| |
| |
| |
| |
| |
| |
[I]
In de morgenuren beklemde het atelier van Lydia mij altijd weer door de koele vijandigheid van zijn vestingachtige wanden. De kleurvlekken der opgehangen schilderijen en teekeningen reikten slechts tot op een derde van hun hoogte, van daar af klommen ze kaal en vaal opwaarts tot aan de schemering der hoeken en naar een plafond, waarvan de oorspronkelijke kleur door vochtvlekken, bij gepleisterde scheuren en een aschgrauwe patina van stof en tabaksrook, niet meer viel te herkennen. De gordijnlooze vensters waardoor een waterachtig bleek licht naar binnen viel, waren liefdeloos van boven tot beneden in de muur gekapt, wier overdreven, kasteelachtige dikte, zij daardoor nog slechts schenen te accentueeren.
Alleen in het midden, bij het buikige potkacheltje met zijn pedant lange pijp vormde, op een versleten Persisch tapijt, Lydia's schilderezel, met al wat daar op stoelen en met lage tafeltjes ordeloos omheen lag, een eilandje van warme kleuren en daarheen tastte zich nu ook reeds sinds eenige minuten de dunne zonnestraal voorwaarts, die aarzelend, na een zeker erg riskante tocht over hooge muren en loodgrijze daken, binnen was geslopen. Een oogenblik toefde hij met verheugde verbazing in de plotseling opfonkelende gevangenis van een kristallen vaasje, hij
| |
| |
bevrijdde zich, beslist maar vriendelijk, als iemand, die bij het blindemanspel, de voor zijn oogen gesloten meisjeshanden uit elkaar vouwt, nipte dan eventjes aan de paars en gele bloembladeren der viooltjes, sprankelde licht op een reukflesch, een poeierdoosje en een theeblad met kopjes, toen trok bij, stoutmoediger, een felroode streep over het tapijt heen en nog geen minuut later kuste hij, mannelijk fier nu, de blanke hand en het weelderige blonde baar van Lydia die nog altijd, in dezelfde houding als een uur geleden, over baar werk zat gebogen.
Dadelijk toen ik binnen kwam, had ze mij een boek: ‘Jongens in 't gesticht’ van Lode Vankrinkelen in handen gedrukt en zich verder teruggetrokken in baar pose van: ‘stoor me niet, ik ben aan het werk, laat me met vrede.’
Wie baar langer kende wist, dat dat zoo haar manier was om ons, op háár beurt, tot het lezen en ernstig kennis nemen van dat, wat háár belangrijk scheen, te dwingen. Terwijl ze, in schijn, zoo nu en dan een enkel krabbeltje aan baar teekening toevoegde, las ze in werkelijkheid eigenlijk telepatisch mee over mijn schouder. Ik wist ook, waarom ze mij juist dit boek in handen had gegeven en er waren bepaalde regels, waarbij het mij scheen alsof ze, naast mij, de adem inhield, opdat ik ze dieper in me op zou nemen. Ik herinner mij nog hoe dat alles mij met een wrange triestheid vervulde, ongeveer als die van een gevangene in een der donkere kelders van het Steen, die
| |
| |
door een spleetvenster een mishandeling op de zonnige binnenplaats gadeslaan zou. Maar Koe had Lydia ook kunnen beseffen dat ik mij zelf soms een gevangene in die kerkers voelde? En hoe zou ik mij geschaamd hebben, als ze haar medelijden tot mij geweend had, in plaats van me, zooals ze deed, om mijn koel inzicht en grooter ervaring te bewonderen en te vertrouwen!
Het boek van Vankrinkelen was zonder twijfel een kunstwerk, maar meer nog dan voor den kunstenaar voelde ik bewondering voor den mensch, die zich uit dit verleden tot zulk een bittere, maar toch niet verbitterde, teedere en toch realistische objectiviteit had weten op te beuren. De gedachte dat dit mogelijk was, was op zichzelf reeds een weerlegging van wat ik wist dat op dit oogenblik in Lydia omging en waarvoor ik, bij haar instinctieve edelmoedigheid, vreesde, als voor het noodlot van iedere liefde die slechts in medelijden haar grond vindt.
In de koele vijandigheid, voordat die eene zonnestraal naar binnen sloop, was de harteloosheid der gestichtssfeer zoo tastbaar geweest, dat ik mij bijna zelf een klein jongetje voelde, verloren in de wreede nuchterheid van zalen en gangen met hun stijllooze breede ramen en liefdeloos grof geverfde kozijnen. Naast mij likten in de nog onverwarmde eetzaal de anderen het laatste restje stijfselachtige pap van hun borden en ik voelde met hen mijn hart van angstige
| |
| |
verbazing stilstaan, toen een nieuweling zijn leege bord toonde en zijn hooge stemmetje, naief in de stilte, vroeg: ‘Mag ik nog wat? IK heb o zoo'n schrok!’ Een oogenblik later lag bij, door de harde banden en zware schoenen van den opzichter mishandeld, op de binnenplaats te kermen.
Ik zag de magere figuurtjes der boosdoeners 's avonds op de holle allée huiveren, enkel in een hemd dat zelfs hun kleine broer nauwelijks toedekte. Terwijl ze angstig en kleumend wachtten tot straks hun pijniger loom sloffend de gang door zou komen om ze op de maat van zijn zwiepende rottan te laten dansen, spartelde desondanks onbedwingbare moedwilligheid en kwajongensachtige lust tot kattekwaad meedoogenloos in hen naar boven. Zooals altijd moest de zwakste het ontgelden. Met een ruk hadden ze hem het hemd van zijn lijf getrokken, dat, spookachtig wit fladderend, door een open tuimelraam de binnenplaats op dwarrelde. Huilende van dubbele angst en koude strompelde het slachtoffer, half blind van tranen de donkere trappen af naar buiten. Het wreede leedvermaak der anderen werd nog geen minuut later overstemd door hun eigen pijn, als ze, schreeuwend, hun weerloos naakte onderlijf met krampachtige bewegingen van de tengere armen tegen de neersuizende striemen van den rottan trachtten te beveiligen. En weer stonden ze, met overal pijnlijke lichamen, in de enkel door een gasvlam verlichte gang, huiverend en verbiterd te wachten tot het hun pijniger zou lusten het teeken te geven dat
| |
| |
ze in de eenzaamheid van hun harde brits weg mochten duiken. Uit de strafcellen voor de ouderen klinkt, nacht en dag, het schorre gebrul, waarop niemand meer let, der opgeslotenen. Wanneer drie dagen later de deur opengaat, zijn ze ouder, stugger, maar tegelijkertijd onverschilliger geworden. De direkteur had zelf angst voor deze straf, die hem noodzakelijk toescheen, maar waarvan ondervinding hem geleerd had, dat ze enkelen brak, doch de meesten slechts onhandelbaarder maakte.
Ik kon dat alles niet verder lezen en het oogenblik, waarop de zonnestraal Lydia's hals kuste, was ook het oogenblik, dat ik het boek dichtsloeg. Zeker kruisten onze gedachten elkander. Lydia draaide zich plotseling om, stond op en kwam op mij toe met die kranige spontaniteit die het meest typische kenmerk is van haar vrouw zijn. Alsof ze mij daardoor volkomen ontwapenen wou, greep ze mijn handen. ‘Begrijp je het’?, vroeg ze. ‘Begrijp je wat het beteekent op te groeien in een sfeer waar iedere teederheid onbekend is? Wat het zeggen wil iederen nieuwen mensch dadelijk te schatten naar de standaard: sterker of zwakker? De zwakkeren kan men op zijn beurt misbruiken, al was het slechts om zijn wrok en de aangedane beleedigingen op te koelen. Bij de sterken moet men probeeren in het gevlei te komen of ze door huichelarij en leugens te bedriegen. Zelfs het allernoodzakelijkste, tot een dronk zuiver water toe, kan slechts door list worden veroverd. Heel de wereld is potentieel je vijand. Allen willen je op
| |
| |
de een of andere wijze geweld aan doen en exploiteeren. De eenige plicht, die het hunkerende geluksgevoel in je, je oplegt is, om zooveel mogelijk van anderen te profiteeren. Onbaatzuchtigheid moet terwille van eigen lijfsbehoud onderdrukt worden. Overal waar je later spontane goedheid tegenkomt, vermag je die slechts als zwakke dwaasheid te miskennen. En toch sluimert ergens, met de herinnering aan hun moeder, in ieder dier vergiftigde harten, het wankele, bevende verlangen naar liefde......’
Wij vormden destijds, in die naoorlogsdagen, met enkele jonge artisten aan de academie de kleine groep der Loïsten. Onze herinneringen aan de loopgraaf waren zoodanig, dat we van iederen strijd, of ze nu, met de wapens of in de politiek uitgevochten werd, een onoverwinbare afschuw hadden gekregen. Het eenige positieve dat de oorlog ons gelaten had, was de herinnering aan een frontkameraadschap, die in de herstelde maatschappij van weer zakendoen en met de ellebogen voorwaarts dringen, niet viel te vinden. Daarbij scheen het ons of het werkelijke front dwars door de partijen heenliep. Het schreeuwen der extremisten om den burgeroorlog kon niet enkel uit blinden baat en den wil tot vernietiging van al het bestaande zijn geboren. In deze Vlaamsche proletariërs, die als geloovigen naar het nieuwe evangelie van een vaderland zonder klassen luisterden, leefde niet het verlangen naar, - zelfs niet de voorstelling van - hecatomben, fusillades, afgesneden vrouwenborsten, langs de wegen verrekkende typhuslijders
| |
| |
of hongerende boeven, die zich vastklampen aan de buffers der wegrijdende treinen, - maar het verlangen naar gemeenschap. De jongeren, wier oogen wij fonkelen zagen, wilden niet dooden, maar veeleer als martelaars voor hun ideaal verbranden. Maar ook de ‘nieuwe’, via Nederland uit Duitschland geimporteerde cultuur der Ajotters, was, hoe kinderachtig ook met zijn geforceerde vroolijkheid en blind optimisme, uit die zelfde honger naar gemeenschap geboren. De Flaminganten zochten haar in de eenheid van hun taal en het was Wies Moens, die, na zijn celbrieven, de ontroerende woorden vond: ‘O volk, moeder der geslachten’. Wij lazen in de bladen der jong katholieken de ‘litanie der zonderlinge zielen’ en vonden in deze communie met de nederigen en getrapten het communisme terug der eerste Christengemeenten. Daarom weigerde ons hart te kiezen. Alles wat sinds dien tijd aan haat en partijzucht oplaaide, scheen ons slechts een groote, misdadige vergissing. De oude, afstervendé wereld had nog kracht en listige demagogie genoeg om zich van het ongeduldig enthousiasme der jeugd voor haar eigen doeleinden meester te maken. Valsche munters, gewapend met de modernste techniek der propaganda, waren overal aan het werk en verkrachtten zelfs de woorden tot het niet meer mogelijk was elkander te begrijpen. Ook de reden daarvan scheen ons in die dagen duidelijk. Een nieuwe generatie had behoefte aan een nieuw geloof en welk ander geloof kon dit zijn dan dat in de wedergeboorte van Eros? Primi- | |
| |
tieve kloefers, eenvoudige boeren, die, ondanks de vervolgingen van brandstapel en inquisitie, zomers naakt werkten tusschen bun koren, hadden in deze streken de levensdraad van het oude Hellas weer opgenomen, waar, in hun fabelleer, Grieksche dichters de vreugden van het vleesch verheerlijkt hadden in de omhelzing hunner Goden. Zij hadden deze vreugden met de diepe glans der Christelijke goedheid geheiligd, toen zij
hun simpele leer opstelden: - Op alle wijzen het goede te doen, zijn naasten zooveel mogelijk vreugd en genoegen te bereiden, kwistig te zijn met teederheden en wellust, nimmer zijn toevlucht te nemen tot het geweld, en nooit bloed te vergieten, al ware het dat van een vijand.’
Te vuur en te zwaard waren zij uitgeroeid, zooals men de volgelingen van Tanchelin, de adamisten en de wederdoopers uitgeroeid had. Bij Rubens leerden wij, in de praalgraven der musea, de laatste schaamtelooze, maar ook volkomen ontgeestelijkte vreugde van het lichaam kennen. Desondanks vonden, ten minste hier in Antwerpen, bij een deel van het gewone volk, de oude goden nog een warme, zij het dan ook schamele schuilhoek. Maar zij bleven Goden in schaamtevolle verbannig en over de rest der wereld regeerde sinds eeuwen de Heere Heere eener streng Paulinische kuischheid. Zedelijkheid bestond in het dragen van zwarte kousen tot boven de knieën. De meisjes der pensionaten baadden in mantels om de vormen niet te zien van hun eigen rijpende lichaam. Gods priesters stelden er hun eer
| |
| |
in kun lichaam door de plompste schoenen, de leelijkst mogelijke kousen en de vettigste zwarte soutane te ontsieren. Een burgemeester in Holland ging er prat op zijn vrouw nooit anders dan in haar onderlijfje gezien te hebben. Arbeiders sloten de deuren van hun bedstee en kleinburgers doofden het licht uit voor de geslachtsdaad. Iedere onwillekeurige teederheid, zelfs tegenover kinderen, werd een verdacht gebaar, dat aan incest deed denken. ‘Trouwen was beter dan branden’, daarom was het huwelijk toegestaan en ook, omdat er anders geen ‘wettige kinderen’ zouden zijn aan wie men zijn ‘door ijverig koopmanschap’ verworven vermogen na kon laten.
Maar christelijke ouders, die ‘Gezegend zijt gij Maria, gij zijt vol van genade’ baden en ‘gezegend zij de vrucht Uwer buik, Jezus Christus’, schreeuwden van verontwaardiging bij de gedachte dat een gehuwde onderwijzeres zwanger voor de klas staan zou, alsof hun kinderen, alleen door het gezicht van een zwellende buik reeds hun reinheid zouden verliezen. Alle moppen over het geslachtsleven werden schuine moppen. Iedere vrijage had de bijsmaak van het ondeugende. Broertjes moesten afgekocht worden met geld, opdat ze een gegeven zoen niet zouden verraden. Uit deze verminking groeide onze cultuur, zooals een boom extra rijzig opschiet, waarvan men de onderste takken voortdurend afsnoeit. Uit deze verwondingen vloeiden wetenschap, kunst en techniek als rubber uit de gekerfde heveaboomen en brachten hun geld op. Maar ook onze heerschzucht,
| |
| |
onze veroveringsoorlogen, onze blinde ijver andere, gelukkiger, volkeren, te willen bekeeren, - ook de steeds toenemende spanning eener massale neurose.
Zeker, de machine had haar veiligheidskleppen en haar regulator. Er was de toevlucht van bordeelen en maitressen, voor wie het kon betalen, - de bezeten uitspatting van kermissen en carnaval voor de groote massa. Als regulator diende het arbeidsethos en wie niet de gelegenheid had zijn geslachtsdrift in het blokken over het corpus juris te sublimeeren, sloeg zijn woede er desnoods met de bijl op een stuk hout uit. Toen kwam de tijd dat deze arbeid zelf zinneloos scheen voor een steeds toenemend proletariaat, dat nooit gezel geweest was en nooit meester zou worden, de tijd waarin schund in plaats van schoonheid aan de loopende band geproduceerd werd, de tijd der geproletariseerde intellectueelen, wier arbeid voor een willekeurige naamlooze vennootschap even leeg was aan geestelijke inhoud, als die van Ford's getayloriseerde gorilla's.
Dat was de tijd waarin Eros weer opstond, zonder zijn naam te durven noemen. Wij meenden hem te bespeuren in het eerste begin der Duitsche Wandervögel-beweging met haar heidensche reminiscenties, in het bijna naakte lichaamsgenot van de sport, in de liedern die Walt Whitmann als eerste profeet van een nieuwen tijd durfde zingen. Maar wij zagen ook hoe de aarzelende, beschroomde Eros in handen van niets ontziende kapitalistische sjacheraars geraakte. Wij zagen hoe de honger naar liefde, mas- | |
| |
saalen winstgevend met pornografie, met de scherpe prikkels van film, sensatie, bloedige boksmatchen en de opzweepende jazzmuziek der danslokalen gestild werd. Nog eer het bevrijdende woord ‘liefde’ kon worden gesproken, was het reeds erger besmeurd en bezoedeld dan het door de vervloekingen van honderdduizend kanselredenaars had kunnen worden. Daarom, met het ingeënte zondegevoel onzer jeugd nog in ons, dorst niemand dat woord spreken. Daarom praatten wij allen langs elkander heen, terwijl we in werkelijkheid hetzelfde bedoelden. Daarom wonden we ons, met des te luider gebaren, voor het bijkomstige op, naarmate wij het wezenlijke minder dorsten te erkennen.
In die dagen, waarin devaluatie de straten met werkloozen overstroomde en het gekrijsch der politieke marktschreeuwers ons, jonge schoonheidzoekers, de eenzaamheid indreef, terwijl toch ons hart meer dan ooit hunkerde naar de gemeenschap, bracht René, die destijds reeds de meest belovende uit ons midden was, op een avond ‘les Libertins d'Anvers’, mede van Georges Eekhoud en las er ons, op zijn atelier, uit voor tot den morgen. De oorlog, die anderen tot realistische schiebers of gewiekste politici gemaakt had, had in onze harten, waar eens de blauwvoet vloog, de romantiek niet kunnen dooden. Wat ons het meeste verbond, was immers juist dat wij, na de zenuwspanning van een dag met trommelvuur, de sidderende stilte der deemstering des te heviger hadden ondervonden en dat, in een verwaarloosde en
| |
| |
stukgeschoten boomgaard, het onverwachte, doffe vallen van een appel ons plotseling gelukkig-gemaakt had. Zoo waren wij immers als deze Loiet de schaliedekker zelf die, op de stijle nok van de kerk schrijlings gezeten en met het gevaar omlaag te storten, door het gezicht der blauw in de verte verdwijnende Schelde, zijn praktische dagtaak en het gevaar gelijkelijk in den zoeten droom had vergeten. Zoo luisterden wij innerlijk naar een verleden dat voor ons gemoed reëeler scheen dan welke beurskoers van den dag ook en hadden wij in den simpelen dakdekker met de zinnelijke mond en de oogen die aan een vergeten Hooglied deden denken, den martelaar der Eros lief, die onze wenschdroomen had geraden. Wij noemden onze groep ‘de Loïsten’. Dat alles was echter alleen lyriek en theorie voor de enkele clubavonden, waarop wij samen kwamen. In het gewone leven waren wij ijverige leerlingen der academie, die de verloren tijd trachtten in te halen, wij voelden ons zelfs te ernstig voor die fuif- en braspartijen, die jongere collega's zoo nu en dan arrangeerden, een schroom voor alles wat op uiterlijk vertoon kon lijken, hield ons verwijderd van de oudere bohême. Wij waren in kleeding en houding correcte jongelui, toekomstige huisvaders, die voor gezeten matrones als ernstige pretendenten naar hun dochters in aanmerking kwamen, de schwärmerei van ons erotisch communisme beteekende niet veel meer dan het inhalen eener puberteit, die in de verwarring der oorlogsjaren verloren geraakt was. Toen kwam Lydia in onzen
| |
| |
kring en weldra noemden wij haar, ter eere van de kuische vrouw van den schaliedekker, die een profeet was; Dillette.
Het was Dillette geweest, die ons op een avond aan het gebruik der oude Loïsten herinnerd had om zich een levensbroeder te kiezen. Met haar zachte stem, die mij soms aan het gestadig kantklossen van oude vrouwtjes en soms toch ook weer aan het zingen van nog heel jonge kinderen die eigenlijk pas neuriën, deed denken, las zij ons voor:
‘Quand Marie de Hongrie, à la suite de l'incendie de Notre Dame, édicta des peines draconiennes contre les vagabonds et les mendiants, Eloy Pruystinck leur ouvrit son église. Il les accenillait presque de préférence aux riches et les réunissait avec ceux ci dans les tavernes et les étuves aux bords de l'Escaut, ou bien il les entraînait confondus en un endroit coude-à-coude dans ces excursions champêtres, qu'il chérissait autant que les aimaient le Christ et Saint François d'Assisse. Eloi avait inventé des rites bizarres mais touchantes. Au cours de la cérémonie d'initiation, il appariait le gentilhomme et le gueux substituant les railons de l'un aux précieuses nippes de l'autre. Les nobles troquaient leurs noms historiques contre les sobriquets des enfants trouvés. Des unions fraternelles se consommaient.’
Ik weet nog hoe de lentelucht dien avond bijzonder mild was en hoe een tak met katjes voor het venster zijn stuifmeel plotseling door de kamer strooide, toen ik er tegen stootte. ‘Waarom’, vroeg Dillette, ‘is
| |
| |
dat voor ons niet mogelijk’ en ik weet ook hoe het ons in eens niet slechts mogelijk, maar heel natuurlijk en zelfs onvermijdelijk toescheen: deze direkt menschelijke vereeniging, over standen of partijen heen, met de eenvoudigen en ongelukkigen die onze liefde noodig hadden en die ons op hun beurt iets zouden geven van dat primitieve levensgevoel, dat slechts degenen kennen, die in de maatschappij geen afgebakend ‘doel’ na trachten te streven. Had zoo ook niet, in de loopgraaf, onze arm een enkele maal gerust op de schouder van een makker? De volgende keer bracht René een smidsjongen mee uit Ederghem, met wien hij samen gediend had, daarna was het Herman die een schriel naaistertje vond, dat slechts uit armoede en gebrek aan weerstand prostituée was geworden, Willem had aan de dokken een matroos opgedaan zonder vaart, die niemand kende en blij was, dat hij ergens werd ontvangen. Al die keeren was het Dillette geweest die, als bij een doop het formulier uitsprak: ‘Toi, René prends tu pour frère, Suske que voici? - Oui, de tout mon être terrestre et pour toute la vie’. Soms scheen het mij toe, alsof onze kleine gemeenschap hierdoor rijker, volbloediger, levensechter was geworden. Dat waren vooral de keeren dat wij naar buiten trokken om aan het strand van de Schelde te baden en ons met balspel te amuseeren of dan, wanneer wij als een bende ondeugende jongens, de foor opgingen, warme wafels aten, ons de toekomst lieten voorspellen en in de vergulde wagentjes der caroussel meedraaiden. Maar
| |
| |
er waren ook keeren dat de ‘intellectueelen’ elkander zochten, terwijl in de drukte van hun discussies, de anderen verveeld zaten te kaarten. Dan leek me dit alles een poover spel toe, dat tegen de realiteit van het leven geen stand zou kunnen houden. Er was er immers geeneen van ons, en allerminst ikzelf, die in zijn volheid de overvloed der liefde, zooals Loiet die gepredikt had, aan zou durven! Ondanks de stralende goedheid van Dillette, die ons verbond, en ondanks de herinneringen aan de loopgraaf had het leven van iederen dag ons reeds te zeer getemd tot schaduwachtige neo-loïsten, die onze erotiek slechts met woorden, of in het geheim van ons privéleven bevredigen dorsten. Het was dit besef van onechtheid dat er mij tot nog toe van weerhouden had, om, zooals de anderen, een ‘broeder’ of ‘zuster’ te zoeken.
Op een avond dat ik van een voordracht in Gent terugkeerde, zag ik in de groote hall van de statie als altijd de zwervende jongens staan, die daar, in de twijfelachtige warmte, totdat het gebouw gesloten wordt, de nacht doorbrengen. Daarna zwerven ze langs de boulevards en de parken, voortdurend met een schichtig oog naar agenten die hen zouden kunnen aanhouden en naar Merxplaats opbrengen, totdat, vroeg in den morgen, het rattekot opengaat aan de haven, waar ze, over een tafel gebogen en met het hoofd in de handen, een paar uren slapen. De meesten van hen hebben bleeke, door veel honger scherp geteekende, boevengezichten, ze staan klaar
| |
| |
om ziel en lichaam voor een paar franken te verkoopen en het bordje ‘beware of pickpockets’ is wegens hen geschreven. Een enkele keer slechts verzeilt de een of andere nieuweling tusschen hen, die het dan na een paar dagen niet meer uithoudt en verder zwerft, de boer op. Het was half één, een uur voor sluitingstijd en buiten gutste de regen. Drie of vier opgeschoten klanten schurkten lusteloos tegen de muur, maar voor hen bewoog een jongen, wiens oolijk schelmengezicht zeer duidelijk opviel, armen en beenen op de wijze der poesjenellen.
Hij stampte met zijn voeten als om aan te duiden, dat hij het koud had, maar maakte daarbij opmerkingen en sneed gezichten die van louter galgenhumor getuigden. Onberedeneerd tikte ik hem op de schouder en meteen veranderde hij in een gedwee stukje civiele beleefdheid. ‘Mijnheer, mag ik de valiese dragen?’ Ik gaf hem, niet zonder een oogenblik angst dat hij er mee vandoor zou gaan, mijn koffertje en vroeg, terwijl we door de regen het plein overstaken: ‘heb je al gegeten?’ Hij had zijn kraag opgezet en schudde stug het hoofd: ‘Nog nikske’.
We gingen een kelder binnen, waar ik voor ons beiden een portie mosselen met frites bestelde. Hij at gulzig en levendig, flapte er wat onzin tusschen door, maar scheen geen hoogte te kunnen krijgen van mijn zwijgen. Naarmate hij verzadigd werd en zijn bier op had, kreeg de warmte vat op hem; ik zag hem, tegen den wand in zichzelf terug zinken. Het gezicht werd bleeker, strakker en, terwijl hij de oogen
| |
| |
half sloot, leek hij mij even niets anders dan een mismoedig en hulpeloos kind toe. Mijn vraag schrikte hem wakker. ‘Waar slaap je vannacht?’. Even onbeschaamd als daarnet flapte hij er uit: - Als gij geen goesting hebt om me mee te nemen, nergens. En dan ineens, zonder logische overgang: - ‘Ziene keer wa slechte schoene da'k heb’. Onder de tafel toonde hij zijn versleten zolen, waardoor het water wel naar binnen moest sieperen: ‘Daarveure stond ik zoo op de grond te stampen!’
‘Kun je niet bij het Heilsleger slapen?’ vroeg ik.
‘Daar moet ge voor den tienen binnen zijn, maar als ge me 5 frank geeft, dan kan ik wel een plaats vinden voor te slapen in 't schipperskwartier.’ Ik gaf hem twee keer zoo veel en zag hoe hij het geld ongeloovig en blijkbaar verbaasd in zijn hand omdraaide. ‘Voor nikske? Krijg ik geen plaksel?’ Ik deed of ik het impertinente in zijn vraag niet hoorde. ‘Ik ben schilder’, zei ik eenvoudig ‘en als je morgen om twee uur aan dit adres bent, kun je model staan.’
Lydia was in die dagen bezig, een groot doek te schilderen, met de Onze Lieve Vrouwekerk als achtergrond, waarvoor naast elkaar de koppen stonden der Loïsten en hun broeders. De dwaze gedachte was plotseling in mij opgekomen deze jongen als mijn broeder te laten fungeeren.
Wij waren de laatsten in het lokaal en de kelner plaatste ostentatief de stoelen op de tafels. Even aorzelde de jongen voor de deur, waarbuiten een nieuwe regenbui heftiger plaste. Toen stapte hij met
| |
| |
voorovergebogen hoofd en pet diep in de oogen de Keizerlei op. Hij zal doornat zijn, ging het nog door mijn hoofd heen, eer hij die slaapstee heeft gevonden.
In de loop van den volgenden morgen gaf ik mij rekenschap van mijn motieven. Indien het mij werkelijk met onze symbolische algemeene broederschap ook maar eenigermate ernst was, had ik zeker geen beteren ‘broeder’ dan dit zwarte schaap uit kunnen kiezen. Die der anderen waren ten slotte eerlijke handwerkers, een joviaal, makkelijk levend type als Willem's matroos, een gederailleerd meisje dat niets liever verlangde dan zoo spoedig mogelijk in het spoor van eerbare burgerschap terug te keeren. Maar Loiet zelf, de profeet, had zijn diepste, verraden liefde, doen uitgaan naar den door en door slechten beulsknecht Peer den Breeder. Wanneer, als eenig getuigenis van wat wij geloofden, ook slechts dit groote, innige doek van Lydia overbleef dan zou het toch, zonder de beeltenis van den schelm, niet volledig zijn. Doch dit alles was litteratuur. Want wanneer ik gisteren ook maar iets meer dan het kunstenaarsinteresse voor een markanten kop gevoeld had, hoe had ik het dan over mij verkregen zelf in een taxi naar huis te rijden, terwijl hij voortsjouwde door den regen? Het drong tot mij door dat ik den laatsten tijd eigenlijk alleen nog in onze broederschap geloofde, zoolang Lydia om mij heen was. Maar juist omdat ik mij nu tegenover haar schaamde, ging ik vroeg de straat op en kocht, van het geld dat ik in Gent met mijn voordracht verdiend had, aller- | |
| |
lei in voor de koffiemaaltijd, als de jongen zou komen. Ik zorgde tijdig op het atelier te zijn om Lydia voor te bereiden en trok haastig de deur open toen er gebeld werd. De jongen kwam, met zijn pet in de hand, binnen en bleef zichtbaar verward staan toen hij naast elkaar een vrouw en een man zag. ‘Moet ekik me voor ullie getwee mij heelemaal bloot uitkleeden?’, vroeg hij wantrouwig.
We schoten allebei tegelijk in de lach, hoewel ik heel goed zag dat hij ongetwijfeld een prachtig mannelijk en gespierd lichaam moest hebben. Maar tegelijk zag ik ook een vonk van verbittering in zijn oogen, want voor niets is ook de meest vernederde zoo gevoelig, als voor wat hij denkt, dat spot is.
Lydia redde de situatie.
‘Ga daar eerst maar eens zitten’, zei ze, ‘hoe heet je?’
‘Frans.’
‘Ga daar dan eerst maar eens zitten, Frans, en eet met ons mee tot je genoeg hebt.’
Blijkbaar wou hij zich, onder den indruk van Lydia's stem, verdienstelijk maken. - ‘Mag ekik dan het brood snijden?’, vroeg hij. ‘dat ken ik heel dun, van den tijd dat ik beenhouwersgast geweest ben.’ Hij sneed en boterde inderdaad een heele stapel dunne reepen. Ook tijdens het eten wist hij zich, heel wat beter dan den vorigen avond, te beheerschen. Toen hij gedaan had en een oogenblik met zijn, blijkbaar nog natte, voeten bij de kachel school haalde ik het paar veloschoenen te voorschijn
| |
| |
dat ik, op het laatste oogenblik nog, na een lichte aarzeling, gekocht had.
Weer had ik de gelegenheid op te merken hoe ontzaggelijk snel op het gezicht van dezen jongen de eene uitdrukking wisselde met de andere. Het was nu niet meer de beleefd hulpvaardige jongeman van daarnet en evenmin het doorgewinterde schelmengezicht van gisteravond dat mij aankeek, maar de tronie van een uitgelaten jongen kermisgast, die mij opgetogen toeriep: ‘Daar kan ik de Cucaracha wel mee dansen! “Doe het maar!” ging Lydia er vroolijk op in. “Ik geloof dat ik die juist op de gramofoon heb!” De zon viel op dat oogenblik reeds breed door de hooge ramen naar binnen, het potkacheltje gloeide vervaarlijk en in het atelier hing nog de aangename, prikkelende geur van warme koffie. Toen Lydia de koffergramofoon te voorschijn haalde en opwond, was de jongen opgesprongen. Hij stond tegenover mij alsof hij mij tot den dans uit wilde dagen. Zijn bovenlichaam wiegelde op de eerste tonen der muziek heen en weer, wierp zich achterover, de heupen begonnen een schokkende canailleuze beweging, tot zijn voeten plotseling in een wilde roffel uitschoten op de planken. Ik antwoordde met enkele houterige onbeholpen bewegingen, om het spel niet te storen. Lydia duwde mij zachtjes opzij. “Laat mij eens dansen”. Ik ging op de divan zitten en keek, als betooverd, naar het ongewone schouwspel. De oogen van Frans waren gaan gloeien, zijn hijgende lippen lachten, de lenige en ongetwij- | |
| |
feld schoone bewegingen van zijn lichaam, bijna opdringerig obsceen, zouden afstootend geweest zijn, wanneer ik niet gevoeld had, hoe hij ze voortdurend door de een of andere ongeschreven wet die in de muziek lag, liet temperen en beheerschen. Bij Lydia daarentegen was ieder gebaar van een volkomen, bijna doorzichtige reinheid. En toch was ze niet, zooals anders in ons midden, de vrouw die zonder inspanning door haar zuiverheid domineerde, - in dezen dans, of ze vluchtte, zich afwendde of weer terugkwam, was het Frans die leidde, Frans
die het rhytme en tempo voortdurend beheerschte en die, toen de muziek met een wild jagende galop sloot, haar plotseling omvatte en rondzwierde over de planken. Ik weet heel zeker dat het dien keer niét gebeurd is, maar wanneer ik nu, alleen in mijn kamer, die scène terugzie, is het alsof hij toen reeds, bij het einde van den dans haar hoofd achterover boog en, terwijl zij de oogen sloot, zijn lippen wild op de hare drukte.
In werkelijkheid zakte Lydia hijgend en lachend naast mij neer op de divan, terwijl Frans nog een laatste dwazekuitenflikker sloeg door de kamer.
‘Als ik wilde,’ zei hij, met een tikje minachting in zijn stem, ‘zou ik zoo wel de heele nacht kunnen doordansen’. En terwijl hij mij schertsend bij de schouders greep: ‘Zullen we t' n'keer aflappen, dan kunnen we subiet zien wie de meeste force heeft?’
‘Nee’, zei Lydia, nu weer volkomen kalm, ‘laat mijnheer met rust! Genoeg met de dwaasheid. Nu
| |
| |
drinken we eerst samen een kop koffie en dan moet je poseeren.’ Gehoorzaam ging Frans zitten.
Lydia, die eerst een schets wou maken, bevestigde met punaises een nieuw vel teekenpapier op den ezel. De felle zon van zoo even was schuil gegaan achter de vensters en voor de kale muren aan den overkant hing weer een sluier van regen. Alleen het zachte krassen van Lydia's krijt over het papier was nog te horen. De blos op Frans' wangen vervaagde, als met een doezelaar uitgestreken. Zooals hij daar nu, zwijgend, voor zich uitkeek, zakte, als gisteren na het eten, zijn gezicht ineen, zijn oogen knipperden, het leek alsof alle wilskracht uit hem wegvloeide en hij nog slechts met moeite rechtop bleef zitten. Teleurgesteld legde Lydia haar conté neer. Ze kende, evenals ik, van onze pogingen om volksjongens te portretteeren, deze onmacht, juist bij de vitaalste types, hun uitdrukking te bewaren, zoodra de stilte en de spanning van een ernstige werkatmosfeer om hen heen valt.
‘Leven je ouders nog, Frans?’ vroeg ze.
‘Nee,’ zei de jongen, ‘mijn moeder is dood gegaan als ik twee jaar was, en ze hebben ons dan in 't gesticht gestoken.’
‘Was het daar goed?’
‘Ja,’ antwoordde Frans zonder veel overtuiging.
‘We staken een hoop zotternijen uit. 's Avonds bonden we de koorden van de gordijnen aaneen om op den hof te kenen en appels te ratten’ Hij lachte even. ‘Den anderen morgen vonde de nonnekens
| |
| |
ons voetstappen, maar kosten 't niet begrijpen hoe datte wij van zoo hoog geklommen waren. Daar stonden ze stom van.’
‘Waren de zusters lief voor jullie?’
Frans haalde de schouders op. ‘Ach, ze zorgden voor de propretijt en dat we op tijd onze fret kregen.’ Ineens voegde hij er aan toe:
‘Er was er eentje bij, die wel op U trok. Een nachtzuster. Als de deze rondgink en ik lag met m'n oogen toe dicht, dan peisde ze dat ik slaapte en dan gaf ze mij wel eens een tot op m'n voorhoofd. Maar eenen keer dat’ ze da gedaan had, dan legde ik dat doen op toe, omdat ze dat nog zou doen - want dat deed doch zoo'n goed, 'n tot te krijgen van 'n nonneken.’
Lydia maakte vlug een paar verbeteringen aan haar schets.
‘En ná het gesticht?’ vroeg ze.
‘Eerst kwam ik bij n'en hovenier en dan bij een beenhouwer...... En als ik bij den eenen m'n acht dagen kreeg dan zat ik de straat op en dan ben ik gaan ratten. Ge moogt het wel weten ook’, zei hij in eens boos en uitdagend, ‘dat ik in den prison heb gezeten!’
‘Was dat erg, Frans?’
De eerste weken wel, daarna...... m'n klooten kunnen ze kussen!’
Het was of hij zich met opzet zoo grof uitdrukte: een egel die, ook wanneer de zachtste hand hem aanraakt, zich oprolt met zijn pennen naar buiten.
| |
| |
Lydia legde haar houtskool en conté voor goed neer.
‘Je kunt nu wel gaan, Frans. Mijnheer zal je je geld geven, zie dan dat je overmorgen op de zelfde tijd terug komt!’
De greep van Lydia naar mijn beide handen was een onuitgesproken antwoord en tegelijk een verweer tegen de inlichtingen die ik haar enkele dagen daarna gebracht had. Ik had mijn nieuwen rol van broeder ernstig opgevat, dat wil zeggen ongeveer zooals ik dat vroeger bij mijn vader thuis geleerd had. Daar hing voor de ramen een bordje ‘aan de deur wordt niet gegeven’ en men hield hier streng de hand aan. Dat beteekende niet, dat bedelaars of hulpbehoevenden alleen maar hardvochtig af werden gewezen. Wanneer er, ondanks het bordje, gebeld werd en een bedelaarsstem in de gang klonk, kwam vader zelf uit zijn studeerkamer naar de deur toe. Hij luisterde aandachtig, maakte aanteekeningen en beloofde te onderzoeken. Vaak ging hij er dan die zelfde avond, na het eten, nog op uit. Wanneer er wérkelijk nood was en de menschen het verdienden, werd er in stilte, met milde hand, maar verstandig geholpen.
Het was mij dadelijk vreemd voorgekomen dat een jongen die toch, naar zijn eigen zeggen, broeders en zusters moest hebben, zoo volkomen verlaten stond in de wereld. Op het stadhuis kreeg ik hun adressen.
| |
| |
Nadat ik een volle dag besteed had om hen op te zoeken, zei ik tegen Lydia: ‘Het gesticht kan niet alleen schuld zijn. De anderen zijn daar ook geweest, maar de eene is bakker, een andere slagersknecht, de derde dokwerker, - allen oppassende arbeidslieden, waarvan de laatste wel een enkele keer dronken thuis komt, maar die men toch algemeen beschouwt als fatsoenlijke menschen. En alle drie zeggen ze, dat Frans het zelf verbruid heeft en niet meer bij hun thuis mag komen, omdat hij eenvoudig niet wíl deugen.’
Lydia vroeg: ‘En z'n zuster?’
‘Z'n zuster is een braaf menschje, dat hem zoo nu en dan, als hij aan de keuken komt, uit medelijden wat toestopt en die al het kwade, dat ze van hem vertellen niet wíl gelooven. Ze zegt dat hij erg lief is tegen haar kinderen. Maar haar man, die een degelijk werkman moet zijn, heeft haar kort en goed verboden den jongen in huis te halen, omdat er een slechte invloed van hem uitgaat.’
Lydia stond een oogenblik nadenkend voor het venster. Ineens keerde ze zich om. ‘Als je toevallig een van die brave broers in plaats van Frans aan de statie ontmoet had, zou je hem dan ook hebben meegenomen om te laten teekenen als je “broeder”?’
Ik wist geen antwoord. Het was waar, dat ik in Frans van het eerste oogenblik den schelm vermoed had en ook, dat ik hem juist daarom tusschen ons in geschilderd wou hebben.
Het kostte mij moeite de toegestoken handen van
| |
| |
Lydia los te laten, maar ik voelde dat ik, in haar eigen belang, de waarheid moest zeggen. Ik deed dat zonder haar, onder mijn spreken, aan te kijken.
‘Het is maar in heel beperkte mate waar, Lydia, dat een mensch wordt, wat de omstandigheden van hem maken. Geloof me, Dillette, ik heb in de loopgraven veel menschen zien sterven. Een oogenblik van te voren waren ze, ieder op hun wijze nog, heldhaftig, luidruchtig, onverschillig of, in ieder geval zooals ze wilden schijnen tegenover de wereld. Ik heb zelfs enkelen gekend, die de moed hadden om in een bepaalde pose te sterven. Maar de dood bedriegt niet. Wanneer de laatste hartklop ophoudt, valt het eene masker na het andere af en krijgt de mensch het kindergezicht terug, waarmee hij werd geboren.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Ik bedoel, dat het grondkarakter te voorschijn komt, dat waar we mee geboren worden, waarvan we niet weten, welke faktoren: afstamming, klimaat, of misschien ook de zon en de stand der sterren op het oogenblik der geboorte, het hebben beïnvloed. Het is als een kapstok. Ik heb eens een man gekend, die, in het midden van zijn leven, door een groote, bezielende idee werd gegrepen. Mijn vader had hem in zijn jeugd gekend, toen hij niets anders scheen dan een haatdragende, kleinzielige streber. Maar de idee die hij diende, veranderde hem, droeg hem boven zich zelf uit, tot zelfs zijn uiterlijk zich veranderde als bij een vlinder, die eindelijk de pop heeft verlaten. Hij kreeg volgelingen, bewonderaars, vrienden.
| |
| |
Tot op een dag de idee te zwaar werd. IJdelheid verblindde hem, angst voor opkomende jongeren, haat, afgunst en geldzucht sleurden hem omlaag, bijna even snel, als zijn idee hem omhoog had gedragen. Ik heb hem gezien op zijn doodsbed. Hij was niemand anders meer dan het kleine, koppig egoistisch, haatdragende kind, dat mijn vader gekend had.’
Lydia vroeg zacht: ‘en Franske?’
‘Twee keer, in de korte periode, dat ik hem nu ken, heb ik zijn gezicht weg zien zinken, zooals dat gebeurt bij onbeheerschte naturen. Dan is hij een vermoeid en eenzaam kind, dat op zijn voorhoofd gekust wil worden. Maar hij is niet onschuldig, zooals het nonnetje geloofde, dat tusschen hun bedden rondging. Zelfs in zijn slaap blijft hij berekend en op zijn qui vive. Er is altijd iets van het slechte om zijn ooghoeken en op zijn zinnelijke lippen. Hij is iemand, die alleen zich zelf zoekt. Zijn hulpeloosheid is die van een jong roofdier in een getemde wereld. Hij wil zich wel graag als een jong kalfje aanvleien, maar de een of andere dag moet hij bijten. Hij zal nooit begrijpen waarom een roofdier, dat bijt, gestraft moet worden. Misschien is het ook zijn schuld niet. Misschien is het de schuld van onze maatschappij die niet meer op roofdieren ingericht is. Men kan hem mooi vinden of medelijden met hem hebben, maar men kan hem niet helpen. Al onze humane hulp zal hem alleen maar slechter kunnen maken.’
Lydia keek naar het portret waarvan ze nog slechts
| |
| |
de eerste omtrekken geschetst had. ‘Arme jongen’, mompelde ze. ‘Misschien zou men hem heel eenvoudig, alleen maar lief kunnen hebben.’
‘Lydia!’ riep ik en hoewel ik mij ook toen nog beheerschte, wist ik, dat in die enkele kreet heel het voorvoelen lag van de tragedie, die zich zou ontwikkelen.
Ze keerde zich om.
‘Jij beste, brave, voorzichtige jongen!’, zei ze peinzend en toen, na een oogenblik zwijgen: ‘Maar je kunt die zelfde dingen ook van een verschillend standpunt bekijken. Wat je van dien vriend vertelde...... mij schijnt het, alsof alleen die enkele jaren, dat de idee hem bezielde, zijn wérkelijke leven geweest zijn. Die jaren, waarin hij de kus der muze op zijn voorhoofd voelde.’
Ze vervolgde de lijn van haar gedachte niet verder, maar nam opnieuw het boek op, dat ik terzijde gelegd had.
‘Lees dit nog even......’
Met tegenzin en moeite probeerde ik mijn gedachten zoover te ordenen, dat ik de woorden kon begrijpen:
‘Onbehouwen rakkers...... Dol lijk kettinghonden die eens los mogen voor een piske of een kakske en van dat schaarsche oogenblik profiteeren om de overdadige zottigheid uit te vieren, die in hun lijf zit opgetast, zoo loopen ze langs de straten, overkokend van kwapitserij en weten met hun jonge lusten geen blijf. Hun hart zit boordevol goesting en
| |
| |
van den afval van 't leven touwen ze onvergetelijke blijheidsmomenten.’
Ze nam het boek uit mijn handen nog eer ik de volgende bladzijde kon opslaan:
‘Zoo zie ík Frans. In de allereerste plaats deze levenslust en wil tot gelukkig zijn. De dichters beschrijven dat zoo mooi, hoe de leeuwerik niets dan een juichend lied is, dat omhoog naar de zon wil. Maar hoe kan een leeuwerik zingen, die onder de zwarte pet van den een of anderen boerenjongen wordt gevangen? Ze kan alleen maar trachten te ontsnappen en den jongen in de vingers pikken, als hij haar wil pakken. Misschien ontsnapt ze ook werkelijk, met gewonde vleugels en slaat nog een korte triller. Misschien wordt ze opnieuw gevangen en opgesloten in een kooitje. Misschien zegt een oud vrouwtje dan: - hoor, de leeuwerik zingt, dat doet ze altijd, als de zon in haar kooi valt.’
‘Hoe poëtisch, Dillette!’
‘Ja, poëtisch...... het zijn niet altijd de dichters, Gust, die ongelijk hebben in deze wereld. Maar ik kan het ook wel gewoon zeggen. Die wil om, ondanks alles, gelukkig te zijn is de sterkste kracht in den jongen; dat wat hem er bovenop houdt. Maar hij is ook dat, wat het meeste onderdrukt en verborgen gehouden moet, daar waar iedere uitbundigheid voor baldadigheid geldt en de ware braafheid naar een uitgestreken gezicht wordt beoordeeld. Maar omdat hij leven wil, schikt hij zich, plooit zich, teert op kosten van alle andere karaktereigenschappen, die
| |
| |
hij in haar dienst stelt en loert ondertusschen voortdurend naar de eerste de beste gelegenheid om zijn sprong te nemen. Hij zet zich door en triomfeert telkens opnieuw, maar niet zonder dat hij schade geleden en concessies gedaan heeft. Omdat het geluk op langen termijn onbereikbaar schijnt, richt hij zich op het eerste het beste object, verkwist in een oogenblik de explosieve kracht, die weken had kunnen duren. Hij is een voortdurend tot brekens toe geladen begeerte, die na haar bevrediging in een plotselinge ledigte omslaat, waarin reeds opnieuw een nieuwe begeerte begint te knagen als honger......
‘Een begeerte, Lydia, die hem op zoo'n oogenblik tot iedere daad, ook de laagste, ook de gemeenste kan drijven......’
Iemand klopte aan de deur.
‘Stil’, zei ze, ‘daar is hij’.
Frans kwam glimlachend binnen en ging op het krukje bij de kachel zitten, alsof hij thuis was.
‘Zeg eens, Frans’, vroeg Lydia schertsend, ‘is het daar in den prison nou werkelijk altijd even beroerd?’
‘Welnee’, grinnikte de jongen, ‘ge hebt er ook een keer een lolletje. We klopten op de buizen om met melkander te spreken. En soms vond je ook wel een keer een tuitje cigaretten op de koer of in n'en hoek van de gang. Op de koer probeerden wij ook altijd met elkander te spreken zonder dat de koerwachter 't merkte. Eenen keer hebben ze mij gepakt, eenige dagen voordat ik vrij was. Dienen koerwach- | |
| |
ter wilde me uit de rij dringen en me weer naar m'n cel brengen. Maar als 't 'm wilde gaan slagen dan sloeg ik terug want ze meugen niet slagen. Daarvoore kreeg ik negen dagen water en brood van den directeur. Maar ik had nog maar twee dagen te zitten. Als ik daar dan op gepeisd heb. dan heb ik 'r toch mee moeten lachen, dat ik die zeven dagen vrij was, die ik anders in den bak zou hebben gezeten!’
Het had, ook nadat onze groep zich van een artistieke vrienden- en discussiekring tot een werkelijker broederschap verwijdde, van den begin af vastgestaan, dat ons geestelijk en libertijnsch communisme in de praktijk geen gemeenschap van goederen zou beduiden. Wanneer wij onze maaltijden, avondjes, of tochten naar den buiten organiseerden, dan werd dat weliswaar betaald uit een gemeenschappelijke pot, waaraan ieder vrijwillig en naar vermogen bijdroeg. Verder reikte de gemeenschap niet en René zelf had de redenen daartoe uiteengezet in een toespraak, die door niemand betwist was. ‘De sociale ongelijkheid’, zeide hij, ‘kan slechts door een oeconomische en politieke revolutie gewijzigd worden. Wie daarvoor strijden wil, kan in een der bestaande partijen treden, doch onze opgave als kunstenaars en Loïsten ligt elders. Wij willen de nadruk weder leggen op die menschelijke gemeenschap en op de liefde waardoor, indien zij weder algemeen werd, het verschil in rijkdommen weldra volkomen bijkomstig zou worden. Wij willen volkomen ons zelf geven en niet,
| |
| |
zooals de rijkaard aan de tempeldeur, meenen, dat men zich met een aalmoes van de plicht der liefde los kan koopen. Ieder, die een ander door geld helpt, pleegt een aanslag op diens onafhankelijkheid en schenkt toch slechts het minst wezenlijke, dat hij kan geven. Zelfs het leenen van geld vertroebelt de vriendschap, zoodra men zich schuldeischer en schuldenaar begint te voelen. In alle medelijden schuilt een stukje verachting, en degene, die geholpen wordt, vergeeft nooit geheel, dat hij zich niet zelf heeft kunnen helpen. Het recht op dankbaarheid, dat de schenker zich onwillekeurig aanmatigt, is een begin van slavenhandel, dat door den ontvanger even onmiddellijk als een verkrachting van zijn spontaniteit gevoeld wordt.’
Ook hadden deze stellingen in de praktijk tot nog toe geen enkele moeielijkheid opgeleverd. Anna, het snolletje, verdiende, hoewel zij de opdringerige handigheid en brutaliteit van andere prostituees miste, - toch met haar jonge gezichtje betrekkelijk gemakkelijk meer dan Lydia b.v. van haar ouders kreeg toegezonden. Daarbij slaagden wij er langzamerhand in, van familie en kennissen, zooveel opdrachten los te krijgen, dat zij weldra het oudste beroep voorgoed vaarwel zou kunnen zeggen. Suske, de smid had een goede broodwinning. Willem wist zijn matroos door protectie een voorloopige plaats als wachtsman op een der opgelegde schepen te bezorgen. Ik geloof, dat ook de anderen, die er sindsdien nog bij waren gekomen: Marie, een zakkennaaister,
| |
| |
Joske de barbiersknecht en het kleine joodsche danseresje dat André's maitresse was, zich veeleer gekrenkt zouden hebben gevoeld, wanneer ze in onzen kring hadden moeten aanzitten als bedeelden.
Met Frans stonden de zaken van het eerste oogenblik af volkomen anders. Hij had letterlijk niets, zelfs geen behoorlijke sokken om in zijn nieuwe schoenen te dragen, zelfs geen vaste kamer om 's nachts in te slapen. Hoe vlot hij er ook, oppervlakkig bekeken, uitzag, met zijn scheef opgezette platte pet, zijn blauw fluweelen vestje en de gestreepte grijze matrozenbroek die naar zijn voeten toe wijd uitliep, - in werkelijkheid maskeerde dat alles slechts een pijnlijk gebrek aan linnen en de telkens opnieuw gewasschen en geborstelde broek was tusschen de beenen en op het zitvlak reeds bijna tot den draad versleten. Als werkelooze, voor wien duizend franks een precies even astronomisch getal is als een millioen, en die in een goede overjas reeds een bewijs ziet van welvaart. deelde hij ons: studenten en artisten immers!, natuurlijk in bij ‘de rijken.’ In werkelijkheid had ik, zonder zoo nu en dan een spreekbeurt, nauwelijks kans gezien zelfs mijn lessen aan de academie te betalen. Wat Lydia aangaat, de kleine toelage van haar vader reikte slechts ternauwernood voor de atelierhuur, kleeren en kolen. Meestal haalde zij het einde der maand slechts door zich dan bij dezen, dan bij genen onzer kameraden ten eten te nooden.
Toch was zíj het, die, met haar spontane vrouwelijke voortvarendheid, dadelijk een weg zocht om den
| |
| |
jongen iets te laten verdienen. Frans kon vijf frank per dag krijgen en mee ontbijten, wanneer hij de plichten van een kijverige en indringerige schoonmaakster over wou nemen, die, omdat Lydia daarvoor zelf te zwak was, iederen morgen voor achten kamer en atelier kwam doen, de kachel aanmaakte, boodschappen deed en eenmaal in de week de trappen kwam schrobben.
Den eersten morgen klopte Frans, punctueel, precies om 8 uur aan de atelierdeur. Den tweeden dag kwam hij om kwart over negen, hijgend en bezweet binnen, zich verontschuldigend, dat hij geen wekker had en daardoor te laat was. Lydia wilde voor dien eersten keer geen al te erg standje maken. Den derden morgen, toen ik haar om kwart voor tien kwam halen om samen naar de academie te gaan, vond ik Lydia, in een koude kamer, mismoedig op de onafgehaalde dekens van haar bed zitten. Terwijl ik inderhaast een en ander trachtte te redderen, kwam de jongen binnen en begon, na nauwelijks een korte groet, op zijn knieën liggend in de kachel te pooken. Een grijs opstuivende aschwolk maakte de kamer nog onguurder.
Lydia keek over hem heen en voor de eerste keer zag ik op haar gezicht de strenge uitdrukking van een schooljuffrouw, die boos is. Wat mij betreft, ik had den vlegel het liefst een klap om zijn ooren willen geven. Lydia zei stug: ‘Het is nu te laat, Frans, wij moeten naar les, je kunt wel weer weg gaan.’ Zonder van z'n aschla op te kijken, zei de jongen
| |
| |
moeilijk: ‘Kan ik dan de kamers niet kuischen bis datte gullie weg zijt?’
‘Nee,’ antwoordde Lydia ferm. ‘Afspraak is afspraak en als ik niet op iemand aan kan, heb ik hem niet noodig.’ Ik verwachtte een uitbarsting van leugenachtig verweer en brutale verwijten. Even vroeg ik mij af, of ik sterk genoeg was den jongen, als hij niet gaan wou, de deur uit te gooien. Hij stond echter alleen maar op en ging, zonder ons aan te kijken, naar het raam toe. ‘Kom,’ zei Lydia ongeduldig. ‘Ga nou, Frans! Je ziet dat we weg moeten!’ Hij draaide zich om en ging, voorover gebogen, naar de deur, het beeld kwam in mij op: een straathond, die voor de zooveelste keer een trap heeft gekregen. Met de knop reeds in zijn hand, vroeg hij: ‘Moet ik dan nooit meer terug kommen?’
Lydia aarzelde: ‘Je kunt Vrijdag op den gewonen tijd weer poseeren.’
Hij trok de deur open.
In eens stond Lydia naast hem. ‘Kijk me eens aan, Frans!’ Hij trok zijn hoofd boos uit haar handen weg, maar op dat oogenblik zagen we allebei, dat hij gehuild had.
Buiten sloeg de klok van de Sint Jacobskerk tien uur, maar Lydia scheen ons heele college te hebben vergeten. Met plotselinge energie pompte ze aan een primus. De jongen zat, met zijn pet in de handen op het hoekje van de divan, ik moest wel naar hem kijken en vroeg mij weer eens af, in hoever dit ernst was en in hoever comedie.
| |
| |
Ineens barstte hij los: ‘Gij peinst misschien, dat dat gemakkelijk is, 's morgens zonder wekker op te staan, als ge 's nachts tot drie, vier uur loopt te tremmen! Van vijf frank per dag kan ekik toch ook niet leven! En in de café's meugde ge alleen binnen komen, als ge een pint bier kunt betalen!’
Ik weet nog hoe ik op dat oogenblik alleen maar hoopte, dat Lydia de volle afschuwelijkheid van zijn naakte bekentenis niet zou begrijpen.
Het water op de primus begon te kooken. Lydia schonk koffie op. Ze vroeg als afwezig: ‘Wat zou jij dan willen, Frans?’
De jongen haalde hulpeloos de schouders op. - ‘Als ik maar n'een wekker had en vijftien frank per week vast in de week voor een kamer voor te slapen!’
Lydia drukte hem wat geld in de hand. ‘Hier, ga nou maar eerst brood en melk koopen, dat we samen ontbijten, dan zullen we straks nog eens praten.’
Toen hij weg was zei ze: ‘Een eigen hol om te slapen hebben zelfs de dieren.’
Ik had in mij zelf reeds een berekening gemaakt dat ik een nieuw costume, waarvoor ik wat geld op zij gelegd had, voorloopig wel kon missen.
‘Die kamer betaal ik dan.’ Maar ik besefte, terwijl ik het zei, dat het voor Lydia was en dat wij ons hiermee begaven op een weg, die slechts naar steeds grooter teleurstellingen kon voeren, wanneer de gedachte een keer bij Frans post zou vatten, dat er een soort verplichting op ons rustte om zijn zorgen te dragen.
| |
| |
Frans kwam terug met kolen, brood, boter en melk en rekende, van een papiertje, nauwkeurig tot op de centime af. Weldra brandde de kachel. Frans begon met de blinde ijver van iemand, die iets goeds te maken heeft, te werken. In alle hoeken stofte en dweilde hij, lapte de glazen en begon zelfs de koperen venster- en deurknoppen te poetsen. Ik zat op de divan te kijken hoe Lydia, zonder zich door iets te laten storen, geheel in het werken aan haar groote schilderij opging. Juist in het midden, en in verhouding tot al het andere twee maal vergroot, klom de ranke Lieve Vrouwentoren de lucht in. Hoog in een azuurblauwe lucht vlogen de vergulde klokken haar tegemoet, die terugkeerden uit Rome. Op de hoogte der tweede omgang was de lucht vol witte wolkenveeren, waaruit de gestalten oprezen van naakte jongens en meisjes. Daaronder hing de zwarte nevel die opsteeg uit de zware schoorsteenen van stoomers en fabrieken.
De Schelde was, als een zilveren lint, hier en daar zichtbaar achter een zee van daken.
Bijna nieuw zakelijk geschilderd waren die daken, half middeleeuwsch, half modern, hier en daar vol met kleine groepen groteske duivels.
Door de rozet van de kathedraal schemerde een gezicht, dat zoowel Christus zou kunnen voorstellen als Loiet de schaliedekker. De onderste rand van het schilderij werd gevormd door de, aan Toorop herinnerende, maar nog onvoltooide gezichten der Loïsten.
| |
| |
Om twaalf uur, toen de kamer overal glom van zindelijkheid, maakten we pauze. Ik haalde aan een stalletje mosselen en frites en Frans zat tusschen ons in te eten, met een tevreden gezicht, alsof er dien morgen in het geheel niets gebeurd was. Lydia liet hem vertellen.
‘Met dat ratten,’ zei hij, ‘ben ik pas begost toen ik bij dieën beenhouwer mijn acht dagen had gekregen. 'k Was ekik toen zeventien jaar en ik wist nog van nikske, van geenen armee de saluut, van geen café's, zelfs van geen klooster, waardat ge soep kost krijgen. 'k Sliep in de weien. Omdat ik schrok had, begost ik te ratten, uit de auto's die ze 's nachts laten staan langs de straten. Ge maakt de deur van den auto open en dat er in ligt, dat neemt ge. Als ik een baas heb, denk ik aan zooiets niet. 'k Ben drei jaar achtereen bij éénen baas geweest. 'k Werk ekik niet rap, maar als ik bezig ben, dan peis ik op anders niks. 's Avonds dan zijde ge doodmuug en blij als ge in uw nest ligt. Maar gelijk nu, als ge zoonen heelen dag langs de dokken loopt, dán ziede ge dit en dán dat en als 't dan in uwen buik begint te rammelen, dan zeide g' in uw eigen: dat kan ekik ook.’
Lydia vroeg zacht: ‘Steel je nog geregeld?’
‘Nee!’ antwoordde hij hard. ‘'k Heb de schrik van 't kot beet.’
Ik vond het niet het oogenblik hem opmerkzaam te maken, dat dat, waar hij nu van leefde, erger was dan stelen. Misschien vergiste ik mij toch en kon er werkelijk nog iets van hem terecht komen, als hij
| |
| |
maar werk had. Maar, conscientieuser dan Herman, besefte ik, dat, in dezen tijd iemand werk bezorgen beteekende, het wegnemen van een ander. En wie zei mij, dat die ander het niet veel meer waard was? In ieder geval moest ik van tevoren grondig informeeren. Zooals de jongen daar zat, een weiland na den regen, was het ongetwijfeld prettig naar hem te kijken, maar het harde Calvinisme van mijn Zeeuwschen vader had mij geleerd, dat slechts die struiken werkelijk het planten waard zijn, die ook in storm en hagel stand weten te houden.
Voordat ik mijn voornemen uit kon voeren, hielden wij, kort nadien, onze eerste najaarsbijeenkomst der Loïsten, waar ook Frans bij was. Het middagmaal werd gehouden in het atelier van Lydia en de lange, lage tafel stond voor haar schilderij, dat met sparregroen en kaarsen omringd was. Ik weet niet hoe het kwam, dat de pot zoo vol was, maar nog nooit had ik het laken bedekt gezien met zulk een overvloedige weelde van bloemen, spijzen en dranken.
Na den maaltijd moest, zooals dat onze traditie was, de nieuweling vertellen, wat hem nog bekend, was van de oude legende. Frans lachte lang en uitbundig, alsof hem iets heel gepeperds gevraagd was. daarna flapte hij er brutaal uit: ‘Loiet was n'en type, die op de rijken spiekte. Hij liet ze cents betalen tot wanneer dat ze blauw zagen en hij droeg daarvan de schoonste kleeren met diamanten en perels, maar ze waren ezoo gemaakt, dat ze d'r uit
| |
| |
zagen gelijk van boeven en voddenrapers. Hij was de schoonste jongen van Antwerpen en hij had goesting voor al de schoone mannekens en teeven. Hij slaapte iederen nacht met 'n ander, en geeneenen die hem dat kwalijk kost nemen, omdat den Loiet zei, dat de zonne voor alleman toch moest schijnen. Maar ik weet, dat er meisjes waren, die d'r eeuwige zaligheid zouen gegeven hebben, om hem nog eenen keer in d'r bed te krijgen. Het eenigste maske, die hij neeë kost krijgen, omdat ze een gelofte afgelegd had, dat was een nonneke: Dillette, die 't daar dichtebij op een hofje 't werk deed voor de begijntjes. Maar als ze dan den Loiet verbrandden, omdat em de hoofden van de jonge menschen in Antwerpen op hol bracht tot ze aan niks anders dan den pup meer dachten, springde dat nonnetje op het schavot om samen met hem te verbranden. En ze zeggen, dat ze dood gegaan zijn binst dat ze zijn in haar armen had, met haar lippen op de zijne.’
‘Hallo!’ riep René verrast, daar deze lezing van de legende hem, zoowel als ons allen, volkomen nieuw was, ‘hoe kom je dááraan?’ Maar Frans, die het vertellen al weer moe was en waarschijnlijk zijn bronnen niet meer wist, was al bezig de koffergramofoon op te winden. Hij zei alleen, met een hoofdbeweging in de richting van Lydia: ‘Gulder hiet haar toch ook zoo, vraag 't haar dan zelf of dat 't niet waar en is!’
De eerste maten der Cucaracha schaterden door het atelier heen. Zijn plotseling oplaaiende uitge- | |
| |
latenheid stak de anderen aan en weldra was de kamer nog slechts een warreling van dansende lijven. Toen de wijn op was en de muren te nauw schenen, troonde Frans ons naar het Rubens-paleis mee. In de groote zaal mikte, van boven het tooneel, een gipsen Amor met zijn pijlen op de dansende paren. Op het balkon speelde een jazzband; wanneer zij een oogenblik ophield, gingen, langs het plafond, roode en gele lichtjes branden en daverde, van het er tegenover liggende balkon, een automatisch orgel. Wij hadden de handen op elkanders heupen gelegd en dansten in slingerende rij achter Frans aan, tusschen de paren der toeschouwers en de tafeltjes op het tooneel door. Midden in de zaal vormden wij een kring waarbinnen ik, terwijl de anderen om mij heen hun beenen lenig voor en achteruit wierpen, als in een nachtmerrie, Frans en Lydia zag dansen. Van het Rubens paleis ging het naar de dokken. Frans bracht ons naar een cafétje voor louter Congonegers, wier beenen met losse draadjes aan hun zwarte rompen schenen verbonden. Ze klapten van vreugde met de handen op hun dijen, veerden de lucht in, stietten onverstaanbare klanken uit en lieten hun oogen vervaarlijk rollen in kassen, die even wit waren als hun prachtige tanden. Daarna dronken we koffie in een soort spelonk waarheen, achter een scherm van matten, twee wankele trapjes voerden. Ranke arabische jongens keken ons met geheimzinnige, fluweelen oogen aan, van de matras, waar ze op lagen. Weldra werd Frans ongeduldig en opnieuw voerde hij ons
| |
| |
van het eene bonkende orgel naar het andere, naar steeds kleinere, telkens nog overvulder, naar zweet en tabaksrook stinkende danslokalen. Hoewel ik veel gedronken had, zoodat de lichtjes en het namaakloof, waarmee de lokalen versierd waren, meetelden met de dansers, bleef al dien tijd de een of andere stroeve rem in mij vastzitten, die me belette mij te laten meesleepen als de anderen. Telkens weer keek ik naar Lydia. Ze had weinig gedronken en scheen mij, tusschen deze orgie van lage zinnelijkheid, tusschen hoeren, souteneurs en misdadigers, even rustig en onberoerd smetteloos toe, als in de stilte van haar kamer. Een enkele keer danste ze met Frans en dan moest ik mij aan de tafel vasthouden, om hem de cigaret niet uit zijn tanden te slaan, die achteloos neerhing tusschen zijn lippen. Hij fluisterde haar iets in het oor, ze keek naar mij en lachte, op dat oogenblik meende ik zijn warme, naar drank stinkende adem op haar koele hals te voelen. En toch waren ze alleen maar, zonder eenige aanstootelijkheid vroolijk, zoo kinderlijk vroolijk als ik misschien vroeger zijn kon, toen ik de wereld nog niet zag door de grauwe herinneringssluier van den oorlog. Ik wilde mij zelf dwingen onbezorgd tegen Lydia terug te lachen, toen het gebeurde. Een bootwerker als een gorilla was wankelend opgestaan en vroeg haar om te dansen. Ik zag het bloed uit Lydia's gezicht wegstroomen. Eer ik iets doen kon, maakte Frans een beweging. Zijn bovenlichaam kromde zich katachtig en onmiddellijk daarna vloog de dokwerker
| |
| |
als een lompe massa door de, rinkelend in scherven vliegende, cafédeur de straat op. Alles stroomde naar buiten. Ik zag, kaleidoskopisch door elkaar, René met bloot hoofd en verwarde haren de straat overhollen naar een taxistalling, het verbeten gezicht van Frans dat nog bleeker scheen door een bloedende wonde op zijn voorhoofd, vluchtende vrouwen en een politiehelm die om den hoek van de straat opdook. Een taxi schoot voor en reed weg met Frans, Lydia, René en Anna. Herman greep me bij mijn arm. ‘Kom mee’, schreeuwde hij, ‘eer hel te heet wordt.’ Ik schudde me los: ‘Nee. Ik wil alleen zijn!’ Onwillekeurig draafde ik met de anderen uit het café de straat door. Op den hoek, waar een lampje voor een Mariabeeld brandde, sloeg ik een steeg in. Alle ramen waren verlicht en overal tikten vrouwen tegen de vensters. De hooge gothische massa der vleeschhal deed mij ineens aan Lydia's schilderij denken. Door de donkere poort, die op een riool leek, bereikte ik de Schelde. Een grillige maan kaatste bleeke weerglansen op het water. In de verte, bij het Siberiëdok begon een sirene schor en zonder bedwang, als een klagende hond te huilen.
nbsp;
Dien nacht, toen ik slapeloos in mijn bed heen en weer woelde, werd het mij duidelijk, dat ik Lydia lief had. Of liever, dat ik haar liefhad, wist ik reeds lang, maar het was een lichaamlooze, ijle liefde, geweest, ongeveer als die van eenvoudige volksvrouwen voor hun zoeten Jezus. Ongetwijfeld was Lydia
| |
| |
vrouw, maar zij was, en dat alleen hield ons als Loïsten werkelijk samen, - de zuster van ons allen. Er was niemand van ons, die niet, op zijn beurt, met zijn twijfel en zijn zorgen tot haar was gekomen. Altijd had ze geluisterd. Altijd had ze een woord van waarachtige troost en opbeuring weten te vinden. Bij allen, zelfs in het zwakke talent van André, vond ze iets te waardeeren en wist ons zoo, telkens opnieuw, in hernieuwd vertrouwen, boven ons zelf uit te beuren. In dank legden we onze kleine, geheime schatten aan haar voeten. René zijn nieuwste en beste schilderij. Bernard een schip, dat hij met oneindige moeite in een flesch geprutst had. Willem de laatste boschanemonen, die hij van zijn lange wandelingen meebracht. Avonden lang had ik haar voorgelezen uit Shelley. Niemand dacht er aan haar voor zich alleen te begeeren. Niemand had zijn arm zoo om haar heengeslagen, als Frans gisteravond bij het dansen. Híj was het, die de brutale interpretatie der legende gebracht had: Gods bruid, die op het oogenblik van den dood de vleeschelijke lust boven haar eeuwige heil kiest. Ik had de geest van Dillette lief gehad, maar Frans adem in haar nek maakte Lydia plotseling tot een lichaam, dat men kon begeeren. Was ik dan jaloersch op den jongen? Was ik, met mijn verstand, mijn ontwikkelder gevoel, mijn talent, dat niemand ontkende, jaloersch op een jong lichaam, waaruit de levenslust een enkelen avond naar buiten sloeg, maar dat morgen, wanneer het regende en koud werd, weer niets anders zou zijn dan een wankel hoopje
| |
| |
menschelijke ellende? Begreep ik niets van Lydia's liefde, die zich één enkelen avond verwaardigd had, ook hem, op zijn wijze, gelukkig te maken? Moest ik dan voor me zelf geen minachting hebben?
Vroeg in den morgen ging ik naar haar atelier toe. Terwijl ik de trap opklom, meende ik een lied te hoeren, maar de stem verstomde, toen ik dichter bij het portaal kwam. In het atelier was Frans druk bezig de rommel van den vorigen avond te redderen. De wonde op zijn voorhoofd bleek slechts een onbeduidende schram. Lydia stond voor de spiegel haar los neerhangende blonde haren te kammen. ‘Hij is vannacht hier gebleven,’ verklaarde ze, ‘om me vanmorgen vroeg met opruimen te helpen.’
De schrik wrong mijn keel dicht. Ik keek naar hen, maar ze zagen er beiden alleen maar uit als stralend gelukkige, zorgelooze kinderen, zonder een spoor van den nacht, die nog op mijn gezicht woog, alsof ik mij bij het opstaan, niet had gekamd en gewasschen.
‘Dan kom ik vanavond nog wel even bij je aan’, waren de eenige, onhandige woorden, die ik kon vinden. Ik haastte mij naar een badinrichting en onderging het als een persoonlijke krenking, dat zij op dien Zondagmorgen was gesloten. Al dien tijd probeerde ik mij het wijsje te herinneren dat ik op de trap gehoord had. Ineens schoten de woorden mij te binnen. Het was een zorgeloos, losbandig liedje, dat misschien nog dateerde uit den tijd der kloefers. René had het eens in zijn dorp opgeteekend en daarna zongen wij het vaak op onze avondjes van Loïsten:
| |
| |
't Was nacht, het was nacht, het was middernacht
En haar beddeken gaf eenen krak.
Hoor! wat mag er ons dochterken maken?
Haar beddeken doet niets dan kraken
Zij slaapt van den nacht niet alleen, niet alleen,
Zij slaapt van den nacht niet alleen.
Ik besteedde den middag om den vroegeren baas van Frans op te zoeken, wiens naam hij, met zijn gewone loslippigheid, genoemd had. De man maakte een nette, kleinburgerlijke indruk en sprak, in het algemeen genomen, niet onaardig over den jongen: ‘In het begin mocht ik dieën gast wel lijen, vooral omdat em zoo rap overweg kost met zijnen vélo. Hij heeft nog eenen keer de jaarlijksche koers van de jonge beenhouwersgasten gewonnen. Bij den meet lachten ze allemaal, omdat hij toen nog zoo klein van postuur was. Maar met 200 kilo vleesch in den mande kwam hij over die 40 kilometers den eersten aan, hoewel dat em onderweg nog zijnen band moest plakken. Zijn portret stond in al de gazetten. Maar dat is ook z'n ongeluk geweest, want daarmee kreeg hem kameraden, die 't hem Zaterdags en Zondagsavonds meepakten voor te gaan zuipen.’
Zooals gewoonlija bleek het, dat Frans weer eens voor de helft waarheid had gesproken en voor de helft leugens. Het was waar, dat hij bij dien baas meer dan twee jaar aan een stuk gewerkt had, maar zijn ontslag had hij gekregen, niet omdat hij een bot verkeerd raakte, maar omdat hij op een Maandag
| |
| |
weer eens veel te laat en nog half zat op zijn werk kwam. Hij stond toen ook niet zonder niets op straat, want hij had aardig wat gespaard, en de baas zou hem ook een goed getuigschrift niet hebben geweigerd. Uit woede echter nam hij tweehonderd frank uit de winkella en kreeg daarvoor zes maanden. Het bleek nu ook, dat hij niet één keer, maar daarna nog verschillende malen voor kleinere delicten had gezeten.
Ik vertelde dat alles dien avond zoo rustig mogelijk aan Lydia, zonder er moraal bij te pas te brengen. Ze bleek niet teleurgesteld of verwonderd. ‘Heeft hij je ook het kamertje laten zien’ vroeg ze, ‘waar zijn twee knechten woonden, vlak onder de pannen?’ 's Zomers konden ze er van de hitte niet in slaap komen en 's winters kropen ze, in hun eene bed, rillend van de kou, tegen elkaar aan. Ze sliepen met een krant over hun gezicht, omdat de wandluizen er naar beneden vielen van de balken. Heeft hij je ook verteld, dat ze van 's morgens zes tot 's avonds tien uur, voor dertig frank in de week en de kost moesten werken? Dat Frans daarna nog dikwijls in de keuken de luiers van de kinderen moest wasschen? En dat ze Zondags niet thuis mochten blijven, omdat er dan familie op bezoek kwam?’
Ik bleef op mijn stuk staan. ‘Dat doet er niets aan af, dat hij niet alleen, zooals hij zegt, van den honger, maar ook uit wraak steelt!’
‘Ja’, gaf ze toe. ‘En zelfs dat niet alleen. Ook uit avontuur. Ik zal je vertellen, wat er gebeurd is,
| |
| |
toen hij nog zestien jaar was. Hij werkte toen bij een hovenier, de eenige werkelijk gelukkige tijd van zijn leven. Maar het werk was iederen dag het zelfde. Met drie vriendjes vormden ze een “bende” en lazen 's avonds van die detectiveboekjes, die je voor een paar centimes kunt koopen. Wat ze in werkelijkheid deden, was niet veel erger dan Zondags gaan wandelen en wat appels stelen uit een boomgaard, hoewel hij die eigenlijk, zooveel als hij wou, bij den hovenier kon krijgen. Op die zwerftochten ontdekten ze ook het kasteeltje, dat hun aantrok, omdat het het eenig romantische was tusschen de nuchtere huizen, die zich daar bij Berchem steeds verder uitbreiden over de polder. Je moet begrijpen, dat er, voor een weesjongen, die ergens te werk gesteld is, destijds nog geen Padvindersvereenigingen en zoo bestonden. Dus sleepten ze 's avonds takkebosschen aan en maakten in de ondiepe gracht een soort dammetje om over te steken. De bewoners waren met vacantie en het bleek dat een der sleutels van de jongens op een achterdeur paste. Op een nacht slopen ze binnen. Het zou alles goed gegaan zijn, wanneer een van hun vieren niet een lucifer aangestoken had, op het oogenblik, dat de portier, die tegenover het kasteeltje woonde, voor zijn raam stond. Dadelijk maakte hij alarm. Frans en nog twee van zijn vrienden sprongen door het raam in het weiland, bleven even versuft liggen, maar slaagden er nog in, over hun dammetje door de gracht te ontsnappen. De vierde, die niet springen durfde, liep bijna tegen den waker op,
| |
| |
kreeg een schotwond in zijn arm en werd gevangen. Maar hij liet voor den rechter niets los, beweerde, dat hij alleen geweest was en kreeg slechts een maand gevangenis, omdat het de eerste keer was. Triomfantelijk haalden de andere vrienden hem vier weken later aan de poort af. Frans had een steentje meegenomen dat de oudste van hun vieren voor duizend frank wist te verkoopen. Ze deelden het bedrag eerlijk, tweehonderd voor ieder der drie en vierhonderd frank voor den jongen, die had gezeten. Omdat ze destijds nog niet in café's kwamen, ging het heele bedrag op aan cigaretten en snoepgoed. Ze waren alle vier uit een gesticht en dol op zoetigheid, die ze daar nooit hadden gekregen!’
Ook Lydia had dit alles schijnbaar onbewogen verteld, maar in eens barstte ze uit:
‘Waarom speel je voor detective? Waarom wacht je niet tot bij je zelf zijn vertrouwen schenkt. zooals hij dat aan mij doet! Jij bent het, die hem hier gebracht hebt als je “broeder.” Wil je je broeder bespionneeren? Zou je ook speurders en verklikkers naar míjn verleden aan het werk zetten als je van míj hield?’
Ik stond verpletterd.
‘Lydia!’ zei ik. Je weet, dat ik het zoo niet meen. Als het voor mij was, zooals ik het oorspronkelijk bedoeld heb, was ik met hem omgegaan als René met Suske - ik zou hem vrij hebben gelaten om te zijn als hij is, hem op mijn kamer laten komen om te vertellen, me misschien een keer met hem
| |
| |
geamuseerd hebben als we uit waren. Ik zou hem aanvaard hebben als de boef die hij is. Nu, omdat jíj medelijden met hem hebt, wil ik hem helpen. Ik zoek naar een redelijke oplossing. Ik zou hem op de een of andere manier willen verbeteren, juist omdat ik niet wil, dat hij vat op je krijgt, dat hij je mee omlaag trekt in zijn eigen sfeer, waar alles leugenachtig en onrein is. Maar er zijn drenkelingen, die zich, wanneer je hen wilt redden, aan je vastklampen tot je zelf moet verdrinken’
‘Meen je’, vroeg ze, ‘dat ik zoo weinig hoog sta, dat iemand als Frans me omlaag kan trekken? Geloof je me dan zoo arm aan liefde, dat er niet iets, ook voor iemand, die het misschien niet waard is, over kan schieten? En wie weet eigenlijk, voegde ze er in gedachten aan toe, ‘wat dat beteekent: waard of niet waard zijn? Hoe zou jij kunnen beseffen wat zelfs een jongen als Frans nog aan geluk vermag te schenken?......’
Ze hield midden in haar zin op, alsof ze vreesde mij pijn gedaan te hebben.
‘Gust’, zei ze, ‘laten we er niet meer over spreken. Ik zou vanavond behoefte hebben aan iets moois. Wil je me niet voorlezen uit Shelley?’
Had ik mij vergist? Was er die nacht tusschen Lydia en Frans niets voorgevallen en had hij misschien alleen maar op de divan in het atelier geslapen? Schenen hun gezichten mij alleen dáárom
| |
| |
zoo stralend en evenwichtig toe, omdat mijn eigen gemoed door twijfel en afgunst verteerd werd?
In ieder geval gedroeg Frans ziek de volgende dagen niet als een man die een vrouw heeft bezeten. Ondanks de gemeenzame toon onzer gesprekken was het uit allerlei kleinigheden merkbaar, dat hij ons nog altijd als menschen van een hoogere stand beschouwde. Hij hield ook zijn eigenaardige indirekte manier van bedelen. Zoo trok hij bij voorbeeld mijn jas aan, ging er mee voor den spiegel staan en zei dan schelms: ‘Zoo'n warme duffel zou me te pas komen met den winter!’ Of, terwijl hij de kachel aanmaakte: ‘Als ik vandaag ook kolen had, kon ik op de stoof mijn wasch doen.’ Een opmerking, terwijl hij Lydia's bed afhaalde: ‘'k Zou ekik ook wel een keer weer tusschen lakens willen slapen!’ - bracht mij er toe hem op te zoeken in z'n kamer. Door een oude gewoonte word ik 's morgens meestal om zes uur wakker en lig dan, voor ik weer inslaap, een poosje te luisteren naar de ratelende natiekarren, die voorbij rijden in de richting der haven. Dit keer stond ik op en liep weldra tusschen verschillende groepjes grauwe havenarbeiders, die zich gingen laten besteken aan de dokken. Frans' kamer bevond zich boven een obscuur kroegje, waar een slonzige meid reeds bezig was den vloer te dweilen. Ik klom eindelooze kale trappen op, tusschen muren door, die geel en vochtig uitgeslagen waren. Men had mij de kamer aangeduid en de deur, die geen slot had, ging van zelf onder mijn handen open. Frans lag nog
| |
| |
in bed, met hetzelfde gestreepte overhemd, dat hij overdag placht te dragen. Alleen de col hing over een stoel heen. Voor de waschtafel stond, tot mijn verbazing, in zijn ondergoed een tweede jongen. Blijkbaar was het zíjn goed dat, naast een halfopgebrand stompje kaars een voddig kleerenhoopje vormde op de tafel. Ik vroeg: ‘Wie is dat?’ Frans antwoordde gemelijk: ‘Dat is den Jules. 'k Heb ekik hem vannacht meegenomen, omdat hij geen plaats bad om te slapen.’ De jongen grinnikte: ‘Frans is de kwaaiste niet. Hij wil niet, dat ze ons te stekken krijgen en ons opbrengen naar Merxplaats. Wou mijnheer alleen zijn?’ - ‘Nee,’ zei ik verlegen. ‘Ik kwam zoo maar eens kijken.’ ‘et is een schoone kamer!’ prees Jules weer. ‘Voor vijftien franks, en heelemaal proper!
Door het gebarsten dakraam viel het groezelig matte licht van den vroegen morgen naar binnen. Op den kalen plankenvloer stonden twee stoelen bij een wrakke tafel, langs den wand een mahonie geschilderd kastje met twee prullige vazen. Frans kroop nu ook zijn bed uit. Hij droeg een kort tricot broekje over zijn gespierde beenen en had blijkbaar met zijn sokken en sokophouders aan, in bed geslapen.
‘Spoed u maar, Jules’, zei hij, ‘dat ge niet te late komt op de werkbeurs.’ Tegen mij verklaarde hij: ‘Den Jules zoekt al weken lang voor weer een schip te kunnen krijgen’.
Ik ging naar het bed toe en zag, dat de vlekkerige matras inderdaad slechts met een paar grijze paar- | |
| |
dendekens bedekt was. Met een poging tot opgewektheid zei ik: ‘Ik moest je nou maar meteen het geldgeven om die lakens te koopen!’ Frans had zijn heele gezicht en borst met groene zeep ingesmeerd en proestte in de waschbak. Toen hij weer opkeek, antwoordde hij kregel: ‘Gij wilde zeker eerst een keer komen zien of dat 't wel waar was!’
Iederen dag, zooals we afgesproken hadden, kwam Frans bij Lydia werken. Maar hoewel hij nu toch zijn wekker had, gebeurde het slechts zelden, dat hij op tijd was. Dan moest Lydia, in de steeds kouder ochtenden, alleen opstaan, inkoopen doen en ontbijten in de nog kille kamer. Ik wist, hoe zwak ze was en hoorde haar dikwijls, in de teekenzaal, hoesten. Mijn liefde voor haar was in dien tijd reeds zoo groot, dat ik het als een gunst beschouwd zou hebben om in zijn plaats te mogen komen en zelfs haar trappen te dweilen. Maar ik wist ook met welk een koppige hardnekkigheid Lydia aan haar methode om Frans op te voeden vast hield, en dat ik haar slechts hinderde door op zijn tekortkomingen te wijzen.
Wat niet belette, dat ik enkele keeren toevallig er bij was, als het tusschen hen kwam tot verwijten.
‘Je geeft niets om me!’ zei Lydia dan. ‘Het kan je geen steek schelen of ik 's morgens moet sjouwen!’ Frans boudeerde als een klein kind, op zijn hoekje van de divan. Sinds enkele weken had hij een nieuwe idee fixe. ‘Als ik maar vast werk had en dat ik weer gewoon mijnen pree kost verdienen. Maar daar- | |
| |
voor zou ik een vélo moeten hebben, dat ik 's morgens subiet de adressen kan afrijden, die in de gazet staan. Want gelijk nu loop ik toch maar mijn schoenen stukken om te hooren dat ze al een andere gast hebben genomen.’ Op dien vélo kwam hij telkens terug, Dan had hij er een zien staan op de Vrijdagsmarkt, die voor honderd frank te koop was, dan weer wist hij er eentje goedkoop, op afbetaling te krijgen. Zijn bijgedachte schemerde door, toen hij er aan toevoegde: ‘Dat ik nen vélo moest hebben, zou ik misschien weer iets op den piste kunnen verdienen!’
Lydia vroeg mij een avond aarzelend of ik werkelijk dacht, dat hij met een fiets zou zijn te helpen. Ik haalde mijn schouders op. ‘Zie je dan niet, meisje, dat hij alleen maar jou, en, op bepaalde oogenblikken, misschien ook zich zelf voor den gek houdt? Wat hem in werkelijkheid aantrekt, nu overal over de zesdaagsche wordt geschreven, is de sfeer van de wielerbaan en het applaus van zijn kameraden. Hij heeft immers zelf toe moeten geven, dat hij de twintig franks, die ik hem voor lakens had gegeven, besteed heeft om daar een avond met Jules te gaan kijken! Hij kán niet anders dan liegen en geeft pas toe, als hij merkt, dat er geen ontkomen meer aan is. Merk je niet, hoe zijn uitvluchten iederen morgen weer op een nieuwe fabel berusten?’
Andermaal verbaasde Lydia me door haar scherpe analyse.
‘Natuurlijk liegt hij. Hij liegt, zooals alle kleine kinderen, die kwaad gedaan hebben, en met de vin- | |
| |
ger nog in de suikerpot, hun moeder en zickzelf zouden willen overtuigen, dat het niet gebeurd is. Hij heeft in zijn jeugd nooit iemand genoeg geëerd en liefgehad om te leeren zich over zijn leugens te schamen!’
Ze onderbrak mij toen ik haar in de rede wou vallen.
‘Verleden keer met die wielerbaan. Als het tusschen jullie tweeën een gelijke partij geweest was, zou hij misschien brutaal gezegd hebben: ‘Waarom mag ik me niet eens een avond amuseeren, alsof jij nooit naar een concert gaat?’ Maar hij heeft geleerd, dat je van iemand die rijker is alleen geld mag vragen voor iets núttigs. Aan werkeloozen willen ze immers de bioscoop verbieden. Alleen degenen, die naar beneden toe moraal eischen, passen voor zich zelf de leuze toe: ‘le superfeu c'est le nécessaire’. Daarom zou het hem plezier gedaan hebben, als hij je had kunnen bedriegen. Het zijn de weinige oogenblikken, waarop de zwakkere triomfeert, als hij door leugens zijn tegenstanders in verwarring gebracht heeft. Zooals Reintje de Vos triomfeerde, toen hij zand strooide in de oogen van den aap, waarmee hij moest vechten.’
Haar stem veranderde weer en werd zachter, net als die keer toen ze me gevraagd had haar voor te lezen uit Shelley.
‘En zou het misschien ook niet daaraan kunnen liggen, Gust, dat het nog veel schaamteloozer van hem zijn zou de naakte waarheid te vertellen?’
| |
| |
Op dat oogenblik wist ik, dat ze ook over het tweede leven van Frans veel meer giste dan ik ooit gedacht had.
Vlak voor de kerstvacantie hielden we de laatste bijeenkomst van onze groep en het was, alsof iedereen zich inspande, om zelfs de herinnering aan de voorbije orgie geen oogenblik op te doen komen. René hield een toespraak. André had zijn viool meegebracht, waarmee hij veel beter dan met zijn teekenstift terecht kon. Anna zong een liedje en daarna beweerde Lydia eensklaps, dat ze een andere lezing wist over het einde van den schaliedekker: Eekhout schrijft in zijn boek, dat hij wel den beul toesprak, maar geen woord overhad voor Peer den Broeder, den wreeden beulsknecht, dien hij het meest van allen liefgehad heeft, die zijn laatste en bemindste discipel werd en die hem, op het einde, aan den beul heeft geleverd. Eekhoud meent, dat dit zwijgen toe te schrijven is aan stomme verachting. Ik geloof dat niet, evenmin als ik geloof dat Dillette het nonnetje geweest is, dat Frans van haar gemaakt heeft. Ze was een levende vrouw en nooit is haar liefde voor Loiet grooter geweest, dan op het oogenblik, waarover Eekhoud schrijft, toen ze zich aan Peer gaf om Loiet's beste schat, zijn leer, en de eenheid onder de broeders te bewaren. Maar ik geloof, dat Peer nooit beseft heeft, wat hij deed, eer hij het schoone lichaam van Loiet zich werkelijk aan den brandpaal zag krommen. Want er zijn menschen, die geen verbeeldings- | |
| |
kracht hebben, die een dier kwellen uit nieuwsgierigheid, maar die dadelijk op zouden houden, wanneer ze slechts een oogenblik voelden, dat het zelfde leven stroomt door hen en dat gemartelde katje. Ik verbeeld me, dat Peer zich op dat oogenblik neergeworpen heeft aan de voeten van Dillette. Dat de liefde in het einde tóch getriomfeerd heeft. En dat het misschien aan hun tweeën te danken geweest is, als bedelende zwervers, rondgaande van hoeve naar hoeve, wanneer de schoone leer van Loiet tenslotte den tijd heeft overwonnen.’
Stil gingen we uit elkander en ik bracht René naar zijn huis over de besneeuwde leien. Mijn terugweg bracht mij in de buurt van Lydia's atelier, ik sloeg de straat in en zag, dat er nog licht brandde achter haar ramen. De behoefte kwam bij mij op, haar met enkele woorden voor het verhaal van dien avond te danken. Ik klom de trap op en meende tot mijn verbazing, toen ik voor haar deur stond, voetstappen te hooren en gefluister. Alles werd stil, toen ik klopte. Vlak daarna klonk de natuurlijke stem van Lydia. ‘Ben jij daar, Gust? Nee, ik ben moe, wou juist in mijn bed stappen en wil nu niemand meer spreken.’
Wat nog nooit gebeurde, want Lydia stond ten allen tijde voor ieder van ons klaar, gebeurde nu. De deur bleef gesloten.
In mijn eenzame slaapkamer stonden de bloemen op de ruiten. Ik kroop met mijn hoofd onder de dekens, maar zag, hoe ik mij ook inspande, telkens weer Frans, zooals hij zich, dien morgen op zijn
| |
| |
kamer, met enkel een zwart tricot broekje aan, had staan wasschen. Zijn prachtig gespierde lenig jonge lichaam. Zijn zinnelijke lippen, die wel voor kussen schenen geschapen. Ik hoorde hem ook lachen, zooals destijds toen ze, in de danszaal, naar mij hadden gekeken. En daartusschen door weer dat eene zinnetje van Lydia: ‘Hoe zou jij kunnen beseffen, wat zelfs een jongen als Frans nog aan geluk vermag te schenken?’ Op dat oogenblik wist ik, huiverend onder mijn dekens, dat ik Frans haatte.
| |
| |
Calmpthout! Mijn ruige bosschen en mijn donkere vennen! De witte zandweg, hard bevroren, met dunne ijsvliezen tusschen de wagensporen krakend. Mijn hond, die aan zijn lijn rukt, wanneer konijnen met mal snel wippen van hun witte staartjes schichtig verdwijnen tusschen de stammen. Een bloedroode zonsondergang achter het zwarte pijnbosch. Jagende sneeuwstorm over heide en duinen. Een muitende, lage heuvel houdt den nieuwen dag tegen. Loodgrijze wolken breken aarzelend open. Het licht, aanvankelijk nog troebel, stroomt als door een sluis, naar beneden. De scheur verwijdt zich, helderder en brutaler wordt het licht, het vult de ruimte en jaagt de, nu verstrooide, wolken, in paniek naar de verte. Kleine dorpsjongens, met ijsmutsen op en een wollen doek om hun tintelende ooren gebonden, komen naar buiten. Juichend trekken ze hun kleine priksleden achter zich aan, sneeuwballen suizen door de lucht heen en het gekras van hun rappe schaatsen klinkt van de vennen.
Hoe rein is dat alles.
Hoe rustig stijgt de rook op uit de verweerde schoorsteenen der lage boerderijtjes. Hoe vertrouwd zijn de groeten der dorpsarbeiders, die ik van kind af gekend heb!
Ons huis, dat waar vader is gaan wonen, toen hij
| |
| |
als jonge schoolmeester hier aangesteld werd, staat aan den rand van het bosch, even buiten het dorpje. Destijds was het dorp hem vijandig.
Slechts een paar sinjoren, wier familie, zomers buiten woonde en wat socialistische arbeiders, die in Antwerpen aan de dokken werkten, stuurden hun kinderen naar de heidensche openbare school toe. Vader hield zich buiten iedere partijstrijd. Hij reageerde niet op de hetspredicaties van den pastoor en niet op de schendblaadjes die, in die eerste jaren, telkens weer onder onze deur geschoven werden. Hij deed zijn plicht, leefde met moeder teruggetrokken in zijn huisje en gaf niemand aanstoot. Langzaam begon men aan zijn aanwezigheid als aan een eenmaal vaststaand feit te wennen. De winkeliers, in hun deur, groetten hem, als hij voorbijging. Hij kreeg den naam van een strikt rechtvaardig man en allen, die zijn school doorloopen hadden, spraken nog jaren later over hem vol eerbied en vriendschap. Zelfs de oorlog en het verlies van mijn twee broers vermocht in zijn stoicijnsche levenshouding geen zichtbare verandering te brengen. Hij had tot zijn leuze de spreuk gekozen ‘altijd dezelfde’, en nu nog, wanneer hij grijs, maar kranig tusschen de zelf onderhouden bloembedden van ons kleine tuintje rondstapt, kan ik mij niet voorstellen, dat hij ooit anders geweest is.
Naast hem, en bijna zou ik schrijven: in zijn schaduw, leefde moeder. Wanneer ik er nu over nadenk, schijnt het mij toe, alsof zij eigenlijk nooit een eigen leven gekend heeft. Zij was er om te zorgen,
| |
| |
dat vaders pantoffels klaar stonden bij de kachel, wanneer hij uit school kwam, zij stopte ons in bed, als we hoestten, ze wist, later, wanneer wij uit de stad thuiskwamen, precies welke lievelingskostjes ieder van ons het liefste lustte. Van haar kon ik merken, hoeveel ouder de oorlog haar gemaakt had. Ze was krom geworden, grijs en soms, wanneer ze bij de kachel zat te breien, bewogen haar blauwgeaderde, dorre handen steeds langzamer, tot ze eindelijk heel en al rustten. Wie dan naar haar opkeek zag oogen, die als versluierd, terugstaarden in het verleden. Ik stond dan zachtjes op om haar niet te storen en zette mij in de serre voor mijn ezel. Maar even later hoorde ik haar voeten over den drempel sloffen en zette ze stilletjes een kop dampende chocola op tafel. Een oogenblik bleef ze, voorover gebogen, achter mijn stoel staan. Ze maakte nooit opmerkingen, maar ik wist, dat het haar verdriet deed, het donker bewogen werk, dat ik nu maakte bij mijn rustige en blanke landschappen van vroeger te vergelijken.
En hoe zouden ook vader en moeder, met hun harten stil als donkere boschvijvers, de wervelende onrust van mijn ziel kunnen begrijpen?
Ik maakte, - alleen door vaders hond, Hector, vergezeld, - lange wandelingen over de heide, niets anders zoekend dan de lichamelijke vermoeidheid, waarin ik Lydia en Frans gelijkelijk zou kunnen vergeten.
Tevergeefs. Uit de eenzaamheid rees slechts des
| |
| |
te duidelijker het misvormde beeld op van een sterkeren minnaar. Ik vergat alles, wat ik eens over een algemeene, allen omvattende Eros gedroomd had, vergat, dat ik het zelf geweest was, die Frans bij Lydia gebracht had, vergat, dat ik op haar geen enkel recht kon doen gelden. In de stugge donkerte der dennenbosschen groeide slechts haat, en de vraag, hoe ik mij op den ander zou kunnen wreken. Een ploertig plan rijpte in mij. Nu Lydia weg was, had Frans in Antwerpen natuurlijk geen geld meer. Hij zou weer aan het station staan, bij het Geuzenhofje, of 's avonds in die café's komen, waar hij zijn klanten kon verwachten. Ik wist waar die gelegenheden zich bevonden. Op een carnavalsavond was ik er met een collega gaan kijken. Als vrouwen geschminkte en verklede mannen, met op de rug diep uitgesneden avondtoilet, dansten er rond tusschen de gasten. Voor de toonbank stond een groepje jongens met platte petten, ons brutaal en uitdagend aan te kijken. Achter aan een tafeltje dronk een groote knul, met bleek wolvengezicht, zijn bier en liet zich door een verhit oud heertje schaamteloos betasten. Wanneer ik daar dus heenging zou ik Frans kunnen vinden. Ik zou hem als die anderen voor twintig francs kunnen koopen. Ik zou hem tot dezelfde veile liefkoozingen kunnen dwingen, die hij hun bood, zijn lippen bezoedelen en hem in een smerige hotelkamer verlaten met een achteloos neergeworpen vijffrancstuk als fooi op de tafel. Ik zou hem in zijn vernedering gezien hebben en tusschen ons beiden voor al- | |
| |
tijd de sterke muur oprichten der verachting. Nog in de trein, die eindeloos van stationnetje naar stationnetje boemelde, schoot mij te binnen wat Frans eens over een avontuur van Jules verteld had. Een heer had hem meegenomen en Jules had de heele nacht niet kunnen slapen, omdat hem honderd frank beloofd was. De volgende dag had hij hem meegenomen om te ontbijten en de jongen er met vijf frank op uit gezonden om een krant te koopen. Toen Jules
in het café terugkwam was zijn vrijer verdwenen. Frans had het mij verteld met die stiekeme pret om een boef, die door een nog slimmere boef is bedrogen. Destijds had ik in de allereerste plaats walging gevoeld voor den bedrieger. Nu, in de koortsachtige stemming van den avond, terwijl de hagel tegen de ramen van mijn coupé aankletterde, kon ik mij bijna de wraak indenken van den mismaakte, die aan zijn partner de sterke, maar onverschillige jeugd misgunt van diens lichaam.
De straten van het schipperskwartier, waardoor ik mij, met opgezette jaskraag, voortspoedde, lagen stil en verlaten. Zelfs de meisjes vonden het, met dit weer, niet de moeite waard voor hun ramen te zitten. Zonder moeite vond ik het café terug, waar ik geweest was. Er brandden slechts enkele lampen en een verveelde waard dommelde in het halfdonker van de tapkast. Op een bank langs de wand zaten drie jongens achter hun reeds lang leeggedronken pint, waarmee ze het recht om hier in de warmte te mogen zitten, moesten betalen. Hun gezichten waren
| |
| |
niet brutaal of gemeen, maar eerder met een stoffig rag van lusteloosheid zonder verwachting overtogen.
Toen ik een rondje bestelde kwamen ze, zonder eenige opdringerigheid overigens, aan mijn tafel zitten. Ik noemde Frans' naam, waarop een van hen schor lachte: ‘Het beenbouwertje? Dendieen zit zeker met zoo'n weer goed warm bij zijn liefke!’ Ik vroeg: ‘Wat voor liefje?’ Maar ze sloten zich dadelijk op in een zwijgen, dat zoowel solidariteit zijn kon als alleen maar wantrouwen voor den vreemde. - ‘Als ge 't hem zelf vragen wil’, zei een van hen, ‘geef me dan vijf frank en ik gaan d'romme.’ Plotseling walgde mij alles, dit naar bier en uitgebrande cigaretten stinkende café, de nutteloosheid van hun sterke, werklooze lijven, mijn smerige nieuwsgierigheid naar het privéleven van een ander, de onbegrijpelijke, troebele hartstocht, die mij hierheen had gedreven. Hoe was het mogelijk geweest ook maar één oogenblik jaloersch te zijn op iemand, die avond aan avond in deze atmosfeer adem moest halen? Hoe had ik zelfs kunnen denken, iemand te vernederen, waar alleen diegenen verachtelijk waren, die zulk een aanbod veroorzaakten en duldden? Begeerig ademde ik aan de Schelde de zuivere vrieslucht. In zwarte plekken tusschen de voortjagende wolken blonken de sterren. Ik zag het beeld van Frans weer, niet zooals het de laatste dagen door mijn afgunst vervormd was, maar zooals ik hem dien eersten maal in de kelder bij het station gezien had. Een booswicht misschien en een roofdier, maar een roofdier dat altijd
| |
| |
door sterkere mannen met klemmen en geweren meedoogenloos opgejaagd wordt. Eens, voor den oorlog, had ik met mijn moeder in zoo'n klem een vos gevonden. Ze streek medelijdend over zijn prachtige roode haar en hij beet naar haar handen. Ik kon mij ook Lydia voorstellen, die de klem openzette, om het dier te bevrijden. Kon de vos het helpen dat hij mooier was dan de malle konijnen en dom kakelende kippen? Was het niet de roeping van den kunstenaar Gods schepselen, slecht of goed, om hun schoonheid lief te hebben? Leerde dat ook niet de schaliedekker? En wanneer ik Lydia werkelijk lief had, waarom kon ik dan in mijn liefde voor haar ook niet den armen jongen omvatten, waarnaar haar medelijden uitging?
Lydia had het dien middag, terwijl wij met z'n drieën aan tafel zaten, bijna terloops gezegd, alsof er niets bijzonders aan was: ‘Weet je, Gust, Frans heeft een meisje.’
Maar toen ze er aan toe voegde: ‘Het moet een lief kind zijn, dat hem in de Kerstdagen, toen hij niet wist waarheen, bij zich heeft genomen’, - meende ik een dadelijk bedwongen beven, als van verdriet, even in haar stem te hooren.
Dat was het geheim dus!
Na de Kerstvacantie had Frans ronduit te kennen gegeven, dat het hem onmogelijk was 's morgens vóór acht uur te komen. Volgens zijn zeggen stond hij ingeschreven op een werfbureau voor zeelieden en moest zich iederen ochtend op de werkbeurs melden. Hij bedelde minder, kwam op een dag trotsch en
| |
| |
verheugd met een nieuwe regenjas aanzetten, waarin hij zich van alle kanten liet bekijken en bracht zelfs éen keer drie schreeuwend leelijke Japansche kopjes voor Lydia mee: - ‘Op de foor gewonnen’. Meestal kwam hij nu na den middag aanzetten, als Lydia aan het werk was. Wanneer ik dan binnen kwam zag ik hem, wellustig lui, op de divan liggen; ik kon dan de gedachte niet van mij afzetten aan een poes, die pas in den nacht werkelijk gaat leven. Zoo, in een soort van halfslaap, luisterde hij naar onze gesprekken, die dieper en ernstiger waren dan vroeger en waarvan ik overtuigd was dat hij geen woord kon begrijpen. Waarom hing hij om ons heen, wanneer het duidelijk was dat Lydia, in het vuur van onze discussie, enkel aandacht voor mij had? Was hel enkel de verveling van een leege namiddag die hem naar ons toedreef? Maar waarom dan, wanneer wij een enkele keer het woord tot hem richtten, deze hernieuwde schuwheid, dat plotseling borstelig neerslaan van zijn wenkbrauwen, als Lydia hem aankeek? Ze had het toch maar weer uit hem losgekregen, zonder aandringen of spioneren: - Het liefje waarover die jongen in het café had gesproken!
‘Dient ze?’ vroeg ik.
Nu het er een keer uit was, hernam hij ook, als op slag, zijn oude lachende onbeschaamdheid.
‘Soort zoekt soort’, zei hij, ‘ze tremt......’
Weer was het Lydia die de volle grofheid van zijn woorden verzachtte: ‘Net als Anna...... vroeger. Maar als Frans werk krijgt, niet waar, willen ze een
| |
| |
kwartier huren en gaat Joske weer schoonmaken en wasschen.’
- Goed, had ik gedacht, prachtig, nu is mijn broer souteneur, ......van kwaad tot erger.
En bespeurde meteen de onwillekeurige voldaanheid die met die gedachte gepaard ging. Het was in zekeren zin of de dingen weer de loop hernamen die ze moesten hebben. Er was geen sprake meer van berouwvolle zondaars. Ieder speelde opnieuw de rol die hem van rechtswege toekwam.
Er was natuurlijk in onzen kring herhaaldelijk en met de radicaliteit welke die na-oorlogsche periode kenmerkte, over prostitutie gesproken. Over de vijfhonderd naakte meisjes die, bij zijn intocht, het paard van Karel den Vijfden omstuwden - over het gebruik dat zich van Tanchelin's tijd af gehandhaafd had, bij jaarlijksche ommegangen de mooiste, maar lang niet deugdzaamste vrouwen der havenbuurten op pronkwagens rond te voeren als koninginnen. Over geisha's en hetaeren, die wij slechts uit een idealiserende litteratuur van Loti en Louys hadden leeren kennen. René sprak over een fundamenteel onderscheid tusschen vrouwen die geboren waren voor de geestelijke of de vleeschelijke liefde. Men beleedigde de eene, indien men van haar eischte wat alleen de andere kon geven. Hij beweerde, dat een kunstenares in de liefde evenveel recht op eerbied en bewondering had als welke zangeres of danseres ook, die evenzeer slechts gelukkig maakte door de zinnen.
Maar wat waren die meisjes langs de haven voor
| |
| |
kunstenaressen! Arme schepsels die als bij toeval met het kermisjong van den een of anderen boerenknul waren blijven zitten! Afgedankte maitresses die in hun laatste, bijgeschilderde glorie, de moedercomplexen bevredigden van dronken matrozen! Moe geworden fabrieksmeisjes en dienstbodes, die den student thuis toegelaten hadden in hun kamer. Kleinproducenten van met verveling gespeelde routinehartstocht. Vleesch dat zich willoos neerlegt met de eenige hoop, dat het gauw mag zijn afgeloopen. Candidaten voor de hospitaalafdeeling venerische ziekten. We mochten het dan allen er over eens zijn, dat ze in een havenstad een absoluut noodzakelijke rol vervulden, dat ze schandelijk behandeld werden en hun oneer, voor zoover er dan van oneer sprake zijn kon, terugsloeg op degenen die hen verbruikten, - zoo naief was zelfs Lydia niet, dat ze dit bedrijf, zooals het nu eenmaal was, idealiseerde of dat zij op den duur geen walging moest krijgen van iemand die nog op zoo gewonnen geld parasiteerde. Want dat Frans werkelijk weer werk zou zoeken en vinden, kon ik geen oogenblik gelooven.
Inderdaad had ik, wat Lydia aangaat, juist gerekend. Hoewel ik weet dat ze zich inspande om hem zijn eerlijkheid niet te laten ‘betalen’, was een zekere verkoeling van haar kant onmiskenbaar. Het kwam steeds vaker voor dat ze Frans ronduit zei, de volgende middag niet te komen aanloopen, omdat ze moest werken. Of het gebeurde, dat ze mij ineens vroeg haar te begeleiden naar een museum. Hoewel
| |
| |
alles wat de overgang van middeleeuwen naar renaissance betrof haar hartstochtelijk interesseerde, had ze toch, als de meeste vrouwen, een volkomen gebrek aan werkelijk historisch inzicht. Wanneer ik haar rondvoerde door het Steen of de Vleeschhal, was ze als een klein meisje aan de hand van haar vader, dat alles en nog veel meer wil weten. ‘Vroeger’, zei ze, ‘vond ik die dingen alleen maar mooi of merkwaardig. Door jou krijgen ze leven. Ik heb er jaren lang nooit aan gedacht, dat er in die stoelen werkelijke menschen hebben gezeten!’
Hoe heel anders weer was zij in het groote schilderijenmuseum! Daar ging Lydia als koningin rond. Ze had er haar wijdsche ontvangzalen en haar kleine particuliere vertrekken, waarbinnen slechts vertrouwden toegelaten werden. Haar oordeel was onfeilbaar. Geen gebrilde professor in de kunstgeschiedenis zou het gewaagd hebben in haar tegenwoordigheid zijn laagvloersche wijsheden te debiteeren. Dwars door de kleuren en vormen van de schilderijen zag zij heen, tot in het hart van den maker. De grootsten onder de meesters waren haar intieme bekenden. Zij coquetteerde heimelijk met de gruwelen van Jeroen van den Bosch en was misschien de eenige die Hugo van der Goes ook nog in zijn waanzin verstaan kon. Maar altijd, wanneer vij de zalen rond geweest waren, keerden wij als een vaststaande ceremonie terug bij Breughel en vandaar naar Quinten Matsys. Voor het verklaarde gelaat van zijn Christus verzonk Lydia in een meditatie, die soms minuten lang duurde. Ik
| |
| |
wist dat ze tusschen Breughel's geteisterd realisme en de bovenaardsche liefde van Matsys zocht naar een synthese. En ik begreep ook dat zij het portret van Frans in den rij der Loïsten niet kon voltooien, zoolang zij deze synthese niet had gevonden. Haar onverminderde belangstelling in den jongen, ook nu ze physiek voor zijn handdruk terugschrok, scheen mij een nieuwe weg te wijzen naar haar vertrouwen. Waarom zou ik mijn rol van ‘broeder’ niet eindelijk ernstig nemen en haar, als tusschenman, op de hoogte houden van zijn leven? De rol die ik mij oorspronkelijk gedacht had: kameraad van een schelm te zijn, bij wederkeerige volkomen vrijheid, zooals wij in de loopgraven kameraden waren zonder naar elkanders verleden of moraal te vragen. De opgaaf scheen des te lichter daar ik, sinds het gevaar voor Lydia voorbij scheen, een heel andere instelling tegenover hem had gewonnen. - Zijn galgenhumor: ‘soort zoekt soort’, had ondanks alles een bittere alsem van verwijt achter gelaten. Het was de stormwind en niet vrije wil die rottend hout, petroleumblikken en half vergane krengen van dieren tezamendreef in een smerige uithoek van de haven. Het noodlot liet geen keus toe. Ook Frans had waarschijnlijk liever uit een schoon glas gedronken dan uit een bezoedelde beker. Ik wist dat hij iederen nacht tot twee uur over straat zwierf, omdat hij voor dien tijd, wegens het bedrijf, niet naar huis mocht komen. Het aanbod om dan op mijn kamer te zitten sloeg hij af, lezen vermoeide hem en minder dan
| |
| |
iemand kon hij tegen de stilte. Een enkele maal nam ik Kem nu 's avonds mee uit, waarbij ik probeerde mij aan zijn behoeften en smaak aan te passen.
In hetzelfde Rubenspaleis, waar wij dien nacht gedanst hadden, bokste men iederen Woensdag.
Wij gingen er heen op een avond dat geen beroepsboksers optraden, maar alleen jonge amateurs, slagers en bakkersjongens uit de voorsteden, die voor het meerendeel de eerste keer voor publiek in de ring traden. De heele zaal scheen een groote familie. Iedere bokser had zijn familie en kennissen uit de straat meegebracht, die luidruchtig juichten en klapten als hij in de ring trad.
Van werkelijk boksen of zelfs maar van voetenwerk was geen sprake. De meesten sloegen met armen als molenwieken om zich heen, dropen van het zweet en raakten bij toeval. Twee vrienden die tegenover elkaar kwamen moesten zoo lachen, dat ze te slap waren om te beginnen. ‘Allee’, kwam de scheidsrechter tusschen beide: ‘dit is een serieuze match, geen swanzen’. Daama sloegen ze er op los tot de eene door een bloedneus niet verder zien kon. Bijna alle partijen eindigden reeds in de eerste ronde. Het was geen sport, maar een gemoedelijk straatrelletje, wanneer twee kwajongens elkaar te lijf gaan. Frans straalde van genoegen. Hij was dadelijk de beste maatjes met een juffrouw naast hem, die telkens een gilletje gaf en haar oogen toekneep als er een harde klap viel. Bij de pause glipte hij dadelijk de hall in en vond overal vrienden. ‘Alee! het been- | |
| |
houwerke! waar hedde gij den heelen tijd gezeten? Zien we U nog nen keer op de vélo?’ Ze klopten hem op de schouder en zetten groote schuimende glazen bier voor hem neer op de toonbank. Dit waren niet de loensche gasten waar hij tegenwoordig mee omging, maar zijn maats van vroeger, vrije jongens, losse gemakkelijk levende kerels, die desnoods op éen avond hun weekloon verteerden. In hun midden scheen hij mij volkomen te vergeten. Ineens echter zag ik hem naast me opduiken. ‘Zeg allee’, fluisterde hij haastig, ‘geef me daar rap een paar franks, dat ik ook aan de jongens een pint kan betalen!’
Daar was ik dus goed voor! Om een pint bier te betalen aan vrienden, tegenover wie hij mij 't liefst niet eens wou kennen. Van praten, zooals hij zich vroeger nog wel eens gaan liet als Lydia er bij zat, was nauwelijks sprake. Het was alsof hij de eenvoudigste dingen die ik hem vroeg over zijn leven van nu en vroeger slechts zoo beknopt mogelijk en met blijkbaren tegenzin losliet. Waarschijnlijk onderging hij mijn gezelschap ongeveer zoo, als een student dat van zijn oom, die éen dag op bezoek komt. Een lastige en vrij vervelende besogne, maar het kan zijn dat hij nog wat afschuift voor hij weg gaat.
Zijn werkelijke kameraden waren de vrienden met wie hij langs de straat schooide, zich een roes zoop als er eentje toevallig geld had of, wanneer ze geen van allen een cent meer hadden, ging ratten langs de dokken. Daar tusschendoor, wanneer zijn beurs plat was, omdat Joske kem krap kield, was ket dan wel
| |
| |
pleizierig dat ik hem zoo nu en dan eens mee naar de film nam.
We bezochten een theater in de Begijnestraat, schuins tegenover de gevangenis, dat zijn voornaamste klandizie moest hebben van de opgeschoten jongens. Het wonder werd er vertoond van een programma, dat voor drie francs de heele avond duurde. De meeste bezoekers waren habituées, ze kenden elkaar en schreeuwden van bank naar bank kruimige scheldwoorden, die ze als scherts bedoelden. Eindelijk ging het licht uit. Hoewel ik goed Engelsch kon en de onzinnige Vlaamsche opschriften dus niet hoefde te lezen, was het mij volkomen onmogelijk de eigenlijke handeling te volgen. Het scénario diende blijkbaar slechts als voorwendsel om een zoo groot mogelijk aantal sensaties, moorden, botsingen, inbraak en gewapende bankoverval aan elkander te rijgen. De jongensbende loeide. Ik zag, toen het licht weer opging, de verhoogde kleur op Frans gezicht, zijn vuisten lagen saamgeknepen op de stoelleuning voor hem, zeker had hij zich gevoeld alsof hij, midden in het gedrang, meeknokte tegen de politie.
De film: Carioca, die we na de pauze kregen, had waarschijnlijk de bedoeling een redelijk motief, te geven voor deze orgie van misdaad. Ze was even plat en inhoudsloos als de voorafgaande, maar vertoonde, in een bezeten tempo, een voortdurende parade van knappe meisjesgezichten en naakt dansende beenen. Alles gebeurde in Florida of Palm Beach, allen die meespeelden in deze serie van nacht- | |
| |
feesten en revues, waren op zijn minst millionair en hielden er eigen jachten op na, vliegtuigen en auto's. De heldin trouwde in de lucht en de film eindigde met een door duizenden kaarsen belichte omhelzing. Frans geeuwde. ‘Geen spek voor mijnen bek’, zei hij gelaten, ‘ik zal me maar houden aan Joske’. - Zonder mij aan te kijken voegde hij er aan toe: ‘Ze heeft gevraagd of ge bij ons niet nen keer op nen Zondag zoudt willen komen eten, voor kennis met haar te maken?’
De volgende avond drukte ik, tegenover Lydia. mijn dubbele verbazing er over uit, dat zulke films volksjongens week na week konden boeien en dat de censuur ze doorliet. Lydia zei: ‘Iedereen heeft een held noodig, waarmee hij zich vereenzelvigen kan en voor werkelooze volksjongens is de misdadiger zulk een held die het in zijn eentje tegen de maatschappij opneemt. Wat ze aan eerlijkheidsbegrippen mee hebben gekregen van hun moeders, beschouwen de meesten in hun hart nog slechts als een remmende lafheid. Wat de censuur aangaat, ze is doodsbang voor revolutionair verzet en kiest, met de burgerlijke pers, de propaganda voor het gangsterdom als het beste middel om de aandacht van stakingen en strijd af te leiden. Kijk maar eens hoe men er in slaagt, door het heele sensatieapparaat op de veroordeeling van één moordenaar te richten, de duizenden te doen vergeten, die zonder vonnis terecht gesteld worden!’
‘Wanneer je zoo redeneert’, zei ik, ‘zou Frans die in het gesticht, en later bij zijn bazen huisde,
| |
| |
dus eigenlijk het ideaal van zijn jeugd bereikt hebben?’
Lydia lachte triest. ‘Dat zou hij, wanneer je meent dat een jongen, die uit avontuur naar zee gaat, zijn ideaal bereikt heeft als hij aardappelen in de pantry mag schillen en het logies schrobben van de matrozen. Frans weet drommels goed, dat men, zelfs in de misdaad, een zeker aanvangskapitaal moet hebben om het tot iets te brengen. Zei hij niet zelf, dat hij tegenwoordig niet meer steelt, omdat hij te veel schrik voor het kot heeft? Hij is net als een hond, die zooveel tikken op zijn neus gehad heeft, tot hij naar het vleesch op de keukentafel niet eens meer durft kijken.’ Bedroog ik mij, of klonk haar stem inderdaad nog verdrietiger toen ze zei: ‘Daarom eet hij tegenwoordig slechts wat hij krijgt uit de handen van Joske!’
De straat kroop weg in de schemer van haar bocht, alsof ze zich zoo snel mogelijk aan de blikken der voorbijgangers op de eerlijke Scheldekaai wilde onttrekken. Deftige Zondaggangers verhaastten onwillekeurig hun tred en trokken hun kinderen snel mee die, aangelokt door het geheimzinnige, binnen trachten te gluren. Een verwaarloosde kat wipte snel van de eene kant naar de andere en rolde zich op, in het eenige plekje zon dat tusschen kolenzakken en brandhout gevangen was, voor de pui van een winkel.
's Avonds gloeien achter deze aschgrauw tezamengezakte gevels roode lampen aan in de kamers der meisjes. Een deur opent zich, en een glimp licht valt
| |
| |
even op een gestalte, die dadelijk daarna weer als een beschaamde schaduw voortglipt langs de huizen. Alleen boerenjongens of soldaten, die zich door de egaliteit van Kun uniform onkenbaar voelen, doorbreken soms de stilte, met de onbeschaamdheid van bun broodronken branie.
De deur van no. 19 opende op mijn eerste klop en tegelijk zakte ook reeds het gele gordijn geheimzinnig voor de ruiten. Dit was dus het hol van de zonde en die moederlijke, maar nog jonge vrouw, met het sterke, resolute gezicht, waarin alleen de lippen heel even rood aangezet waren, de lichtekooi die zich een souteneur hield! Ze was opgestaan uit haar leunstoel en legde voorzichtig een kantwerkje, waar ze mee bezig was, op het buffet neer. Hartelijk stak ze me de hand toe: ‘Ik ben zoo blij dat Frans zijn broer een keer op bezoek komt!’
Ik zag hoe Frans me een waarschuwend knipoogje gaf, even schoot woede over zijn onbeschaamdheid in me op, nog net bijtijds bedacht ik, dat hij dit keer eigenlijk niet eens had gelogen.
Zonder mijn verwarring op te merken, praatte Joske verder.
‘Wij menschen hebben de naam dat we slecht zijn, maar als Frans braaf wil zijn zal 't em heel goed bij mij hebben. Als ekik hem met Kerstmis gevonden heb, als 't hij liep te bedelen om 'n stuk brood, dat ging toch ook niet. Dan zee ik, jong kom naar binnen, de stoof brandt en waar dat er eten is voor éen, zal 't er wel voor twee te vinden zijn ook. En
| |
| |
als 't em weer wil oppassen, het ik hem gezegd, dat hij een nieuw costuumpje krijgt, dat em gemakkelijker werk kost krijgen. Dan kan ik buffetjuffrouw worden in 'n net café en we huren een kwartier als 't em zijn pree krijgt, nietwaar Frans, en 't is uit met het “leven”.’
Frans glunderde alleen maar en gaf weer een knipoogje, alsof hij wou zeggen: ‘ziede ge nou wel dat 't waar is, dat ze stapel zot van mij is!’
Een lekkere geur van gestoofd konijn kwam uit de cuisinière. Ik zag om me heen, alles glom van zindelijkheid, de roode vloersteenen waren glanzend geschrobd, het koperwerk straalde en naast de schouw hingen twee groote oliografiën achter glas van de koningin en den koning. Zelfs het bed in de hoek, met zijn kanten hemel en propere lakens leek bijna kuisch, onder het strenge toezicht van een gekruisigden Christus, die aan de witgekalkte wand hing. Op het heldere tafelkleed prijkten drie blanke telleren. Joske plaatste er de glazen naast en zette met een zekere plechtigheid een flesch wijn op tafel.
‘Wat ben ekik kwaad geweest op hem!’ zei ze ineens spijtig. ‘Ik had een kieken gekookt van twintig franks voor voor het konijn te eten dat we nog thuis hadden, maar den sloebert heb 't van morgen gevonden hen hij heeft 't opgefrete tot de beentjes!’
Frans, die een poot van het konijn in z'n twee handen hield, keek ons met zoo'n arme zondaarsgezicht aan, dat we allebei moesten lachen. Het vet droop langs zijn kinbeen. Hij at met een ijver en toewijding
| |
| |
alsof hij misschien morgen reeds niets meer zou krijgen. Door het zweet op zijn voorhoofd straalde de voldoening van een volkomen verzadiging naar buiten. En telkens weer merkte ik op, hoe ondertusschen de blik van Joske trotsch en gelukkig keek naar het dierlijk sterke bewegen van zijn kaken.
Na het eten dronken we koffie. Joske had haar handwerkje weer opgenomen. Frans leunde achterover in zijn stoel, de voeten voor zich uitgestrekt in de oven der cuisinière. Radiomuziek sieperde door de planken van den zolder, er hing die behagelijke luie Zondagmiddagstemming, die ik zoo goed kende uit de hofsteden van onze boeren. Men had kunnen gelooven: een deftig arbeidersgezin dat uitrust na zijn dagtaak. Ik zocht in mijn zak naar cigaretten, maar Joske voorkwam mij. ‘Frans’, zei ze bevelend, ‘loopt als de wind op den hoek en ge haalt daar vier cigaren.’
‘Waaromme?’ gromde Frans wrevelig. ‘D'r moeten nog cigaretten in het buffet steken of anders ga ze maar zelf halen!’ Joske stond in twee stappen naast hem. Was het opvoeding, of een bewijs tegenover mij dat ze werkelijk de baas was, of werkelijke boosheid? Ze trok de stoel bijna onder zijn achterste uit: ‘Allee, luie vent, maakte rap, dat ge weg zijt!’ Een oogenblik dacht ik dat hij haar slaan zou. Maar ze stond kordaat en resoluut tegenover hem, een beeld van het gezag dat hij steeds weer opnieuw op zijn weg vond. Hij volstond er mee, haar een korte minuut treiterend in de oogen te kijken, dan draaide
| |
| |
hij zich om, rekte zich in het portaal nog eens gemelijk uit, als om te bewijzen dat hij geen haast had, en sloeg met een harde klap achter zich de deur dicht.
Joske's hooge boezem ademde nog snel. Als om zich te verontschuldigen zei ze: ‘Zoo moet ik 'm wel aanpakken als ik niet wil dat 'm mij de baas wordt, 't Is zoonen luien kadee, maar 't is toch zoon lief ventje. Als t'm maar braaf wilde zijn, dan kan 'm van mij alles krijgen.’ Ze legde haar hand op mijn schouder: - ‘Ge moet hem niet geen geld meer geven, mijnheer, - dat verzuipt 't toch maar, of anders gaat hij er met andere meisjes mee zitten. Hij moet just maar een keer met z'n vingers wenken, dan komen ze allemaal bij hem om met hem te dansen. De sletten! Maar ik wil 'm voor mij alleen.’
Frans schopte de deur open. Zonder Joske aan te kijken hield hij mij het sigarenzakje voor. ‘Allée, steek vlug op en we zijn weg. Al de andere meiden staan al in d'r deuren.’ Joske beet op haar zakdoek. Buiten glom inderdaad reeds de valsche lichtschijn der gaslantaarns. Ik drukte Joske's hand en zei een paar hartelijke woorden die ze niet scheen te hooren. Ze ging naar het venster en trok de gordijnen mechanisch langzaam open. Heel de straat was nu levend geworden en bleeke, geschminkte meisjes stonden overal op de stoepen. Allen kenden Frans en voor ieder had hij een schertswoord, terwijl hij voorbijging. Hij werd zwijgzaam, toen we de stillere straten naar mijn huis doorgingen. Ineens bleef hij voor een café stilstaan.
| |
| |
‘Laten ons 'n beetje gaan zitten,’ zei hij, ‘ik heb nog een paar franks over van die sigaren.’
Het bier stond op tafel, maar hij keek er over heen, alsof heel zijn aandacht door het witgeschilderde woord ‘koer’ in beslag werd genomen. - Ik zei dat ik Joske een ferme meid vond: ‘Je had het slechter kunnen treffen.’
Zijn vuist sloeg op de tafel. ‘En toch trap ik het af’, zei hij, ineens wild. ‘Ze is jaloersch. Ze kan dat niet verdragen, dat ik naar n'ander meiske zie en toch smijt ze me zelf 't straat op. Omdat ze me freet geeft ben ik toch haren hond niet!’
Hij dronk zijn glas bier in éen teug leeg. ‘Bovendien!’ zei hij, ‘ik weet best dat Lydia mij daarvoren vies beziet!’
Mijn eerste gevoel, toen hij die morgen als een opgejaagd stuk wild voor mijn bed stond, was er een van bevrijding.
- Zes maanden gevangenis wegens mededaderschap bij een alluminiumdiefstal langs de haven. Zich aanmelden aan de gevangenis in de Begijnestraat binnen vijf dagen.
Dit was tenminste een einde!
Niemand had het gewild en geen van ons, noch Lydia, noch Joske, noch ik zelf was er schuld aan. Hij moest uitlepelen wat hij zichzelf maanden geleden, nog eer we hem leerden kennen, ingebrokt had. Het leven nam zijn loop en hakte eindelijk de knoop door, die door onze verwarde, extatische
| |
| |
ideeën, steeds onontwarbaarder dreigde te worden. Dien geheelen nacht hadden zijn woorden over Lydia mij niet laten slapen. Nu greep de werkelijkheid zelf in en plaatst hem weer op het ijzeren spoor van zijn eigen noodlot.
Natuurlijk loog hij.
Bij verstek veroordeeld en zoogenaamd veroordeeld zonder dat hij ooit door iemand verhoord was. De oproepingen hadden hem niet bereikt, omdat hij in die dagen geen vast adres had. Een ander moest zich voor hem uitgegeven hebben, die zijn pas had gevonden!
Het was alles te doorzichtig.
‘Ik zou vijfentwintig frank moeten hebben om bij den deurwaarder verzet aan te teekenen’, herhaalde hij koppig.
‘Ik kan de kik toch maar niet zoo gaan zitten, zes maanden voor wat 'k niet gedaan heb!’
Het geruststellend weten ging door mij heen, dat het tegen het einde der maand liep, zoodat ik, zelfs als ik wilde, geen 25 franks kon geven.
‘Vraag ze dan aan Joske!’
‘Als Joske weet dat de kik zes maanden niet bij d'r kan slapen, trapt ze 't meteen af!’
Voor deze logika viel iets te zeggen. Ik stond op zonder te antwoorden en waschte me lang en uitvoerig. Toen ik mij aangekleed had en hem nog altijd met het noodlottige papier in zijn handen zag zitten, voelde ik mij veel minder zeker. School er geen eigenbelang in de snelheid, waarmee ik maar meteen aan- | |
| |
nam dat hij weer zat te liegen? En zelfs als hij loog. had niet ieder levend mensch een natuurlijk recht, zich tot het uiterste te verweren, wanneer men hem in het levende graf van een witgepleisterde cel op wil sluiten? Hij zei: ‘Ik maak me nog liever van kant dan dat ik daar naar toe gaan zonder eenen cents op zak voor iets in de cantine te kunnen koopen!’ - en ik moest denken aan het gulzig geluk waarmee hij gisteren nog van zijn konijnepoot had zitten smullen. Wat zou Lydia van me denken als ik deze zaak eenvoudig maar op z'n beloop liet? Trouwens, de gedachte schoot plotseling door me heen: Hoe kwam het dat hij niet naar haar, maar naar mij toe was gekomen? Ik schudde hem door elkander: ‘Kop op jongen! Zit er niet zoo belazerd bij. We zullen samen eens naar die deurwaarder toegaan en kijken wat er te doen valt!’
Meteen veerde hij op, greep me om het lichaam en een oogenblik later lagen we op het bed te stoeien als jonge honden. ‘Ziezoo, manneke!’ zei hij hijgend, - mij in de machtige greep van zijn arm haast gekraakt hebbende. ‘Nou ziede 't hè, dat ik oe kan maken en breken, en dat ik oe de baas ben. En nou vlug naar den huispiesder, eer het te laat is!’ Had hij dan van het begin af geweten dat ik me weer eens zou laten lijmen? Onder het gaan bedacht ik haastig van wie ik geld zou kunnen leenen. Alsof hij raadde waarmee ik bezig was, zei Frans ineens: ‘Van Lydia wil ik geen geld hebben, want daar sta ik nog met te veel op poef bij!’
| |
| |
Het was alles bij elkaar toch nog in de honderd franken geloopen, die ik had moeten leenen, omdat een advokaat pro deo op die korte termijn niet meer viel te krijgen. Hoe meer de terechtzitting naderde, hoe meer Frans' eigen, wrokkende zwijgzaamheid mij overtuigde dat het weggegooid geld was. Maar ik weerhield er mij van, den advokaat zelf op te zoeken, om te vragen hoe het met de zaak stond, het gevoel was al te ruim van een schoone lei en een zuiver geweten. Dit keer kon ik toch met de hand op het hart verklaren, dat ik als broer niet te kort was geschoten. En wanneer Frans' geweten zoo knaagde, dat hij in deze week Lydia geen enkele keer opzocht, dan, des te beter. Ik paste er wel voor op haar van deze heele geschiedenis, waarin ik zelf de mooie rol gespeeld had, niets te vertellen.
Maar het was met een vage blijheid, alsof ik de een of andere belooning verwachtte, dat ik dien avond, eer Frans voor moest komen, de trap naar haar atelier opklom. Ze zat in den schemer. Alleen de buik van het potkacheltje gloeide en een leeslamp die aan den ezel was bevestigd, wierp op haar bleeke handen een matte lichtkring. Het boek op haar schoot was niet geopend. Schaduwen van eenzaamheid hadden zich als donkere vleermuizen in de vijandige hoeken van het atelier verscholen. Nog nooit, dacht ik, had ik zoo'n zorgelijke plooi van nadenken gezien op Lydia's voorhoofd.
‘We worden ouder, Gust, en het bewijs daarvoor is, dat onze droomen ons ontsnappen. Dacht je
| |
| |
dat ik niet wist hoe onze Loïstenbond al lang niets dan spel is? Alleen wie heel rijk is kan zijn liefde werkelijk als de zon uitstralen naar alle kanten en zonder keuze aanvaarden. Maar hoe armer we worden, hoe lager het licht gaat branden. Tot we er eindelijk een deugd uit maken met onze spaarzame olielamp alleen de eigen kamer te verlichten. Iedereen sluit zich op binnen zijn vier wanden en we zijn blij, als we gordijnen en deuren gesloten hebben, dat we het leed en de eenzaamheid niet hooren klagen in andere huizen. Onze liefde zelf is vleugellam geworden in haar kooi en niet meer in staat anderen op te beuren uit den modder.’
Ik boog mij over haar heen.
‘Lydia’, zei ik hartstochtelijk. ‘Kan het niet zijn dat het werkelijke geluk toch schuil gaat binnen die vier wanden? Dat we bescheidenheid moeten leeren ten opzichte van onzen droom en dat het ons niet gegeven is meer dan éen ander mensch werkelijk gelukkig te maken?’
Ze greep mijn handen en ik weet hoe we een langen tijd, misschien wel uren, zoo hebben gezeten zonder te praten. Ik weet ook hoe de aanvankelijke vreugde in mijn hart langzaam wegebde tot er niets over bleef dan een kille bittere leegte.
Ineens trok ik mijn handen terug: ‘Je denkt aan Frans’, zei ik. Toonloos antwoordde ze: ‘Ik denk aan Frans, omdat hij zelf nooit de waarde zal weten van wat hij mij heeft gegeven.’
‘Wat hij aan honderden anderen gegeven heeft!’
| |
| |
protesteerde ik heftig, ‘aan de eerste de beste slet, desnoods tegen betaling.’
‘Wordt het licht zelf er minder mooi om als het achteloos en verkwistend ook in de goot schijnt?’, vroeg ze.
Ze stond hulpeloos op. ‘Je weet dat ik van je houd Gust, maar ik kan nooit alleen voor jou zijn, zoolang ik op mijn lippen nog de gulzige levenshonger voel van zijn armoe en van zijn rijkdom.’
En toch stond ik dien volgenden morgen om negen uur voor de poorten van het justitiepaleis, waar de rechtzitting plaats vond. Was het, omdat ik mijzélf als een veroordeelde voelde? Of was het de grimmige verwachting, Frans aan het einde door twee gendarmes weg te zien voeren? Ik weet alleen nog. hoe het logge gebouw mij dien ochtend weer even sterk als altijd door de leugen van zijn stijllooze indrukwekkendheid afstootte. In de groote hall, als een derde klasse stations-wachtkamer, stonk het naar misère.
Arbeiders op zijn Zondagsch, de pet verlegen draaiend tusschen hun eeltige handen. Een volksvrouw op afgetrapte schoenen leunde tegen een pilaar aan. De weinige banken waren door habituée's ingenomen, beroepsmisdadigers met scherp geteekende, loensche boevengezichten. Zoo, met diezelfde uitgeloogde kleur, zou Frans er uit zien over enkele jaren, als zijn jeugd voorbij was en de eene, steeds zwaardere straf op de ander ging volgen. Dan tenminste, zou er geen sprake meer van zijn, dat hij iets
| |
| |
kon geven, waarvan hij zelf niet eens de waarde besefte!
Advokaten gingen voorbij in druk en schijnbaar optimistisch gesprek met hun cliënten. De groezelige toga hing als een voddig maskeradepak neer over hun costuum, waarvan de netjes geplooide of omgeslagen broekspijpen nog zichtbaar bleven. Ook dat alles was leugen. Leugen zooals de verveeld ernstige maskers der rechters en de stichtelijk deugdzame opschriften langs de wanden. De leugen van het recht, waar in werkelijkheid slechts het bezit tegen de honger van hem die niets heeft, beschermd wordt. Na meer dan een eeuw paedagogiek en psychologie, kende de maatschappij tegenover haar verdwaalde kinderen nog geen andere opvoeding dan die van een steeds gevoeliger slag op hun vingers. Dezelfde vingers, die ze straks opnieuw zouden uitsteken, als de poort van de gevangenis openging en ze weer even berooid en hongerig als tevoren moesten schooieren langs de overvolle uitstalkasten der winkels. Achter ieder van deze twaalf deuren werkte, zooals iedere dag, met dezelfde monotone accuratesse, de veroordeelmachine. Getuigen kwamen en gingen, staken de vingers op en fluisterden tegen den rechter die luisterde met het leepe lachje van: - mij zal jelui toch niet bedriegen. De eenige zorg der gendarmes op de publieke tribune was, dat wij niet tegen het hekje zouden leunen. Overigens voltrok zich de rechtspraak als een stomme film, je zag de lippen van den rechter en den officier van justitie bewegen.
| |
| |
zonder dat je, door de slechte accoustiek van de zaal, één woord verstaan kon. Na iedere zaak sloeg de officier dan een lijvig wetboek open, de advocaat oreerde, de rechter vonnisde: - drie maanden, een jaar, twee jaren celstraf. Volgende beklaagde.
Tusschen de andere getuigen en beklaagden wachtte Frans op zijn bankje. Iedere jeugd was van zijn gespannen gezicht weggegleden, het viel mij op hoezeer hij in dit triestige licht reeds een veroordeelde boef leek. Hij had mij herkend en een teeken aan zijn advokaat gegeven, die mij in de hall riep:
‘Een hopeloos geval, mijnheer, met zoo'n straflijst. Zonder behoorlijk alibi en met de zeer positieve verklaringen der politie. - Hij maakte een wijdsch gebaar met zijn arm. ‘Het beste voor den jongen zou nog zijn als hij maar rondweg bekende.’
Dat had ik alles wel geweten. En ook dat Frans tot op het laatste oogenblik koppig en dom zou blijven ontkennen. Dat hoorde bij het spel, zooals hij het van kind af reeds met de ranselende autoriteiten van het gesticht gespeeld had. Hoe klein dan ook, er blijft altijd een sprankje hoop, dat ze misschien toch zullen twijfelen......
Ik had kunnen weggaan, maar ik bleef wachten, zooals men, wanneer de tram om de een of andere reden niet komt, desondanks staan blijft, omdat men reeds zoo lang gewacht heeft. Naarmate de tijd voortging, steeg een verbittering in mij op, die merkwaardig genoeg niet tegen den jongen gericht was, - ik had immers toch reeds verloren - maar
| |
| |
tegen het onbewogen feillooze apparaat daar achter de tafel. Het was dezelfde verbittering uit de loopgraaf tegen hen die ons, zonder dat ze ons gezicht zelfs gezien hadden, den dood in zonden. De verbittering tegen menschen zonder voorstellingsvermogen, voor wie een legercorps niets is dan een verstelbaar speldje op de landkaart, een arbeider no. zooveel in het bedrijf, een levend mensch, niets dan de overtreder van paragraaf zoo en zooveel.
René had eens gezegd: ‘Het is onze taak als kunstenaars, de menschen ziende te maken. Wanneer ze een keer beseffen hoe wonderlijk mooi een mensch is, zal het niet meer in hen opkomen hem te vernietigen of op te sluiten.’
Die zelfde menschen liepen, op de tentoonstelling, kakelend langs René's doeken en interesseerden zich er slechts voor, als ze hen een middel toeschenen voor geldbelegging. Een symphonie van Beethoven, worsteling en gedachte van jaren, door de radio uitgezonden, werd stuk gekauwd tusschen broodjes ham, of naar binnen gespoeld met een slok genever. Geen fantasie meer hebben, maar slechts een zakelijke kijk op cylinders en kleppen, was immers de voorwaarde dat een vlieger zijn bommen, met voldoening, op weerlooze burgers kon laten vallen. Ook die rechter kende paragrafen en wetsartikelen als de vlieger zijn motor. Het gaat hem niet aan, hoe het er binnen in Frans uitziet, als de celdeur straks plotseling zijn levensdrang afsluit. Hij zal er straks, aan de koffietafel, geen boterham minder om eten.
| |
| |
Juist tegen deze fantasielooze rechtvaardigheid was het dat wij, pas uit den oorlog terug, een beter evangelie bij den schaliedekker meenden te vinden: Schoonheid en goedheid. - ‘Dein Fehler, Liebste, ach ich liebe ihn, und er ist einer deiner liebsten Gaben, weil du ihn hast......’
‘Lief hebben’, had Lydia gezegd, ‘is altijd opnieuw vergeven en steeds dieper begrijpen.’ De liefde van Loïet ging tot allen uit, zonder onderscheid, ook tot de slechten. Ze kende geen bezit en geen afzondering, als van den bankier die zijn maitresse uit het proletariaat los maakt en in een verguld kooitje opsluit. De broeders van Loïet bleven arm en ook in zijn kostbaarste kleeren droeg Loïet opzettelijk de scheuren van hun ellende. Liefde zonder grens en voorbehoud was de eenige, allen verheffende kracht waarop hij vertrouwde. Maar was ook Loïet's blind geloof tenslotte niet overwonnen door het kwade? Had Lydia gelijk of Eeckhoud, die geloofde, dat zelfs de liefde te kort schoot? Quinten Matsys of Breughel?
De deurwaarder las een naam af. Het gebeurde alles snel en met de onfeilbaarheid van een executie. Frans loochende hardnekkig. De beide agenten waren even positief in hun herkenning. De officier bladerde reeds voor de advokaat uitgesproken had in zijn wetboek. ‘Ik geloof dat gij een schelm zijt’, zei de rechter streng, ‘we hadden U eigenlijk twee jaar moeten geven.’ Frans ging, zonder gearresteerd te worden, tusschen de banken der andere beklaagden
| |
| |
en getuigen door, de zaal uit. Zijn oogen keken naar den grond en in zijn lage voorhoofd groefden zich twee kwaadaardige rimpels.
Alles wat er dien dag verder met Frans gebeurd is, weet ik slechts van hooren zeggen. Ik zag hem wel staan, aan de overkant van de Lei, toen ik het gebouw uitkwam, maar ik wilde, nu hij toch veroordeeld was, iedere uiteenzetting over zijn leugens en het nutteloos weggesmeten geld vermijden. Ik verwachtte dat men hem nu toch binnen enkele dagen op zou sluiten en wist niet dat het, na een nieuw vonnis, nog maanden kon duren eer er in de gevangenis weer een plaatsje vrij kwam. Zonder in zijn richting te kijken, sprong ik op de eerste tram die voorbijreed. Zelfs mijn kleeren, meende ik, stonken naar de misère-lucht uit het paleis van justitie. Ik rook de schimmelige atmosfeer weer der dorpsschool op regendagen, als de vochtige kleeren van armeluiskinderen uitwasemden in de gangen. Buiten, in het Nachtegalenpark, woei de wind bevrijdend tusschen de strenge, grijze stammen der beuken. Dorre takken knapten onder mijn voeten. Ik worstelde tegen het geweld van storm en regen in, balde mijn vuisten, en voelde hoe mijn bloed rustiger en sterker begon te stroomen. Ruimer haalde ik adem. Ook dit was geweld, maar het geweld der natuur waarmee ik als kind reeds vertrouwd was, hardvochtig, ruw, maar zonder laagheid en zonder valsche weerschijn der kroegen. Mijn zelfvertouwen groeide. Alles was slechts een vergissing, een kortsluiting die in het
| |
| |
overbelaste hoogspanningsnet der stad ontstaan was. Frans had er geen schuld aan. Hij was zelf niets dan een afgewaaide tak die toevallig op onzen weg lag. Lydia had medelijden met hem. Misschien was ze een oogenblik verblind geweest door de dierlijke kracht en schoonheid van zijn lichaam. Ook dat zou voorbijgaan. Buiten onze wil om ging hij verdwijnen uit ons leven. Wanneer Frans van den zomer zijn zwijgende rondgang maakte over de koer der gevangenis, zou ik Lydia naast mij rondvoeren door de bosschen van Calmpthout. We zouden spreken over Breughel en Quinten Matsys, over Dürer en Rubens. Aan de stille vijver die ik kende zou ik haar hand grijpen en we zouden weer samen zijn in dat rijk van geestelijke schoonheid, waar ik haar als koningin had leeren kennen. De herinnering aan Frans zou dan alleen nog een diep medelijden blijven, dat zijn milde glans verleende aan ons leven. Pas in den avond keerde ik langs de verlaten wegen van den polder, naar huis toe.
Het schijnt dat Frans, nadat hij mij op de tram zag springen, nog een minuut of tien, als iemand die niet weet waar hij heen zal gaan, op de Lei heeft staan wachten. Daarna is hij het eerste het beste café binnen geloopen waar hij, alleen achter zijn tafeltje, de eene pint bier na de andere heeft leeg gedronken, tot zijn laatste geld op was. Toen hij, laat in den middag thuiskwam, zat Joske bij het raam te huilen. Het eten dat ze klaar gemaakt had, stond
| |
| |
koud op de tafel. Nog voor hij ging zitten flapte hij er, in zijn dronkenschap, uit dat hij moest zitten. Het schijnt dat ze hem al zijn leugens, zijn deugnieterij en de keeren dat hij van haar centen in de café's had gezopen, voor de voeten gegooid heeft. Misschien kwam haar woede grootendeels uit verdriet voort en de zekerheid dat ze hem nu toch ging verliezen. De meisjes uit de buurt die in de deur samendromden beweren, dat ze, tusschen haar schelden en verwijten door, telkens hysterisch huilde. Ze zeggen ook dat Frans op een bepaald oogenblik opgesprongen is en haar heeft geslagen. Hij zou alles in de kamer kort en klein geramd hebben, als de vrouwen niet tusschen beiden waren gekomen. Ze haalden zijn beetje goed uit de kast, maakten er een pak van en drongen hem met vereenigde krachten de straat op. Het schijnt ook dat hij zich op de hoek van de straat omgekeerd heeft om terug te komen, maar dat ze hem scheldend en tierend den weg versperden. In den regen moet hij toen een heele tijd met dat langzaam doorweekende pak doelloos rondgedwaald hebben. Drie keer is hij de trap opgeklommen naar mijn kamer en telkens opnieuw vond hij de deur gesloten. Toen het al donker werd en hij voor de derde keer weer op de stoep stond, kwam hem in de straat Lydia tegen.
In den tijd toen Frans nog met de andere jongens, als een zwervende hond, in de hall van de statie sliep of op de banken in het park, gingen ze, wan- | |
| |
heer niemand meer geld had, 's middags bedelen langs de huizen en winkels. Waar enkel een vrouw stond, ging degene die het beste zijn woord kon doen en het deerniswekkendst vertellen, dan naar binnen. Het gebeurde dat een vrouw zich liet ontroeren, koffie schonk in de keuken, of hun zooveel brood en kaas meegaf uit den winkel dat ze hun honger konden stillen. Ik geloof niet dat Frans in den eersten tijd, die waarin hij voortdurend om geld bedelde, Lydia anders dan zoo'n vriendelijke, een beetje goedgeloovige, burgerjuffrouw beschouwd heeft. Later kwam de tijd dat hij zich in het atelier thuisvoelde, urenlang rustig op de divan kon liggen en haar, in de oogenblikken dat ze alleen waren, feiten uit zijn leven vertelde die hij niemand anders bekende. Misschien was hij dankbaar. Misschien dreef iets boven van het oude heimwee uit zijn gestichtstijd, herinnering aan die uren waarover Vankrinkelen schrijft: ‘De jongens zwijgen. In hun wijde oogen, die als lichtjes op den avond staan, zweven visioenen van gezellige binnenkamers, met hun knusse huiselijkheid, die aanvoelt als een omhelzing. Zij droomen van een veilig plaatsje in 't huisgezin bij vader en moeder, waar ze hun deel zouden ontvangen van de vriendelijkheid en de zachte woorden en soms iemand het de moeite zou vinden hen vast in de armen te drukken. Wij hooren nergens thuis... psalmt de stilte.’
Nog later, toen hij haar aan het werk zag en, in onze kring van Loïsten, de eerbied en bewondering
| |
| |
voelde die tot haar uitging, begon hij, misschien voor het eerst in zijn leven, iemand te achten. De twee keeren dat hij bij haar geslapen had veranderden daar niets aan. Hij had geen bezit van haar genomen maar enkel een nieuwe gift ontvangen uit haar onuitputtelijke mildheid. Hij erkende haar goede recht, toen ze hem, in den tijd dat hij met Joske leefde, ontweek en zeker heeft hij haar nooit hooger gesteld dan op dat oogenblik, toen hij geen geld van haar voor zijn verdediging wou vragen.
Op het oogenblik zie ik dat alles helder.
Wanneer het hem gelukt was werk te vinden of wanneer hij met zijn makkers ergens een groote slag had kunnen slaan, zou hij het geld als hulde hebben neergelegd aan haar voeten. Voor haar zou hij hebben willen triomfeeren op de wielerbaan of in de boksring en dan ook zou hij haar misschien nogmaals naakt tegemoet getreden zijn met de veroverende hartstocht van zijn jeugdige lichaam.
Ik wil aannemen dat het zoo had kunnen zijn. Ik wil er niet voor terugschrikken hem te idealiseeren. Ik wil toegeven, dat het zijn ongeluk was haar te ontmoeten op het oogenblik dat hij het meest hulpeloos haar medelijden wel moest aanvaarden en ook, dat geen man tenslotte zijn afhankelijkheid, hoezeer hij haar ook lief heeft, aan een vrouw kan vergeven. Maar ik kan hem onmogelijk, ook nu nog, vergeven dat hij haar zóo ongelukkig gemaakt heeft. Zeker, ik begrijp dat Lydia als het op kousen stoppen, koken, de wasch doen, of zelfs in de techniek en variatie der
| |
| |
wellust, de mindere was van Joske. Ik begrijp dat zij met haar teekenstift minder verdiende dan de andere voor haar venster, dat ze hem niet het zakgeld kon geven om 's avonds in de café's een pint bier te drinken met zijn makkers en dat hij zich trouwens schaamde om, zooals vroeger, zelf geld te verdienen. Ik kan me de leege avonden voorstellen, als ze elkander niets meer te zeggen hadden, de stilte op hem woog en hij inwendig verlangde naar het orgel van de danszaal.
Maar waarom kwelde hij haar?
Waarom bleef hij in bed liggen en liet haar, ik zou bijna zeggen met bewuste wreedheid, het werk doen waarvoor hij vroeger betaald werd? Waarvoor die perverse neiging haar, in onze tegenwoordigheid, door zijn snauwen te vernederen tot de vrienden de een na den ander wegbleven en het steeds leeger om Lydia heen werd?
‘Heeft ze dan geen fierheid?’ vroeg René. ‘Is ze dan als sommige volksmeiden, die ransel moeten krijgen om van iemand te houden? Ze hoeft immers maar één woord te zeggen en we gooien hem, godverdomme, met ons allen haar deur uit!’
De anderen oordeelden nog bitser. In hun smalende woorden hoorde ik de teleurstelling doorklinken: wie had gedacht, dat ze zoo makkelijk was te verleiden?
Ik alleen, de laatste van allen die bij hen aan huis kwam, uit angst dat hij haar het laatste zou aandoen: - de straat opzenden om, zooals Joske, haar geld
| |
| |
te verdienen, - geloof te weten wat er in Lydia omging.
Als laatste werkelijke volgelinge van Loiet wilde zij niet gelooven in de menschelijke slechtheid. In alles wat Frans haar aandeed zag ze niets anders dan schaamte, hulpeloosheid en verweer tegen de strijd die ze hem dwong met de boosheid in zijn eigen wezen te voeren. Ze had haar heele vermogen op deze eene kaart der liefde gezet en het spel verloren geven zou het bankroet van haar ziel hebben beteekend. Lydia vocht niet voor zichzelf, ze verdedigde de stellingen die wij, na de expressionistische extase der na-oorlogsjaren de een na den ander voor een zekerder toekomst begonnen te verlaten. Ze vocht om het kinderhart in Frans, met de zachte strengheid van een verpleegster, die onverbiddelijk het verband afrukt dat reeds vergroeid was met de wonden. En de jongen schreeuwde.
Dat wat wij geen van allen mogelijk geacht hadden gebeurde. Op een avond was Frans verdwenen en een week later kregen we een korte briefkaart dat hij werk had gevonden bij een hovenier in Brussel. Nooit zal ik het stralende gezicht kunnen vergeten, waarmee ze mij die avond tegemoet trad. Plechtig alsof ze mij een groot geheim toonde, voerde ze mij voor haar ezel.
‘Vandaag pas, Gust, heb ik het laatste portret kunnen voltooien in de rij der Loisten. De kussen die hij mij gegeven heeft zijn met een gloeiend ijzer weggebrand van mijn lippen. Het offer is niet voor niets
| |
| |
geweest. Hij heeft den strijd alleen gewonnen en ik weet dat ik hem de eerbied voor zichzelf terug heb gegeven.’
Dwaas en koppig zelfbedrog van de liefde! Dwaze, noodlottige hardnekkigheid van ons gevoel, dat weigert de vastgeroeste werkelijkheden in hun onwrikbaarheid te aanvaarden! Vier weken duurde onze rust, de vier uren van een vlinder, tusschen den middag en de avond. Vier weken waarin ik haar meenam op lange wandelingen door de bosschen, terwijl de crocussen reeds uitliepen en hier en daar een zachte knop uit het donkere hout sprong. Vier weken waarin reeds de eerste geur van lente aandreef over de velden. Af en toe kwam een ansicht: groeten van Frans en eens ging ik hem opzoeken in Brussel. Hij werkte, met groote boerenklompen aan, tusschen de fijngeharkte perken van een broeikas. Zijn hand, die hij aan zijn werkbroek afveegde, rook naar aarde.
‘Wilde aan Lydia zeggen’ vroeg hij bij het afscheid, ‘dat de baas content van mijn werk is?’ Hij lachte weer als een ondeugende jongen, keek om zich heen of ons niemand kon hooren en merkte op: ‘Ik spaar nou maar in eenen keer voor de cantine, als ik straks moet zitten!’ Een klein jongetje, waarschijnlijk het zoontje van den baas, kwam het pad doorhuppelen tusschen de kassen. Ik wou hem groeten, maar hij greep Frans' hand en kroop verlegen achter diens rug weg, bang voor den vreemde. Frans vroeg aan den baas permissie een paar vroege nar- | |
| |
cissen af te snijden, die hij me voor Lydia meegaf. Uit het raam van den trein zag ik overal tusschen de vredige dorpen de lente ontluiken.
Nog geen twee dagen later stond hij plotseling, naar drank stinkend, voor ons. Zijn anders zoo glad gekamde en keurig gescheiden haar hing verward over zijn voorhoofd. De wijde, grijze broek, telkens weer opgestreken en gewasschen, hing nu slordig om zijn beenen, op de witte regenjas, die hij eens van Joske had gekregen, zaten plekken, alsof hij in de modder had gelegen. Van dat alles heb ik mij pas later rekenschap gegeven. Wat mij alleen opviel, toen hij zoo, zonder kloppen binnentrad, - wat een oogenblik mijn hart deed opspringen van schrik, - was de onloochenbare, voor niets terugschrikkende slechtheid in zijn oogen. Achter hun groene boosaardigheid vonkte de vertwijfeling van den moordenaar, die toeslaat. Heel dit gelaat was misteekend. Er was niets op te vinden van jeugd, niets van schuchterheid of zwakte. In de hoek gedreven, kwam het werkelijke beest dat in hem zat te voorschijn, de lippen grijnsden boven zijn tot bijten gereede tanden, ik twijfelde geen oogenblik of deze zwaar neerhangende handen hadden Lydia kunnen worgen.
Zonder op mij te letten ging hij naar haar toe en wierp het tot een vod samengeknoeide papier, dat hij in zijn hand droeg, op tafel: ‘Morgen moet ekik het kot in!’ Zijn hijgende, zware ademhaling deed hem iederen zin afzonderlijk uitstooten, ze dreven
| |
| |
in de stilte van de kamer als zwarte zwaarbeladen schepen.
‘Ze hebben mij weggestampt, precies of ik was nen hond, als de gendarmen aan de deur stonden. Just of ik had van hullie gestolen...... 't kleine manneke van den baas mocht me liefst geenen hand meer geven...... wat ik nog hadde heb ik verdronken......’
Zijn zware vuist bonkte op de theetafel dat een kopje rinkelend in scherven op de vloer viel.
‘Schoften!’ siste het tusschen zijn lippen, ‘smeerlappen! Allemaal! gij ook en oeën schoonen vrijer, waarmee ge subiet naar uw bed gaat als ekik in mijn cel zit. Als ik daar zit zonder een frank om Zondags iets op mijn brood te koopen uit de cantine. Als het buiten mooi weer is!’ Hij drong dicht naar haar toe.
‘Maar ge komt er zoo niet van af! Ge zijt mijn wijf geweest, ge hebt met mij geslapen. Ik ga niet weg voordat ik mijn geld heb!’
Ik was opgesprongen om hem de deur uit te gooien. Lydia stond recht ‘Nee Gust,’ zei ze, - ‘niet doen. Hij gaat van zelf wel.’
Er was geen zweem van angst in haar stem toen ze zei: ‘Je bent dronken Frans, - ga direkt weg - ik wil zoo niet me je spreken!’
Een oogenblik dacht ik dat hij haar aan zou vliegen, maar ze deed geen stap terug.
Hij vloekte: ‘Slet - hoer!’
Het was of hij zijn laatste kracht in dat scheldwoord verbruikte. Met een bruuske beweging keerde
| |
| |
hij zich om en ging, zonder iets te zeggen, wankelend de deur uit.
Ook Lydia's weerstand was gebroken. Hulpeloos zat ze te huilen. ‘Kom’, zei ik, moeilijk, ‘kom, laten we naar buiten gaan. De lucht hier is verpest. In de opera spelen ze Mozart.’ Ik troonde haar mee, zooals men met een troosteloos kind doet. De muziek stroomde over haar heen, maar ik had niet de indruk dat ze de handeling volgde. Een enkele maal pakte ze, als om bescherming te zoeken, mijn hand beet. Met de pauze wou ze naar huis toe. ‘Misschien komt hij terug. Er moet ergens een vergissing zijn, het een of ander dat we niet goed gedaan hebben... Geloof niet dat ik nog van hem houd... hij heeft alles in me kapot gemaakt, alles... ik ben zoo blij dat je bij me blijft, ...ik ben bang voor hem, voor die blik in zijn oogen... en toch kan ik het niet helpen, toch kan ik het niet verdragen dat hij daar straks in de gevangenis zit en denkt dat niemand in de wereld iets om hem geeft, dat iedereen zijn vijand is. Ik had hem zoo graag iets, een klein vonkje vertrouwen meegegeven. Iets waarmee hij in kon slapen als met de herinnering aan een moeder......’
Wat moest ik zeggen? Dat er woestijngrond is waarop ook het kleinste zaadje geen wortel kan schieten? Dat het duivelsnaaigaren op de heide alle andere planten overwoekert en dood drukt?
Zwijgend liep ik naast haar, met niets anders dan de koppige wil, haar tot iederen prijs dien nacht te beschermen. Ik ging voor haar de trap op. Een bleeke
| |
| |
lichtstreep viel door de kier van de deur heen.
‘Blijf staan, Lydia!’
Geen schaduw van Frans meer, maar een kamer waar alles in de wildste wanorde overhoop gehaald was, de kasten opengebroken, een kleine secretaire was omver geworpen en Lydia's brieven lagen over de vloer been. Razend van drift holde ik naar beneden om de politie te halen.
Toen ik met den agent boven kwam brandden in het atelier alle lichten. De secretaire stond weer tegen den muur aan, de kasten had Lydia zoo goed als het ging gesloten. Ze stond midden in de kamer.
‘Pardon, mijnheer de agent’, zei ze zenuwachtig, ‘neemt U ons niet kwalijk - mijnheer geloofde, omdat ik het licht had laten branden...... ik verzeker U, ik niets alles nagekeken, het is een vergissing,... er is niets gestolen.’
De agent keek, zonder er iets van te begrijpen, naar de schijnbaar ordelijke kamer.
‘Dus’, vroeg hij tenslotte aarzelend. ‘Kan ik wel weer weg gaan? Hoef ik geen procesverbaal op te maken?’
Ik had mij omgekeerd en weet niet meer hoe Lydia hem tenslotte weg heeft gekregen. Alles in mij kookte. Mijn laatste zelfbedwang was verdwenen.
‘Frans heeft gelijk’, riep ik haar toe, ‘...... een slet ben je, een hoer die met ons allebei gespeeld hebt’.
Ze stond daar, rustig en slank als de Onze Lieve Vrouwentoren op haar schilderij.
| |
| |
‘Dan is het 't beste’, zei ze, ‘dat jij nu ook weggaat. En vergeet vooral, dat je mij ooit Dillette genoemd hebt!’
Moeder legt haar hand op mijn haar. ‘Is er wat jongen? Kun je het mij niet vertellen?’
Ik kus haar rimpelige voorhoofd. ‘Nee, moeder, werkelijk niets. Wat zou er kunnen zijn? U heeft toch gelezen dat ik de prijs heb gewonnen! Binnenkort ga ik naar het Zuiden.’
De prijs, denk ik, die Lydia gekregen zou hebben als ze haar groote werk tentoongesteld had!
Wat is er van haar geworden? Sommigen zeggen dat ze in Parijs studeert, anderen dat ze teruggegaan is naar het dorpje van haar ouders.
Ik herlees celbrieven van Wies Moens en zijn extatische gedichten uit de eerste jaren na den oorlog. Ook dat alles is voorbij. De verzen van Moens zijn koud geworden en berekend, zijn liefde schrompelde in tot ze nog slechts de taalgenooten erkende. Hoe ver is dat alles van de litanie der zonderlinge zielen!
De heide begint reeds te bloeien en gele bijen zuigen hun honing uit de bloemen langs de wegrand.
Waar school onze fout? Hebben we te veel liefgehad of te weinig? Zijn we stil blijven staan voor de Rubicon der zinnelijkheid of was het de brandkluis van Marnix Gyssen, waarbinnen onze liefde gestikt is? Droegen wij allen, als vloek van een vorige generatie, het merkteeken van den ‘man of property’
| |
| |
op ons voorhoofd? Was Loiet toch de wijste, die zijn schatten verkwistte en lief had zonder te vragen of men die liefde waard was? Of is het de Loiet in onszelf, die altijd opnieuw door een Peer de Breeder wordt verraden.
Zouden wij naar de schoolbanken terug moeten om het eerste gebod van een nieuw evangelie te leeren: Gij zult liefhebben zonder eenige beperking?
Toen ik, om mij zelf te bevrijden, aan deze herinneringen begon, schreef ik er, met stugge, hakende letters boven: - De triomf van het kwade.
Ik heb de titel doorgeschrapt en mij zelf het rapport gegeven: ‘Onvoldoende’ voor Liefde.
| |
| |
Vertaling van de Fransche teksten:
Blz. 19:
‘Toen Maria van Hongarije, na de brand der Lieve Vrouwenkerk draconische straffen uitvaardigde tegen de vagebonden en de bedelaars, opende Loiet Pruystinck hun zijn kerk. Hij ontving er hen haast met voorkeur boven de rijken en vereenigde hen met dezen in de kroegen en badstoven langs de Schelde of wel hij nam hen, in een gemengde hoop, arm aan arm mede op zijn wandelingen naar den buiten, waarvan hij een even groot liefhebber was als de Christus en Sint Franciscus van Assisië. Loiet had daarbij wonderlijke maar ontroerende riten uitgedacht. Gedurende de inwijdingsceremonie paarde hij edelman en bedelaar en verwisselde de lompen van den eenen met de kostbare spullen van den ander. De edelen ruilden hun historische namen tegen de scheldnamen der vondelingen. En tusschen hen ontstonden broederlijke verbindingen.’
Blz. 20:
Jij, René, wil je Suske hier als je broeder aanvaarden?
Ja, met geheel mijn aardsche wezen en voor het geheele leven.
|
|