Het berenboekje
(ca. 1948)–Freddie Langeler– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
En als ze bij de winkel zijn,
zegt Tommie: ‘Zij zijn nog maar klein,
ik ben voor speelgoed al wat groot,
maar toch’ - en hij greep Moeders poot,
‘kijkt U eens, wat een mooie trein...
als ik die toch eens had - hè fijn!’
‘Nou,’ zegt z'n moeder, ‘dat is goed,
je was de hele week zó zoet...
Jij krijgt die mooie trein van mij
en Kee die pop in roze zij
en Pietje krijgt een harlekijn,
die is voor treinen nog te klein.’
| |
[pagina 3]
| |
Maar als ze binnen zullen gaan -
wie komt daar op de drempel staan?
't Is Knorrepot, de speelgoedbeer,
en dat is lang geen makk'lijk heer.
Hij bromt: ‘Het spijt me wel Mevrouw,
maar nu ik U toch net zie, nou -
nou moet het hoge woord eruit:
Uw Tommie brak bij mij een ruit!
't Is al de tweede, deze week...’
Ma Teddybeer wordt vrees'lijk bleek
en sist: ‘Die trein die gaat niet dóór,
ik zal jou wel eens leren, hoor!’
‘Piet krijgt z'n mooie harlekijn
en Kee haar pop, maar jij géén trein,
koop jij maar ruiten voor dat geld -
och lieve help, ik sta versteld...’
Zo jammert Moeder Teddy door,
maar Tommie krabt zich achter 't oor
en denkt: ‘Ik kom er nòg goed af,
verbeeld je dat ik, voor m'n straf,
die ruiten zèlf betalen moest!
Ik zeg dus niets, ik hou me koest
en 'k trek maar een heel braaf gezicht...
Mijn spaarpot blijft tenminste dicht!’
|
|