Bijnamen en familienamen
(1977)–W. van Langendonck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||
Bijnamen en familienamen.Ga naar voetnoot(*) | ||||||||||||||||||||||
[Bijnamen]W. van Langendonck. Bijnamen en toenamen hebben altijd wel bestaan en worden steeds opnieuw gegeven, ook al zijn ze soms onstabiel. Als men van milieu verandert, verandert vaak ook de bijnaam. In het dorp kun je een andere bijnaam krijgen dan in de school of op het werk. Naast de bijnaam hebben we in onze maatschappij ook nog een officiële voornaam en familienaam. En zoals Dr. J. Molemans reeds uiteenzetteGa naar voetnoot(1), krijgen we van allerlei openbare instanties bovendien een aantal nummers toegemeten. Waarom komen er dan nog bijnamen aan te pas? Strikt genomen zijn ze van weinig openbaar nut, hoewel toch niet helemaal onzinnig. Ze kunnen vaak personen uit elkaar houden met een gelijkluidende naam. Twee Jannen kunnen we differentiëren door de ene bv. Jan van Jef en de andere Jan van Sjarel te noemen of de Boer en de Verver. Je kunt natuurlijk ook de familienamen gebruiken, maar hier raken we nu net de gevoelige snaar. In een intieme dorps-, school- of werkgemeenschap houden we daar niet van. De familienaam is te officieel, te stroef. We vervormen hem desnoods, maar liever nog geven we een pittige bijnaam. En daar stoten we op de voornaamste bestaansreden van de bijnaamgeving. Gewoonlijk wil de bijnaamgever iets opvallends tot uiting laten komen in de bijnaam. Niet zelden zijn dat ongunstige kenmerken, bv. fysische of psychische eigenaardigheden. Hier past het Engelse spreekwoord ‘A nickname is the hardest stone the devil can throw at a man’ (Een spotnaam is de hardste steen die de duivel naar een mens kan gooien).
De twee motieven samen, dus het identificeringsmotief en het spotmotief geven ontstaan aan een gamma van bijnamen die we | ||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||
in bepaalde klassen kunnen onderverdelen. Daarbij zijn tenminste twee verschillende kriteria mogelijk.
We kunnen de bijnamen indelen op basis van de woordsoort en de woordbetekenis die de grondslag hebben gevormd voor de naam, bv. de Wilde: bijvoeglijk naamwoord, betekenis ‘onbeschaafd’; Op het eerste gezicht lijkt dit voldoening te schenken; we kennen immers de etymologie van het woord. Maar bij nader toezicht zien we dat de bedoeling van de spreker bij eenzelfde woord van geval tot geval kan verschillen. Wat is bv. de juiste motivering geweest bij een toenaam als Dore Koei? Koei is natuurlijk de dierenaam ‘koe’, maar wat weten we daarmee? In feite gaat het verhaal dat Dore ooit eens zijn koe zo geslagen had dat ze zwaargewond was. Wat is de bedoeling van een bijnaam als het Varken? De teoretische mogelijkheden zijn velerlei. Laten we de drie voornaamste even aftasten.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||
Deze opsomming van mogelijke betekenisrelaties tussen de bijnaam en de genaamde toont wel aan dat we niet genoeg hebben aan een etymologie die slechts de woordsoort en woordbetekenis van de bijnaam bekijkt. Deze paradigmatische ontleding is maar een voorwaarde tot de syntagmatische analyse die de band legt tussen de naam en de naamdragerGa naar voetnoot(2). De drie belangrijkste relaties die we daarnet al onderstelden voor het geval van het Varken kunnen door drie basisbegrippen weergegeven worden. De eerste twee zijn van statische aard, de laatste is van dynamische of aktieve aard.
Ik illustreer dit even aan de hand van moderne bijnamen uit mijn Centraal-Zuidbrabants dialekt van Tildonk (gemeente Haacht). | ||||||||||||||||||||||
I.Statische begrippen. | ||||||||||||||||||||||
A.Het eerste begrip is STAMMEN VAN.
Dat kan verder zijn: afstamming van een persoon; plaats/huis. De woordsoorten die men hier vindt, zijn dus al eigennamen: persoons-, plaats- of huisnamen. Grammatikaal wordt in moderne bijnamen de relatie meestal uitgedrukt door het voorzetsel van. In mijn dialekt valt het voorzetsel weg als de bepaling werkelijk eigennaam wordt: Willy van Irma → Willy Irma; | ||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
Willy van Betekom → Willy Betekom; Geografische herkomst laat zich ook uitdrukken door inwonersnamen, bv. den Brusselaar, de Kempenaar, Waal, de Duitse, de Française.
In Limburgse dialekten vindt men tot heden toe nog vaak de genitief op -s, bv.: Jefkesmarie i.p.v. Marie van Jefke. Dat heeft ook in Brabant bestaan; er zijn nog relikten van: er zijn veel oudere vormen met van plus genitief-es. Het betreft geen echte dubbele genitief, maar een verkorting zoals bv. in: Karel van Jefkes, uit: Karel van Jefkesmarie, Het gaat hier dus ook niet om een achteraangeplaatste genitief. | ||||||||||||||||||||||
B.Het tweede statische basispredikaat is ZIJN, ZIJN MET, HEBBEN. Het slaat dus op een zijnswijze, een eigenschap; die is van fysische, van psychische of van sociale aard. De woordsoorten die we hier aantreffen zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden en soortnamen. Die zijn vaak vergezeld van de voornaam, net als de herkomstnamen:
We treffen hier ook de stijlfiguur pars pro toto aan: een deel wordt genoemd voor het geheel, bv. (den) Baard, uit: die met z'n baard; Naast fysische en psychische eigenschappen onderscheid ik ook nog eigenschappen die een sociale status aangeven, bv. in: Notaris Tuerlinckx, Pastoor Nijs, Boer Mertens. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
II.Benevens die statische begrippen ‘herkomst’ en ‘zijnswijze’ speelt ook het begrip ‘aktiviteit’ een grote rol. De man of de vrouw in kwestie DEED of DOET dus iets wat aanleiding geeft tot de bijnaam. Dat kan een eenmalige handeling zijn of een weerkerende, regelmatige aktiviteit. In mijn dorp werd iemand de Sjalottendief genoemd omdat hij een enkele keer sjalotten gestolen had!
Gewoonlijk gaat het wel om een meermalige aktiviteit, meestal een beroepsbezigheid zoals bij Janneke de Stoker, Suske de Verver, de Nieuwen Boer, Janneke den Apoteker. Die regelmatige aktiviteit is niet noodzakelijk een beroep, bv. Gilliam den Hakkelaar z'n gestotter is uiteraard geen beroepsbezigheid!
Wat de woordsoort betreft heb ik tot nu alleen zgn. nomina agentis genoemd, d.i. benamingen voor handelende personen. Soms vindt men voor weerkerende aktiviteiten ook werkwoordstammen zonder meer, bv. Tist Snuffel voor ‘snuffelaar’.
We treffen tenslotte ook nog zaak- of diernamen aan in aktiviteitsbijnamen ontstaan door een stijlfiguur, bv. metonymie in: Tot zover deze summiere indeling van de bijnamen, die op taalkundige gronden is opgesteld. Op die gronden ga ik hier niet verder in. Toch lijkt het de moeite waard om het algemene probleem aan te roeren van de begrenzing van het begrip bijnaam. Het dunkt me logisch te zijn om van bijnaam pas te spreken als het werkelijk al een eigennaam betreft; hetzelfde kriterium dus als i.v.m. voor- en achternamen. Bij voor- en achternamen is de grens met niet-eigennamen gemakkelijk te trekken omdat ze zo oud zijn, een oude spelling hebben enz.
Maar wat met moderne bijnamen? We vinden hierbij veel woorden die in de gewone taal nog bestaan, zoals bv.: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||
vis, siroop, snoek; Met woorden als vis, siroop, snoek hebben we weinig moeite: het zijn geen normale persoonsaanduidingen. Dus als zulke woorden regelmatig tegen iemand gezegd worden, dan zijn dat uiteraard echte bijnamen. Hachelijker is het gesteld met stokers, ververs en boeren; zulke termen kunnen bedoeld zijn als gewone voorzetselbepalingen: van de brug, met z'n siroop: zijn dat al echte eigennamen zoals de oude familienamen Vanderbrugge of Metdepenningen?
We kunnen hier twee soorten kriteria hanteren: talige (taalkundige) en buitentalige. Een buitentalig kriterium is bv. de frekwentie van de benaming. Als die steevast gebruikt wordt, is het misschien al een echte bijnaam. In het geval van de beroepsnamen kan ik ook nagaan of de man in kwestie het beroep werkelijk uitoefent of niet, of niet meer. Is het antwoord negatief, dan hebben we vermoedelijk met een echte toenaam te maken.
Voor de taalkundige werken dergelijke kriteria vrij frustrerend. Gelukkig beschikken we over een interessant linguïstisch kriterium, althans voor mijn dialekt, nl. het aksent (de klemtoon). Als ik wil weten of een bepaalde uitdrukking al dan niet een echte bijnaam is, dan luister ik naar het vallen van de hoofdklemtoon wanneer de uitdrukking in één adem met de voornaam wordt uitgesproken, bv. Suske de Vérver - Jââk de sekretaris De regel is als volgt: valt de klemtoon op het tweede lid, dus op de uitdrukking zelf, dan is het een eigennaam, hetzij bijnaam hetzij familienaam. Valt de klemtoon op de voornaam, dan is het tweede lid geen bijnaam of familienaam, maar bv.: een bijstelling: Jââk de sekretaris; | ||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
een voorzetselbepaling: Jéf van de brug, Tîst met z'n sik, Péér van Bertem. Het ligt voor de hand dat frekwente bepalingen tot echte bijnamen kunnen evolueren; maar dan verspringt het aksent naar achteren, komt dus op de bijnaam terecht, bv.: Jaak de Sekretâris. In het geval van de voorzetselbepaling is er een bijkomende regel: voorzetsel en lidwoord (of bezittelijk voornaamwoord) vallen weg: Jéf van de brug → Jef Brûg; Er zijn gevallen waar de evolutie aan de gang is, overgangsgevallen: dan krijgen we afwisselend de twee mogelijkheden; autentieke gevallen zijn: Gîllam den Hakkelaar / Gillam den Hâkkelaar; U zult gemerkt hebben dat bij echte familienamen in het Nederlands het voorzetsel niet is weggevalen: Pauline van de Póél; Meestal zijn deze oude namen in het dialekt zo bewaard.
In moderne bijnamen valt het voorzetsel systematisch weg. Dit systeem treffen we ook aan in Duitse en Engelse familienamen. Het Nederlands heeft wellicht het Franse voorbeeld gevolgd, vgl.: Van de Velde - Veld | ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
deze vereniging. Hierop is dezelfde klassifikatie toepasselijk als op de moderne bijnamen. Dit laat zich verklaren door het feit dat onze familienamen ooit zijn ontstaan als individuele bijnamen. Die individuele bijnamen zijn dan geërfd door de volgende generaties, waardoor een familiebijnaam ontstond. Die was min of meer ook nodig doordat er te weinig kristelijke namen waren. In 1811 heeft Napoleon een dekreet uitgevaardigd waardoor de familiebijnaam officiële familienaam werd, althans wanneer geen andere naam werd opgegeven. Een aantal families zullen zich later een dergelijk verzuim wel beklaagd hebben! Het is niet prettig ten eeuwigen dage opgeschreven te staan als Piscaer, Moortgat of De Scheve!
Vooraleer tot een indeling van de familienamen over te gaan, moet ik waarschuwen dat de analyse van eeuwenoude bijnamen aan een serieuze handicap lijdt. Weliswaar zijn woordsoort en woordbetekenis meestal nog te achterhalen, maar de motivering, daar hebben we het raden naar. Dat kunnen we aan de mensen van de 16e, 17e eeuw niet meer vragen! We moeten dan ook genoegen nemen met theoretische en probabilistische verklaringen. | ||||||||||||||||||||||
I. Familienamen met een statisch begrip als grondslag. | ||||||||||||||||||||||
A.De meeste familienamen op onze lijst verwijzen naar ‘herkomst’, vooral familiale herkomst, maar ook geografische herkomst. | ||||||||||||||||||||||
a) Familiale (genealogische) afkomst.In plaats van het voorzetsel van vinden we in onze oude familienamen meestal een genitief, hetzij een sterke genitief op -s, hetzij een zwakke op -en. De zwakke (vrouwelijke) genitief is typisch voor Limburgse namen: Beerden, Boonen, Claassen, Daenen, Driessen, Jaenen, Janssen, Kellen, Maesen, Mennen. Als namen op -s noteren we: Barthels, Brans, Claessens, Goossens, Hendriks, Lemmens, Segers, Stevens, Ulrix, Vaessens, Wouters, Wijnants, Geeraedts.
Al deze familienamen zijn uiteindelijk afgeleid uit kristelijke mansvoornamen van enkele eeuwen terug. Die voornamen kun- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
nen dan verder van Hebreeuwse, Griekse, Latijnse of Germaanse oorsprong zijnGa naar voetnoot(3). Zo hebben we:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
b) Geografische herkomst.Hier horen de van-namen thuis. l.t.m. moderne Brabantse en andere dialekten is het voorzetsel in oude familienamen bewaard en ook het lidwoord als het veldnamen betreft, vgl.: Van Heusden: bekende gemeente! Afgeleid van veldnamen zijn: Vandevelde: ‘veld’. Een pejoratieve inwonersnaam is Walschaerts: Waals-aard = Waal. Namen op -man zijn meestal ook herkomstnamen, nl. meer familiare varianten van van-namen, bv.: Bosmans: Van den bos. | ||||||||||||||||||||||
B.Enkele familienamen refereren aan een zijnswijze van fysische of psychische aard.
Fysische kenmerken treffen we aan in de Bruin; de Bruin en de Jong komen af van adjektieven die de buigingsuitgang -e verloren hebben, wat een typisch kenmerk is voor de evolutie tot eigennaam. Het gaat dus om een voorouder met bruin haar of gelaatskleur, resp. om een voorvader die vermoedelijk de jongste in een gezin was. Dat geldt misschien ook voor | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
de naam Knapen. Naar de motivering hebben we dus weer het raden, ook al is de woordsoort duidelijk.
Ik noteer terloops dat deze drie namen een moderne spelling vertonen zoals de meeste Noordnederlandse familienamen. Dat laat zich verklaren doordat de Hollandse familienamen later ontstaan zijn dan de Vlaamse.
Ik heb hier één familienaam die wijst op een psychische eigenaardigheid, nl. Suffeleers. In ouder Nederlands betekent suffelen hetzelfde als ‘suffen, slapen’. We kunnen weer allerlei gissingen maken omtrent de juiste drijfveer tot deze naamgeving. | ||||||||||||||||||||||
II. De laatste reeks betreft familienamen die terugwijzen naar een aktiviteit, meestal wel een beroepsbezigheid.We stoten hier maar op één naam met lidwoord: de Cock, zonder meer doorzichtig. De andere namen vertonen een genitiefuitgang -s of -en, zoals Brouwers, Meyers, Molemans, Schepers, Bosmans, Snijders, Wintmolders, Schrijnemakers, Winnen.
Het is in feite zo dat alle familienamen een aantal stadia doorlopen hebben. Dat valt niet op bij de genealogische afkomstnamen, maar wel bij de zgn. beroepsnamen. Het oudste stadium is hier beroepsaanduiding, daarna individuele bijnaam. In dit stadium is er nog geen genitiefuitgang en zal men waarschijnlijk gezegd hebben: de Brouwer i.p.v. Brouwers, Pas wanneer de bijnaam geëerfd werd door de kinderen komt er een genitief aan te pas die de genealogische afkomst aangeeft. Het kan ook zijn dat de bijnaam als zodanig overgedraven wordt zonder genitivering; dat is het geval met de naam de Cock.
De naam Brouwers behoeft geen verdere toelichting. Een meier was het hoofd van een dorp of nederzetting (cfr. le maire).
Wintmolders werkte blijkbaar met een windmolen. Dit beroep stond hoog in aanzien.
Scheper is een nog steeds gebruikelijke term voor ‘schaper, schaapherder’. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
Schrijnemaker heet thans ‘schrijnwerker’, d.i. timmerman voor fijn werk.
Snijder is heden nog slechts een archaïstische of grappige variant van ‘kleermaker’, in Limburgse dialekten echter vaak nog de gewone benaming.
In Winnen zien we landbouwbedrijvigheid: het woord win werd vroeger gebruikt voor hoeve of boer. In dit geval is metonymie in het spel: de zaak wordt genoemd waarmee het beroep wordt uitgeoefend.
Metonymie schuilt ook in Bussels, Fagot, en Cajot. Bussels en Fagot vormen overigens een mooi paar! Fagot is Frans voor bussel; bussel is thans Zuidnederlands voor ‘takkenbos’: het maken en verhandelen van takkenbossen voor brandhout was eertijds voorbehouden voor speciaal aangestelde personen. Niet iedereen mocht zomaar in de bossen van de kasteelheer!
Cajot is een Frans verkleinwoord van cage en betekent ‘kooitje’. Vermoedelijk handelde een man die daarnaar genoemd werd, in vogelkooitjes.
Daarmee zijn we rond met onze verklaringen. Een kijkje in het archief zou zeker meer uitsluitsel geven, maar dat lag uiteraard niet in mijn bereik. |
|