilden,
Liep hij huiswaarts op een draf.
‘Kijk eens, vrouwtje, kijk eens even,
Wat de Mosselfee ons gaf!’
En die avond, bij een kaarsje,
Zat het eenzaam dwergenpaar
Met een wereldbol op tafel
In - gelukkig bij elkaar.
China, Honduras, Turkije,
Noordpool, Zuidpool, Evenaar...
‘Vrouwtje, waarheen wil je varen?’
‘Manlief... och, zeg jij het maar!’
| |
| |
Maar ze namen geen besluit.
Eind'lijk moesten ze naar bed toe
Want hun laatste kaars ging uit.
‘Morgen zullen we beslissen’,
Zei het ventje met een lach,
‘Welterusten, Tureluurtje,
Morgen komt er wéér een dag!’
Maar er kwam niet veel van slapen
In het smalle dwergenbed:
Piggelmee ving - in zijn dromen -
| |
| |
d' And're morgen, vóór half zeven,
Stond het tweetal op het strand.
Piggelmee hield héél voorzichtig
't Wonderschelpje in zijn hand.
‘Toe maarl’ zei het dwergenvrouwtje.
Piggelmee riep: ‘Eun deun dip!’
Beiden stonden ze even spraak'loos
Want daar làg hun Wonderschip...
Grote, helderwitte zeilen
Spanden stevig aan de mast.
't Vrouwtje holde naar de loopplank:
‘Piggelmeel Kom, hou me vast!’
| |
| |
Ja, daar zaten zij nu beiden,
Maar waar moesten ze naar toe?
Piggelmee zat te verzinnen:
Van het denken werd hij moe!
‘'k Wéét het!’ juichte Tureluurtje,
‘Pig! Ik wéét waarheen ik ga!
Kabels los! We steken over
Naar mijn neef in Canada!’
Plots kwam er een dikke nevel
Met een rommelend geluid,
En ze zagen, met zijn beiden,
Nog geen meter voor zich uit
| |
| |
‘Help! wat gaat me nú gebeuren!’
Riep vrouw Tureluur ontdaan.
Piggelmee was óók geschrokken:
Hoe moest dit wel verder gaan?
Maar gelukkig..... Even later
En zover hun ogen reikten
Zagen zij: het ruime sop.
Door het water gleden vissen:
Schelvis, kabeljauw en schol.
En een kwal dreef als een mooie
Paarsgekleurde parasol...
| |
| |
Kijk: aan bakboord zwom een grote
Zouteharing - kleuterschool,
Op een fijn vacantiereisje
Van IJmuiden naar de Pool.
Vóór het schip verscheen een walrus
Met een witte zeilpet op.
‘Voorrang geven aan scholieren!’
Riep hij met een basstem. ‘Stop!’
‘Als ik goed zie, bent U beiden
Niet in deze buurt bekend.
Weet U, dat U rèchts moet houden?
Ik ben hier verkeersagent!’
| |
| |
‘Canada? Dat is niet ver meer
En U vindt het met gemak!
Eerst rechtuit! En dan rechts - af slaan
Bij een diep gezonken wrak!’
En zo was 't, want even verder
Zagen ze toen recht vooruit,
Hoe een zaagvis plankjes zaagde
Uit een oude vissers - schuit.
Toen rechts - af. Het schip ging verder
En het vond zijn eigen koers;
In de verte blonk de kustlijn
Door een zilv'ren nevelfloers.
| |
| |
Op een rots, vèr boven 't water,
Waar een berkenbos begon,
En zodra het schip gemeerd lag
Klommen zij langs 't kronkelpad
Naar die ton, waar bij het tuinhek
Steven, 't Stekelvarken, zat.
‘Goedenmorgen!’ zei het vrouwtje,
(Steven tikte aan zijn hoed)
‘Wij zijn naar m'n neef aan 't zoeken,
Die hier ergens wonen moet’.
| |
| |
‘'k Zou het héél erg prettig vinden
Als U ons de weg beschreef,
Want U zult hem zéker kennen:
Piggelmanus heet mijn neef’.
‘Piggelmanus? Ja, die ken ik!’
Stekelsteef dacht even na;
‘Maar 'k geloof, dat Piggelmanus
Niet meer woont in Canada’.
‘Deze ton was ééns zijn woning,
Maar die staat al lang te huur:
Hij vertrok vóór honderd jaren
In het middernacht'lijk uur!’
| |
| |
‘Ga bij Pluim, de Eekhoorn vragen,
Die woont niet ver uit de buurt.
Hij is schuw, je moet maar zeggen,
Dat je door mij bent gestuurd’.
Pluim de Eekhoorn, juist aan 't eten,
Sprong tot op de laagste tak.
‘Piggelmanus? Is vertrokken
Op een nacht, met pak en zak’.
‘Verder kan ik je niet helpen,
Nooit kreeg ik van hem bericht,
Maar misschien is Flip de Vleermuis
Wel wat beter ingelicht’.
| |
| |
Flip de Vleermuis was aan 't slapen
En hij hing op zijn gemak,
Helemaal onderste - boven,
‘Flip de Vleermuis, word eens wakker!’
Riep het vrouwtje Tureluur,
‘Is 't geen schande, nog te slapen?
't Loopt al tegen 't middag - uur!’
Flip ontwaakte. Eén oog open.
‘Mens, wat is er aan de hand?
Dat je zo ontaard moet gillen:
Zijn er dieven? Is er brand?’
| |
| |
‘Ik heb nachtdienst, moet je weten,
't Is dus onzin, te beweren
Dat ik nu niet slapen mag!’
‘'k Wil U vragen, Flip de Vleermuis,’
Sprak toen Piggelmee beleefd,
‘Of U iets van Piggelmanus,
Onze neef, vernomen heeft.’
‘Want hij heeft zijn ton verlaten,
Niemand woont daar nu meer in.
't Stekelvarken kon niet helpen,
Pluim de Eekhoorn evenmin.’
| |
| |
‘Piggelmanus?’ zei de Vleermuis,
‘'k Heb hem onlangs nog gezien.
Maar je kunt hem niet bereiken,
Of heb je een vliegmachien?’
‘Gisternacht nog, toen ik eenzaam
Langs de dennentoppen vloog,
Zag ik Piggelmanus zitten
Op de maan, dus hoog en droog.’
‘Kom!’ riep toen het dwergenvrouwtje,
‘Piggelmee, we gaan naar 't schip!
Ik wil Piggelmanus vinden!
Naar de maan! 't Is maar een wip!’
| |
| |
Piggelmee liep buiten adem
En sprong juist nog in het scheepje,
Toen zij riep: ‘'k Wil naar de maan!’
Rommelend sloot zich de nevel:
Mist en wolken, rook en damp!
Piggelmee hing in de touwen:
Wat was dít nu voor een ramp?
Pijlsnel voelden zij zich zweven,
Wiegewank'lend door de lucht.
Vogels vluchtten naar de verten,
Door de wolken ging hun vlucht...
| |
| |
't Werd al donker. Daar beneden
Lag de wereld, diep en ver;
Zonder ook maar vaart te mind'ren
Schoten ze langs de Avondster.
't Werd àl donkerder. Als vuurwerk
Spatte een komeet uiteen:
Sterrenbeelden en planeten
Vlogen gierend langs hen heen!
Vastgebonden aan een ketting
Brulde woest de Grote Beer.
Hij blies vlammen uit zijn neusgat
En ging rinkelend tekeer...
| |
| |
't Vrouwtje, zielig weggedoken,
Huilde in haar lapjes - schort.
Toen riep Piggelmee van achter:
‘Zie je, dat het lichter wordt?’
En jawel! Daar wàs de maan al.
Piggelmee greep in zijn baard.
Maar gelukkig: 't werd géén botsing,
't Scheepje minderde reeds vaart.
En nu zweefden ze heel rustig
Over 't goudgeel mane - gras.
Vrouwtje Tureluur dorst nú pas
Goed te kijken waar ze was...
| |
| |
Op de maan is 't altijd winter
En je hoort er geen geluid....
't Is er koud!!! Hun adem dreef er
Als een wolkje voor hen uit.
Op de maan kun je uren turen
Zonder dat je er iemand ziet.
Op het maangras moet je slapen
Want ook huizen zijn er niet...
‘Ik zat liever thuis!’ zei 't vrouwtje,
‘Met een breikous en een boek!’
‘Stop!’ riep toen het dwergenventje,
‘Wie zit ginder op de hoek?’
| |
| |
Daar zat bij een sprokkelvuurtje,
Met een druppel aan zijn neus,
Piggelmanus braaf te dutten.
Kijk maar goed: het was hem heus!
‘Heidaar!’ riep vrouw Tureluurtje,
Blij dat ze hem eind'lijk zag,
‘Heb je 't hier nog al gezèllig?
Piggelmanus, goeden dag!’
‘'t Is geen dag!’ zei Manus droevig,
‘Maar je komt toch juist van pas:
'k Zit om naald en draad te springen,
'k Heb geen knoop meer aan mijn jas!’
| |
| |
‘En gezéllig? 'k Weet wel beter:
Ik zit nu al honderd jaar
Eenzaam op de maan te passen.
't Is mijn plicht, al klinkt het raar!’
‘Ik moet feit'lijk naar de kapper,
'k Zie er niet erg fraai meer uit.
Als je mij soms wilt vervangen
Vaar ik verder met die schuit.’
‘Niets daarvan!’ riep Tureluurtje,
‘Want dan kwam ik nooit meer thuis,
En, ik wil het wel bekennen,
Ik verlang alweer naar huis!’
| |
| |
‘Maar als dat je soms kan troosten:
'k Heb hier nog een pakje thee.
't Is de beste, van VAN NELLE,
Dáárom bracht ik ze ook mee!’
Piggelmanus zei: ‘Daar heb ik
Nu al jaren naar verlangd.
't Water zal subiet gaan koken;
Tureluurtje, wèl bedankt!’
‘Goede reis en welterusten
Vaar maar verder met je schuit:
Met VAN NELLE'S THEE houd ik het.
Hier nog héél wat jaren uit!’
| |
| |
Toen vond Piggelmee, verstandig:
‘'k Ben van al dat reizen moe.
Dus vaarwel, neef Piggelmanus,
Wij gaan naar ons huisje toe.’
‘Waar wij varen, waar wij reizen,
Noordwaarts, Zuidwaarts, Oost en West:
Thuis is 't, bij VAN NELLE'S KOFFIE
Altijd nog het allerbest!’
Dikke mist omsloot het scheepje,
Maar dat duurde niet te lang:
Want ze voelden, hoe ze daalden.
Warme wind streek langs hun wang.
| |
| |
En dáár zagen zij beneden,
In het glanzend morgenlicht,
Molens, dorpen, torens, steden,
Als een kleurig vèrgezicht.
Aan de voet der blonde duinen
Vonkte zonlicht uit de zee.
Meeuwen buitelden en riepen:
‘Hou je roer recht, Piggelmee!’
Even later, neergestreken,
Wiegelde het schip bedaard,
Statig pronkend met zijn zeilen
Als een pauw met waaier - staart.
| |
| |
Loopplank uit! Ze stonden samen
Op het zilverblanke strand:
't Schip was àchter hen verdwenen,
Vóór hen lag hun duinenland.
Aan hun voeten spoelde een schelpje
Als een nietig voorwerp aan.
Piggelmee is met zijn vrouwtje
Naar de keulse pot gegaan...
En daar kookte 't koffiewater
Binnen een minuut of tien.
Piggelmee zei: ‘'t Was wel prettig
Piggelmanus weer te zien.’
| |
| |
‘Ook het reizen was gezellig,
Maar ik vind het toch weer fijn,
In mijn eigen huis te zijn.’
't Vrouwtje lachte en verklaarde:
‘'k Heb me wèrk'lijk best vermaakt,
Maar ook ik vind, dat de koffie
Thuis het allerbeste smaakt!’
En zo zitten dan tenslotte
Heerlijk samen uit te rusten
Van dit grote avontuur...
| |
| |
Waar de blonde duinen blinken
Woont het echtpaar Piggelmee
In een pot, weer nèt als vroeger,
Lente, zomer, herfst en winter
Spoeden zich, van jaar tot jaar.
Lang en heel gelukkig leven
Deze dwergjes bij elkaar....
Wàt zij dromen en beleven:
Altijd is 't een goed besluit;
Want VAN NELLE'S THEE EN KOFFIE
Dáárop loopt het altijd UIT!
|
|