Bloemen en knoppen
(1878)–Eliza Laurillard– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Oogst.I.
| |
[pagina 65]
| |
Terwijl, met luid gesnap,
de deernen loovers hechten
Om 't rond van elken hoed,
dien een der knechten draagt.
Zie zoo! Nu maar vooruit! -
Ze grijpen flink de spaken
Van 't wiel, zoo diep gezakt
door 't drukken van de vracht,
En draaien 't uit den kuil; -
daar gaat het! - de assen kraken
En 't bruine tweespan briescht
met blijde en fiere kracht.
De dikke, zware berg
van 't hooggeladen koren
Schuift log en wagg'lend voort,
al schurend langs de heg;
En vroolijk doet het volk,
dat achter loopt, zich hooren;
Het zingt met held're stem
zijn liedeke onder weg:
‘Van den akker af,
Die de halmen gaf,
| |
[pagina 66]
| |
Naar de hoeve gegaan!
't Is gedaan met het oogsten
en de feestvreugd vangt aan.’
‘Schoon de gloed der zon
Heftig branden kon
Op de handen en 't hoofd,
't Is die zon ook, die de aren
zoo goed rijp heeft gestoofd.’
‘Make nu het jaar
Vrij zijn buien klaar,
Wij zijn binnen, en goed!
Goed gevuld is de brijpot
en de suiker is zoet.’
| |
II.
| |
[pagina 67]
| |
Zie, hoe kloek zich allen weren,
Bij hun vol en dampend bord,
Hoe 't gelaat van knaap en deerne
Steeds meer rond en glanzig wordt.
Nu de geur'ge vette ham nog,
En het paarlend, schuimend bier,
En de dikke krentenbollen, -
Dat is echte goede sier!
Dat is prettige open tafel,
Onder 't blauwe tentedoek
Van een held'ren zomerhemel,
In een koelen groenen hoek. -
Afgeloopen is de maaltijd,
En de danspartij vangt aan.
'k Zie er al een paar met vedels
Op twee leêge tonnen staan.
‘Heb je strammigheid of koû
In je heup of knie,
Hou je dan van daag maar dom;
't Gaat klikke, klakke, rommentom,
Van een, van twee, van drie!’
| |
[pagina 68]
| |
‘Als je Geert niet krijgen kan,
Pak je fluks Marie.
Harmen! geef Marie een zoen, -
Dat mag je nog wel zesmaal doen,
En zes is tweemaal drie!’
‘'t Meiske zucht: “ik ben zoo droef,
Wijl 'k geen knechtjen zie.”
Maar 't knechtjen is er al, - nou, kom!
Nou frisch een rondje, rommentom,
Van een, van twee, van drie!’ -
Nog een toertje, weêr een rondje
Doet de blijde, bonte schaar;
Maar in 't eind, - want alles eindigt! -
Is de tijd van scheiden daar.
Nu, 't was heerlijk, 't eten, 't springen,
't Vroolijk feest na 't zware werk; -
Wel te rusten! - Morgen Zondag!
Morgen ochtend roept de kerk.
| |
[pagina 69]
| |
III.
| |
[pagina 70]
| |
Terwijl wij slapen tot den morgen,
En weêr tot d' avond werken, zorgen,
In stilte groei en wasdom geeft.Ga naar voetnoot1)
Dat wonder is op nieuw geschied:
Gij wierpt de korr'len in de voren;
God was het, die Zijn zon deed gloren
En die Zijn regen dalen liet.
En nu, gij mocht, als vroeger jaren,
Het graan weêr in de schuur vergâren;
Juicht nu te zaâm, met stem en snaren:
“'t Is Zijn gewrocht, maar 't onze niet!”
Hij opent trouw Zijn milde hand;
Zijne almacht en Zijn goedheid tevens,
Nooit gevens moê, voedt alle levens,
Bestrooit met gaven 't gansche land.
Neemt, vrinden! aan, wat Hij wou schenken,
Maar, - blijft bij dat genot bedenken,
Dat ge uwer zielen recht zoudt krenken,
Als ge aan het stof ze hieldt verpand.
De mensch leeft niet alleen bij 't brood,
Dat opgroeit uit het veld der aarde:
God gunt u brood van hooger waarde,
| |
[pagina 71]
| |
Dat voedt voor 't leven zonder dood.
God gunt u vrede en hoop in 't leven,
En moed en kracht bij 't voorwaarts streven; -
Zijn werk is zegenen en geven; -
De Heer is goed, zoo goed, als groot.’
Zoo spreekt de grijsaard. En de monden
Van allen gaan Gods macht verkonden
En zingen 's Vaders liefdeblijk:
‘Gij, Heer! schenkt alles; Gij verzadigt,
Gij helpt, Gij sterkt, Gij begenadigt
Uw scheps'len door Uw grensloos rijk;
Al waar U Uwe werken prijzen,
Wilt Gij U groot en goed bewijzen;
Wie is, o God! aan U gelijk?’Ga naar voetnoot1)
En de oude man treedt af, maar draagt in 't hart de bede:
‘God! geef hun, mèt de spijs, 't geloof, de hoop, den vrede!’
En als zijn voet het vlak der koude zerken raakt,
Dan denkt hij aan de Macht, die 't doode levend maakt,
En aan een hoog'ren oogst, waarvan de dag genaakt.
|