| |
| |
| |
[De doodstraf]
Wanneer eens iemand tot me zeî: ‘noem mij eenige verschijnselen op, die gij beschouwt als gunstige teekenen des tijds,’ dan antwoordde ik zeer zeker onder anderen dit: ‘ik acht het een gunstig teeken van den tegenwoordigen tijd, dat zich meer en meer stemmen tegen de doodstraf verheffen.’
Ik wil mijne stem ook daartegen verheffen.
‘Uwe stem?’ zoo hoor ik vragen; ‘dat zou 'k maar niet doen; 'k zou die zaak maar overlaten aan de wetgeleerden; gij, uwe stem tegen de doodstraf verheffen? wie roept u daartoe? en wat zal het geven?’
Mijn vriend! ik zie wel in, dat het bepaaldelijk de wetgeleerden zijn, die te dezer zake zich moeten doen hooren, maar - dat hier alleen de wetgeleerde, en niemand anders, zich zou mogen doen hooren, dat zie ik nog niet in. Daar wordt een kogel gerigt op de borst van een mensch, daar wordt een koord gedraaid om de keel van een mensch; - ik huiver; alles, wat in mij is, rilt van afschuw en smart; - ik wil spreken, ik wil zeggen: ‘broeders! broeders! laat af!’ - en gij voegt mij toe: ‘houd digt uw' mond! gij
| |
| |
zijt geen wetgeleerde!’ - - Wat? wetgeleerde of niet, ik ben mensch: dat voel ik bij 't verwoesten van een menschenleven zoo diep en zoo innig als ooit, en als mensch wil ik spreken. Een regtsgeleerd betoog kan ik niet leveren. Dat zij zoo. Maar een regtsgeleerd betoog wordt ook niet door ieder begrepen. En daarom is 't misschien wel goed, als er ook eens een woord wordt vernomen, waardoor iedereen kan geraakt worden in verstand en gevoel.
Maar gij hebt ook gevraagd: ‘wie roept u daartoe? Dat kan ik u met drie letteren zeggen. ‘God.’ Ja, waarlijk! want mijne conscientie roept mij er toe. En in de stem der conscientie, - als zij namelijk met de rede is te rade gegaan en haar licht ontstoken heeft aan den fakkel, door Christus in de hoogte gehouden, - erken ik eene roepstem Gods.
En nu nog: ‘wat zal het geven?’ Mij dunkt, als wat ik spreek waarheid is, zal het zeker wel iets geven. Niet, omdat ik spreek, maar omdat ik waarheid spreek. Met het spreken van waarheid is altijd wat te winnen.- Goddank!
Maar, in allen gevalle, waar de conscientie zegt: ‘spreek!’ daar moet men spreken, afgezien van de vraag, wat dat spreken zal geven. Waar de conscientie zegt: ‘spreek!’ daar wordt stilzwijgen misdaad. En gesteld zelfs voor een oogenblik, ik wist eens, dat niemand naar 't gesprokene zou hooren, dan zou ik toch de voldoening willen smaken van te hebben gesproken tegen eene zaak, waardoor mijn verstand en mijn gevoel gelijkelijk wordt geschokt en beleedigd, en die ik als een leelijke bloedvlek op het blad
| |
| |
van het wetboek, als een akelige schandvlek op het aangezigt der menschheid beschouw.
'k Heb altijd een afkeer gehad van 't vernielen van leven. En nog heb ik dien afkeer. Ik doe een stap in zijwaartsche rigting, om op den worm niet te trappen, die daar kruipt voor mijn voet.
Leven, - woord vol van groote geheimen en vragen! Leven, - raadselachtige draad, die van het laagste plantje en het nietigst insect tot in de wareld der Engelen doorloopt, God alleen weet hoever! Leven, - heilig mysterie! Leven, - kracht van den Ongezienen Geest en zegen van de Eeuwige Liefde! O! ik kan u niet zeggen, wat er in mijn binnenste omgaat, wanneer ik mij verlies in de diepe gedachten, die dat ééne woord, dat ééne woord leven omvat. Maar ik kan u wel zeggen, dat alles, wat dan in mij omgaat, mij een afkeer geeft van 't vernielen van leven. En hoe hooger de levensvorm is, dien ik in een schepsel aanschouw, des te dieper afkeer gevoel ik, als dat leven vernield wordt. En met de vernieling van den hoogsten levensvorm, dien wij kennen in de natuur hier op aarde, dat is, met de vernieling van een menschelijk leven, kan ik nooit vrede hebben, nooit! Er zijn schepselen, wier levens niet voortdurend kunnen of mogen gespaard worden, dat wil ik bekennen, maar nog eens, met de vernieling van dien hoogsten levensvorm, dien wij zien in het leven des menschen, kan ik nooit vrede hebben, nooit!
| |
| |
Daarom heb ik ook met de doodstraf geen vrede. Neen! maar mijne ziel is er tegen in opstand, met al den gloed, - 't zij veel of weinig, - maar al den gloed, dien God haar gaf.
Maar, daar hoor ik een bedenking. ‘'t Verwondert mij,’ hoor ik iemand zeggen, ‘dat gij u zoo tegen de doodstraf verklaart, zoo onbepaald, alsof zij door niets verdedigd kon worden; vergeet gij niet, om hier eens meê te beginnen, dat zij wortelt in Bijbelschen grond?’ Wat bedoelt gij, o mensch! die mij deze bedenking doet hooren? Bedoelt gij, dat al, wat in den Bijbel staat, of met Bijbelplaatsen te verdedigen is, van kracht is voor alle volken en eeuwen? Ik voor mij geloof, in aanmerking te moeten nemen, dat er ontwikkeling, vooruitgang is op zedelijk en godsdienstig gebied. Dat is ook binnen de grenzen van den Bijbel zelven te merken. Het toppunt nu der ontwikkeling van het zedelijke en godsdienstige leven aanschouwen we in Christus, den Heer. En van dat toppunt uit gezien moet veel wegvallen, wat op een lageren trap van ontwikkeling nog zijn betrekkelijk regt van bestaan had. Dat is zoo mijn geloof. Maar eigenlijk is immers dat geloof ook het uwe. Of niet? Niet het uwe? Maar dan moet gij den zaturdag vieren als sabbath, en dan moet gij bij uwe Godsvereering schapen en runderen slagten, en dan moet gij uit vreemde volken slaven gaan koopen, en dan moet gij onder uwe psalmen soms vloekpsalmen mengen, en dan moet gij met het oog op uwe vijanden zeggen: ‘welgelukzalig hij, die uwe kinderkens grijpen, en ze tegen de steenrots
| |
| |
verpletteren zal.’ Ziet! dat wortelt ook alles in Bijbelschen grond. Maar, neen! wij kunnen en mogen alles niet aanhouden, wat met Bijbelplaatsen zou te verdedigen zijn. Wij moeten vragen, wat door den Christusgeest wordt aangehouden, en wat door den Christusgeest afgeschaft wordt. De Christus zelf geeft ons regt daartoe, ja! legt de verpligting daartoe ons op, de Christus, die herhaaldelijk sprak: ‘gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is.... maar ik zeg u....’ En nu, een mensch te dooden, dat acht ik, in welken vorm en onder welke voorwendsels het moge geschieden, zeer bepaald met den geest van den Christus in strijd. Ja maar, als die mensch een misdadiger is? - Hoort! Of die misdadiger toont geen berouw, en dan acht ik het met den geest van Christus in strijd, om hem een tijd te ontnemen, waarin de dageraad der bekeering nog wel in zijne donkere ziel kon gaan schemeren, en hem op eens maar een duw te geven, waardoor hij in de diepte der eeuwigheid stort. Of die misdadiger toont wel berouw, en dan acht ik het met den geest van Christus in strijd, om gewelddadig de vlaswiek te blusschen, die rookt, en gewelddadig het riet, dat geknakt is, te breken. Kortom, als de Christus zag, dat men den zondaar tijd liet, en aan den zondaar arbeidde, opdat hij zich nog tot God zou bekeeren, dan straalde vast zijn oog van zegenend welgevallen, maar als de Christus zag, dat den zondaar een worgkoord om den hals werd geslagen, dan wendde hij zeker met eene ziel vol van heiligen afkeer zich om.
Daar houd ik het voor, en ik blijf bij mijn verzet tegen
| |
| |
de doodstraf volharden, wat er verder nog voor aangevoerd worden mag. Zoo heb ik wel eens hooren zeggen: ‘een mensch kan zoo zwaar zich bezondigd hebben tegen 't maatschappelijk regt en de maatschappelijke orde, dat zijn leven als offer voor de beleedigde geregtigheid geëischt worden mag.’ Een offer voor de beleedigde geregtigheid. 'k Moet zeggen, 't klinkt nog al goed. Maar daarom is 't nog niet goed. Want, zóó opgevat, wordt de straf eene wraak. En wraak is niet goed. De straf moet een tuchtmiddel zijn en eene kastijding, aangelegd op 't bedwingen der zonde en ook op de verbetering van den zondaar. Maar als de straf in eene wraakoefening ontaardt, dan is zij, naar mijne meening, vooreerst onzinnig, ten tweede onheilig, ten derde verfoeijelijk, ten vierde - - maar genoeg. En de doodstraf kan in zóóverre eene wraakoefening heeten, dat zij blootelijk eene zonde betaalt met een onheil, terwijl het beginsel van zedelijke verbetering uit den aard der zaak door haar wordt buitengesloten. Daarom, eene eeuw, die op hare verlichting boogt, en eene maatschappij, die naar Christus zich noemt, behoort te wenschen, dat alle galgpalen, op één na, worden zamengebragt en verbrand. Op één na? Waarom één bewaren? Om dien in een museum van oudheden te zetten bij al de, Goddank! afgeschafte foltertuigen van vroegeren tijd. Men kon er een briefje aan vasthechten met 't opschrift: ‘Hieraan werden vroeger menschen gehangen.’ En 't nageslacht zou misschien wel eens zeggen: ‘bah! gelukkig dat die barbaarschheid voorbij is.’
| |
| |
‘Maar’ zegt iemand, ‘gij hebt zelf al zijdelings aangeduid, dat met iedere straf ook het bedwingen der zonde beoogd worden moet, en dient daar vooral de doodstraf niet toe? is zij niet een krachtig afschrikkend voorbeeld?’ Ik antwoord: ‘neen!’ zonder eenige weifeling: ‘neen!’ In vorige eeuwen, toen de doodstraf nog veel menigvuldiger toegepast werd dan heden, en dan nog wel van de meest uitgezochte folteringen vergezeld plagt te gaan, waren de zware misdrijven veel talrijker dan tegenwoordig. En waar men de doodstraf afgeschaft heeft, is 't getal der misdaden toch niet geklommen. Dat heeft de beste leermeesteres, de ervaring, geleerd. Hoe zou dat stelsel van afschrik ook veel kunnen baten? Die opzettelijk eene misdaad pleegt, gelooft meestal vastelijk, alles zóó overlegd en berekend te hebben, dat hij niet ontdekt worden zal. Ik ga verder nog, en beweer, dat de openbare toepassing der doodstraf op de openbare zedelijkheid nadeelig werkt. En de omstandigheid, dat in vele staten het voorstel is gedaan of de gewoonte wordt gevolgd, om de doodstraf binnen de gevangenismuren ten uitvoer te leggen, zet het zegel op hetgeen ik beweer. Hebt gij wel eens de voltrekking der doodstraf gezien? Ik niet. Ik wil 't niet zien. Maar 'k weet toch wel, wat zich dan in het rond doet aanschouwen. Een woelige hoop van duizenden menschen, voor de grootste helft uit vrouwen en kinderen bestaande, elkander met plompe aardigheden of met raauwe vloeken verdringende, om toch goed te kunnen zien. De teregtstelling is in de schatting der menigte een soort van too- | |
| |
neelvoorstelling, die zich door twee dingen aanbeveelt, vooreerst doordien zij gratis gegeven wordt, en ten andere doordien zij akelig is. Wat gratis en wat akelig is, daar houdt de groote menigte van. En dan, als de ongelukkige sterft, ja, dan is er een oogenblik van stilte, en dan beeft er een huivering door de zaamgedrongene schaar, maar och! dat
is spoedig weêr over. Onder zinneloozen praat en ruwe opgewondenheid en ligtzinnig gejoel gaat de schare naar huis, - velen niet naar huis, maar naar de herberg: men is nu toch eenmaal uit, en die uit is, mag wel eens wat hebben! - Neen! zoo'n openbare teregtstelling geeft u in de rondte een openbaar schandaal te aanschouwen, waarbij gij haast bij uzelven zoudt zeggen: ‘zijn dat menschen? zijn dat wezens, aan vrouwenborsten gezoogd? en toch, ten deele zoo steenachtig, ten deele zoo dierlijk, ten deele zoo duivelsch!’ Mij dunkt, de openbare magt moet zulke de menschheid onteerende schandalen zooveel mogelijk vermijden. Als één mensch het schavot beklimt, om door de doodstraf te worden geveld, dan staan er duizenden om hem henen vrijwillig te pronk, met een schandmerk op de borst, een zeer zwart merk van schande.
'k Heb nog meer tegen de doodstraf te zeggen. Dit namelijk, dat er geen geleidelijke overgang is van een mindere straf tot de doodstraf. De Hemel beware mij, dat ik de geeseling in bescherming zou nemen, maar er is ten minste een natuurlijke opklimming tusschen twintig geeselslagen en dertig, tusschen dertig en veertig. Zoo is er ook een natuurlijke opklimming tusschen twee maanden en
| |
| |
drie maanden, tusschen drie maanden en vier maanden gevangenisstraf. Maar de doodstraf staat op zoo grooten afstand van iedere andere straf, dat hier alle opklimming, alle verhouding, alle vergelijking wordt buitengesloten. De klove tusschen de doodstraf en de zwaarste der andere straffen is veel te wijd. Dat komt door de zoo zeer hooge, de zoo geheel eenige waarde van 't leven. Men hoort wel eens zeggen: ‘zóóveel jaar gevangen zitten! wel, dan was 'k nog liever dood.’ Maar die zoo spreekt bedriegt zich zelven. Ik heb eens aan een ter dood veroordeelde de boodschap gebragt, dat voor hem de doodstraf in een tienjarige tuchthuisstraf was veranderd geworden, en hij kreeg tranen in de oogen, en omvatte mijn handen, en snikte: ‘Goddank!’ - - Tien jaren! Wat een tijd! Wat een tijd vooral in eene gevangenis, waar de uurwijzer veel langzamer zijn omgang schijnt te doen dan daarbuiten! O! in een gevangenis duren de uren zoo lang. En dan tien jaren! En toch, de man snikte, diep bewogen: ‘Goddank!’ Dat komt door de zoo zeer hooge, de zoo geheel eenige waarde van 't leven. En mogt er al een voorbeeld genoemd kunnen worden, dat een, die tot veeljarige kerkerstraf veroordeeld was, het verzoek deed van liever maar te worden gedood, dan zou dat alleen bewijzen, dat zulk een verbijsterde de wijde klove niet inzag, die er nog tusschen de doodstraf en die gevangenisstraf was gelegen, maar geenszins, dat er geen wijde kloof tusschen was. De vrijheid missen, dat is akelig. Een lange reeks van jaren de vrijheid missen, dat is zeer akelig. Maar te moeten ster- | |
| |
ven, maar dood gemaakt te moeten worden, en vooruit dag en uur te weten, waarop men zal sterven, waarop men zal dood gemaakt worden, dat staat met het gemis van de vrijheid niet meer in verhouding, - er is tusschen 't een en het ander een gaping, een gaping, die verschrikkelijk is.
Nog iets. De doodstraf laat geen wijziging toe. Dood is dood. En die straf, op zich zelve steeds dezelfde, treft personen, die toch met elkaâr niet gelijk staan, maar een groot verschil van zedelijke verdorvenheid toonen. Een ligtzinnige, in opgewonden toestand geraakt door den drank, komt in twist, en berooft in drift zijn tegenstander van 't leven. De doodstraf. Een booswicht loopt maanden lang met het plan, om den man te dooden, wiens geld hij begeert te bezitten, en reikt hem eindelijk met een vriendelijken glimlach eene spijze toe met vergif. De doodstraf. Dus ééne en dezelfde straf voor twee misdaden van zoo verschillende zwaarte. Dat is geen regt. Dat is onregt. Zoo waar God regtvaardig is, dat onregt moet weg!
Meer nog. De mensch is feilbaar. Regters zijn menschen. Dus ook regters zijn feilbaar. Alzoo moet de mogelijkheid toegestemd worden, dat men iemand ten onregte tot de doodstraf veroordeelt, dat de doodstraf een onschuldige treft. En als dat nu eens werkelijk gebeurd was, en later ontdekt werd? Verbeeldt u dat eens. Men heeft een onschuldige op 't schavot gebragt, een onschuldige den strop om de keel geslingerd. Hij heeft zijne onschuld betuigd, voor God en menschen zijne onschuld bezworen.
| |
| |
Men heeft hem niet geloofd, men heeft in daden, door beulshanden verrigt, hem toegevoegd: ‘zwijg, leugenaar! en spreek nooit een woord meer!’ Hij zweeg. Natuurlijk. Want de strik trok zich digt, en er kon geen ademtogt meer door den gorgel. Later wordt ontdekt, dat men gedwaald heeft, - ja wel ter goeder trouw, - maar dat men gedwaald heeft, en dat die man, die zijn onschuld betuigde, geen leugenaar was. Men heeft een moord begaan, en er is in eeuwigheid geen middel, om die vreeselijke daad te vergoeden. Wat men eens in de armen van den Dood heeft geworpen, dat geeft de Dood niet meer terug, al roept al het volk: ‘'t was een dwaling!’ De Dood houdt vast. Ik protesteer tegen zulk eene straf, die, als zij ten onregte toegepast is, geen gelegenheid meer laat tot vergoeding, en de schim van meer dan éénen mensch, die het slagtoffer werd eener zoo noodlottige dwaling, knikt me, als ik protest indien, goedkeurend toe.
Er is al veel gezegd. En toch heb ik iemand tegenover mij staan, die 't nog niet met mij eens is, en die nog maar altijd de doodstraf verdedigen wil. Ik zeg dan maar niets meer. Alleen één verzoek, verdediger van de doodstraf! Er moet juist van daag iemand ter dood gebragt worden. Ga heen, om dat te aanschouwen. Ik zal ditmaal mij zelven verzaken, en ik zal met u meêgaan.
Wat geloop in al de straten, die toegang geven tot dat marktplein daar ginds! Geen wonder. Iedereen weet van 't geval. En 't weêr houdt niemand in huis. De zon staat helder aan de lucht. Ziet gij wel? Daar staat de zon, die
| |
| |
God laat schijnen over boozen en goeden. Wat ziet gij mij half vragend, half afkeurend aan? Verdediger van de doodstraf! ik zeg maar, dat God Zijne zon laat schijnen over boozen en goeden. Anders niet. - We zijn er. Daar staat het schavot. Alle dingen zijn gereed. Daar komen ze. God! wat ziet die mensch bleek! Hij heeft een vrouw, heb ik hooren zeggen, en kinderen. Zij hebben een uur geleden afscheid van hem genomen, voor eeuwig. Één der kinderen woû niet weg, heb ik hooren zeggen. De knaap klemde zich met alle magt aan zijn vader. Vader was wel slecht geworden, maar 't was toch zijn vader. De knaap werd van hem afgetrokken, voor eeuwig. De veroordeelde heeft ook nog een oude moeder, heb 'k hooren zeggen. Maar die is geen afscheid komen nemen. Daar gevoelde zij zich niet toe in staat. Gij moet denken, zij had hem eenmaal als een lagchend kind op haar knieën. Thans zit zij op haar kamerke, stom van weedom en smart. Verdediger van de doodstraf! word niet bleek! houd u goed! Die veroordeelde beeft, ziet gij wel? 't Heeft ook wat in, nu nog de menschen te zien, en de boomen en de blaauwe lucht, - straks, als de klok slaat, niet meer, nooit meer! Maar hij heeft het verdiend, niet waar, verdediger van de doodstraf? niet waar? hij heeft het verdiend; hij moet immers als offer voor de beleedigde geregtigheid vallen. - Die mensch heeft berouw getoond, heb ik hooren zeggen, hij heeft zijn zonde en schuld met diep gevoel beleden, hij is gevonden geknield en smeekende tot God om erbarming, - misschien, als hij in 't leven
| |
| |
gespaard werd, zou hij nog .... maar ik vergat daar, dat gij naast mij staat, verdediger van de doodstraf! duid het mij niet ten kwade, ik had het een oogenblikje vergeten. Maar gij verzekert, - - houd u goed! niet beven! niet beven! - - gij verzekert: ‘hij moet dood.’ Welnu, hij zal dood. Zie! ze grijpen hem aan. Neen! verdediger van de doodstraf! nu het gelaat niet afwenden! Bij God! dat sta ik u niet toe. Zien, moet gij, zien, zien! Gij ziet, dat de ongelukkige zijne krachten verliest; hij kan niet meer loopen; hij wordt gesleept. Neen, verdediger van de doodstraf! nu het gelaat niet afwenden! Bij God! dat sta ik u niet toe. Zien, moet gij, zien, zien! De laatste maatregelen, die noodig zijn, worden genomen. Eenige mannen zijn met den veroordeelde bezig, zoo wat als slagters met een rund. Wat, verdediger van de doodstraf! wilt gij terug? Neen! blijven zult gij, en zien zult gij, zien! - De klokslag dreunt. Twaalf ure voor ons. Eeuwigheid voor den verworgde. Daar hangt hij.
Nu moogt gij naar huis gaan. En hebt gij dan na al, wat daar te zien en te denken en te gevoelen was, nog vrede met de doodstraf, gij moet het maar weten.
Maar ik zal God danken, dat ik er geen vrede meê heb!
|
|