| |
| |
| |
De persoonsnaamgeving in een Zuidbrabants dialekt Deel I De
synchronische en diachronische komponent
| |
0.
Deze studie beoogt een taalkundig verantwoorde beschrijving van de
persoonsnaamgeving te verschaffen in het Centraal-Zuidbrabantse dialekt
(CZB) van Tildonk [P 21] (gemeente Haacht)Ga naar voetnoot(1). Enkele
honderden persoonsnamen (PN) werden opgetekend uit de mond van oudere en
jongere inwoners in het jaar 1967. Hier en daar wordt er vergeleken met
andere dialekten of talen.
Het is niet de bedoeling een uitputtende beschrijving te geven van alle
aspekten eigen aan PN. De voornaamste kenmerken van de PN worden
ondergebracht in drie komponenten:
1) de synchronisch-linguïstische komponent;
2) de diachronisch-linguïstische komponent;
3) de sociolinguïstische komponent.
De synchronische en de diachronische komponent worden in onderhavig artikel
behandeld. De sociolinguïstische studie komt in een volgende
aflevering van Naamkunde aan de orde.
Voor wat de presentatie van het materiaal betreft, hebben we de voorkeur
gegeven aan een eenheidsglossarium boven een exhaustieve vermelding van al
de relevante PN onder de verschillende rubrieken. Dit laatste alternatief
sluit immers het nadeel in dat elke PN ettelijke malen opnieuw vermeld zou
dienen te worden. Wel geven we expliciet een klein aantal voorbeelden onder
de respektieve sekties. Voor verdere voorbeelden raadplege men dus het
glossarium.
| |
1. De synchronisch-linguïstische komponent
We maken een synchronische analyse van het PN-systeem, d.w.z. we kijken niet
naar de geschiedenis van de PN, maar trachten inzicht te | |
| |
verkrijgen in het systeem zoals dat zich op het huidige ogenblik voordoet.
Als indeling voor de PN lijkt een driedeling voor de hand te liggen in:
voornamen (VN): inz. officiële doopnamen; |
bijnamen (BN): inz. nieuwvormingen uit soortnamen; |
kollektiefnamen (KN): inz. officiële familienamen
(fn.). |
De taalkundige definities van dergelijke kategorieën zijn erg
afhankelijk van het taal- of dialektsysteemGa naar voetnoot(2).
| |
1.1. Voornamen (VN).
Voor het hier behandelde CZB is het wezenlijke kenmerk van de VN dat hij
in komplexe PN-konstrukties altijd vooraan staat, nl. dat hij niet door
propriale elementen voorafgegaan wordt. Dit is bv. niet zo in
Nederlandse administratieve taal, waarin men, vooral in alfabetische
lijsten, de KN (familienaam) kan laten voorafgaan aan de VN, vgl. Jan Janssens vs. Janssens, Jan.
Wel kan men titels of adjektieven voorvoegen, maar dat zijn dan
niet-propriale elementen (= niet-eigennamen), bv. Meneer
Jan Janssens; Zwarte Miel.
In sommige dialekten, zowel Noord- als Zuidnederlandse, bestaat nog een
oud patroon waarbij een (vaak gegenitiveerde) KN het eerste lid uitmaakt
van een samenstelling met een VN, bv. in het land van Aalst (De Meyer & Boel 1956); te Borne in Twente
(Nuijtens 1962: 212):
Dobbeleers-Kamiel (Kamiel De Dobbeleer) |
Boecke-Jan (Jan De Boeck) |
'n óólen Kuikers-jaan (den
ouden Jaan Kuikers) |
Als VN gelden normalerwijze officieel vastgelegde en vaak nog kerkelijk
aanvaarde naamsvormen, met hun vele verkortingen en eventuele
suffigeringen. Deze twee processen zijn opvallend sterk vertegenwoordigd
in de voornaamgeving. Dit is begrijpelijk als men bedenkt dat het
gebruik van VN zich veelal afspeelt in de meer intieme, affektieve sfeer
van het gezinsleven en de omgang met vrienden en kennissen.
| |
| |
a). Verkortingen kunnen op een viertal manieren
gerealizeerd worden:
i) | door het wegvallen van de beginsyllabe(s), bv.
/fɔns/ < Alfons |
/nı:/ < Melanie |
/dreı/ < André |
/mans/ < Clémence |
|
ii) | door het wegvallen van de eindsyllabe(s), bv.
/prɔs/ < Prosper |
/lı:s/ < Liesbet |
/γı:/ < Guido |
/lyt/ < Lutgarde |
|
iii) | door het wegvallen van begin- en eindsyllabe(s), bv.
/sys/ < Franciscus |
/lı:za:/ < Elizabet |
|
iv) | door samentrekking (kontraktie), d.i. het wegvallen van het
midden, bv. /mı:/ < Marie. |
b). VN krijgen bovendien vaak expressieve suffixen,
nl. diminutief- en augmentatiefsuffixen.
i) Het vormen van een diminutief gaat meestal, zij
het niet altijd, gepaard met verkorting van de naamsvorm. Het Brabantse
suffix -ke(n), dat etymologisch hetzelfde is als het
Algemeen Nederlandse -(t)je, vertoont in het Tildonks
drie allomorfen: -ke, -eke, -skeGa naar voetnoot(3).
Deze varianten zijn grosso modo fonologisch gekonditioneerd, d.i. de te
kiezen variant hangt af van de eindklank van het woordGa naar voetnoot(4):
1o -/skə/:
na velaren: |
|
/rık-skə/ (Hendrik) |
ʒaŋ-skə/ (Jean) |
na velaren + /ə/: |
|
/fɔk-skə/ ~
/fɔkə/ (Fons) |
/ıŋ-skə/ ~
/iŋə/ (Inge) |
Deze gevallen op /velaar + ə/ vormen geen
onregelmatigheid: de ‘bedoeling’ van de
-skə-variant is dissimilatie, het wegwerken van twee
gelijkluidende opeenvolgende klankreeksen. Immers, als men de allomorfen
-kə en -əkə zou gebruiken waar nu
-skə staat, zou men het volgende bekomen:
| |
| |
In alle vier deze gevallen zou men dus tweemaal na elkaar de klankreeks
/velaar + ə/ bekomen. Dit wordt onbewust
‘vermeden’ door de variant -/skə/ te
gebruiken.
2o -/kə/:
na vokalen en halfvokalen: |
|
/rəneı-kə/ (René) |
/swɔj-kə/ (François) |
na /ə + konsonant/: |
|
/pı:tər-kə/ (Pieter) |
|
na stemloze frikatieven (behalve velaren): /f/, /s/,
/ʃ/: |
|
/staf-kə/ (Gustaaf) |
/fɔns-kə/ (Alfons) |
na verkorte vokaal + dentaal: |
|
/fıŋ-kə/ ~
/fı:n/ (Jozefien) |
|
3o -/əkə/: in de overige
gevallen:
na /t/, /d/, /z/, /ʒ/ (indien niet voorafgegaan
door verkorte vokaal): |
|
/kɔlet-əkə/ (Colette) |
/lɔd-əkə/ (Lodewijk) |
|
/treız-əkə/ (Thérèse) |
na /p/,/b/,/v/: |
|
/flyp-əkə/ (Filip) |
/kɔub-əkə/ (Jacobus) |
|
/lı:v-əkə/ (Godelieve) |
na /m/, /n/, /l/, /r/ (indien niet voorafgegaan door
/ə/): |
|
/lam-əkə/ (Gillam) |
/pɔl-əkə/ (Leopold) |
/jan-əkə/ (Jan) |
/bɛ: r-əkə/ (Albert) |
ii) Het augmentatief vertoont in het Tildonks twee
systemen: een oud en een nieuw.
1o
Het oude systeem.
Het augmentatiefsuffix gaat altijd gepaard met verkorting van de
naamsvorm. Het is -/ə/, komt overeen met Westvlaams -en (vgl. Bert-en) en gaat terug op
het Oudndl. -în-suffix, al meermaals
behandeld in de historische grammatika, de dialektologie en de
naamkundeGa naar voetnoot5.
Het belangwekkende van dit suffix is dat het nagenoeg alleen voor- | |
| |
komt bij eigennamen en wel bij VN. Het is een relikt. De
eigennaam toont zich hier eigenlijk als konservatief taalelement.
Er zijn slechts een paar voorbeelden van soortnamen met een
augmentatiefsuffixGa naar voetnoot(6), maar zelfs die komen vaak nog voort uit een VN. Alle
hebben ze het mannelijke genus.
Voorbeelden van propriale oorsprong:
/an-ə/ (Johan),
/tɔun-ə/ (Antoon),
/ɔəb-ə/ (Huibrecht),
/tɛp-ə/ (Jozef).
Voorbeelden van niet-propriale oorsprong:
/lɛm-ə/ (lam),
/strɔ'ŋ-ə/ (stront),
/lʌb-ə/ (lobbes),
/peır-ə/ (père),
/mʌt-ə/ (mutten),
/bry:r-ə/ (broer).
Deze appellatieven weerspiegelen treffend de affektieve, expressieve
sfeer waarin zowel propriale als appellatieve augmentatieven baden.
Maar, terwijl diminutieven verwijzen naar het kleine en het lieflijke,
refereren augmentatieven naar het grote, het grove, het ruwe. Daarmee
hangt samen dat normaal meer jongensnamen dan meisjesnamen
geaugmentativeerd worden.
Aan formele zijde doet zich bij het augmentatief een eigenaardigheid voor
die op het eerste gezicht onverklaarbaar lijkt. Alhoewel sommige VN wel
verkort in gebruik zijn, kunnen zij toch niet de augmentatieve uitgang
-/ə/ bekomen. Daarbij is echter een strukturele
regelmatigheid vast te stellen: in de omgeving waarin de
diminutiefallomorf -/əkə/ uitgesloten zou zijn en
-/kə/ verplicht, daar is ook de augmentatief-variant
-/ə/ onmogelijk en hebben we te maken met een augmentatieve
nulvorm, vgl.
na vokaal: |
/nı:-(kə)/ |
vs. */nı-ə(kə)/ (Melanie) |
na halfvokaal: |
/swɔj-(kə)/ |
vs. */swɔj-ə(kə)/ (François) |
na /s/: |
/frans-(kə)/ |
vs. */frans-ə(kə)/ (Frans) |
na /f/: |
/staf-(kə)/ |
vs. */staf-ə(kə)/ (Gustaaf) |
Omgekeerd is bij augmentativering het suffix -/ə/ verplicht
waar bij diminutivering het suffix -/əkə/ zich
manifesteertGa naar voetnoot(7),
vgl.
| |
| |
na /t/: |
*/sɛnt-(kə)/ |
vs. /sɛnt-ə(kə)/ (Vincent) |
|
*/net-(kə)/ |
vs. /net-ə(kə)/ (Trinette) |
na /d/: |
*/lɔd-(kə)/ |
vs. /lɔd-ə(kə)/ (Lodewijk) |
na /z/: |
*/dız-(kə)/ |
vs. /dız-ə(kə)/ (Desiré) |
na /p/: |
*/ʒɛp-(kə)/ |
vs.
/ʒɛp-ə(kə)/ (Jozef) |
na /b/: |
*/kɔub-(kə)/ |
vs. /kɔub-ə(kə)/ (Jakobus) |
na /m/: |
*/jɔm-(kə)/ |
vs. /jɔm-ə(kə)/ (Giljom) |
na /n/: |
*/stɛn-(kə)/ |
vs. /stɛn-ə(kə)/ (Constant) |
|
*/tın-(kə)/ |
vs. /tın-ə(kə)/ (Leontine) |
na /l/: |
*/neıl-(kə)/ |
vs. /neıl-ə(kə)/ (Corneel) |
|
*/bɛl-(kə)/ |
vs. /bɛl-ə(kə)/ (Berta) |
na /r/: |
*/bɛ:r-(kə)/ |
vs. /bɛ:r-ə(kə)/ (Albert) |
|
*/vır-(kə)/ |
vs. /vır-ə(kə)/ (Elvire) |
Er is dus een treffende overeenkomst tussen de allomorfen van het
augm.-suffix en die van het dim.-suffix:
dim. -/kə/ naast augm. -ø (nulvorm) |
dim. -/əkə/ naast augm.
-/ə/ |
We noteren dat na velaar, waar het dim.-suffix -/skə/ is, het
augm.-suffix ook de allomorf-/ə/ heeft, bv.
/rık-skə/ ~
/rık-ə/ (Hendrik).
Dat alles leidt ons tot de vraag: is het augm.-suffix van het dim.-suffix
afgeleid, of omgekeerd?
We moeten hier echter oppassen voor de term
‘afgeleid’. Synchronisch is het ene niet afgeleid
van het andere. De parallellie is overigens niet volkomen: bij velaren
staat tegenover augm. -/ə/: dim. -/skə/. Men kan
niettemin dit stellen: als de dissimilatieregel bij het dim.-suffix er
niet geweest was, zouden we bij een vorm als /rık/ de variant
-/əkə/ gehad hebben, en niet -/kə/, net
zoals we ook -/əkə/ krijgen na andere okklusieven,
vgl.
/net-əkə/ ~ |
/net-ə/ (Trinette) |
/flyp-əkə/ ~ |
/flyp-ə/ (Filip) |
*/rık-əkə/ ~ |
/rık-ə/ (Hendrik) |
Historisch, dus diachronisch is er wel een rangorde. Men heeft nl.
uitgemaakt dat het diminutief primair is t.o.v. het augmentatief (cf.
Leys (1968: 80) & Roelandts (1966: 11)). Ik illustreer dit even met Tildonks
materiaal.
Hierboven spraken we van VN met [verkorte vokaal + n]:
/fı:n + kə/ >
/fıŋkə/. Die verkorting is in feite het
gevolg van een algemenere fonologische regel in onze dialekten: normaal
wordt bij | |
| |
opeenhoping van konsonanten, bv. /n +
k/, de voorafgaande diftong of lange vokaal verkort, vgl.
/bɔək + paən/
> |
/bʌkpaən/ (buikpijn) |
/dı:n + st/ > |
/dınst/ (dienst) |
Aldus treedt ook voor de uitgang -/kə/ verkorting op, voor de
uitgang -/əkə/ niet. Vaak hebben we variatie bij
dezelfde VN, bv. bij /treıs/ (Thérèse):
/tres-kə/ vs.
/treız-əkə/
Diachronisch ontstaat uit het korte dim. kennelijk het augm. met een
nulvorm als suffix: /tres-ø/. Die korte augm.-vorm is immers
niet verklaarbaar zonder een historisch voorafgaande dim.-vorm
/tres-kə/. Wat de kronologische primauteit van het dim.
tegenover het augm. bevestigt. Een andere interessante trits is:
/fɔ'ŋ'-kə/ ~
/fɔ'ŋ'-ə/ ~
/fɔns-(kə)/ (Alfons)
De vorm /fɔ'ŋ'-ə/ (met een gemouilleerde
velare nasaal) is niet verklaarbaar zonder een voorafgaand stadium aan
te nemen waarin de dentale /n/ gevelarizeerd werd door kontakt met de
/k/ van -/kə/. De uitgang -/ə/ voor het augm. is
niet abnormaal, aangezien na [korte vokaal + nasaal]
diezelfde uitgang optreedt, vgl.
/tın-ə/ (Leontine),
/jɔm-ə/ (Giljom),
/fɔ'ŋ'-ə/ (Fons).
Deze talige kronologie dim.-vorm → augm.-vorm is verklaarbaar
door een andere, buitentalige kronologie: een mens is uiteraard eerst
klein en krijgt dus, als kind, vrijwel zeker een verkleinsuffix bij zijn
naam. Pas als hij groot wordt, zal men zijn naam augmentativeren om
vergroting en vergroving aan te duidenGa naar voetnoot(8).
Zo is ook te verklaren dat sommige dim.-suffixen een augm. funktie kunnen
krijgen na verloop van tijd, zo bv. het suffix -în > -ə(n)
was oorspronkelijk een diminutiefGa naar voetnoot(9). Zelfs het
dim.-suffix -/kə/ schijnt in sommige gevallen tot een
augm.-suffix geëvolueerd te zijn, nl. in gevallen als:
/jakə/ (Jan),
/fɔkə/ (Fons),
/γykə/ (Gust),
/bɛkə/ (Albert),
/ʒɔkə/ (Jos; Georges), /frakə/ (Frans).
Dus de eindkonsonanten van de (verkorte) VN worden uitgestoten, de vokaal
verkort en -/kə/ wordt aangehecht. Volgens
Roelandts
(1966: 221) zijn dit diminutieven uit de stameltaal die later
niet meer als | |
| |
zodanig worden aangevoeld, en dan
gereïnterpreteerd als augmentatieven, ook al vanwege de
uitgang -/ə/; men maakt dus een
‘verkeerde’ scheiding: /jak-ə/. Deze
formaties zijn echter niet produktief. Het zijn veeleer
geïsoleerde relikten, soms als nieuwe VN aangevoeld.
Sporadisch verschijnen ook vormen op -/tə/:
/pu'tə/ (Paul), /witə/
(Louis), /tıtə/ (Desiré).
Bij /witə/ is zeker analogie met de Witte in
het spel.
2o
Het nieuwe systeem.
In het jongere systeem van augm. maakt de morfologische manier van
augmentativeren plaats voor een meer analytisch-syntaktische wijze. Meer
en meer wordt nl. in CZB dialekten het lidwoord gebruikt met een augm.
funktie. Het Antwerpse dialektgebied staat daarmee kennelijk het verst:
vrijwel bij alle VN, zowel vrouwelijke als mannelijke vindt men het
lidwoord (zie o.m. Beliën 1954).
In het Duits en het Frans is een dergelijk systeem tot de standaardtaal
toegelaten: formaties als der Fritz/la Marie, behoren
tot de familiare omgangstaal. Het gebruik van het lidwoord is blijkbaar
een vrij algemeen Westeuropees verschijnsel en ligt in de lijn van de
voortschrijdende deflektie in de Indogermaanse talen.
De rechtstreekse aanleiding tot augmentativering d.m.v. het lidwoord is
vermoedelijk het optreden hiervan bij de subklas die het dichtst staat
bij augm. VN, nl. de klas der BN, bv. den Dikke, den Dunne,
de Smalle, de Platte, de Grootoog enz!
Hoe kan het bepaalde lidwoord deze expressieve funktie uitoefenen? Dit is
mogelijk doordat eigennamen in zichzelf al bepaald en gedetermineerd
zijn en eigenlijk geen lidwoord nodig hebben. Deze taalvorm komt dan
vrij voor andere funkties, i.c. de expressieve funktie (Leys 1965). Dit gebruik van het lidwoord loopt overigens
parallel met het gebruik ervan bij demonstratieven. Ook demonstratieven
zijn in zichzelf bepaald en gedetermineerd. Ook hier kan het lidwoord
expressief werken, vgl. CZB
de Jan (, die) kan alles. |
den die (, die) kan alles. |
Voor beide kategorieën is het lidwoord fakultatief; het
gebruik ervan signaleert een augm., familiare stijl.
Dit expressieve toepassen van het bepaalde lidwoord is niet tot onze
kultuurtaal doorgedrongen. Het is wellicht vanuit Antwerpen verspreid en
in Zuidbrabantse dialekten doorgedrongen volgens
Lindemans
| |
| |
(1947: 19), maar het wil hem voorkomen dat dit het geval is
‘in vrij beperkte (intellectuele?) kringen (bij studenten
o.a.)’! Het is thans veel algemener in Antwerpen en Brabant.
Het zou zelfs voorkomen (of voorgekomen zijn) in Noord-Brabant en
Zuid-Holland bij BN (al dan niet familienamen) en VN.
Van de Ven
(1917: 52, 143) haalt enkele voorbeelden aan bij mannelijke VN:
den Door, den Thès, de Jan, de Kees.
Volgens een peiling door
Van Loon
(1975) zijn onder invloed van de kultuurtaal die vormen
teruggedrongen. Dit zijn dus twee tegengestelde richtingen van
ontwikkeling die op de rijksgrens te pletter lopen: de Brabantse
tegenover de Hollandse expansie. Eens te meer een voorbeeld van de
rijksgrens in de funktie van taalgrens.
In het Tildonks is het lidwoord bij VN ook beperkt tot jongensnamen. Het
systeem is bij de jongeren nu als volgt:
augm.: [lidwoord + fakultatieve uitgang -/ə/], dus
een stapelvorm, bv. /də mıl-(ə)/ (Emiel), maar niet het suffix alleen:
*/mıl-ə/ (tenzij uiteraard in de aanspreking, waar
het lidwoord altijd wegvalt).
Een andere innovatie is het suffix -/ı:/, dat vermoedelijk
onder Engels-Hollandse invloed ontstaan is; het werkt min of meer
expressief, familiaar; het is echter moeilijk te zeggen of het augm. dan
wel dim. is. We vinden het eerder bij meisjes- dan bij jongens-VN,
hoewel niet erg produktief, bv.
mann. |
vrouw. |
/(dən;) dıks-ı:/ (Dirk) |
/an-ı:/ (An) |
/(dən) ed-ı:/ (Eddy) |
/ɛm-ı:/ (Emilie) |
/də nık-ı:/ (Dominique) |
/fab-ı:/ (Fabienne) |
/də wıl-ı:/ (Willy) |
/ka: d-ı:/ (Leocadie) |
/de ʒɔn-ı:/ (John) |
/lyt-ı: / (Lutgarde) |
|
/maγ:-ı (Magda) |
|
mık-ı/ (Michèle) |
|
/pats-ı:/ (Patricia) |
|
/vik-ı:/ (Victoire) |
c). Klassifikatorische suffixen.
Hier is eigenlijk geen produktief suffix voorhanden. Er zijn alleen een
paar uitgangen van Latijns-Romaanse oorsprong, en daar deze invloed
heden nogal afneemt, zijn de betreffende suffixen ook bij het
archaïsche taalgoed te rekenen, hoewel nog individuele
verschillen te bespeuren vallen.
| |
| |
De kategorie die gesubkategorizeerd wordt, is de sekse. Er is dus een
tweedeling mann. - vrouw.
1). Bij vrouwennamen, inz. oudere, maar eveneens jongere, valt het
achtervoegsel -/a:/ op, van Latijnse oorsprong:
oudere VN op -/a:/:
/an-a:/ (Anna) |
/seıv-a:/ (Jozefa) |
/marj-a:/ (Maria) |
/bɛrt-a:/ (Alberta) |
ʒyləj-a:/ (Julia) |
/mart-a: / (Martha) |
/blaŋk-a:/ (Blanca) |
/kla:r-a:/ (Clara) |
/rıt-a:/ (Rita) |
/ɛm-a:/ (Emma) |
/lɔur-a:/ (Laura) |
/rɔuz-a:/ (Roza) |
/fərnand-a:/(Fernanda) |
/leı-a:/ (Lea) |
/sysk-a:/ (Franciska) |
/frı:d-a:/ (Frieda) |
/leık-a:/ (Leocadie) |
/tɔurəj-a:/ (Victoria) |
/γyst-a:/ (Gusta) |
/leın-a:/ (Lena) |
/yrzəl-a:/ (Ursula) |
/ıld-a:/ (Hilda) |
/lı: v-a:/ (Liva) |
/mand-a:/ (Amanda) |
/ırm-a:/ (Irma) |
/lı:z-a:/ (Liza) |
/wı:z-a:/ (Louiza) |
jongere VN op -/a:/:
/elz-a:/ (Elza) |
/marı:n-a:/ (Marina) |
/nɔur-a:/ (Nora) |
/γɛrd-a:/ (Gerda) |
/marıt-a:/ (Marita) |
/pɔul-a:/ (Paula) |
/zeıf-a:/ (Jozefa) |
/mı:-a:/ (Mia) |
/rı:-a:/ (Ria) |
Een andere, minder verspreide en archaïsche (Franse) uitgang
is -/et/ < -ette:
/antɔ'n-et/ (Antoinette) |
/ʒən-et/ (Jeannette) |
/ɔd-et/ (Odette) |
/kɔl-et/ (Colette) |
/lız-et/ (Lisette) |
/rɔz-et/ (Rosette) |
/ʒɔrʒ-et/ (Georgette) |
/mərj-et/ (Mariette) |
/trın-et/ (Trinette) |
2). Daartegenover staan de mannelijke VN met het suffix -/əs/,
dat voortspruit uit het Latijnse -us of (soms) -es en dus te onderscheiden is van de genitief -es bij KN (cf. infra), bv.
/mand-əs/ (Amandus) |
/mınək-əs/ (Dominicus) |
/vı:n-əs/ (Livinus) |
/stı:n-əs/ (Augustinus) |
/mıŋk-əs/ (Emilius) |
/pa:l-əs/ (Paulus) |
/dıkt-əs/ (Benedictus) |
/wan-əs/ (Joannes) |
/pɔul-əs/ (Paulus) |
Jongere formaties zijn de mannelijke VN op -/ɔu/ (Latijnse of
Germaanse oorsprong -o):
/ba:v-ɔu/ (Bavo) |
/y:γ-ɔu/ (Hugo) |
/lei-ɔu/ (Leo) |
/bry: n-ɔu/ (Bruno) |
/ı:v-ɔu/ (Ivo) |
/ly: d-ɔu/ (Ludo) |
/γı:d-ɔu/ (Guido) |
|
|
Deze klassifikatorische suffigering is dus lexikaal beperkt. Bovendien
| |
| |
is er maar zelden een minimale oppositie, d.w.z. een
oppositie waarbij eenzelfde naamsvorm een mannelijk resp. vrouwelijk
suffix kan krijgen, vgl.
/pɔul-əs/ |
~ /pɔul-a:/ |
/mand-əs/ |
~ /mand-a:/ |
/lei-ɔu/ |
~ /lei-a:/ |
Bij deze minimale paren dienen ook diegene gerekend waarbij de mannelijke
VN de nulvorm heeftGa naar voetnoot(10), bv.
/γyst-ø/ |
~ /γyst-a:/ |
/jɔan-ø/ |
~ /jɔan-a:/ |
/pɔul-ø/ |
~ /pɔul-a:/ |
/wı:s-ø/ |
~ /wı:z-a:/ |
In andere gevallen is het onderscheid mann.-vrouw. lexikaal bepaald, en
gebeurlijk tegelijk morfologisch. Bij de jongere VN zijn haast geen
klassifikatorische suffixen meer te bespeuren. In enkele gevallen is er
zelfs geen lexikaal verschil meer, vgl. de verschillende mogelijkheden:
i) | lexikaal en morfologisch bepaald:
/stı:n-əs/ (Augustinus)
~ /lɔur-a:/ (Laura) |
ii) | zuiver morfologisch bepaald: /pɔul-əs/
(Paulus) ~ /pɔul-a:/
(Paula) |
iii) | zuiver lexikaal bepaald: /jan/ (Jan)
~ /mərı:/ (Marie) |
iv) | noch lexikaal noch morfologisch bepaald:
/ʒɔzei/ (José)
~ /ʒɔzei/ (Josée) |
Het laatste geval, nl. de vervlakking van het genusverschil, is eerder
een modern verschijnsel in het Ndl. en andere moderne talen, vgl.
ambigue VN in het Ndl. taalgebied: Chris, Jo, Gaby, Willy,
Geertje, Dominique.
Soms worden bepaalde elementen sekundair gebruikt ter klassifikatie, d.i.
elementen die al een andere, primaire funktie hebben. Zo bv. kan in het
Tildonks het lidwoord sekundair dienen om jongensnamen van meisjesnamen
te differentiëren: het lidwoord heeft wel een augm. funktie,
maar signaleert in tweede instantie ook dat we met een jongensnaam te
doen hebben, aangezien het niet bij vrouwelijke VN kan staan.
| |
| |
In Noord-Nederland heeft het dim.-suffix soms een gelijkaardige rol: het
wordt wel eens gebruikt ter aanduiding van vrouwelijke VN, bv.
Frans |
~ Frans-je
|
Hendrik
|
~ Hendrik-je |
Vgl. frans: Georges |
~ Georg-ette |
We staan hier dus voor een verschuiving van de expressieve naar de
klassifikatorische funktie. Daarbij is er een duidelijke tendens om het
vrouwelijk klassifikatorische af te leiden van dim.-vormen, en het
mannelijk klassifikatorische van augm.-vormen, schematisch:
dim.-vormen |
augm.-vormen |
↓ |
↓ |
vrouw.klassifikatorisch |
mann.klassifikatorisch |
bv. Frans-je |
bv. de Jan |
| |
1.2. Bijnamen (BN).
| |
1.2.1. Algemene karakterizering.
Vanuit een synchronisch oogpunt hebben BN, naast hun identificerende
funktie van eigennaam vooral een augmentativerende expressieve
waarde. Ze zijn nauw verwant met augm. VN en er soms niet van te
onderscheiden, bv. PN met lidwoord:
/dən bɛkə/ (Albert), /də wıtə/ (Louis), /wı:tər/ (Louis)
Syntaktisch kan de BN in het Tildonks in 't algemeen als volgt worden
gekarakterizeerd:
1) | de BN kan vaak alleen optreden zonder begeleidend propriaal of
appellatief element, bv. den IJzere; |
2) | de BN kan na, maar niet vóór de VN
staan, bv. Tist den IJzere; |
3) | de BN kan vóór, maar niet na de KN
staan, bv. Baaske Vankrieken; de Lange (van)
Profeet. |
Sommige BN hebben een vast bepaald lidwoord; andere hebben er nooit
een; bij een minderheid van BN is het bepaalde lidwoord fakultatief.
Net zoals bij VN valt bij BN het bepaalde lidwoord weg als de naam
gediminutiveerd wordt. Een frekwent gebruik van het | |
| |
dim. kan leiden tot een nieuwe ongesuffigeerde naamsvorm waarbij het
lidwoord afwezig blijftGa naar voetnoot(11); bv. den Bik > Bik-ske
> Bik.
Het lidwoord komt al bij een reeks oude BN voor, maar heeft meer
terrein gewonnen bij de jongere.
| |
1.2.2. Verschillen tussen VN en BN.
a) In tegenstelling met de VN put men de BN meestal niet uit een
reservoir van bestaande officiële eigennamen, maar vaak
gaan ze terug op soortnamen (bv. Snoek, den Baard)
of gesubstantiveerde adjektieven (bv. de Grote).
Officiële fn. zijn echter ook een bron van BN, hoewel de
volkse invloed ook hier geldt (door verkorting, volksetymologie).
b) De VN doet vooral dienst als roepnaam, dus als middel om iemand
aan te roepen of aan te spreken. De BN heeft die funktie niet; hij
specificeert een persoon waarover men spreekt. Als je toch iemand
met de BN aanspreekt, dan is dat vaak opzettelijk, nl. om te plagen
of te kwetsen.
c) De expressieve funktie van de VN was dubbel: dim. en augm. zijn
mogelijk; formeel gebeurt dit vooral morfologisch, inz. met
suffixen. De naam zelf is niet expressief.
Bij de BN is dat anders: hier draagt het hele woord de expressieve
funktie, en die is dan ook inherent, nl. augmentatief en vaak zelfs
pejoratief. Hóé pejoratief hangt natuurlijk
samen met de oorsprong van de naam, inzoverre hij nog doorzichtig
is. Als men de Witte, den Draaier of de Kempenaar bijgenaamd wordt, is dat veel minder erg dan
wanneer men bedacht wordt met BN als de Rosse, de
Kromme, de Zot, het Slaapvarken, de Pietefretter
(pierevreter), de Sjalottendief... Hier kan men
denken aan het Engelse spreekwoord: ‘A nickname is the
hardest stone the devil can throw at a man!’.
Naast het lexikale expressiemiddel is er sekundair ook de
augmentativerende werking van het lidwoord, alsmede van uitgangen
waarvan het niet duidelijk is of ze de status van morfeem bezitten.
i) De uitgang -er is een expressief middel met
submorfemische status. Diachronisch gaat hij terug op het nomen
agentis ofwel op frekwentatieve verba, bv.
| |
| |
- nomen agentis: (de) Strijker, de
Pietefretter, de Stoker, de Verver, den Draaier, de Glazemaker,
den Toeker, de Keffer, Metserke, de Melkdrinker, den Blokmaker,
den Dader, den Brugdraaier.
- frekwentatieve werkwoordsstam: (den) Debber (debberen), (de) Fladder (fladderen), (de) Fledder (fledderen), (de) Flodder (flodderen). Men vergelijke met het suffix -el in Snuffel, Peuzel.
Naar al deze gevallen zijn een aantal BN gevormd met een -er- uitgang zonder een werkwoordelijk diachronisch
verleden, bv. (de) Musser, Kazjodder,
Poeter, Pukker, den Tipper, Zjodder, de Koeter, den Tammer, de
Sekker, den Djoemer, (de) Kapper. De vorm zonder -er bestaat
overigens bij deze BN niet.
ii) Ook het lidwoord geeft een bijkomend augmentativerend tintje,
inz. aan BN die niet van huize uit expressief klinken, o.m.
familienamenGa naar voetnoot(12): den Bis (Bisschop), den Borcht
(Vanderborght), de Lange (Van Langendonck).
iii) Verkorting van de naamsvorm werkt de expressiviteit nog in de
hand, zoals de laatste drie voorbeelden uitwijzen.
iv) Zelfs het dim.-suffix heeft bij BN een eerder denigrerende, augm.
waarde. Het wordt hier dan ironizerend gebruikt, bv. den Bik vs. Bikske.
Een aantal BN heeft een vast dim.-suffix (net als de soortnaam meisje): Baaske, Boerke, Gatke,
Klaaske, Metserke, Muntbolleke, Muske, Mussejaske, Pootke,
Sigarreke, Soepboerke; Debberke. Hier is de dim. funktie
wel helemaal verbleekt. Het dim. heeft er nog slechts de rol van
konkretizering en individualizering die het bij telbaar gemaakte
stofnamen heeft zoals in: Lust je nog een wijntje of
een biertje? (cf. Uhlenbeck 1966:296).
Opvallend is het wegvallen van het lidwoord bij gedim. BN, net als
bij gedim. VNGa naar voetnoot(13). Het
lijkt erop dat de vereniging van een dim.-suffix en een augm.
lidwoord in één enkele naamsvorm uitgesloten
isGa naar voetnoot(14).
| |
| |
Bovendien is de afwezigheid van het lidwoord een
middel om propriaalappellatieve homonymie tegen te gaan, vgl.
eigennaam |
vs. |
soortnaam |
|
|
|
Baaske
|
~ |
het baaske
|
Boerke
|
~ |
het boerke
|
Gatke
|
~ |
het gatke
|
d) De klassifikatorische funktie van de BN is vrijwel onbestaande. Er
is alleen dit: de afwezigheid van het lidwoord signaleert dat we met
een eigennaam te maken hebben, vgl.
Snoek/de snoek zwemt sierlijk. |
Boerke/het boerke heeft zijn oogst
binnengehaald. |
Overigens vinden we geen klassifikatorische rol bij BN.
1o Het formele onderscheid tussen mann. en
vrouw., dat we aantroffen bij de VN, vinden we niet terug bij de BN.
Er zijn bij deze laatste geen klassifikatorische suffixen te
bespeuren. De expressieve uitgang -er vinden we
zowel bij vrouwen- als mansnamen:
mann. |
vrouw. |
(de) Fladder |
den Djoemer
|
den Tammer
|
de Slotemaker
|
De aan- of afwezigheid van het lidwoord zegt niets omtrent de sekse,
vgl.
mann. |
vrouw. |
Stek
|
Tut
|
(den) Bik |
(de) Juffrouw |
den Draaier
|
den Djoemer
|
Ook het diachronische genus van de BN zegt niets over de sekse; vaak
is dat genus nog zichtbaar in de vorm van het lidwoord, vgl.
mann. |
vrouw. |
den Draaier (diachr. m.) |
den Djoemer (diachr. m.) |
de Tromp (diachr. vr.) |
de Muis (diachr. vr.) |
het Varken (diachr. onz.) |
het Slaapvarken (diachr.
onz.) |
| |
| |
2o Er is ook geen kategoriaal verschil vast te
stellen tussen een oud en een nieuw systeem van bijnaamgeving.
Alleen kunnen we - op het vlak van het taalgebruik - vaststellen dat
bij jongere namen het lidwoord meer voorkomt dan bij oudere. Het
systéém zelf is echter niet verschillend.
| |
1.3. Kollektiefnamen (KN).
Zoals de term het zelf suggereert, heeft een KN exklusief de
klassifikatorische funktie dat hij verwijst naar een kollektiviteit, nl.
een groep van personen die familie van elkaar zijn. De reden waarom we
niet de term ‘familienaam’ (fn.) gebruiken is dat
ook andere dan officiële fn. een KN kunnen vormen, nl. KN uit
VN of BN ontstaan, vgl.
Zief Janssens (fn.) |
Nare Zjefkes (VN) |
Dore Koei(es) (BN) |
Ten tweede kan een fn. ook de funktie van BN krijgen: den
Bis < fn. Bisschop. Blijkbaar is
de individuele naam genetisch primair t.o.v. de KN. Zelfs de fn. gaat
als regel uiteindelijk terug op een VN of BN. Het is verder duidelijk
dat de BN zijn expressieve funktie verliest als hij overgaat naar de
status van KN. Expressiviteit is iets dat zich richt tot het individu,
nauwelijks tot de gemeenschap.
Formeel onderscheidt de KN zich door syntaktische en morfologische
eigenaardigheden, die de semantische funktie weerspiegelen.
1o Syntaktische kenmerken.
i) Binnen PN-kombinaties valt de KN in het Tildonks (en normaal ook in
het Ndl.) op doordat hij altijd de laatste plaats inneemt, bv. met
VN: Zjef Janssens |
titel: Meester Stroobants (onderwijzer) |
BN: de Lange Profeet |
Wezenlijk hierbij is dat het eerste lid vervangbaar is door andere VN,
titels of BN verwijzend naar leden van dezelfde familie, vgl.
Pien Janssens
|
Madam Stroobants
|
Zjef Profeet
|
| |
| |
ii) De KN kan voorafgegaan worden door kollektieve klassifikatoren, bv.
we horen wel:
de familie Peeters
|
de gebroers Van de Velde
|
de gezusters Corbeels
|
maar niet:
* de familie Jan |
* de gebroers Piet |
* de gezusters Marie |
iii) De KN kan in het Tildonks (én Ndl.) als zodanig, d.i.
zonder bepaalde aanvullingen, niet fungeren als zinsdeel, o.m. als
subjekt of objekt:
* Janssens ging(en) samen weg. |
?* Peeters is een grote
familie. |
In verbinding met een voorzetsel kan de KN een zinsdeel vormen, bv.
Naar Peeters gaan we niet. |
Bij Janssens is het heel sjiek. |
In archaïsche taal wordt nog wel te bij KN
gebruikt, waarmee dan vaak een boerderij bedoeld wordtGa naar voetnoot(15):
te Corbeel-es = bij
Corbeel(-es)
N.B. 1) In het Ndl. wordt de officiële fn. systematisch als
BN, dus als individuele naam gebruikt, vgl.
Janssens is een brave man.
In het dialekt zijn slechts een deel van de fn. als BN in zwang. De
laatste zin is bv. uitgesloten!
2) Sommige dialekten verdragen wel KN in de funktie van zinsdeel. Als
subjekt eisen die KN meervoudskongruentie, bv. te Staakte (Pée 1944):
Suske-Willems hebben dat gezegd.
3) Het optreden van KN met lidwoord en meervoudsuitgang interpreteren we
als een deproprializering, i.c. een appellativering, omdat het meervoud
en het bepaalde hier kontrasteren met resp. het enkelvoud en het
onbepaalde, vgl.
Ik heb de Peetersen gezien. ~ Ik heb een Peeters gezien.
Een gedeproprializeerde KN kan dus op zichzelf als zinsdeel optreden,
maar is dan ook niet meer als KN te beschouwen.
| |
| |
iv) De echte KN verdraagt geen lidwoord, bv.
* Bij de Janssens is het heel sjiek.
2o Morfologische kenmerken.
Ook deze zijn een weerspiegeling van de semantische funktie. Bij oudere
KN althans komt een klassifikatorisch suffix, nl. een kollektief-suffix
-es te pas dat historisch ontstaan is uit een
genitief. Zowel fn. als KN die uit VN of BN ontstaan zijn, kunnen -es krijgen, bv.
fn.: te Corbeel-es |
< Corbeels + es |
Jomme Koning-es
|
< De Coninck + es |
VN: Nare Zjefk-es |
< Zjefke + es |
die van Rik-es
|
< Rik + es |
BN: Dore Koei-es |
< Koei + es |
bij Pijp-es
|
< Pijp + es |
Dit procedé is over het hele Nederlandse taalgebied verspreid,
bv. te Staakte (Pée 1944:243):
René Backer-s
|
< De Backer + s |
De KN kan hierbij voorafgaan:
Dobbeleer-s Jef (Aalst) (De Meyer
& Boel 1956) |
'n óólen (de
oude) Kuiker-s-jaan (Borne in Twente)
(Nuijtens 1962:212-5). |
Het ontstaan van het -es-suffix ligt blijkbaar in de
pregenitief, d.i. het type [KN + VN]Ga naar voetnoot(16). Hoe is het Tildonkse type [VN
+ KN-es] dan ontwikkeld? Het is m.i. geen
postgenitief. Men kan zich de evolutie voorstellen als volgt: we
onderstellen het bestaan van het vroeger algemeen verspreide
pregenitief-patroon Zjefkes-Jan. De nakomeling wordt
op een bepaald ogenblik in het Tildonks met een analytisch
procedé aangeduid: Nare van Zjefkes-Jan.
Het is klaar dat de VN Jan - indien al aanwezig! -
overbodig wordt en de KN volstaan zal; vandaar Nare van
Zjefkes. Het wegvallen van het voorzetsel, dat vaak genoeg is
vastgesteld, hecht de KN aan de VN net als | |
| |
een fn. in het
Ndl. Overigens is invloed van de kultuurtaal wellicht een bijkomende
oorzaak van het ontstaan van het patroon [VN + KN]: Nare Zjefkes.
We besluiten dan ook dat dit patroon slechts schijnbaar uit een
postgenitief is voortgesprotenGa naar voetnoot(17).
N.B. Het genitief-suffix heeft in bepaalde dialekten, (nu nog in het
Westvlaams), een tweede funktie gekregen, nl. de zgn.
‘movierung’: toevoeging van -(e)s dient daar om een vrouwelijk lid van de
familie aan te duiden, inz. de echtgenote (Leys 1965:
25, 31), bv.
uit fn. De Backere |
> Backer-ø (m.) |
|
> Backer-s (vr.) |
Aangezien expressiviteit vooral een kenmerk is van individuele PN, hebben
KN ook geen expressieve vormelijke middelen zoals dim.- of augm.-suffix
of lidwoord. Eenmaal KN, wordt de naamsvorm evenmin nog verkort.
Schijnbare tegenvoorbeelden.
i) De vorm van het dim.-suffix in KN met -es-uitgang is
heel frekwent in oudere periodes, maar is in dat stadium nog slechts een
vorm zonder betekenis. Het lijkt erop alsof -kes het
suffix is geworden. In elk geval is -ke nooit
weglaatbaar, bv.
/jan zyəzəkəs/ (Jan
Zjezukes) |
/na:rə ʒɛfkəs/ (Bernard Zjefkes) |
/syskə
ʒɛpəkəs/ (Suske Zjeppekes) |
/fi:n flɔ'kəs/ (Fien
Fluitkes) |
ii) De lidwoordvorm De is, voorzover hij nog voorkomt
in KN, geen echt lidwoord meer, evenmin als Van nog
een echt voorzetsel is, bv.
De Saeger, De Coninck
|
Van Krieken, Vandenhoeck
|
Deze versteende, nutteloos geworden syllabes vallen dan ook vaak weg,
inz. in oude, lang bekende fn.; ofwel worden ze gereduceerd:
De Coninck
|
> Koninges |
Van Krieken
|
> Vekrieke |
Vandenhoeck
|
> Venoek |
| |
| |
| |
1.4. Verbindingen van persoonsnamen (PN).
Zoals impliciet al tot uiting is gekomen, kunnen de drie soorten PN met
elkaar in kombinaties van maximum twee PN voorkomen. Formeel en
semantisch vormen deze een hechte eenheid:
i) formeel: het tweede lid is geen bijstelling of bepaling; het geheel is
ook geen gewone samenstelling, maar een juxtapositie, nl. zonder meer
naast elkaar geplaatste lexemenGa naar voetnoot(18);
ii) semantisch: er wordt geen koncept of geen referent toegevoegd.
De funktie van dergelijke juxtaposities is veeleer van pragmatische,
expressieve, stilistische of sociolinguïstische aard.
Hierbij aansluitend - en met gelijkaardige funkties - zijn er nog
juxtaposities te vermelden van 1o [titel
+ PN]: Meneer Peeters
2o [adjektief + PN]: Zwarte
Miel
Laten we eerst de ‘zuivere’ PN-kombinaties behandelen
en vervolgens de ‘onzuivere’ verbindingen met titel
of adjektief.
| |
1.4.1. PN-verbindingen.
Welke verbindingen zijn mogelijk en welke niet? We moeten
onderscheiden tussen taaluniversele en taalgebonden
(on)mogelijkheden.
a) Taaluniversele (on)mogelijkheden.
Het lijkt principieel, dus taaluniverseel uitgesloten om een
verbinding van een bepaalde PN-kategorie met zichzelf te hebben, bv.
* VN + VN: |
* Fons Karel |
* BN + BN: |
* Stek de Lange |
* KN + KN: |
* Janssens Zjefkes |
Hier rijzen wel enkele vraagjes onder vorm van schijnbare
tegenvoorbeelden.
1o Wat doen we met het gebruik dat aan de eerste
VN nog andere VN toevoegt? bv. Jan Jozef Pieter
Maria ...
Dit blijkt geen syntaktisch patroon te zijn zoals [VN +
KN] e.d. Want:
- | het aantal VN in zo'n reeks is teoretisch onbeperkt, terwijl
in een normaal patroon het aantal leden beperkt is; |
- | niemand wordt zo aangesproken; |
| |
| |
- | de bedoeling is dat men kiezen kan tussen de VN, m.a.w. het
gaat om een inklusieve disjunktie, bv. Jan en/of
Jozef enz. |
Inderdaad hoeft men niet altijd de eerste naam te gebruiken!
2o Wat doen we met dubbele VN zoals Jean-Marie of Marie-Paule? Hierop kan
men best het etiket ‘samenstelling’ plakken. Het
streepje wijst dit al aan. Soms groeien de namen helemaal aan
elkaar, bv.
Marianne < Marie-Anne;
vgl. diachronisch:
Coppieter(s)
< Jacob-Pieter.
We krijgen m.i. ook samenstellingen wanneer de getrouwde vrouw de fn.
van de man overneemt, bv. Mevrouw Janssens-Van den
Bosch.
b) Patronen in het Tildonks.
De kombinaties van het dialekt zijn impliciet al gegeven bij het
definiëren van VN, BN, KN. We zetten ze hier expliciet op
een rijtje.
1o [VN + KN].
De KN kan de officiële fn. zijn of een naamsvorm die
teruggaat op een VN of een BN:
Zjef Janssens
|
< fn. Janssens |
Nare Zjefkes
|
< VN Zjefke |
Dore Koei(es) |
< BN Koei |
2o [VN + BN].
De VN is ook verbindbaar met de BN. Hier zijn twee varianten te
onderscheiden:
i) De BN kan zonder de VN optreden:
Met lidwoord:
(Tist) den IJzere |
(Zjuul) den Baard |
(Zjuul) den Reus |
(Tist) de Strijker |
Dit type lijkt beperkt tot mansnamen. In de kultuurtaal vinden we het
terug in bv. (Pietje) de Dood.
Zonder lidwoord:
(Fons) Bekkes |
(Tiske) Mussejaske |
(Tist) Snuffel |
Ook hier lijken vrouwennamen te ontbreken.
Het hele patroon [VN + zelfstandige BN] behoort tot het
oudere | |
| |
systeem en is gedoemd tot verdwijnen, wellicht
o.i.v. de kultuurtaal.
ii) De BN kan niet zonder de VN optreden. Dit is een frekwenter type
en komt ook nog in het nieuwere systeem veelvuldig opduiken. De BN
heeft er nooit het lidwoord. Zowel vrouwen- als mansnamen zijn
gebruikelijk:
mann. |
vrouw. |
Jan Ammoniak
Ga naar voetnoot(19)
|
Trees Appelspijs
|
Peer Bertem
|
Fienke Dot
|
Stake Platneus
|
Tille Krol
|
Miel Gazet
|
Mieke Wit
|
Dit type spreidt vaak een krachtige expressiviteit ten toon door
suggestieve BN. Getuigen daarvan zijn bovendien de metaforische
appellatieve verbindingen, zowel in kultuur- als gewesttaal:
dial.: |
Lammeke Smeerbuik, Piet Moeial, Lamme
Goedzak. |
Ndl.: |
Jan Alleman, Jan Gat, Jan Krent, Piet
Lut, Piet Snot, Janklaassen (Kloeke 1953: 93). |
Sommige daarvan zijn ook als echte soortnamen in zwang:
Ndl.: |
een janklaassen, een jansul, een jangat,
een janhen, een jansalie, janhagel. |
Aangezien het tweede lid niet zonder het eerste kan voorkomen, hebben
deze PN de neiging om aan elkaar te groeien tot samenstellingen,
zoals in de afgeleide soortnamen.
3o [BN + KN].
Van dit type zijn maar weinig voorbeelden, en dan nog alleen uit het
oudere systeem, bovendien slechts mannelijke:
den Dikke Janssens
|
de Kromme Pardon
|
de Lange Profeet
|
de Lange Piot
|
Baaske Vankrieken
|
Broodke Vandenhout
|
Men mag deze patronen niet verwarren met de
‘onzuivere’ patronen [adj. + PN]
(vgl. Lange Louis)Ga naar voetnoot(20) en [titel + PN] (vgl. Meester
| |
| |
Stroobants)Ga naar voetnoot(21), of zelfs met [augm. VN
+ KN] (vgl. de Witte Beek). Dit rare
patroon dreigt overigens opgeslorpt te worden door deze drie andere,
die stevig staan.
Andere kombinaties van PN zijn uitgesloten in het Tildonks op grond
van twee beperkingen:
1. | de VN komt altijd vooraan. |
2. | de KN komt altijd achteraan. |
Dat leidt tot de uitsluiting van drie verbindingen:
* [KN + VN]: beide regels overtreden. |
* [BN + VN]: regel 1 overtreden. |
* [KN + BN]: regel 2 overtreden. |
Beide regels ontbreken in een aantal dialekten waarin het type [KN
+ VN] mogelijk is. We denken o.m. aan het Aalsterse
patroon Dobbeleers Kamiel.
| |
1.4.2. Verbindingen van PN met titel of adjektief.
Er blijven een tweetal kombinaties over waarbij het eerste lid geen
PN is en zelfs niet propriaal blijkt te zijn, nl. PN voorafgegaan
door titels of adjektieven: Meester Stroobants;
Zwarte Miel.
A. [Titel + PN].
Als PN zijn in principe de drie subklassen voorhanden: VN, BN, KN.
Nergens is er een lidwoord. Men kan twee soorten titels
onderscheiden:
a. i) Verwantschapsnamen (familiale titels):
|
mann. |
vrouw. |
VN: |
Nonkel Jan
|
Moeder Anna
|
|
Papa Louis
|
Tante Jeanne
|
KN: |
Vader Bosmans
|
Moeder Janssens
|
ii) Zuivere aanspreektitels zoals Meneer, Madam:
| |
| |
|
|
Madam Voilà
|
KN: |
Meneer Peeters
|
Madam Peeters
|
|
Monseigneur Cruysberghs
|
Juffrouw De Volder
|
Type ii onderscheidt zich van de andere doordat de aanspreektitels
ook verbindbaar zijn met soortnamenGa naar voetnoot(23); het
lidwoordgebruik is onregelmatig, vgl.
mann. |
vrouw. |
Meneer (den) direkteur |
Madam de pedikuriste
|
Meneer pastoor
|
Juffrouw directrice
|
Meneer den onderpastoor
|
|
Meneer (den) doktoor |
|
Meneer (de) professor |
|
b. Titels die beroepen of funkties aangeven:
Deze titels onderscheiden zich formeel van de beide andere soorten
doordat ze niet op zichzelf als nominale konstituent voor kunnen
komen, vgl. voorbeeldzinnen zoals:
(i) | Moeder wil niet meer afhangen van Vader. |
(ii) | Meneer en Madam zijn er
vandaag niet. |
(iii) | * Pastoor heeft het niet meer voor het
zeggenGa naar voetnoot(24). * Meester
geeft les in de dorpsschool. |
Echte beroepen treffen we eerder bij mann. dan bij vrouw. patronen:
|
mann. |
vrouw. |
VN: |
Koning Boudewijn
|
Koningin Fabiola
|
|
Meester René
|
Prinses Paola
|
|
Pater Denie
|
Juffrouw Marja
|
|
|
Zuster Hilda
|
|
|
Mère Isabelle
|
BN/KN: |
Doktoor Petit
|
|
|
Burgemeester Cloetens
|
|
|
Minister Eyskens
|
|
|
Pastoor Nijs
|
|
|
Professor Simonart
|
|
|
Notaris Tuerlinckx
|
|
| |
| |
|
Meester Stroobants
|
|
|
Boer Mettes
|
|
|
Boer Gots
|
|
B. [Adjektief + PN].
Is het type [titel + PN] een type van sociale waardering,
het patroon [adj + PN] is eerder, zij het niet
noodzakelijk, van denigrerende aard! Het is zowel van toepassing op
vrouwen als mannen. Het tweede lid is bij vrouwennamen beperkt tot
VN; bij mansnamen vinden we ook BN of KN. Het lidwoord komt alleen
voor bij BN of KN; het adjektief is weglaatbaar. We onderscheiden
tussen echte adjektieven (wijzend op een eigenschap) en
tegenwoordige deelwoorden (wijzend op een proces).
a. Echte adjektieven:
|
mann. |
vrouw. |
VN: |
Kleine Louis
|
Dikke Marie
|
|
Lange Louis
|
Dikke Nora
|
|
Magere Zjef
|
Dikke Jeanne
|
|
Rosse Jan
|
Luie Marie
|
|
Rossen Tist
|
Schoon Fienke
|
|
Rossen Do
|
Zotte Plien
|
|
Zwarte Zjef
|
Zwarte Del
|
|
Zwarte Miel
|
Zwarte Pelagie
|
|
|
Zwarte Wan
|
BN: |
den Dikke Perdieus
|
|
|
den Dikke Zjodder
|
|
|
den Dikke Lens
|
|
|
Dikke Petit
|
|
|
(de) Kleine
Korbeel |
|
|
(de) Kleine Klaas |
|
|
den Oude Sterks
|
|
|
de Rosse Koeter
|
|
|
de Scheven Ergo
|
|
|
de Schone Vanaarschot
|
|
|
de Witten Avons
|
|
Het veelal pejoratieve karakter van het type [adj + PN] is
des te frappanter doordat deze namen volkomen doorzichtig zijn omdat
de adjektieven niet vervormd zijn, i.t.m. vele BN.
| |
| |
Ironie speelt weer een rol. Types als Schoon Fienke
zijn ironische formaties!
b. Tegenwoordige deelwoorden:
|
mann. |
vrouw. |
VN: |
Spekende Louis
|
Stinkende Virs
|
| |
1.5. Het aksent bij PN-verbindingen.
De algemene regel blijkt te zijn dat het groepsaksent op het tweede lid
van een verbinding valt, bv.
Zjef Jánssens
|
Nare Zjéfkes
|
Baaske Vankríeken
|
Tist den ÍJzere
|
Frans Vís
|
Zwarte Míel
|
Meneer Stróobants
|
Madam (de) Pompadóur |
| |
1.5.1.
Hierop is één systematische uitzondering, die
trouwens een wijde dialektgeografische verbreidheid lijkt te kennen.
De verbinding krijgt aanvangsklemtoon bij vervulling van twee
voorwaarden:
i) Het tweede lid mag zelf geen aanvangsklemtoon bezitten, vgl.
Míel Gazet [vgl. gazét] |
Frans Vís
|
Zjéf Profeet [vgl. proféet) |
Tist Snúffel
|
ii) Daarbij moet dit tweede lid een woord zijn dat een niet-propriaal
homofoon bezit, vgl.
Míel Gazet (gazet = krant) |
Frans Verbíst
(fn.) |
|
Monne Massánt
(fn.) |
We noteren ten slotte dat het evtl. in de voorpropriale faze
aanwezige lidwoord automatisch wordt uitgestoten, bv.
Zjef de Profeet > Zjéf
Profeet
De voorbeelden die deze drievoudige regel volgen, zijn de mann.
namen:
Míel Gazet
|
Louís Pataat
|
Zjéfke Rapied
|
Sús Siroop
|
Píet Moeial
|
Zjéf Profeet
|
de Lánge Profeet
|
de Lánge Piot
|
| |
| |
| |
1.5.2.
Afgezien van deze uitzonderingen verschaft het
eindaksentueringspatroon van de PN-kombinaties ons een handig middel
om in het CZB formeel de PN-verbindingen af te grenzen van verwante
semi-appellatieve woordgroepen. Deze laatste kunnen overigens het
diachronische voorstadium vormen van de propriale tegenhangers. Men
bekomt een mooie oppositie tussen beide soorten woord-kombinaties
doordat de propriale verbindingen het groepsaksent op het laatste
lid hebben, maar de andere soort de klemtoon op het eerste lid
krijgt, vgl.
propriaal tweede lid: |
niet-propriaal tweede lid: |
Suske de Vérver |
Zjáak de sekretaris
(bijstelling) |
Plien Vandepóel |
Zjéf van de brug
(voorzetselbepaling) |
Louis Vangéel |
Péer van Bertem
(voorzetselbepaling) |
Marie MétdepenningenGa naar voetnoot(25) |
Tíst met z'n sik
(voorzetselbepaling) |
De semi-appellatieve woordgroepen kunnen ontwikkelen tot zuivere
PN-verbindingen. In sommige gevallen maken we trouwens de overgang
mee van bepaling naar tweede PN-lid; zo zijn bv. beide stadia nog
geattesteerd voor:
Gíllam de Hakkelaar |
> Gillam den
Hákkelaar |
Tíst met z'n sik |
> Tist Sík |
Wílly van Betekom |
> Willy Bétekom |
Voor de verdere bespreking van deze diachronische processen verwijzen
we de lezer naar de nu volgende
diachronisch-linguïstische komponent.
| |
2. De diachronisch-linguïstische komponent
Wat de man in de straat normaal het meest intrigeert als men het over PN
heeft, is haast onveranderlijk de vraag: ‘wat betekent de
naam?’. Vrijwel nooit wordt hier de synchronische betekenis mee
bedoeld, maar wel wat de linguïst aanduidt met de term
‘diachronische betekenis’ of met het engere begrip
‘etymologie’. Deze laatste term slaat te uitsluitend op
de analyse van een woordverandering op zichzelf bekeken, in isolement. Zelfs
de term ‘diachronische betekenis’ lijkt nog te eng om
alle facetten van de taalverandering in kwestie te | |
| |
bestrijken.
Daarom spreken we liever van de diachronisch-linguïstische
status.
Taalverandering i.v.m. eigennamen (evenals andere woordsoorten) kan in
principe in twee richtingen verlopen:
i) propriaal > niet-propriaal
ii) niet-propriaal > propriaal
i) Een evolutie van eigennaam naar niet-eigennaam is bv. frekwent in de
verandering van PN tot soortnaam:
Quisling (BN) > een
Quisling ‘landverrader’Ga naar voetnoot(26)
Een bepaald aspekt van de referent, i.c. van de persoon Quisling wordt talig
vastgelegd in een appellatief dat diachronisch wordt afgeleid van die PN.
ii) De omgekeerde ontwikkeling van appellatief tot proprium sluit in dat een
soortnaam zijn appellatieve betekenis verliest en een eigennaam wordt, d.i.
een woord dat in de eerste plaats dient om te verwijzen, bv.
een/de verver > de Verver (BN)
De betekenis ‘schilder’ verdwijnt per definitie als de
soortnaam tot eigennaam ontwikkelt. Dat impliceert dat de man in kwestie
geen verver meer is of althans geen verver meer hoeft te zijn. Als hij het
niet meer is, zijn we zeker dat we met een BN, dus een eigennaam te maken
hebben. Dat is dan een buitentalig kriterium voor de propriale status, te
gebruiken in eenklank met zuiver linguïstische kriteria zoals (in
het CZB) de aksentsverschuiving van het eerste lid naar het tweede lid in
een PN-kombinatie, bv.
Súske de verver > Suske de
Vérver (PN)
De BN de Verver heeft dus geen konceptuele, beschrijvende
betekenis meer, wel natuurlijk pragmatische en sociolinguïstische
waarden.
| |
2.1.
Het onderzoek van de diachronische status van BN en inz. van vroegere
Ndl. BN en KN is het voornaamste en haast enige doel van de
traditionele antroponymie, die wezenlijk historisch, dus
diachronisch gericht is. Het synchronische en het
sociolinguïstische aspekt worden er nauwelijks onderkend. Het
basisbegrip is ‘etymologie’.
De historische antroponymie tracht dus de PN in te delen in groepen met
gelijkaardige etymologieën. Metodologisch en
linguïstisch laten zulke klassifikaties wel wat te wensen
over. De klassifikaties die in de | |
| |
loop der jaren zijn
opgesteld, wijken niet wezenlijk van elkaar af. We nemen als basis het
bekende lijvige werk van A. Bach, nl. het hoofdstuk
‘Zur Bedeutung der deutschen Personennamen’ (1952a:
206-331).
Ik laat nu de voornaamste aanmerkingen volgen:
a) Er wordt niet konsekwent onderscheiden tussen een synchronische en een
diachronische betekenis. Onder betekenis wordt blijkbaar de
diachronische betekenis verstaan, hoewel dat nergens wordt
geëxpliciteerd.
b) De diachronische indeling van BN en KN gebeurt niet volgens een
homogeen kriterium. Er worden nogal heterogene kriteria opgesteld. Dat
blijkt uit Bachs indeling; we geven hierbij - zo
mogelijk - voorbeelden uit het CZB en/of uit de Ndl. historische
familienamenschat:
1) | Naar roepnaam: patroniemen (vadersnamen), bv. Zjefkes; Peeters; metroniemen
(moedersnamen), bv. Toria
‘Viktoria’; Mariën. |
2) | Naar herkomst:
de Kempenaar; De Vlaeminck. |
3) | Naar woonplaats:
Peer Bertem, de Zwartefles; Van
Mechelen, Van de Velde. |
4) | Naar beroep en stand:
Lamme de Stoker, Doktoor Petit; Devleeschouwer, Desmet. |
5) | Spotnamen (Übernamen): dit blijkt een allegaartje
te zijn van niet altijd uit elkaar te houden klassen, zoals Bach zelf toegeeft (p. 290), nl.
a. | lichaamsdelen (de Platneus),
lichamelijke eigenschappen (den Oude
Sterks); |
b. | karaktereigenschappen (de Wilde); |
c. | dieren, lichaamsdelen van dieren (het Varken,
de Tromp); |
d. | planten of delen en vruchten daarvan (Heyblom); |
e. | voorwerpen (Miel Gazet, Brood); |
f. | sterren, natuurverschijnselen (Hagelsteen); |
g. | jaargetijden, tijdseenheden, maanden, weekdagen,
feestdagen (Vrijdaghs); |
h. | kerkelijke woorden (den Duivel); |
i. | geld en geldwaarde (Penninckx); |
j. | bezit (De Ryck); |
|
| |
| |
|
k. | gelegenheids- en gewoontehandelingen (de
Sjalottendief, Debberke); |
l. | afstamming, verwantschap (De Neef); |
m. | wereldlijke en geestelijke waardigheidsbekleders (de Pater); |
n. | rangschikking (duits Vierer
‘vierde kind’); |
o. | voorstellingen van het volksgeloof (Nijdnagel: cf. Bach 1952a:
301). |
|
Hieraan zien we dat linguïstische kategorieën zoals
patroniem en metroniem staan tegenover zuiver zakelijke
kategorieën zoals herkomst, woonplaats, beroep en stand,
geestelijke of fysische eigenschap. Voor deze laatste klas wordt ook de
term ‘Übername’ gebruikt, wat eerder te
maken heeft met het synchronische dan met het diachronische aspekt.
We besluiten dat een diachronische indeling van PN volgens homogene
taalkundige kriteria dient te geschieden. Immers, een naam is in de
eerste plaats een woord, d.i. een taalelement.
c) Een ander euvel is dat geen rekening gehouden wordt met de
opeenvolgende stadia in de ontwikkeling van BN en KN. Dit hangt dan weer
samen met de afwezigheid van systeem en struktuur bij louter
etymologisch onderzoek. Gewoonlijk zoekt de typische etymoloog naar het
oudste stadium van de PN.
Het is echter een eerste vereiste dat men bij de diachronische analyse
ergens een periode vastlegt en dan nagaat wat de onmiddellijke
diachronische status is van de PN. Zelfs in een relatief korte
tijdspanne kan men voor één en dezelfde PN nog
verschillende stadia onderscheiden, bv. in een naam als de
Vos:
1e | stadium: appellatief (diernaam): de vos |
2e | stadium: individuele PN (BN): de Vos |
3e | stadium: kollektieve PN (KN): Vos(ses) |
4e | stadium: individuele PN (BN): (de) Vos |
De etymoloog heeft doorgaans slechts oog voor het eerste stadium, d.i.
het oudste. We krijgen aldus geen zicht op het systeem, en zelfs een
verkeerd beeld van de frekwentie der verschillende subklassen van PN,
bv. in het bovenstaande geval zou alleen de klas
‘diernaam’ erkend worden.
d) Storend is dat Bach (1952a) klassen die taalkundig
en zelfs zakelijk ergens samenhoren, van elkaar gescheiden houdt. Een
flagrant voorbeeld daarvan is het uiteenvallen van een kategorie die men
| |
| |
AFKOMST zou kunnen noemen, in verschillende
hoofdrubrieken, nl.
- | patroniemen, metroniemen, bv. Nare (van) Zjefkes |
- | herkomst, bv. Peer (van) Bertem |
- | woonplaats, bv. de Zwartefles < die van de Zwartefles |
Die drie horen samen in één overkoepelende
kategorie AFKOMST. Dat is inz. zichtbaar aan het voorzetsel van, dat in het voorstadium gebruikt kan worden en meestal ook
gebruikt wordt.
Een ander voorbeeld is het scheiden van de klas ‘beroep en
stand’ van de subklas ‘waardigheid’ bij de
spotnamen, bv. meier valt onder de eerste, koning onder de tweede afdeling.
e) Een belangrijk mankement, dat overigens weer samenhangt met het gebrek
aan systeem en struktuur, is de veronachtzaming van het verschil tussen
paradigmatische en syntagmatische relaties.
1o Woorden van eenzelfde soort of betekenisfamilie
staan met elkaar in een paradigmatische relatie, m.a.w. ze vormen een
paradigma; we nemen bv. de zin Jan heeft op een konijn
gejaagd.
Deze zin heeft teoretisch zes woordparadigma's; een paradigma geeft de
lijst van elementen die op een bepaalde plaats kunnen staan, bv.
eigennamen, diernamen: Piet en Karel
maken deel uit van het paradigma van Jan, enz.:
Jan |
heeft |
op |
een |
konijn |
gejaagd. |
Piet |
had |
- |
de |
haas |
geschoten. |
Karel |
wou |
naar |
het |
everzwijn |
schieten. |
2o De syntagmatische relaties van een woord betreffen
de kombinaties die het woord kan aangaan met een ander, formeel of
semantisch, bv.
~ formeel: Jan is subjekt van heeft gejaagd en kan zowel ervoor als erachter
staan; |
~ semantisch: Jan is de ‘agent’ van
het proces; het konijn is de ‘experiencer’ van
het proces. |
Deze semantische of dieptekasusrelaties (cf. Fillmore
1968; 1971) zullen belangrijk blijken te zijn bij de analyse van de PN
m.b.t. het diachronische aspektGa naar voetnoot(27). We maken dit duidelijk met een
teoretisch voorbeeld. Hoe kunnen we een PN als de Vos
verklaren?
| |
| |
i) De paradigmatische analyse zegt ons dat we hier oorspronkelijk te
maken hebben met een diernaam of exakter: een vos is ‘een
zoogdier uit de familie der honden’. Maar daarmee is de kous
niet af.
ii) Wat is de motivering voor deze benaming? M.a.w. welke syntagmatische
relatie wordt er gelegd met de naamdrager; preciezer, welk relationeel
predikaat moet men invullen in het schema
X |
- |
PRED |
- |
Y |
, of: |
NP1 |
- |
V |
- |
NP2 |
|
waarbij X naar de naamdrager verwijst,
Y naar een willekeurige entiteit?
De relaties die in het voorbeeld van de Vos te leggen
zijn, zijn legio. Ze zijn samen te vatten in een driedeling met
verschillende subklassen:
De relatie afkomst (kasus source:
Fillmore 1971: 376).
A. Familiale afkomst: de Vos kan de zoon zijn van iemand die al de Vos
genoemd werd; het predikaat kan men voorstellen als VAN (eng. from). Op het paradigmatische vlak kan men zeggen dat
NP2 normaliter al een PN is:
X |
- |
VAN |
- |
de Vos (PN) |
| |
|
|
|
| |
experiencer
|
|
|
|
source
|
B. Geografische afkomst: deze term slaat op de plaats of eventueel het
huis waarvan iemand herkomstig is. Toegepast op ons voorbeeld: de Vos
kan bv. wonen of gewoond hebben in een café met die naam. Het
predikaat is weer VAN; de NP2 is een plaats- of
huisnaam.
II. De relatie eigenschap (kasus experiencer: Fillmore 1971: 376). De naamdrager wordt een of
andere eigenschap toebedacht; hij ‘heeft’ dus iets
of ‘is’ iets. Het predikaat ZIJN kan hier herleid
worden tot HEBBEN, bv. ‘ervaren zijn’ is
‘ervaring hebben’; dik zijn is dan
DE EIGENSCHAP DIKHEID HEBBEN. De NP2 is dan een
abstrakt appellatief, dat eventueel in een adjektief is om te zetten,
bv. de Dikke, Dik:
X |
- |
MET |
- |
DIKHEID (abstraktum) |
| |
|
\ |
|
/ |
experiencer
|
|
|
dikke |
|
Wanneer de eigenschap metaforisch aangeduid wordt, liggen de zaken
komplexer. Een geval van metafoor zou ons voorbeeld de Vos
| |
| |
kunnen zijn: de man in kwestie gelijkt bv. fysisch ofwel
psychisch op een vos. De formule kan dan luiden:
X - MET - EIGENSCHAP: GELIJKENIS op VOS
parafrazeerbaar als: ‘X heeft de eigenschap dat hij op een vos
gelijkt’. De NP2 slaat dan op de entiteit
waarmee vergeleken wordt.
De eigenschappen kan men onderverdelen in fysische en psychische, hoewel
niet zeker is of dit beantwoordt aan taalkundige kategorieën.
In het geval van de Vos hebben we ook twee
mogelijkheden: fysisch: ‘de rosse’; psychisch:
‘de sluwe’.
III. De relatie aktiviteit (kasus agentive: Fillmore 1968: 24). De naamdrager oefende een of
andere aktiviteit uit die opvalt. Dat kan een steeds weerkerende
bezigheid zijn, zoals een beroep of een hobby, of een rare gewoonte. Het
kan ook een eenmalige handeling geweest zijn. Het basispredikaat is
telkens DOEN. Het subjekt slaat op een handelende persoon en staat dus
in de kasus agentivus. De formule luidt:
Y, d.i. de NP2, is dan een zinnetje met een agentief
predikaat, uitgedrukt door een verbaalstam of een nomen agentis; bv. de
BN Snuffel kan men afleiden uit de formule:
X - DOET - [X SNUFFELT]
Dit kan men parafrazeren als: Wat X doet, is
‘snuffelen’.
In het CZB kan men een direktere parafraze gebruiken, althans met nomina
agentis, vgl. Jan doet boer.
De aktiviteit kan ook metonymisch of metaforisch worden aangegeven. Ons
voorbeeld de Vos kan weerom gebruikt worden, nl. in
het geval van de metonymie: de Vos slaat dan op het
objekt van de handeling. Hier kunnen verschillende handelingen mee
gemoeid zijn. De meest voor de hand liggende zijn wel:
- | X jaagt op vossen. |
- | X heeft een avontuur beleefd met een vos. |
- | X heeft iets gezegd i.v.m. vossen. |
Uit dit voorbeeld met de fiktieve BN de Vos blijkt
klaar dat de syntagmatische relaties van primordiaal gewicht zijn.
Alleen al met dit voorbeeld kunnen de drie voornaamste BN-soorten
geïllustreerd | |
| |
worden. Dat alle hoofdvariaties
hier reeds moeiteloos te bedenken zijn, wijst op het belang van de
syntagmatische relatie. Weliswaar is het paradigmatisch aspekt een
voorwaarde voor het bestaan van het syntagmatische, maar het zegt op
zichzelf weinig of niets over de eigenlijke motivering van de BN.
Daarvoor is het syntagmatische aspekt relevanter.
Bij mijn weten is dit onderscheid tussen paradigmatische en
syntagmatische relaties bij de studie van PN nooit expliciet en
systematisch gemaakt. In de praktijk wordt nu eens het paradigmatische,
dan weer het syntagmatische aspekt te kort gedaan. Vooral het
syntagmatische aspekt wordt veronachtzaamd, bv. bij de indeling van de
kategorie der zgn. ‘Übernamen’ bij Bach (cf. supra): de klassifikatie steunt nl. op de
woordbetekenissen, d.i. het paradigmatische aspekt. Als verzachtende
omstandigheid kan wel gelden dat historisch materiaal niet zo
gemakkelijk toelaat het syntagmatische aspekt te achterhalen.
Daarentegen is het paradigmatische aspekt meestal direkt te onderkennen
aan de BN zelf. Men denke aan ons voorbeeld de Vos!
Althans voor hedendaagse PN lijkt het echter zinvol om in eerste
instantie uit te gaan van de syntagmatische relaties en dan verder in te
delen volgens het paradigmatische aspekt.
f) Een interessant facet bij de analyse der BN is het gebruik dat de
naamgever maakt van stijlfiguren. Ook hier schieten de traditionele
analyses te kort. Hoewel bij Bach (1952a: 286)
stijlfiguren als metonymie, metafoor en pars pro toto (synekdoche) ter
sprake komen, worden ze niet systematisch behandeld waar ze optreden.
Alleen bij de ‘Übernamen’ worden ze
vermeld, en dus zelfs niet bij de ‘mittelbare
Berufsnamen’, d.i. BN die aangegeven worden d.m.v. het
instrument of objekt van het beroep, bv. ndl. Vis voor
‘Visser’, ofschoon we hier duidelijk voor gevallen
van metonymie staan.
Bij nader toezicht blijkt dat alle drie de hoofdkategorieën
wemelen van stijlfiguren. We kunnen daarbij onderscheiden tussen
1) | tropen die geënt zijn op de paradigmatische as en |
2) | die welke geënt zijn op de syntagmatische as. |
i) Stijlfiguren op de paradigmatische as.
Een markant voorbeeld hiervan is IRONIE. Bij ironie wordt, zoals bekend,
het tegenovergestelde gezegd van wat bedoeld wordt. Zo gebruikt men bij
antonymische paren vaak de positieve pool om de negatieve pool aan te
duiden, bv. slim ~ dom. Dit doet zich ook
voor | |
| |
in de bijnaamgeving, bv. met Schoon
Fienke wordt bedoeld: Lelijk Fienke.
Of hier nog andere stijlfiguren vermeld moeten worden, dient nader
onderzoek uit te wijzen.
ii) Stijlfiguren op de syntagmatische as.
Deze leggen door hun gevarieerdheid en frekwentie meer gewicht in de
schaal. Het prototype daarvan is metonymie. De andere, o.m. metafoor en
synekdoche, zijn speciale subtypesGa naar voetnoot(28). Dit blijkt uit de definitie
van metonymie: ‘stijlfiguur waarbij een begrip niet
rechtstreeks genoemd wordt, maar aangeduid door een nauw daarmee
verbonden woord’, bv. Vondel lezen = het werk van
Vondel lezen. Hier wordt dus een NP en het predikaat dat de
relatie aangeeft met een daaropvolgende tweede NP weggelaten,
schematisch:
X van Y = > Y
In de TGG spreekt men van een onthoofdingstransformatie (cf. Borkin 1972). We noteren evenwel dat het in het geval
van de BN geen synchronisch-transformationeel proces betreft, maar een
diachronische overgang.
We bespreken nu de voornaamste gevallen van metonymie bij BN. Metafoor,
bahuvrihi en pars pro toto worden behandeld als biezondere types van
metonymie.
A. Metonymie.
Gewone metonymie treffen we aan bij twee hoofdklassen van BN: AFKOMST en
AKTIVITEIT.
1) | AFKOMST. Zowel familiale als geografische herkomst kunnen
ontstaan door metonymie, nl. als het voorzetsel van bij de naamgeving wordt uitgestoten, bv. - familiale afkomst:
Nare van Zjefkes (KN) > Nare Zjefkes
die van Debberke (BN) > (den) Debber
- geografische afkomst:
Peer van Bertem (gemeente) > Peer Bertem
die van de Zwartefles (café)
> de Zwartefles |
| |
| |
2) | AKTIVITEIT. Hier zijn verschillende handelingspredikaten
mogelijk, vgl.
Miel Gazet: ‘verkocht gazetten’.
het Varken: ‘slachtte varkens’.
Trees Appelspijs: ‘gaf appelmoes’.
Madam Voilà: ‘zei
voilà’. |
Deze laatste kategorie, die men ‘citaatnamen’ zou
kunnen noemen, zijn altijd en overal vrij frekwent geweest.
B. Bahuvrihi.
‘Bahuvrihi’ is een term uit de Oudindische grammatika
die slaat op zgn. pseudo-samenstellingen zoals platneus,
grootoog, langoor, die een karakterizering bieden van iemand of
iets dat niet wordt genoemd. De toepassing van het begrip wordt ook wel
eens uitgebreid tot enkelvoudige woorden.
In de naamkundige praktijk wordt het begrip
‘bahuvrihi’ toegepast op BN waarbij het predikaat
HEBBEN/MET is weggevallen (cf. Seltén 1975: 8-9), bv.
Sus met z'n siroop > Sus Siroop
Een speciaal geval van bahuvrihi is de veel voorkomende stijlfiguur
‘synekdoche’, d.i. ‘pars pro
toto’: men noemt een deel voor het geheel. In onderhavig geval
gaat het om lichaamsdelen van de benoemde waardoor hij opvalt of opviel,
bv.
die met z'n baard > den Baard
die met z'n platneus > de Platneus
Bahuvrihi en synekdoche zijn dus biezondere gevallen van metonymie
waarbij het predikaat HEBBEN de grondslag vormt.
C. Metafoor.
Ook de metafoor kan als een vorm van metonymie beschouwd worden, nl. een
vergelijking waarbij het predikaat ZIJN ZOALS of GELIJKEN OP wordt
weggelaten, bv. bij BN:
degene die is zoals een vos > de Vos
De vergelijking kan betrekking hebben op een eigenschap of op een
aktiviteit. Dit kan men expliciteren d.m.v. parafrazes, vgl.
| |
| |
1) M.b.t. een eigenschap:
degene die de
|
eigenschap heeft
|
|
| |
|
dat hij is zoals
een VOS > de Vos
|
2) M.b.t. een aktiviteit:
degene die
|
doet
|
|
| |
|
zoals een SNOEK > Snoek
|
De metafoor lijkt aldus de meest komplexe vorm van metonymie te zijn.
Hiermee is echter niet de hoogste graad van komplexiteit bereikt. Er
zijn nl. gevallen waarbij de metafoor in kombinatie optreedt met een
andere vorm van metonymie. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de BN de Tromp, te ontleden als:
degene die een
|
gezicht heeft
|
|
| |
|
dat is zoals
een TROMP
|
Dit komt dus neer op een kombinatie van synekdoche met metafoor.
| |
2.2. De diachronische klassifikatie van de PN (BN en KN).
Alvorens de klassifikatie te beginnen, wezen nog enkele meer praktische
opmerkingen geplaatst.
1o | Wanneer daartoe aanleiding bestaat, wordt er vergeleken met
taalgeografisch of taalhistorisch afwijkende systemen, bv. met ouder
of dialektisch Nederlands of andere taalsystemen. |
2o | Bepaalde PN zullen op twee plaatsen vermeld moeten worden omdat er
twee lexemen zijn met een relevant voorstadium, bv.
den Dikke-Meester:
i) | dik: eigenschap; |
ii) | meester: aktiviteit
(onderwijzersberoep). |
|
3o | De kategorie der VN komt bij deze diachronische indeling niet ter
sprake, althans niet voorzover het doopnamen betreft. Deze worden
immers uit een voorraad van officiële namen geput,
waarvan de etymologie teruggaat op zeer oude en verschillende talen,
zoals Germaans, Latijn, Grieks, Hebreeuws enz. Zij wortelen
klaarblijkelijk in heel andere systemen. |
4o | Een aantal inz. oudere PN zijn etymologisch ondoorzichtig
geworden. Indien de informanten de motivering daarvan niet meer
konden achterhalen, zijn deze PN uiteraard nergens ondergebracht.
Onzekerheid over sommige etymologieën wordt met een
vraagteken aangeduid. |
| |
| |
| |
I. Afkomst.
A. Familiale Afkomst.
1. | Zonder metonymie.
a) | Uit KN, meestal officiële fn., net zoals in
de standaardtaal:
Peeters > [Arthur] Peeters (KN)
Bisschop > den Bis (BN)
Pletinckx > Pleet (BN) |
b) | Uit BN die niet op zichzelf voorkomen: [Peer] Koei >
Dore Koei (KN) [Vinus]
Pijp > Marie Pijp
(KN) Syntaktisch voorstadium: rechtstreekse
overdracht. |
|
2. | Met metonymie.
a) | Uit KN, meestal met uitgang -es:
Nare van Zjefkes > Nare
Zjefkes (KN)
Jomme van Koninges > Jomme
Koninges (KN) |
b) | Uit BN die op zichzelf voorkomen:
i. | Uit mann. BN:
Jean van Pikeur > Jean
Pikeur (KN)
Suska van Stek > Suska
Stek (KN)
die van den Tammer > den
Tammer (BN)
die van de Pater > de
Pater (BN)
die van de Kempenaar >
de Kempenaar (BN) |
ii. | Uit vrouw. BN:
die van Debberke >
(den) Debber (BN) |
|
c) | Uit VN:
i. | Uit mann. VN:
Flip van Tiske > Flip
Tiske (KN)
Ziele van Dore > Ziele
Dore (KN) |
ii. | Uit vrouw. VN:
Jakke van Toria > Jakke
Toria (KN) |
|
|
Er dient opgemerkt dat het lang niet altijd zeker is of er metonymie
in het spel was of niet, d.i. of we een historisch voorstadium met
van dienen aan te nemen of niet. Wellicht werd
hierboven te veel veralgemeend in de ene of in de andere richting.
Waarschijnlijk is het niet ver van de waarheid als we stellen dat de
meeste namen beide voorstadia gekend hebben bij verschillende of
zelfs bij dezelfde sprekers!Ga naar voetnoot(29).
| |
| |
B. Geografische Afkomst.
1. | Zonder metonymie. Hiertoe rekenen we in het Tildonkse
naamsysteem alleen de PN afgeleid uit inwonersnamen, bv.
Waal, (Jef) de
Kempenaar, (Sander) den
Brusselaar. Hier gebeurt de naamsvorming
rechtstreeks, zonder syntaktische omweg, dus zonder metonymie. |
2. | Met metonymie. Het voorzetsel van is
hier weer weggelaten. Bij deze kategorie is het vrijwel zeker
dat dit voorzetsel historisch aanwezig was. Het paradigma wordt
gevuld door wat we met een allesomvattend begrip
‘ruimtenaam’ zullen aanduiden. Deze
ruimtenamen vallen uiteen in toponiemen (plaatsnamen) en
huisnamen. Toponiemen kan men verder indelen in gemeentenamen
(duits Ortsnamen) en veldnamen (duits Flurnamen); van de laatste
kategorie is er echter geen voorbeeld in het Tildonks, vgl.
a) | Uit gemeentenamen:
Peer van Bertem > Peer
Bertem (KN)
Willy van Betekom > Willy
Betekom (KN)
Tiske van Tremelo > Tiske
Tremelo (KN) |
b) | Uit huisnamen:
die van de Zwartefles > de
Zwartefles (BN)
die van het Zwaantje > het
Zwaantje (BN) |
|
| |
II. Eigenschap.
Sommige PN slaan diachronisch op een eigenschap of hoedanigheid,
hetzij van fysische hetzij van psychische aard. Dit zijn uiteraard
niet de aangenaamste of de vleiendste PN! Daarentegen is de sociale
eigenschap waarderend. We kunnen ook deze PN weerom indelen in
gevallen met of zonder metonymie. In het laatste geval vinden we in
het relevante paradigma vrijwel uitsluitend adjektieven en
appellatieven.
A. Fysische eigenschap.
1. | Zonder metonymie.
a) | Uit adjektieven:
i. | [lidw + adj + e]: m.: den
Dikke, den Dove, de Grote, de Kleine, den
Halve (= van halve |
|
|
| |
| |
|
|
|
lengte), de Smalle (= magere),
de Platte, de Kromme, de Kale,
den Rosse, de Witte, de Zwarte (=
zwartharige). Blijkbaar zijn hier alleen
mann. BN te signaleren. |
ii. | [adj + e
+ PN]: m.: den
Dikke Perdieus, den Dikke Kempenaar, den
Dikke Zjodder, (de)
Kleine Klaas, Lange Louis,
Magere Zjef, Rosse
Jan. vr.: Dikke Jeanne,
Dikke Marie, Dikke Nora, Schoon Fienke,
Zwarte Wan. Een geval van ironie
is Schoon Fienke: ze
dácht alleen dat ze mooi was! |
|
b) | Uit appellatieven: m.: het
Menneke (= klein mannetje), Baaske (= klein baasje), (Zjuul)
den Reus. Het syntaktische
voorstadium is hier niet verschillend van de naamsvorm.
I.t.m. Bach (1952a: 119) mogen we
hier niet van metonymie spreken bij de naamgeving. De
metonymie is in feite gebeurd vóór
de naamgeving d.m.v. een transformatie zoals in het
geval van adjektieven wel eens gesteld wordt:
dik = ‘met DIKHEID’;
de dikke = ‘degene met de
eigenschap DIKHEID’. |
|
2. | Met metonymie. We onderscheiden bahuvrihi, waaronder
synekdoche valt, en metafoor, ofwel een kombinatie van beide.
a) | Bahuvrihi. De meeste gevallen van bahuvrihi zijn
voorbeelden van synekdoche (pars pro toto), bv. m.:
den Baard: ‘met een baard’.
Baardke: ‘met een baardje’.
Pootke: ‘met een (misvormde) voet’.
de Grootoog: ‘met grote ogen’.
de(n) Rossen-Duim: ‘met een rosse
duim’. (Lis) den Dubbele: ‘met een
dubbele elleboog’ (na ongeval).
Sta Platneus: ‘met een
platte neus’.
Dikke-Lip: ‘met dikke
lippen’. (den) Dunne-Stekkepoot: ‘met dunne spillebenen’.
de Vuurkop: ‘met een rood
hoofd’. vr.: Tille
Krol: ‘met krulhaar’.
Bahuvrihi die geen synekdoche is, vinden we in:
|
|
| |
| |
|
| m.: Blok-en-Schoen:
‘met een klomp en een schoen aan’.
de Klak: ‘met een pet op’.
Kolbroek: ‘met een omslag
aan zijn broek’.
Tist Sik: ‘met een pruim in
de mond’.
Sus Siroop: ‘met veel siroop
(die hij verhandelde)’. Paradigmatisch
zijn de BN met bahuvrihi te beschrijven als
appellatieven of als samenstellingen van [adj
+ app] volgens een oud procedé van
samensmelting, dat in ouder Ndl. heel frekwent is, nl.
de Grootoog, Sta Platneus, hetzij
volgens het jongere procedé van het
analytische patroon [adj + app], bv. de(n) Rossen-Duim, Dikke-Lip, den
Dunne-Stekkepoot. Een enkele keer ontmoet men
een adj., dat echter een afkorting blijkt te zijn van de
analytische konstruktie [adj + app], nl. den Dubbele = den Dubbele
Elleboog. In de gevallen waarbij een speciaal
syntaktisch voorstadium bestaan heeft, is dat een met-bepalingGa naar voetnoot(30). In enkele gevallen
is ons zowel het huidige als het vroegere stadium gesignaleerd:
Tíst met z'n sik >
Tist Sík.
Sús met z'n siroop >
Sús Siroop. Het wegvallen van
de funktiewoordjes met z'n en het
verspringen van het aksent zijn de kenmerken van dit
diachronisch proces. |
b) | Metafoor. Bij de fysische eigenschappen zijn
metaforische voorstadia niet zo frekwent, vgl. m.:
Kapper(ke):
‘klein als een kapper (kleine
inhoudsmaat)’. (Zjuul)
den Reus: ‘groot als een
reus’, vr.: Ons Pop:
‘meisje als een pop’.
Ons Potlood: ‘stijf als een
potlood’. De paradigma's leveren dezelfde
woordkategorieën op als bij bahuvrihi. Een
specifiek syntaktisch voorstadium is bij de metafoor
niet geattesteerd. |
c) | Bahuvrihi plus metafoor. m.: de
Tromp: ‘met een gezicht als een
tromp’. (de) Spits: ‘met een neus als een
spits’. vr.: de Muis:
‘met schoenen die piepen als een
muis’. |
|
| |
| |
B. Psychische eigenschap.
Hier vonden we alleen gevallen zonder metonymie.
a) | Uit adjektieven:
i. | [(VN +) lidw + adj]: m.:
de Wilde, de Zware. |
ii. | [adj + PN]: m.: Zwarte
Miel. vr.: Luie Marie, Zotte
Plien. |
|
b) | Uit appellatieven: m.: Strop, de Jood,
Loonkes, de Zot, (Lamme) den Duivel, (Tist) de
Marteko. vr.: Tut, de Kwaderik. |
c) | Uit [adj + app]: vr.: de
Onnozele-Kloek, het Vuil-Jong. |
Ook hier is rechtstreekse vorming van de BN de enig mogelijke
voorfaze.
C. Sociale status.
Deze PN wijzen veeleer op een hogere status. Normaal vinden we hier
geen metonymie, noch enige syntaktische omweg bij de totstandkoming
van de PN.
1. | Zonder metonymie. Hieronder vallen haast alle patronen
met een sociale titel, familiaal of extra-familiaal. Meestal
zijn ze vergezeld van een PN, hetzij VN, BN of KN. De
familiale en ordinaire aanspreektitels kunnen zonder PN
voorkomen.
i. | Familiale titels zijn normaal beperkt tot de familie.
Sommige treden daarbuiten:
Pake, MoeGa naar voetnoot(31).
Moeder Anna, Moe Lais, Nonkel Bob. |
ii. | Bij de gewone aanspreektitels is toevoeging van een PN
eveneens fakultatief:
Meneer, Madam, Juffrouw, Mademoiselle.
Meneer Zjossa, Madam Lucienne, Juffrouw De
Volder. |
iii. | Benamingen van waardigheden en funkties komen altijd
in verbinding met PN voor:
|
|
| |
| |
|
|
Pastoor Nijs, Pater Verbelen, Zuster Hilda,
Mère Isabelle, Mgr. Cruysberghs, Koning
Boudewijn, Notaris Tuerlinckx, Meester Stroobants,
Juffrouw Jozefa, Boer Mettes, Doktoor Petit,
Burgemeester Cloetens. |
|
2. | Met metonymie. Hier is één geval te
melden van een metafoor:
Madam (de) Pompadour: ‘deed zich als Mme P.
voor’. |
| |
III. Aktiviteit.
De PN in deze derde grote subklas slaan diachronisch op een of andere
aktiviteit of handeling van de betrokken persoon. Het kan gaan om
een herhaalde, habituele aktiviteit, dus een beroep of gewoonte,
ofwel betreft het een eenmalige daad.
De stijlfiguren spelen weer een grote rol, zowel de metafoor als
andere gevallen van metonymie, behalve synekdoche.
A. Herhaalde aktiviteit.
In de grote meerderheid der gevallen wordt er verwezen naar een
herhaalde, habituele bezigheid. Het ligt immers voor de hand dat een
gewoonte meer zal opvallen dan een eenmalige handeling. Het feature
‘herhaald’ of ‘habitueel’
kan linguïstisch gedefinieerd worden: het valt samen met
de notie ‘generisch’ of wat ik liever zou noemen
‘dispersief’ (cf. Van
Langendonck 1971). De notie ‘dispersief’
slaat op gebeurtenissen of entiteiten die steeds weerkeren in een
gespreide tijd en ruimte. Het betreft i.c. gebeurtenissen
teweeggebracht door handelende personen. De handeling kan aangegeven
worden met of zonder metonymie.
1. | Zonder metonymie. Deze subklas bestaat voornamelijk uit
nomina agentis, sekundair ook uit verbaalstammen.
a) | Nomina agentis. Sommige zijn rechtstreeks
ontstaan: de eenledige; andere zijn ontstaan als
bijstelling bij een VN: de tweeledige. Bij
proprializering treedt dan aksentverspringing op. Beide
patronen leveren enkel mann. namen op.
i. | Eenledige: m.: den Apoteker,
den Draaier, de Keffer, den Doddelaar
(stotteraar), Boerke, Metserke
(metselaartje), Soep- |
|
|
| |
| |
|
|
| boerke, den Dader,
(de) Strijker (vleier), den
Toeker (zwoeger), den
Dikke-Meester (onderwijzer) |
ii. | Tweeledige: m.: Lamme de
Stoker, (Tist) de Strijker, (Zjef) den Blokmaker,
(Tiske) Mussejaske, Janneke de Sleger, Suske de
Verver, (Gillam) den Hakkelaar, Mon de
Melkdrinker. |
|
b) | Verbaalstammen. Deze BN zijn blijkbaar ook
rechtstreeks tot stand gekomen; meestal eindigen ze op
het frekwentatief suffix -el of -er: m.: (de)
Flodder, (de)
Fladder, (de)
Fledder, de Pikkel, Peuzel, (Tist) Snuffel, Sta
Taffel. vr.: Debberke. |
c) | [tegenwoordig deelwoord + PN]: m.: Spekende Louis. vr.: Stinkende Virs. |
|
2. | Met metonymie.
i. | Niet-metaforisch.
a) | Hier wordt het objekt of het instrument van de
aktiviteit genoemd, vaak het beroep: m.:
het Varken:
‘slachtte varkens’
(slachter). (Frans) Lood: ‘werkte met
lood’ (loodgieter).
Miel Gazet:
‘verkocht gazetten’ (dagbladventer).
Frans Vis: ‘verkocht
vis’ (vishandelaar). vr.: Muntbolleke:
‘verkocht muntjes’
(winkelierster). In het paradigma
verschijnen hier appellatieven. Af en toe
vinden we een adjektiefGa naar voetnoot(32): m.:
Tist den IJzere:
‘handelde in oud ijzer’ (voddeman).
Heinke den Droge:
‘handelde in droog voeder’
(grutterij). |
b) | Andere regelmatige bezigheden of gewoontes
(buiten het beroep) met appellatieven als
paradigma: m.: Jan
Ammoniak: ‘knoeide met ammoniak’.
Heinke Stro:
‘woekerde met stro’.
Vinus Pijp: ‘rookte pijp’.
|
|
|
| |
| |
|
|
| vr.: Trees
Appelspijs: ‘gaf voortdurend
appelmoes’ (aan haar kinderen, in de
1e W.O.). |
c) | Bekend zijn de BN ontleend aan opvallende
gezegdes. Hier kunnen eender welke
linguïstische elementen figureren,
bv. m.: den Tiete:
‘zei tiete i.p.v.
kieken’.
Koppie: ‘zei over
een van zijn duiven: mijne Coppi is daar’.
Komuit: ‘kocht
witlof en riep bij het sluiten van de koop
altijd: kom uit! (= kom ermee
voor de dag!)’.
Potdome: ‘immigrant
die in zijn vreemde tongval altijd het
krachtwoord potdome
gebruikte’. vr.: Madam Voilà: ‘zei
vaak voilà’. |
|
ii. | Metaforisch. In de gevallen van metafoor handelt
de persoon in kwestie zoals een ander persoon of zoals
een dier: m.: de Chef:
‘handelde als een chef’.
Profeet: ‘antwoordde als een
profeet in de katechismusles’.
Snoek: ‘zwom als een snoek
(en verdronk dan toch nog)’.
de Horzel: ‘bromde als een
horzel’ (brombeer). vr.: (de) Chef: ‘handelde
als een chef’.
het Slaapvarken: ‘sliep als
een varken’.
de Vache: ‘lachte als la vache-qui-rit’ (koe op
kaasmerk). |
|
B. Eenmalige aktiviteit.
In een minderheid van gevallen is een éénmalige
handeling voldoende geweest om de persoon in kwestie met een
duurzame BN te bedenken. Het gaat m.a.w. niet om een gewoonte of
regelmatige bezigheid, dus niet om een dispersieve aktiviteit.
1. | Zonder metonymie. Alleen nomina agentis werden
geattesteerd: m.: de Sjalottendief:
‘stal eenmaal sjalotten’.
de Pietefretter: ‘vrat ooit pieren’.
de Patatepikker: ‘stal ooit
aardappelen’. |
2. | Met metonymie. Alleen niet-metaforische BN zijn te
vermelden: m.: Peer Koei:
‘sloeg eens de rug van zijn koe
open’. |
| |
| |
| |
2.3. Vergelijking met andere Westerse antroponymische
systemen.
Zoals boven betoogd, wordt het diachronisch verloop van pre-PN-stadium
naar PN-stadium gekenmerkt door het wegvallen van funktiewoordjes (met
uitzondering van het bepaalde lidwoord) en tevens door een verspringing
naar achteren van het groepsaksent, zo dit al niet achteraan lag (met
uitzondering van het type Míel Gazet, cf.
boven), vgl.
Péer van Bertem
(voorzetselbepaling) |
> |
Peer Bértem
|
die van de Zwártefles
(voorzetselbepaling) |
> |
de Zwártefles
|
Tíst met z'n sik
(voorzetselbepaling) |
> |
Tist Sík
|
Súske de verver (bijstelling) |
> |
Suske de Vérver
|
Het behoud, of zelfs de invoering van het bepaalde lidwoord, bv. in de Pikkel (verbaalstam) is allerminst een anomalie:
het lidwoord vervult immers bij individuele PN (VN en BN) de specifieke
rol van individualizering en evtl. augmentativering. Zodra echter een PN
naar het statuut van KN overgaat, verliest hij automatisch het lidwoord
dat hem gebeurlijk als VN of BN vergezelde, vgl.
(de) Kapper (BN) |
vs. |
Kapper(es) (KN) |
de Koeler (BN) |
vs. |
Koeter (KN) |
(de) Strijker (BN) |
vs. |
Strijker (KN) |
Wanneer men nu dit CZB systeem wil vergelijken met een systeem van oude
officiële fn. zoals de Westerse kultuurtalen er allemaal een
bezitten, moet men uitgaan van het feit dat fn. in de eerste plaats KN
zijn en slechts sekundair als BN dienst doen.
Dit caveat in acht genomen komen we tot het besluit dat het ontstaan van
KN in het CZB van Tildonk hetzelfde formele
verloop kent als in het Engels en het Duits: in deze drie systemen
worden funktiewoorden automatisch geëlimineerd (enkele
uitzonderingen in het Duits niet te na gesproken, cf. Vonderlind ‘van de linde’; Utermöhlen ‘uit de molen’):
uit plaatsnaam: |
[Peer] Bertem |
Westmoreland
|
Grasdorf
|
uit veldnaam: |
- |
Field
|
Bösefelt
|
uit zaaknaam: |
[Tist] Sik |
Hood
|
Barth
|
uit adjektief: |
[Zjefke] Rapied |
Swift
|
Klein
|
uit beroepsnaam: |
Brouwer
|
Taylor
|
Müller
|
In schril kontrast met dit ogenschijnlijk Gemeen-Germaans systeem | |
| |
staat het systeem dat onze Nederlandse fn. - waarvan het
CZB toch een dialekt is! - laten zien. Door den band zijn daar de
besproken funktiewoorden tot op de huidige dag bewaard, zij het dan in
gefossilizeerde toestand. Het is niet zonder belang dat dit vooral geldt
van de Vlaamse, Zuidnederlandse fn. Het ziet er immers naar uit dat
Vlaanderen zich als direkte nabuur van Frankrijk gespiegeld heeft aan
het Franse antroponymische systeem, dat eveneens in grote mate voor het
bewaren der funktiewoorden heeft gekozen. Men vergelijke volgende
patronen:
uit plaatsnaam: |
Deliège
|
Van Mechelen
|
vs. |
Edam
|
uit veldnaam: |
Dubois
|
Van den Bosch
|
vs. |
Bergveld
|
uit zaaknaam: |
Dumarteau
|
Metdepenningen
|
vs. |
Edelstein
|
uit adjektief: |
Lebeau
|
De Groot
|
vs. |
Klein
|
uit beroepsnaam: |
Lefèvre
|
De Smet
|
vs. |
Smit
|
| |
Glossarium van hedendaagse persoonsnamen uit het dialekt van
Tildonk
| |
1. Toelichtingen.
a) | Voornamen zijn als zodanig niet opgenomen. Wel kunnen ze optreden
in bepaalde tweeledige verbindingen van PN. |
b) | Familienamen worden maar vermeld indien ze een formele en/of een
semantische wijziging ondergaan hebben, bv. den
Bis: afkorting uit Bisschop, met lidwoord;
geëvolueerd van KN tot BN. |
c) | Helemaal niet opgenomen zijn de bepalingen die men bij PN kan
aantreffen, ook niet de stereotiepe zoals:
i) | voorzetselbepalingen ingeleid door van, uit,
met, bv. Ján van Zjezukes,
Zjéf van de brug, Marié uit de
Mortelstraat, Sús met z'n siroop; |
ii) | bijstellingen (ingeleid door het bepaalde lidwoord):
Zjáak de sekretaris,
Alíce de coiffeuse. |
Het is immers gebleken dat beide soorten van bepalingen wel
kunnen evoluëren tot propriale elementen, maar dat niet
van de oorsprong af zijn (cf. de rol van het aksent, p. 107). |
d) | Lidwoorden en andere determinatoren (de, het,
ons) spelen geen rol bij de alfabetizering. De VN zijn hier
eveneens irrelevant tenzij voor een eventuele verdere ordening
tussen verbindingen waarvan het tweede lid homofoon is. |
| |
| |
| |
2. Inhoud van de lemmata.
De inhoud van de lemmata bestaat uit volgende onderdelen.
1) | Het trefwoord: de één- of tweeledige PN in
een vernederlandste klankvorm en spelling. Deze transkriptie wordt
aangehouden doorheen de tekst van de bespreking, tenzij fonetische
transkriptie nodig is voor de analyse in kwestie. |
2) | De dialektische uitspraak weergegeven in een fonetisch schrift dat
zoveel mogelijk identiek is aan de tekens van het
‘International Phonetic Alphabet’. Mouillering
wordt aangegeven door een apostrof achter de klinker; klemtoon door
een aksent op de klinker. Bij tweeledige PN verschijnt alleen een
aksent op het lid dat de groepsklemtoon draagt, bv. Jakke Tória. |
3) | De ‘vertaling’ van de PN in het Standaard
Nederlands, voorzover dit nodig lijkt. |
4) | De synchronische deskriptie van de PN: hetzij een BN of KN, hetzij
een tweeledige verbinding waarin, naast BN of KN, ook VN, titel of
adjektief kunnen optreden. Haakjes rond een bestanddeel van de PN
geven te kennen dat het fakultatief is. Het geslacht valt af te
lezen uit de specifikatie m of v. |
5) | De diachronische deskriptie van de PN: het
syntagmatisch-paradigmatische voorstadium waaruit de motivering van
de naamgeving blijkt, evtl. aangevuld met kontekstuele gegevens. |
6) | De evtl. bij de naamgeving toegepaste stijlfiguur. |
| |
3. Glossarium.
1. | Ammoniak, Jan /jan
ámənjak/; VN + (BN) m; knoeide met
ammoniak; metonymie. |
2. | Apoteker, den /dən
ap(e)téikər/; BN m; werkte als hulpapoteker. |
3. | Appelspijs, Trees /treis
ápəlspaəs/; VN + (BN) v;
gaf altijd appelmoes aan haar kinderen in de 1e
W.O.; metonymie. |
4. | Baard, Zjuul den /ʒyl dən
bɔ́:t/; (VN) + (BN) m; had een
baard; synekdoche. |
5. | Baard(ke) /bɔ:t -
bɔ'kə/; BN m (2 personen); hadden een baard;
synekdoche. |
6. | Baaske Vankrieken /bɔskə
vəkrí:kə/; BN + (KN) m;
klein maar betweterig baasje. |
7. | Beek, de Witte /də witə
béik/ (Louis Verbeeck); VN + (KN) m; fn. |
| |
| |
8. | Beenhouwer, Rik den /rik dən
bíəna:vər/ (Rik de slager); (VN)
+ (BN) m; slager van beroep. |
9. | Bejo, den /dən
bəjɔ́u/ (de Behault); BN m; fn. |
10. | Bekkes, Fons /fɔns
bέkəs/ (Alfons Beckers); (VN)
+ (BN) m; fn. |
11. | Belle, (de) Zjokke /(də)
ʒɔkə
bέlə/ (Georges Berta); VN
+ (KN) m; zoon van Berta (vrouw. VN); metonymie. |
12. | Bertem, Peer /piə
béətəm/; VN + (BN) m;
afkomstig van de gem. Bertem; metonymie. |
13. | Bik, (den) - Bikske /dən bik - bikskə/; BN m; at
goed (verbaalstam van ‘bikken’: eten). |
14. | Bis, den /dən bis/ (Bisschop); BN m;
fn. |
15. | Blok-en-Schoen
/blɔkənsxú:n/ (klomp en schoen); BN
m; had een klomp en een schoen aan wegens kreupelheid; bahuvrihi. |
16. | Blokmaker, Zjef den /ʒɛf
dən
blɔ́kmɔ:kər/ (Jozef de
klompenmaker); (VN) + (BN) m; klompenmaker van beroep. |
17. | Boelo, (den) /(den)
bulɔ́/ (fra. ‘boulot’:
dikkerdje); BN v; dikkerdje); BN v; dikkerdje. |
18. | Boer, den /dən bu:r/; BN m; zoon van
een boer; metonymie. |
19. | Boer Gots /bu:r
γɔ́ts/ (Boer Gordts); titel
+ KN m; ‘boer’ (schertsend als titel
gebruikt); ironie. |
20. | Boer-Gots
/bu:rγɔ́ts/ (Boer-Gordts); BN m;
zei ooit: ‘ik heb voor Boer Gots een voor
omgereden’ (= omgeploegd); metonymie. |
21. | Boer Mettes /bu:r
mέtəs/ (Boer Mertens); (titel)
+ BN m; was een nieuwe hereboer (zie nr. 191: de
Nieuwen-Boer). |
22. | Boeres /bu:rəs/; KN; uit BN ‘den
Boer’. |
23. | Boerke /burəkə/; BN m;
kleine boer. |
24. | Bonnekes
/bɔnəkəs/; KN; uit VN
‘den Bonne’. |
25. | Bootkes /bu'kəs/ (Van den Broeck);
KN; uit fn. |
26. | Borcht, den /dən
bɔrəxt/ (Vanderborght); BN m; uit fn. |
27. | Borman, Mandus /mandəs
bɔ́rəman/ (Amandus Bormans); (VN)
+ (BN) m; uit fn. |
28. | Bots, Flip den /flyp dən
bɔ́ts/; (VN) + (BN) m; gebruikte
altijd het woordje ‘bots’ (= dadelijk) als
stopwoord; metonymie. |
29. | Broek /bruk/; KN; uit BN
‘Kolbroek’ (zie nr. 121). |
30. | Broere, den /dən bry:rə/;
BN m; zei altijd ‘broere’ (= augm. van
‘broer’); metonymie. |
31. | Brok, Warre /warə
brɔ́k/ (Edouard Brok); VN + (BN) m;
waggelde als een dikke brok; metafoor. |
| |
| |
32. | Brood(ke) Vandenhout /bruət -
bruəkə vandəná:t/; BN
+ (KN) m; bakte kleinere broodjes; metonymie. |
33. | Brood(kes) /bruət -
bruəkəs/; KN; uit BN
‘Brood(ke)’ (zie nr. 32). |
34. | Brouwer(es) /bra:vər(əs)/
(Brouwers); KN; uit fn. |
35. | Brugdraaier, Miel den /mil dən
brýγdrɔər/; (VN)
+ (BN) m; bediende de ophaalbrug. |
36. | Brusselaar, Sander den /sandər
dən brýsəle:r/; (VN) +
(BN) m; afkomstig van Brussel. |
37. | Chef, de /də
ʃɛf/; BN m; handelde als een chef; metafoor. |
38. | Chef, (de) /(də)
ʃɛf/; BN v; handelde als een chef; metafoor. |
39. | Coiffeurke
/kɔfʌ´rəkə/
(kapper); BN m; kapper van beroep. |
40. | Dader, den /dən
dɔ:dər/; BN m; deugniet die het
‘gedaan’ zou hebben. |
41. | Debber, (den)
/(dən) dɛbər/; BN m; zoon van
‘Debberke’ (zie nr. 42); metonymie. |
42. | Debberke
/dɛbərkə/; BN v; nam kleine stappen
omdat ze klein was, d.i. dabberde (verbaalstam van
‘dabberen’) (cf. ook Berns
e.a. 1974: 18; maar vgl. Roelandts (1962: 114-5). |
43. | Detty, Willy /wili: déti:/; VN
+ (BN) m; man van Detty (= Bernadette); metonymie. |
44. | Didde, den /dən didə/
(Didden); BN m; uit fn. |
45. | Dikke, den /dən dikə/; BN
m; zwaarlijvige. |
46. | Dikke Janssens, den /dən
dikə jánsəs/; BN + (KN)
m; zwaarlijvig, van de familie Janssens. |
47. | Dikke Janssens, (den)
/(dən) dikə jánsəs/;
(adj) + BN m; zwaarlijvige jongen, met fn.
‘Janssens’. |
48. | Dikke Jeanne /dikə
ʒán/; (adj) + VN v; zwaarlijvige. |
49. | Dikke Lens, den /dən dikə
lέns/; (adj) + BN m; zwaarlijvige
jongen, met fn. ‘Lens’. |
50. | Dikke-Lip /dikəlíp/; BN m;
had een dikke lip; metonymie: synekdoche. |
51. | Dikke Marie /dikə marí:/;
(adj) + VN v; zwaarlijvig. |
52. | Dikke Nora /dikə
nɔ́ura:/; (adj) + VN v;
zwaarlijvig. |
53. | Dikke Perdieus, den /dən
dikə pərdýəs/; (adj)
+ BN m; zwaarlijvig, met fn.
‘Perdieus’. |
54. | Dikke Petit /dikə
pətí(t)/; (adj) + BN m;
zwaarlijvig, met fn. ‘Petit’. |
55. | Dikke Zjodder, den /dən
dikə ʒɔ́dər/;
(adj) + BN m; zwaarlijvig (zie ook
‘Zjodder’, nr. 325). |
| |
| |
56. | Djoemer, den /dən
dju:mər/; BN v; (fantasienaam in gezinsverband). |
57. | Doddelaar, den /dən
dɔ́dəle:r/ (stotteraar); BN m;
stotterde (zie ‘Hakkelaar’). |
58. | Dore, Ziele /zi:lə
dɔ́urə/ (Achille Theodoor); VN
+ (BN) m; zoon van Dore (mann. VN). |
59. | Dot, Fienke /fiŋkə
dɔ́t/; VN + (BN) v; een
‘dotje’ van een vrouw: klein, maar dapper. |
60. | Dove, den /dən
duəvə/; BN m; was doof. |
61. | Draaier, den /dən
drɔər/; BN m; bediende af en toe de sluizen. |
62. | Droge, Heinke den /a'ŋkə
dən drýəγə/;
(VN) + (BN) m; maakte droog voeder (grutterij);
metonymie. |
63. | Dubbele, Lis den /lis dən
dɔ́bələ/; (VN)
+ (BN) m; had een ‘dubbele’ elleboog
(na ongeval); synekdoche. |
64. | Duivel, Lamme den /lamə
dən dý:vəl/; (VN) + (BN)
m; was een duivel van een vent. |
65. | Dunne-Stekkepoot, (den)
/dən dynə
stέkəpuət/; BN m; had
spillebenen; synekdoche. |
66. | Ergo, Gène
/ʒɛ:nə
έrəγɔu/
(Eugène Ergo); VN + (KN) m; zoon van Ergo (BN
> KN); metonymie. |
67. | Ernoekes /ərnu:kəs/; KN;
uit fn. ‘Ernoe’. |
68. | Fieu(kes)
/fyə(kəs)/; KN; uit BN
‘Fieu’. |
69. | Fladder, (de) /də
fladər/; BN m; (verbaalstam van
‘fladderen’). |
70. | Fledder, Gust (de)
/γyst (də)
flέdər/; (VN) + (BN) m;
(verbaalstam van ‘fledderen’). |
71. | Flikker, (de) /(də)
flikər/; BN m; pronkte graag (verbaalstam van
‘flikkeren’). |
72. | Flodder, (de) /(də)
flɔdər/; BN m; ging slordig en ongegeneerd te
werk (verbaalstam van ‘flodderen’). |
73. | Fluit(kes)
/flɔət - flɔ'kəs/; KN;
uit BN ‘Fluit’. |
74. | Gatke /γa'kə/ (gaatje); BN
m; zei altijd: ‘er is een gaatje in’ (in de te
fabriceren vaten); metonymie. |
75. | Gazet, Miel /míl γazet/
(Emiel Krant); VN + (BN) m; verkocht kranten; metonymie. |
76. | Geet(kes)
/γiət -
γiəkəs/; KN; uit fn.
‘Geerts’. |
77. | Gettes /γetəs/; KN; uit VN
‘Huguette’. |
78. | Glazemaker, Louis de /ləwi:
də
γlɔ́:zəmɔ:kər/;
VN + (BN) m; glazemaker van beroep. |
79. | God-de-Vader /γɔt
də vɔ́:dər/; BN m; doet
zich voor als een heilige; metafoor. |
| |
| |
80. | Gotskes
/γɔtskəs/; KN; uit fn.
‘Gordts’. |
81. | Grauwel, Nette /netə
γrá:vəl/ (Jeannette Grauwels); VN
+ (KN) v; vrouw van ‘Grauwel’ (BN
< fn.). |
82. | Grootoog, de /də
γrúətuəx/; BN m; had
grote ogen; synekdoche. |
83. | Grote, de /də
γruətə/; BN m; het oudste kind (in
familiekring). |
84. | Haas, den /dən ɔ:s/; BN m;
reïnterpretatie van de fn. ‘De Haes’. |
85. | Hakkelaar, Gillam den /γilam
dən ákəle:r/ (Guillaume de
stotteraar); (VN) + (BN) m; stotterde (zie
‘Doddelaar’). |
86. | Halve, den /dən
aləvə/; BN m; was maar een
‘halve’ van gestalte. |
87. | Halve Sooi, (den)
/dən aləvə
súə -
áləvəsuə/; relikt van
het patroon (KN) + VN m, later
gereïnterpreteerd als eenledige BN; zoon van de Halve
(zie nr. 86); metonymie. |
88. | Heilige, den /dən
aələγə/; BN m;
reïnterpretatie van de fn.
‘Heyligen’. |
89. | Heinkes /a'ŋkəs/; KN; uit
VN ‘Hein’. |
90. | Hoof, Heinke /a'ŋkə
ɔ́uf/ (Heintje Vanhoof); VN + (KN)
m; uit fn. |
91. | Horzel, den /dən
ʌzəl/; BN m; was als een horzel (brombeer);
metafoor. |
92. | Huis, Lamme /lamə
ɔ́əs/; VN + (BN) m; had
een stenen huis (als een van de eersten in het dorp); bahuvrihi. |
93. | Iekes /i:kəs/ (Highes); BN m; uit fn.
(adellijk). |
94. | IJzere, Tist den /tist dən
áəzərə/ (Baptist de
IJzere); (VN) + (BN) m; handelde in oudijzer (voddeman);
metonymie. |
95. | Inspekteur Peeters /inspektʌ:r
píətəs/; titel + KN;
inspekteur. |
96. | Irma, Willy /wili:
írəma:/; VN + (BN) m; man van Irma
(vrouw. VN); metonymie. |
97. | Jood, de /də jɔut/; BN m;
woekeraar. |
98. | Juffrouw, (de) /(d) yfra:/; BN
v; pastoorsmeid. |
99. | Juffrouw De Volder /yfra:
dəvɔ́ldər/; titel
+ KN v; jongedame. |
100. | Kale, de /də
kɔ'lə/; BN m; kaalhoofdig. |
101. | Kapper(ke), (de) /(də) kapər -
kapərkə/; BN m; zo klein als een kapper (=
klein glas, kleine maat); metafoor. |
102. | Kapper(k)es
/kapər(k)əs/; KN; uit BN
‘Kapper’ (zie nr. 101). |
103. | Kat, Waar /wa:r kát/ (Edouard De
Cat); VN + (KN) m; uit fn. |
104. | Kazjodder, (de)
/(də)
kaʒɔ́dər/; BN m; dik,
rond ventje (zie nr. 325). |
105. | Keffer, de /də
kɛfər/; BN m; druktemaker. |
| |
| |
106. | Keg /kɛx/; BN m; deed iets met een
keg (= wig) (?); metonymie. |
107. | Kegger(ke)
/kɛγər(kə)/; BN m;
knoeide (?) (verbaalstam van ‘keggeren’). |
108. | Keizer /kajzər/; BN m;
reïnterpretatie van de fn.
‘Dekeyser’. |
109. | Kempenaar, Sjarel de
/ʃa:rəl də
kέmpəne:r/; (VN) + (BN)
m; afkomstig uit de Kempen. |
110. | Kempenaar, Zjef de /ʒɛf
də kέmpəne:r/; (VN)
+ (KN) m; zoon van Sjarel de Kempenaar (zie nr. 109);
metonymie. |
111. | Keteleer, Ware /wa:rə
kéitəle:r/ (Edouard Keteleers); VN
+ (KN) m; uit fn. |
112. | Kies, Polle /pɔlə
kí:s/ (Leopold Nabski); VN + (KN) m; uit fn. |
113. | Klaaske /klɔskə/
(Claesje); BN m; uit fn. ‘Claes’. |
114. | Klak, de /də klak/ (pet); BN m; had
altijd een pet op; bahuvrihi. |
115. | Kleine Klaas, (de)
/(də) kla:nə klɔ́:s/ (de
kleine Claes); (adj) + BN m; klein van gestalte. |
116. | Kleine Korbeel, (de)
/(də) kla:nə
kərbíəl/ (de kleine Corbeels);
(adj) + BN m; klein van gestalte (tegenover zijn vader). |
117. | Kleine Louis /kla:nə
ləwí:/; (adj) + VN m; klein van
gestalte. |
118. | Koei, Peer /piə kúj/ (Peer
Koe); VN + (BN) m; sloeg ooit de rug van zijn koe open;
metonymie. |
119. | Koei(es) /kuj(əs)/;
KN; uit BN ‘Koei’ (zie nr. 118). |
120. | Koeter /ku:tər/; KN; uit mann. BN
‘de Koeter’. |
121. | Kolbroek /kɔlbrúk/; BN m;
had een omslag aan zijn broek; bahuvrihi. |
122. | Komuit
/kɔmɔ́ət/; BN m; kocht
witlof en riep bij het toeslaan van de koop altijd ‘kom
uit!’ (= voor de dag ermee!); metonymie. |
123. | Kon /kɔn/ (Delcon); KN; uit fn. |
124. | Koninges
/kʌ´yniŋəs/ (De
Coninck); KN; uit fn. |
125. | Koof, Polle /pɔlə
kúəf/; VN + (BN) m; had altijd een
koof (= oude muts) op; bahuvrihi. |
126. | Koppie /kɔ́pi:/ (Coppi);
BN m; riep, als zijn beste duif aankwam, altijd uit:
‘mijne Coppi is daar!’ (Coppi was een vedette in
de Italiaanse wielrennerij); metafoor + metonymie. |
127. | Korbeles
/kərbiələs/ (Corbeels); KN; uit fn. |
128. | Koze, de /də
kuəzə/ (Coose); BN; uit fn. |
129. | Krol, Tille /tilə
krɔ́l/ (Matilde Krul); VN + (BN) v;
had krulhaar; synekdoche. |
| |
| |
130. | Kromme Pardon, de /də
krumə pardɔ́n/; BN +
(KN) m; had een kromme rug. |
131. | Kuiper, Jomme /jɔmə
kɔ́əpər/ (Guillaume
Cuypers); (VN) + (BN) m; uit fn. |
132. | Kuiper(es)
/kɔəpərəs/ (Cuypers);
KN; uit BN ‘Kuiper’ (zie nr. 131). |
133. | Kuit, Sjarel /ʃa:rəl
kɔ́ət/; VN + (KN) m; uit
fn. ‘Cuyt’ (?). |
134. | Kurieuze Fien
/kərjʌyzə fí:n/; (adj)
+ VN v; was nieuwsgierig. |
135. | Kwaadzegger, de /də
kɔ́:tseər/; BN m; sprak vaak kwaad
(als leraar). |
136. | Kwaderik, de /də
kɔ́ərik/; BN v; boosaardig
(schoolmeisje). |
137. | Kwalle, de /də kwalə/; BN
m; zei vaak over andere mannen: ‘is me dat een
kwalle!’ (= zonderling); metonymie. |
138. | Lais, Louise /(lə)wis
lájs/; VN + (KN) v; dochter van Moe Lais (zie
nr. 178); metonymie. |
139. | Laiske /lajskə/; BN m; zoon van Moe
Lais (zie nr. 178); metonymie. |
140. | Lakes /la:kəs/; KN; uit VN
‘La(ke)’. |
141. | Lammes /laməs/; KN; uit mann. VN
‘Lamme’ (Gillam). |
142. | Lange, de /də
laŋə/; BN m; reïnterpretatie van de
fn. ‘Van Langendonck’. |
143. | Lange Louis /laŋə
ləwí:/; (adj) + VN m; lang van
gestalte. |
144. | Lange Piot, de /də
láŋə piɔt/; BN
+ (KN) m; lang van gestalte. |
145. | Lange Profeet, de /də
láŋə prəfeit/; BN
+ (KN) m; lang van gestalte (zoon van Zjef Profeet, zie
nr. 226). |
146. | Loddes /lɔdəs/; KN; uit VN
‘Lodde’ (Lodewijk). |
147. | Loden, de /də
luətə/; BN m; ging als een loden man (traag);
metafoor. |
148. | Loeki, de /də lúki:/; BN
m; jongen die ooit wegliep van een hond genaamd
‘Loeki’; metonymie. |
149. | Loer(es)
/lu:r(əs)/; KN; uit BN ‘Loer’. |
150. | Loes /lu:s/; BN m; melkboer die melk verkocht
die ‘loes’ (of ‘floes’:
waterachtig, flauw) was; metonymie. |
151. | Loes /lu:s/; KN; uit BN
‘Loes’ (zie nr. 150). |
152. | Lood, Frans /frans lúət/;
(VN) + (BN) m; werkte met lood (loodgieter van beroep);
metonymie. |
153. | Loonkes
/lɔ'ŋkəs/; BN m; was een
‘lone’ (= lepe), zoals zijn vrouw hem steeds
noemde. |
154. | Luie Marie /lɔə
marí:/; (adj) + VN v; lui meisje. |
| |
| |
155. | Maarmaarke
/mɔmɔ́kə/; BN v; meisje
dat vaak ‘maar, maar’ zei; metonymie. |
156. | Madam Lucienne /madam
lysjέn/; (titel) + VN v; lapsus
voor ‘Madam Duchesne’. |
157. | Madam (de) Pompadour /madam (də)
pɔmpadú:r/; titel + BN v; gedroeg
zich als Madame de Pompadour (protserig); metafoor. |
158. | Madam Voilà /madam
vɔ'lá/; titel + BN v; zei vaak
‘voilà’; metonymie. |
159. | Magere Zjef
/mɔ:γərə
ʒέf/; (adj) + VN m; was
mager. |
160. | Makke /makə/; BN m; zei altijd
‘makke’ in plaats van
‘makker’ (had een spraakstoornis); metonymie. |
161. | Mantes /mantəs/; KN; uit mann. VN
‘Amand’. |
162. | Mares, Marie /mari:
mɔ́:rəs/; VN + (KN) v;
dochter van Gommarus (mann. VN); metonymie. |
163. | Marjannekes
/marjánəkəs/; KN; uit vrouw. VN
‘Marianne’. |
164. | Marteko, Tist de /tist də
mέtəkɔu/; (VN)
+ (BN) m; was een marteko (= aap van een vent). |
165. | Massant, Monne /mɔnə
masánt/ (Edmondus Massant); VN + (KN) m; uit
fn. van zijn vrouw. |
166. | Meester Stroobants /mistər
strúəbans/; titel + KN m;
onderwijzer. |
167. | Melkdrinker, Mon de /mɔn
də méləgdrinkər/; VN
+ (BN) m; dikke jongen die veel melk dronk. |
168. | Meneer Zjossa /məniər
ʒɔ́sa:/; (titel) + BN m;
uit fn. ‘Jossa’. |
169. | Menne, de /də
mɛnə/; BN m; zei vaak (op z'n Leuvens)
neerbuigend ‘die menne’ (augm. van
‘man’: die kerel); metonymie. |
170. | Menneke, het /ət
mɛnəkə/ (het mannetje); BN m; oud
mannetje. |
171. | Metserke
/mɛtsərkə/ (metselaartje); BN m;
was metselaar. |
172. | Michieles /mixí:ləs/
(Michiels); KN; uit fn. |
173. | Michiels, Bère
/bɛ:rə mixíls/ (Albert Michiels);
VN + (KN) m; uit fn. van aangetrouwde familie. |
174. | Miekes /mi:kəs/; KN; uit vrouw. VN
‘Mie(ke)’. |
175. | Mieres /mi:rəs/; KN; uit mann. VN
‘Casimir’. |
176. | Mik, Tiske /tiskə mík/; VN
+ (BN) m; kon goed mikken (mik: verbaalstam). |
177. | Minnekes, Peer /piə
mínəkəs/; VN + (KN) m;
uit VN ‘Dominicus’. |
178. | Moe Lais /mu:lájs/; verwantschapsnaam
+ KN. |
| |
| |
179. | Moeial, Piet /pí:t mujal/; VN
+ (BN) m; was moeial. |
180. | Moele, de /də mu'lə/; BN
m; uit fn. ‘Moelants’. |
181. | Muis, de /də
mɔəs/; BN v; had schoenen die piepten als een
muis; bahuvrihi + metafoor. |
182. | Mulses /mu'lsəs/; KN; uit fn.
‘Muls’. |
183. | Muntbolleke
/mú'ndbɔləkə/; BN v;
verkocht o.m. muntjes (winkelierster); metonymie. |
184. | Mus /mys/; KN; uit BN van vader
‘Mus’. |
185. | Muskes /myskəs/; KN; uit BN van vader
‘Muske’. |
186. | Mussejaske, Tiske /tiskə
mýsəjaskə/; (VN) + (BN)
m; vrouwenloper. |
187. | Musser, (de) /(də)
mysər/; BN m; wees ooit naar de mussen; metonymie. |
188. | Nares /na:rəs/; KN; uit mann. VN
‘Bernard’. |
189. | Nekes /neikəs/; KN; uit mann. VN
‘René(ke)’. |
190. | Nelekes /neiləkəs/; KN;
uit mann. VN ‘Corneel(eke)’. |
191. | Nieuwe(n-Boer), de /də ný:və(mbu:r)/; BN
m; nieuwe, ingeweken landbouwer. |
192. | Nootkes
/nɔ́'kəs/; KN; uit mann. BN
‘Noot(ke)’. |
193. | Numero-Vijfenvijftig
/nymərɔu
vaəvəmvέftəx/;
BN m; dokter die bij het medisch onderzoek in de school vaak
‘no 55’ zei (medische
indikatie); metonymie. |
194. | Onnozele-Kloek, de /d
ɔnuəzəl klúk/; BN v;
onnozele vrouw. |
195. | Oude Promme, den /dən a:və
prúmə/; (adj) + BN m; oude man. |
196. | Oude Sterks, den /dən a:və
stέrəks/; (adj) + BN m;
oude man met fn. ‘Sterckx’. |
197. | Oude Zwigger, den /dən
a:və zwíγər/; (adj)
+ BN m; oude man met fn. ‘Swiggers’. |
198. | Pake /pa'kə/; BN m; verwantschapsnaam
‘vadertje’. |
199. | Pales /pa:ləs/; KN; uit mann. VN
‘Paul’. |
200. | Pannekoek, (de)
/(də) pánəkuk/; BN v; schoolmeisje
met haar als een pannekoek; synekdoche + metafoor. |
201. | Pataat, Louis /ləwí:
pata:t/; VN + (BN) m; at veel pataten (= aardappelen);
metonymie. |
202. | Patatepikker, de /də
patá:təpikər/; BN v; stal ooit
pataten (= aardappelen). |
203. | Pater, de /də
pɔ:tər/; BN m; mislukte pater. |
204. | Pater, de /də
pɔ:tər/; BN m; zoon van de Pater (nr. 203);
metonymie. |
| |
| |
205. | Pater Denie /pɔ:tər
dəní:/; (titel) + VN m; zie nr.
203; VN: Denis. |
206. | Pen /pɛn/; KN; uit BN
‘Pen’. |
207. | Pete Muskes /pe:tə
mýskəs/ (meter Muskes); verwantschapsnaam
+ KN (zie ook nr. 185). |
208. | Peuzel /pʌyzəl/
(verbaalstam van ‘peuzelen’); BN m; zei tijdens
voedselschaarste vaak: ‘geef maar hier, ik zal er wel aan
peuzelen’; metonymie. |
209. | Pietefretter, de /də
pí:təfrɛtər/
(pierevreter); BN m; vrat ooit pieren. |
210. | Pijp, Vinus /vi:nəs
páəp/ (Livinus Pijp); VN + (BN) m;
rookte pijp; metonymie. |
211. | Pijpes /paəpəs/; KN; uit
BN ‘Pijp’ (zie nr. 210). |
212. | Pikeur /pikʌ´:r/; BN m;
maakte met een bik (= houweel) de treinsporen recht (spoorarbeider). |
213. | Pikkel, de /də pikəl/
(verbaalstam van ‘pikkelen’); BN m; stapte
steeds vlug. |
214. | Pittepipi /pítəpipi:/; BN
m; reïnterpretatie van de fn.
‘Pittevils’. |
215. | Platneus, Stake /sta:kə
plátnʌys/; VN + (BN) m; had
platneus; synekdoche. |
216. | Platte, de /də platə/; BN
m; was mager. |
217. | Pleet, Marie /mari: pléit/; VN
+ (KN) v; uit BN ‘Pleet’ (zie nr.
218). |
218. | Pleet, Peer /piə pléit/
(Peer Pletinckx); (VN) + (BN) m; uit fn. |
219. | Poeter /pu'tər/; BN m; zei van
zichzelf dat hij maar een ‘poeter’ was (= mann.
geitejong; associatie met ‘lemme’ (= lam;
associatie met zijn fn. ‘Lemmens’)); metonymie. |
220. | Poot(ke) /puət -
pu'kə/; BN m; had misvormde voet; synekdoche. |
221. | Pop, Ons /ɔns púp/; BN v;
meisje als een pop (gezinsnaam); metafoor. |
222. | Potdome
/pɔdɔ́umə/; BN m;
gebruikte altijd deze bastaardvloek (uit een ander dialekt);
metonymie. |
223. | Potlood, Ons /ɔns
pɔ́tluət/; BN v; meisje stijf als
een potlood (gezinsnaam); metafoor. |
224. | Pots, Frans /frans pɔ́ts/;
VN + (BN) m; droeg zijn pots (= muts) als zijn haar
geknipt was; bahuvrihi. |
225. | Pro, Frans /frans prɔ́u/;
(VN) + (BN) m; zoon van Toonke Pro (BN); metonymie. |
| |
| |
226. | Profeet, Zjef
/ʒέf prəfeit/; (VN)
+ (BN) m; antwoordde steeds als een profeet (in de
katechismusles); metafoor. |
227. | Pros, Peer /piə
prɔ́s/; VN + (KN) m; zoon van
Pros(per) (VN). |
228. | Pukker, (Onze)
/(ɔnzə) pýkər/; BN m. |
229. | Pukkeres /pykərəs/; KN;
uit BN ‘Pukker’ (zie nr. 228). |
230. | Raaimaker, Heinke den
/a'ŋkə dən
rɔ́əmɔ:kər/;
(VN) + (BN) m; maakte karrewielen. |
231. | Raaimakers
/rɔ́əmɔ:kərs/;
KN; uit fn. ‘De Raeymaeker’
gereïnterpreteerd. |
232. | Rapied, Zjefke
/ʒέfkə rapi:t/; VN
+ (BN) m; was rapied (fra. ‘rapide’:
snel). |
233. | Reus, Zjuul den /ʒyl dən
rʌ´ys/; (VN) + (BN) m; was als een
reus; metafoor. |
234. | Rikkes /rikəs/; KN; uit mann. VN
‘(Hend)rik’. |
235. | Rosse, den /dən
rɔsə/; BN m; was roodharig. |
236. | Rossen Do /rɔsən
dɔ́u/; (adj) + VN m; was roodharig. |
237. | Rossen-Do, Ware /wa:rə
rɔsəndɔ́u/; VN
+ (KN) m; zoon van Rossen Do (zie nr. 236). |
238. | Rossen-Duim, de(n)
/də(n) rɔsən
dɔ́əm/; BN m; had een rosse duim;
synekdoche. |
239. | Rosse Jan /rɔsə
ján/; (adj) + VN m; was roodharig. |
240. | Rosse Koeter, de /də
rɔsə kú:tər/; (adj)
+ BN m; was roodharig. |
241. | Rossen-Oechel, de /də
rɔsən úxəl/; BN m;
jongen met een haardos als een rosse oechel (= struik); synekdoche
+ metafoor. |
242. | Rosse Peer /rɔsə
píə/; (adj) + VN m; was roodharig. |
243. | Rossen Tist /rɔsən
tíst/; (adj) + VN m; was roodharig. |
244. | Ruiter, den /dən
rɔətər/ (De Ruyter); BN m;
reïnterpretatie uit fn. |
245. | Saks, Mie /mi: sáks/; VN +
(KN) v; dochter van Saks (mann. BN); metonymie. |
246. | Schaal, Zjuul /ʒyl
sxɔ́'l/ (Jules Schaerlaekens); (VN)
+ (BN) m; uit fn. |
247. | Schele-Piet /sxe:lə pí:t/;
BN v; scheelkijkend schoolmeisje. |
248. | Scheven Ergo, de /də
sxiəvən
έrəγɔu/;
(adj) + BN m; had een scheve lichaamshouding (zie ook nr.
66). |
249. | Schoen, Polle /pɔlə
sxú:n/; VN + (BN) m; maakte schoenen;
metonymie. |
250. | Schone Vanaarschot, de /də
sxuənə
vanɔ́sxɔt/; (adj) + BN
m; knappe figuur (fn. ‘Vanaerschot’). |
251. | Schoon Fienke /sxuə
fíŋkə/; (adj) + VN v;
was in feite het tegengestelde van schoon (= mooi); ironie. |
| |
| |
252. | Sekker, de /də sekər/
(sekretaris); BN m; was sekretaris. |
253. | Sente, Zjuul /ʒyl
sέntə/; VN + (KN) m;
zoon van Sente (augm. van ‘Vincent’); metonymie. |
254. | Sentes /sɛntəs/; KN; uit
mann. VN ‘Sent’ (<
‘Vincent’). |
255. | Sigarreke
/siγárəkə/ (sigaartje);
BN m; had altijd een sigaar in de mondhoek; bahuvrihi. |
256. | Sik, Tist /tist sík/; VN +
(BN) m; had altijd een sik (= pruimtabak) in de mond; bahuvrihi. |
257. | Sint-Niklaas
/sintənəklɔ́:s/; BN m;
was zoals Sint-Niklaas doordat hij een baard had; metafoor. |
258. | Siroop, Sus /sýs
sərɔup/; VN + (BN) m; had veel
siroop en woekerde ermee; bahuvrihi. |
259. | Sjalottendief, de /də
ʃərlɔ́təndi:f/;
BN m; stal eenmaal sjalotten. |
260. | Slaapvarken, het /ət
slɔ́:pfɛrəkə/;
BN v; was als een veelslapend varken; metafoor. |
261. | Sleger, Janneke de /janəkə
də slé:γər/; VN
+ (BN) m; was slachter. |
262. | Slotemaker, de /də
slɔ́utəmɔ:kər/;
BN v; reïnterpretatie van de fn. ‘Van der
Sloten’ (op school). |
263. | Smalle, Zjuul de /ʒyl də
smálə/; (VN) + (BN) m; was mager
(‘smal’ naar hij zelf zei). |
264. | Smeerbuik, Lammeke /laməkə
smé:rbɔək/; VN + (BN) m;
smulpaap. |
265. | Snepvangers
/snépfaŋərs/; BN m; quasi-fn. voor
een jongen die steeds rondsnuffelde. |
266. | Snoek /snuk/; BN m; kon zwemmen als een snoek
(en verdronk toch nog!); metafoor. |
267. | Snuffel, Tist /tist
snýfəl/ (Baptist; verbaalstam van
‘snuffelen’); (VN) + (BN) m;
snuffelde (om uit alles munt te slaan). |
268. | Soepboerke
/súburəkə/; BN m; bedeelde soep (in
de fabriek). |
269. | Sol, Fiene /fi:nə
sɔ́l/ (Serafien Joly); VN + (KN) v;
uit fn. |
270. | Spekende Louis
/spiəkəndə
ləwí:/ (Spuwende Louis); (deelwoord)
+ VN m; spuwde vaak. |
271. | Spits, (de) /(də)
spits/; BN m; had een neus als een spits; synekdoche +
metafoor. |
272. | Spurrie(s)
/spʌrə(s)/ (waterspurrie: fijn onkruid); BN m;
was als spurrie (kwajongen); metafoor. |
273. | Stek /stɛk/; BN m; ging altijd met
een stek (= stok) (in zijn hoedanigheid van hereboer); metonymie. |
274. | Stek /stɛk/; KN; uit mann. BN
‘Stek’ (zie nr. 273). |
| |
| |
275. | Stinkende Virs
/stiŋkəndə vírs/
(Stinkende Virginie); (deelwoord) + VN v; verspreidde
altijd een geur. |
276. | Stoker, Lamme de /lamə də
stɔ́ukər/; VN + (BN) m;
was stoker (in de fabriek). |
277. | Strijker, (de)
/(də) straəkər/; BN m; mouwveger,
vleier (tegenover edelen). |
278. | Strijker /straəkər/; KN;
uit mann. BN ‘de Strijker’ (zie nr. 277). |
279. | Stro, Heinke /a'ŋkə
strúət/; VN + (BN) m; wou altijd
stro (voor de paarden die hij aankocht); metonymie. |
280. | Strop /strɔp/; BN m; werkte met
stroppen (= strikken) (strikkezetter); metonymie. |
281. | Strop /strɔp/; KN; uit BN
‘Strop’ (zie nr. 280). |
282. | Taffel, Sta /sta: táfəl/
(Gustaaf; verbaalstam van ‘taffelen’:
lanterfanten); VN + (BN) m; treuzelde, verbeuzelde zijn
tijd. |
283. | Tammer, den /dən tamər/;
BN m; zoon van den Tammer (mann. BN); metonymie. |
284. | Tantke Tin /ta'ŋkə
tín/ (Tantetje Clémentine);
(verwantschapsnaam) + VN v. |
285. | Tie, Jakke /jakə tí:/; VN
+ (KN) m; man van Tie (vrouw. VN); metonymie. |
286. | Tienenaar, Rikske den /rikskə
dən tí:nəne:r/; (VN) +
(BN) m; afkomstig van de stad Tienen. |
287. | Tiete, den /dən ti:tə/; BN
m; sprak het woord ‘kieken’ (= kip) uit als
‘tiete’; metonymie. |
288. | Tijl, Louis /ləwi:
táəl/; VN + (KN) m; tweede man van
Ursula Tijl; metonymie. |
289. | Tipper, den /dən tipər/;
BN m; zei (als schoenmaker): ‘ik zal er eens een
“tippeke” op zetten’; metonymie. |
290. | Tiske, Flip /flyp tískə/;
VN + (KN) m; zoon van Tiske (mann. VN); metonymie. |
291. | Toeker, den /dən tukər/
(nomen agentis van ‘toeken’: zwoegen); BN m;
sloofde zich uit. |
292. | Toria, Jakke /jakə
tɔ́urəja:/; VN + (KN) m;
zoon van (Vic)toria (vrouw. VN); metonymie. |
293. | Tremelo, Tiske /tiskə
tréiməluə/; VN + (BN) m;
afkomstig uit het dorp Tremelo; metonymie. |
294. | Tromp, de /də trump/; BN m; had een
gezicht als een tromp; synekdoche + metafoor. |
295. | Tut /tyt/; BN v; trut, zeurig vrouwspersoon. |
| |
| |
296. | Vache, de /də vaʃ/ (fra.:
koe); BN v; onderwijzeres die eruitzag als de koe op de kaas
‘la vache-qui-rit’; metafoor. |
297. | Vanespen, Ture /tyərə
vənéspə/ (Arthur Van Espen); VN
+ (KN) m; met fn. van aangetrouwde familie. |
298. | Vangorp(es)
/vəgɔrəp(əs)/; KN; uit
fn. ‘Van Gorp’. |
299. | Vanhoek(es)
/vənuk(əs)/; KN; uit fn.
‘Vandenhoeck’. |
300. | Vankrieken, Warreke
/warəkə
vəkrí:kə/; VN + (KN) m;
met fn. van aangetrouwde familie. |
301. | Vanzevenbroeken
/vanzéivəbrukə/; KN;
reïnterpretatie van de fn. ‘Van
Zegbroeck’. |
302. | Varken, het /ət
vɛrəkə/; BN m; slachtte varkens;
metonymie. |
303. | Verver, Suske de /syskə də
vέrəvər/; VN
+ (BN) m; was verver. |
304. | Vieze Goris /vi:zə
γɔ́urəs/; (adj)
+ BN v; humeurig (tevens reïnterpretatie van
‘Fiene Goris’: VN + fn.). |
305. | Vis, Frans /frans vís/; VN
+ (BN) m; verkocht vis; metonymie. |
306. | Vlaanderaar, de /də
vlʌ´ndəre:r/; BN m; afkomstig uit
westelijk Vlaanderen. |
307. | Voorschootke
/vʌ´sxuəkə/; BN m; had
(als aardappelkoopman) altijd een blauwe voorschoot aan; bahuvrihi. |
308. | Vrankskes /vraŋkskəs/; KN;
uit fn. ‘Vranckx’. |
309. | Vrijdaas, Zjefke /ʒɛfke
vráədɔ:s/ (Jozef Vrydaghs); VN
+ (KN) m; uit fn. van aangetrouwde familie. |
310. | Vuil-Jong, het /ət
vɔəl júŋk/; BN v; vuil
jochie (schoolmeisje). |
311. | Vuurkop, de /də
ví:kɔp/; BN m; had een rood hoofd; synekdoche. |
312. | Waal /wɔ'l/; BN m; afkomstig uit
Wallonië. |
313. | Waal, Zjef /ʒɛf
wɔ́'l/; (VN) + (BN) m; zoon van
Waal (zie nr. 312); metonymie. |
314. | Wales /wɔ:ləs/; KN; uit
mann. BN (zie nr. 312). |
315. | Wilde, de /də wylə/; BN m;
wild, onbehouwen. |
316. | Wit, Mieke /mi:kə wít/; VN
+ (BN) v; had steeds een heel witte, propere was;
bahuvrihi. |
317. | Witte, de /də witə/; BN m
(5 personen); witharig. |
318. | Witten Avons, de /də witən
á:vɔns/; (adj) + BN m; witharig
(fn. Avondts). |
319. | Witte-Berggeit, de /də
witə bέrəxa:t/; BN m;
had (witte) krullen als een (witte) berggeit; metafoor (zelfde
jongen als in 318). |
320. | Witte Raats, de /də witə
rʌ´ts/; (adj) + BN m; witharig (fn.
Raets). |
321. | Witte Strop, (de)
/(də) witə strɔ́p/;
(adj) + BN m; witharig (BN ‘Strop’:
zie nr. 280). |
| |
| |
322. | Zjefkes, Nare /na:rə
ʒέfkəs/ (Bernard van
Zjefkes); VN + (KN) m; uit VN
‘Zjefke’ (< Jozef); metonymie. |
323. | Zjeppekes, Suske /syskə
ʒέpəkəs/
(Franciscus van Zjeppekes); VN + (KN) m; uit VN
‘Zjeppeke’ (< Jozef); metonymie. |
324. | Zjezukes, Jan /jan
zýəzəkəs/ (Jan van
Zjezukes); VN + (KN) m; uit BN
‘Zjezuke’ (< Jezus); metonymie. |
325. | Zjodder, (de) /(də)
ʒɔdər/; BN m; dik, rond ventje (zie
nr. 104). |
326. | Zjodderke, Ons /ɔns
ʒɔ́dərkə/; BN
v; mollig, lief meisje (gezinsnaam). |
327. | Zot, de /də zɔt/; BN m;
gek, had altijd kuren. |
328. | Zotte Plien /zɔtə
plí:n/ (Gekke Pauline); (adj) + VN v; gedroeg
zich gek, zonderling. |
329. | Zwaantje, het /ət
zwɔ'ŋkə/; BN m; uitbater van het
gelijknamige hotel; metonymie. |
330. | Zware, de /də
zwɔ:rə/; BN m; zware jongen, boef. |
331. | Zware, de /də
zwɔ:rə/; BN m; gewichtigdoener, voerde het
hoge woord. |
332. | Zwarte, de /də
zwɛtə/; BN m; zwartharig. |
333. | Zwarte Del /zwɛtə
dέl/ (Zwarte Adèle); (adj)
+ VN v; vuilpoes. |
334. | Zwarte Miel /zwɛtə
míl/ (Zwarte Emiel); (adj) + VN m; vuil man. |
335. | Zwarte Pelagie /zwɛtə
peləzí:/; (adj) + VN v; vuilpoes. |
336. | Zwarte Wan /zwɛtə
wá'ŋ/ (Zwarte Joanna); (adj) + VN
v; zwartharig. |
337. | Zwarte Zjef /zwɛtə
ʒέf/ (Zwarte Jozef); (adj)
+ VN m; vuil man. |
338. | Zwartefles, de /də
zwέtəflɛs/; BN m;
afkomstig van de gelijknamige herberg; metonymie. |
| |
Bibliografie
Bach, A. (1952a). Deutsche Namenkunde I. Die
deutschen Personennamen 1. Zweite stark erweiterte Aufl. Heidelberg. |
Bach, A. (1952b). Die Verbindung von Ruf- und
Familiennamen in den deutschen, insbesondere den rheinischen Mundarten.
Rheinische Vierteljahrsblätter 17 =
Festschrift Th. Frings I: 66-88. Ook in Bach, A.,
Germanistisch-historische Studien: 555-575. Bonn. |
Baumgärtner, K. (1959). Zur Syntax der
Umgangssprache in Leipzig. Berlin. |
Beliën, Fr. (1954). Bijdrage tot de
studie van de moderne toenamen in de gemeente Boom. Leuven, onuitgegeven
lic.-verh. |
Berns, J. & Brok, H.
& Van Sterkenburg, P. & Weijnen, A. (1974). |
| |
| |
Brabantse spot- en
schertswoorden. Verslag van een voorlopig onderzoek. Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en
Naamkunde. Speciaal Nummer. |
Borkin, Ann (1972). Coreference and beheaded NP's.
Papers in linguistics 5/1: 28-45. |
Botha, R.P. (1969). Bindfonemen: grammatische,
linguïstische en wetenschapsfilosofische problemen. Nieuwe Taalgids 62: 101-114. |
De Meyer, P.B. & Boel,
B. (1956). Folklore uit Baardegem. Land van Aalst
8: 265-282. |
Fillmore, Ch. J. (1968). The case for case. In:
Universals in linguistic theory. Ed. by E. Bach
& R.T. Harms: 1-88. New York. |
Fillmore, Ch. J. (1971). Types of lexical
information. In: Semantics. Ed. by D. Steinberg
& L. Jakobovits: 370-392. Cambridge. |
Fleischer, W. (1967). Zur Funktion des Artikels in
der deutschen Sprache der Gegenwart. Acta Univ.
Wratislaviensis, No. 60; Germanica
Wratislaviensia 11: 131-160. |
Harweg, R. (1967). Zur Wortstellung des
artikellosen genitivischen Eigennamenattributs des Nhd. in
Manifestationen von Nominalphrasen mit dem bestimmten Artikel. Orbis 16: 478-516. |
Hoebeke, M. (1969). Het systeem der augmentatieven
bij mannelijke persoonsnamen in een Zuidoostvlaams dialekt. Naamkunde 1 = Feestnummer P.J. Meertens I: 208-230. |
Kloeke, G. (1953).
‘Welluidendheid’ als factor bij de taalontwikkeling.
Nieuwe Taalgids 46: 89-102. |
Leys, O. (1965). De eigennaam als
linguïstisch teken. Med. Ver. Naamk. 41:
1-81. |
Leys, O. (1968). Het augmentatief- en het
diminutiefsysteem in een West-vlaams dialekt. Med. Ver.
Naamk. 44: 109-191. Ook als Bijlage nr. 61 (1968). |
Leys, O. (1976). Sociolinguïstische
aspekten van de persoonsnaamgeving. Naamkunde 8/3-4:
137-158. |
Lindemans, J. (1947). Brabantse Persoonsnamen in de
XIIIe en de XIVe eeuw.
(Anthroponymica 1). Leuven-Brussel. |
Marynissen, C. (1971). Hypokoristische suffixen in
Oudnederlandse persoonsnamen, inzonderheid de -z- en
-l-suffixen. Leuven, onuitgegeven diss. |
Metzing, D. (1968). Eigennamen und die Regeln ihrer
Generalisierung in der sprachlichen Kommunikation. Institut
für Phonetik und Kommunikations-forschung Univ. Bonn,
Forschungsbericht 68/3: 1-58. |
Nuijtens, E. (1962). De tweetalige mens. Een
taalsociologisch onderzoek naar het gebruik van dialect- en cultuurtaal
in Borne. (Studia theodisca 1). Assen. |
Pauwels, J.L. (1958). Het dialect van Aarschot en
omstreken. Tongeren. |
Pauwels, J.L. (1968). Persoonsnamen in de
volkstaal. Med. Ver. Naamk. 44: 1-37. |
Pée, W. (1936-38). Dialectgeographie der
Nederlandsche diminutiva. Tongeren. |
Pée, W. (1944). Familienamen en bijnamen
te Staakte. In: Feestbundel H.J. Van de Wijer I: 237-271. Leuven. |
| |
| |
Pulgram, E. (1950-51). Historisch-soziologische
Betrachtung des modernen Familiennamens. Beiträge zur Namenforschung 2: 132-165. |
Roelandts, K. (1962). Van frikatief naar okklusief/
Seppe en konsoorten. Verslagen en
Med. Kon. Vlaamse Acad. Taal- en Letterkunde N.R.: 87-120. |
Roelandts, K. (1966). Familiarismen met
anorganische konsonant (Types Jakke, Witte, Pelle
enz.). (Anthroponymica 17). Leuven-Brussel. |
Roelandts, K. & Schönfeld, M. (1954). Naamkundige terminologie. Med. Ver. Naamk. 30: 18-28. |
Royen, G. (1948). Kernproblemen van de Nederlandse
klassifikatie, divergentie van der en haar. Med. Kon. Ned. Akad. Wet. nr. 11, afd. lett.: 1-93. |
Seltén, B. (1975). Early East-Anglian
Nicknames. Bahuvrihi Names. (Scripta Minora Regiae Soc. Hum. Litt.
Lundensis 3, 1974-75). Lund. |
Uhlenbeck, E.M. (1966). Substantief +
substantief in Modern Algemeen Nederlands. Een begin van syntactische
beschrijving. Nieuwe Taalgids 59: 291-301. |
Vanacker, V.F. (1963). Syntaxis van gesproken taal
te Aalst en in het land van Aalst in de XVe, de
XVIe en de XVIIe eeuw. Uitg.
d.h. Belg. Interuniv. centrum voor Neerlandistiek met de steun v.h.
Belg. Ministerie v. N.O.K. |
Van de Ven, M.H. (1917). Een eigenaardig gebruik
van het lidwoord de in het Brabants. Nieuwe Taalgids 11: 51-54; Nog iets over het Brabantse de. Nieuwe Taalgids 11: 100-101; Nogmaals de vóór eigennamen: 188-191. Naschrift
van W. Govaart: 192-194. |
Van Horenbeek, W. (1972). De persoonsnaamgeving te
Herent. Een socio-linguïstische studie. Leuven, onuitgegeven
lic.-verh. |
Van Langendonck, W. (1971). Over zgn. generische
determinatoren. Studia Neerlandica 8: 351-384. |
Van Langendonck, W. (1973). Aksentuering bij
eigennamen, inz. bij familienamen van de types Vandenbósch en
Ópdenbosch. Naamkunde 5/1-2: 118-133. |
Van Langendonck, W. (1976). Zur diachronischen
Einteilung der Übernamen. Onoma
19/3:434-444. |
Van Loon, J. (1975). Sociale verschillen als
oorzaak van taalverandering: de voornamenmorfologie van het Essens. Naamkunde 7: 24-29. |
Weinreich, U. (1966). Explorations in semantic
theory. In: Current Trends in linguistics III. Ed. by Th. A. Sebeok:
395-477. The Hague. |
Leuven.
Wordt vervolgd
W. Van Langendonck
|
-
voetnoot(1)
- Ik dank mijn kollega en vriend C.
Marynissen voor de kritiek en de korrekties die hij in een
eerdere versie van dit stuk suggereerde. - Uiteraard gaat mijn
erkentelijkheid naar de talloze zegslieden, mannen en vrouwen, ouderen
en jongeren, die me de rijke PN-schat uit Tildonk onthulden en
toelichtten. - Voor een kortere, Duitse versie van de diachronische
komponent zie Van Langendonck (1976).
-
voetnoot(2)
- Linguïstische kategorieën zoals PN,
VN, BN, KN worden in hoofdletters geschreven, andere in kleine
letters, bv. fn. Dit onderscheid doet ons afwijken van
de naamkundige terminologie in Roelandts &
Schönfeld (1954).
-
voetnoot(3)
- De gewestelijke
verschillen in diminutiefvormen zijn groter dan men zou verwachten,
vgl. bv. een Westvlaams systeem in Leys (1968);
Pée (1936-38). - Voor
hypokoristische suffixen in Oudnederlandse PN, zie Marynissen (1971).
-
voetnoot(4)
- Het systeem geldt zowel voor appellatieven als
eigennamen. We geven hier alleen voorbeelden van eigennamen, i.c.
voornamen. De allomorfie van het diminutief zal relevant blijken te
zijn voor een inzicht in het augmentatiefsysteem, dat nagenoeg
uitsluitend nog bestaat bij VN.
-
voetnoot5
- Zie o.m. Leys
(1968) voor een Westvlaams, en Hoebeke (1969)
voor een Oostvlaams augm. systeem.
-
voetnoot(6)
- Voor voorbeelden uit
andere dialekten, zie o.a. Roelandts (1966:
216-218); Pauwels (1958: 305); Leys (1965: 77, noot 132). - Hierbij lijkt zich het
augmentatieve gebruik van -e aan te sluiten bij
sommige bijwoorden, bv. kom hier-e! het zijn
harde goeie appels!; 't is 'n hele brave vent!; 't is al vele
beter!
-
voetnoot(7)
- Waar de VN op zichzelf al
monosyllabisch is, is het strikt genomen nog geen augmentatief en is
-/ə/ dus niet per se verplicht, vgl.
/tist-(ə)/; /wa:r-(ə)/; /mil-(ə)/;
/treiz-(ə)/; /ʒan-(ə)/.
-
voetnoot(9)
- Voor een
sociolinguïstische verklaring van dit diachronische feit,
zie Leys (1976: 158).
-
voetnoot(10)
- Dat juist de mannelijke
namen de nulvorm krijgen, is in overeenstemming met het feit dat het
mannelijke genus het ongemarkeerde is, en ongemarkeerde
kategorieën krijgen vaak de nulvorm.
-
voetnoot(11)
- Men vergelijke
het ontstaan van nieuwe verkorte VN uit dim. hierboven (Trees > Treske >
Tres).
-
voetnoot(12)
- In dezelfde zin zegt Fleischer (1967: 150-151) dat in de Duitse
Hochsprache het lidwoord bij fn. een denigrerende waarde heeft,
terwijl het bij VN positiever klinkt, vgl. der
Johnson vs. die Grit.
-
voetnoot(13)
- Schijnbare uitzonderingen
vormen de BN 't Menneke en 't
Zwaantje. Bij beide vormen was de dim.-uitgang al
aanwezig vooraleer ze als BN werden gebruikt: menneke = mannetje, ventje; 't
Zwaantje is een BN ontleend aan een hotelnaam. Merkwaardig
genoeg citeert Lindemans (1947) met
soortnamen homofone gedim. BN uit Leuven in de 13e-14e eeuw: Moerken,
Vosken, Berdeken, Bloemken, Scherdeken.
-
voetnoot(14)
- In een aantal dialekten komen
lidwoord en dim.-suffix toch samen voor in BN, hoewel niet in
VN, bv. in het Boomse dialekt (Beliën 1954): 't Balleke, 't
Boerke enz.; in Noord-Brabant (Van de
Ven 1917: 188-191): het Vuurke (fn. Van
Vuuren), het Koentje (fn. Koenraads).
-
voetnoot(15)
- In ouder geschreven Ndl. materiaal vinden we dit type
in overvloed, zie o.m. Vanacker (1963). - De -es-uitgang duidt kollektiviteit aan, cf.
infra.
-
voetnoot(16)
- De propriale pregenitief is in Germaanse talen en
dialekten vrij verspreid als niet-restriktieve voorbepaling bij
andere propria of soortnamen, cf. Royen (1948:
265-285) voor het Ndl.; Bach (1952a: 74) en
(1952b:68), Baumgärtner. (1959: 21)
voor Duitse dialekten; Pulgram (1950-51: 135,
noot 10) voor Amerikaans-Engelse streektalen. - Het verband tussen
de niet-restriktieve pregenitief en de notie kollektiviteit wordt
voor het Duits expliciet vermeld door Harweg
(1967: 486): wanneer fn. echt fungeren als KN, gaan ze aan het nomen
dat ze bepalen, vooraf, bv. Müllers
Garten. De postgenitief dient alleen voor (restriktieve)
bepalingen die individuele PN bevatten, bv. die Wohnung
Adenauers.
-
voetnoot(17)
- Overigens kent
het Tildonks thans nog oude pregenitieven in kombinatie met de
soortnaam huis: Ziele Dore's
huis; Vandesande's huis, het
oudershuis.
-
voetnoot(18)
-
Botha (1969: 105) spreekt hier van komposita van
appositionele aard en stelt vast dat er geen bindfonemen gebruikt
worden, bv. Jan-neus, Koos-uil,
Willem-bergvallei.
-
voetnoot(19)
- Men kan bv. wel zeggen: Jan komt, of Jan
Ammoniak komt, maar niet: * Ammoniak komt.
-
voetnoot(20)
- Bij
het patroon [adj. + PN] is het tweede lid niet
weglaatbaar, bij het patroon [BN + KN] wel, bv. den Dikke (Janssens), dit
omdat deze verbinding ontstaan is uit den Dikke van
Janssens.
-
voetnoot(21)
- Het patroon
[titel + PN] bevat alleen waarderende sociale titels.
Anders is het gesteld met het type [BN + KN], bv. Baaske en Brood(ke) zijn geen hoogstaande titels. Hetzelfde geldt voor
de Aarschotse voorbeelden: Zot Van Dijck, Zot Van
Tichelen, Meute Seyen, Oske Thierens (Pauwels 1968: 13).
-
voetnoot(22)
- Dit de is niet het lidwoord, maar
het Franse partikel de, dat bij
adelnamen wordt aancetroffen.
-
voetnoot(23)
- Het
dient echter opgemerkt dat er wel een paar Zuidnederlandse
verbindingen bestaan van het type Nonkel Pastoor,
Tante Nonneke, die deze regel doorkruisen.
-
voetnoot(24)
- In Noord-Nederland wordt
wel dominee als nominale konstituent
gebruikt, bv. Dominee heeft ons een bezoek
gebracht.
-
voetnoot(25)
- Voor het verschil in aksent
tussen fn. als Vangéél en fn. als
Métdepenningen, zie
Van Langendonck
(1973).
-
voetnoot(26)
- Quisling was een Noors politicus die in de tweede
wereldoorlog premier was van de pro-Duitse regering in Noorwegen, en als
landverrader werd terechtgesteld.
-
voetnoot(27)
-
Weinreich (1966: 468) beklemtoont het fundamentele belang
van syntagmatische relaties in de semantiek: ‘It is
undoubtedly important to understand how the meaning of a word in a
vocabulary is determined by the meanings of other words in the same
vocabulary’.
-
voetnoot(28)
- Voor de
tesis dat de metafoor een vorm van metonymie is, zie Metzing (1968: 21). Er zijn evenwel linguïsten
(o.m. R. Jakobson), die de metafoor een
paradigmatische relatie noemen.
-
voetnoot(29)
-
Van Horenbeek (1972) meent m.b.t. het CZB
dialekt van Herent dat de overdracht van een patroniem nooit
rechtstreeks verloopt, maar via het van-tussenstadium, bv. de Kleuter
> Albert van de Kleuter > de
Kleuter.
-
voetnoot(30)
- Dit is een voorstadium dat zowel buiten
als binnen het Ndl. taalgebied stereotiep is, bv.
Aarschots (CZB): Suske met zijnen enen
arm; Lowietje zonder gat (Pauwels 1968: 12); Duits: Cuncze mit dem barte (Bach 1952a: 288).
-
voetnoot(31)
- In het Zweeds is in deze kontekst zelfs een nieuwe
VN ontstaan: Bror.
-
voetnoot(32)
- Vgl. Aarschotse voorbeelden bij
Pauwels (1968: 10):
Charel de Kopere
(koperslager), Sus de
Blekke (blikslager).
|