Werk
(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
Dr. Willem de VreeseVeni, Vidi, Vici. BIJ de eerste lezing van Dr. De Vreese's verslag over den driejaarlijkschen prijskamp voor tooneelletterkunde, vroeg ik me hoe langs zoo meer af: Ben ik nu toch zoo ver ten achteren gebleven, dat ik geen inzicht meer heb in een nieuw leven, dat daar opbloeit in een weelde van woorden en wendingen, waarvan ik den diepen zin niet vatten en de fijndradige betrekkingen maar niet verbinden kan? Dat verslag, het scheen me zoo vreemd, zoo ongewoon, zoo ongemeen eigenaardig; daarin schemerden zoo wonderlijke vergezichten door woord en volzin heen; het gunde zoo'n diepen blik in de diepste diepten, het tilde me zoo hoog meê tot de hoogste hoogten der hoogere aesthetica - en wat is aesthetica, zooniet verklaring van zieleleven? - dat ik er door bedwelmd, ja schier uitzinnig werd van een onuitlegbaar genot. Telkens wanneer een nieuwe gedachtenwereld zoo half en half, maar nog niet heel en gansch voor mij open ging, verkeerde ik in dezelfde stemming. En dan kon ik mij niet onthouden de oorzaak mijner ontroering na te speuren, den aard mijner gewaarwordingen te ontleden en zoo van lieverlede op te leven in die nieuwe wereld. Dan voelde ik ook een onweerstaanbaren aandrang om mijn gemoed uit te storten en mijne gissingen en gedachten aan anderen mede te deelen. Wanneer men dat stuk ter hand neemt, wordt men, onmiddellijk, hierdoor getroffen, dat de schrijver doordrongen is van de verhevenheid zijner zending. Dat blijkt uit het gedurigaan herhalen van het woord hoog in al zijne vergelijkingstrappen. Immers, waar het hart van vol is, daar loopt de mond van over. Hij is geen rhetor, geen stylist, maar veeleer een apostel. Ook laat hij zich maar weinig gelegen zijn aan woordenkeus, wendingen of zinsbouw. Door gallicismen en germanismen wordt hij volstrekt niet afgeschrikt; dat een woord mannelijk instede van vrouwelijk gebruikt, of in een verkeerden naamval verbogen is; dat de volzinnen niet kinderachtig-logisch ineenzitten of op elkander volgen, maar soms wel eens apocalyptisch luiden; dat de uitdrukking niet immer juist of nieuw of oorspronkelijk is en de woorden tegen | |
[pagina 198]
| |
elkander horten, en hotsen en botsen als kegels in een kegelbaan, - wat maalt hij er om? Daarover laat hij knoeiers, vitters en taalpedanten twisten; die kunnen toch niets anders en zij hebben geene andere reden van bestaan. Hij gaat zijns weegs. ‘Klinkt het niet zoo botst het’, is de leus. Komen, trouwens, zulke kleinigheden in aanmerking, voor wie hoogere waarheden als deze te verkondigen heeft: ‘De jury verheugt zich, Mijnheer de Minister, dat in het opzicht der zedelijkheid, onze tooneelletterkunde zoo goed als niets te wenschen overlaat. Onze schrijvers vermeiden zich niet in zinnelijke liefde noch in obscene toestanden; onkiesche aardigheden noch onkuische woordspelingen jagen ze na. Niet dat daarin geene kunst kan liggen; maar die kunst wordt dan toch besteed aan iets dat van lagere orde is en het hoogere alleen wekt blijvende bewondering. Blijkt daaruit den (sic) algemeenen geest der schrijvers, wederkeerig leert men er dien van hun publiek uit kennen.’ Het is u voorzeker niet ontgaan, Mijnheer de Minister, hoe hoog hier de verslaggever die zoo vaak en grondig besproken quaestie van de zedelijkheid in de kunst heeft weten te plaatsen. Alras blijkt het, dat in hem eene alles omvattende synthesis geworden is; dat hij al de ervaring uit een rijk gemoedsen zieleleven opgedaan, tot een sterke eenheid wist te herleiden; dat hij dus van het verhevenste criterium uitgaat, van waar hij alles doorschouwen en inzien, en op zijn plaats schikken, en bij zijn juisten naam noemen kan. Ook voelt hij alles door en door. Niet alleen bezit hij dat eenigszins intellectueel gevoel, dat een bijzonderen nadruk legt op het woord; hij heeft een rijk, rein en edel gemoed en is zeer bezorgd om het zedelijk welzijn zijner medeburgers. Hoe gevoelvol is dan ook de meesterlijke aanhef: ‘De jury verheugt zich, Mijnheer de Minister, dat in het opzicht der zedelijkheid, onze tooneelletterkunde zoo goed als niets te wenschen overlaat.’ O die vreugde der jury! Roerend moest dat schouwspel zijn, wanneer die vijf leden elkander om den hals vielen en, met de tranen der zoetste aandoening in oog en stem, het uitjubelden: ‘In het opzicht der zedelijkheid laat onze tooneelletterkunde zoo goed als niets te wenschen over!’.... Hoe trilt en zingt de vreugde dier jury in ieder woord van dien volzin! | |
[pagina 199]
| |
Maar zijne opvatting van de zedelijkheid is breed. Eerst zegt hij wat door zedelijkheid in de kunst wordt bedoeld: ‘Onze schrijvers vermeiden zich niet in zinnelijke liefde noch in obscene toestanden; onkiesche aardigheden noch onkuische woordspelingen jagen ze na.’ Kon, Mijnheer de Minister, die quaestie beter gesteld, vollediger geschetst, dieper van alle zijden beschouwd en in alle richtingen doorgrond worden dan in die enkele woorden? Seffens voelt ge dan arendsklauw. Doch de schrijver weet ook dat het gansche leven tot het gebied der kunst behoort; dat de groote kunstenaars aller tijden iedere stof durfden kneden en de menschheid, met heel hare schakeering van gevoelens en driften, hun gelouterd uit het hoofd kwam als het erts uit den smeltkroes. Van dat bijzonder vermogen der genieën is de heer De Vreese heel en al overtuigd. Ook haalt hij er onmiddelijk het correctief bij: ‘Niet dat daarin geene kunst kan liggen.’ En met die ‘liggende kunst’ komt weer alles tot zijn recht. Maar - gaat hij met overschot van reden voort, en hier stijgt hij tot het toppunt, - ‘maar die kunst wordt dan besteed aan iets, dat van lagere orde is, en het hoogere alleen wekt blijvende bewondering.’ En dan ontwaart hij eene dier fijne en diepgaande betrekkingen, zooals een man van genie, in enkele gezegende stonden zijns levens, soms met één oogopslag er waar te nemen vermag en die nog nooit vóór hem werden uitgedrukt. ‘Blijkt daaruit den (sic) algemeenen geest der schrijvers, wederkeerig leert men er dien van hun publiek uit kennen.’ Die treffende verhouding tusschen het Ik van den schrijver en de buitenwereld, tusschen het subjectieve en 't objectieve, mag niet uit het oog verloren worden, want dat is hóóge filosofie, Mijnheer de Minister, en verder zal blijken, dat die gedachte een der hechtste steunpilaren is van de sterke synthesis des heeren De Vreese. Nu zal men licht gaan denken, dat de quaestie der zedelijkheid in de kunst volledig behandeld en van alle zijden beschouwd werd? Maar wie doorpeilt den afgrond van het menschelijk vernuft? Een zoo schrandere bol als Professor De Vreese laat aldoor een verderen horizon openschemeren en weet immer wat nieuws aan den dag te brengen. Zijne beschouwingen winnen meer en meer aan stijgende kracht: ‘Evenmin zoeken onze schrijvers, op zeer enkele na, hunne kracht in grove woorden.’ En alleen daarna zet hij de kroon | |
[pagina 200]
| |
op 't werk, door het verkondigen van eene dier groote waarheden, die men niet genoeg herhalen en aan de ‘jonkheden’ voor oogen houden kan: ‘Hoe goed de bedoelingen ook mogen wezen, toch mag de bijval niet een belooning zijn voor het streelen der lagere aandoeningen van het menschelijk gemoed.’ Zoo is het alleen den schrijver van genie gegeven, een banaal geworden onderwerp te verjongen en het, van een steeds hooger standpunt uit, te beschouwen.Ga naar voetnoot1)
Wanneer hij spreekt van ‘de eischen, waaraan een stuk moet voldoen om bekroond te kunnen worden’, blijkt nog eens te meer hoe scherp zijn oordeel, hoe alles omvattend en vast zijn criterium is. En hij werpt de vraag op: ‘Welk stuk voldoet best aan de eischen welke in het vak gesteld worden?’ Met angstige spanning wachten wij 't antwoord af. Want gij moet weten, Mijnheer de Minister, die quaestie is er eene, die het bloed naar het hart en hoofd kan jagen, omdat zij op zoovele punten in aanraking komt met de verhevenste vraagstukken der wijsbegeerte en met de diepste roerselen van 's menschen zieleleven. Die eischen, ‘welke in het vak gesteld worden’, verschillen, naar het schijnt, van eeuw tot eeuw en van volk tot volk. Van Aristoteles af tot Lessing, van Lessing tot Nietzsche werd, door de sterkste en stoutste denkers, naar de oplossing ervan gestreefd. Slechts één punt, tot voorbeeld: nooit was men het volkomen eens over de wezenlijke beteekenis | |
[pagina 201]
| |
en de bestanddeelen van het tragische. Nooit werd dat alles volledig omschreven, juist en duidelijk vastgezet. En nu valt ons het onwaardeerbaar geluk te beurt dat wij hier, in òns land, een man, neen vijf mannen bezitten, die alles hebben doorgrond en voor ons wat tot heden verborgen was blootleggen, wat onbepaald was bepalen zullen. Met brandend verlangen, met eene zeer verklaarbare ontroering, zien wij die oplossing tegemoet en als wij meenen: nu spreekt het orakel, worden wij in de droeve werkelijkheid teruggeslingerd door dien sibyllijnschen zin, vol ‘ondoorpeilbaar donkere diepe afgrondigheid’: ‘Welke die eischen zijn behoeft in dit verslag natuurlijk niet uiteengezet te worden.’ Zij vinden dat natuurlijk, oxndat zij die eischen kennen, maar wij vinden dat volstrekt niet natuurlijk, Mijnheer de Minister. Denk nu eens na, wat nog nooit voorgoed werd uitgedrukt, ‘welke eischen in het vak gesteld werden’ aan Eschylus, Sofokles, Aristofanes, Calderon, Molière, Shakespeare, Vondel, Goethe of Ibsen - zij weten het, Mijnheer de Minister, en zij willen het ons niet zeggen! En nochtans, welk een eer zou van zulke definitie niet afstralen op, - welk een gouden hemel zou dat niet welven boven ons teergeliefd Belgenland!... Mijnheer de Minister, een vaderlandsche plicht gebiedt: zij moeten het zeggen! Toe, vraag het hun, dring aan, bid, smeek, beveel, maak desnoods gebruik van uw hooger gezag, en zoo dat alles niet baat, beloof hun eene ‘letterkundige aanmoediging’ en dan zal misschien het orakel wel spreken.
Doch hier overdrijf ik wel eenigszins. De jury heeft zich wel gewaardigd ons over eenen dier eischen in te lichten: de taal. Kon ooit voor een tooneelwerk gewichtiger eisch gesteld worden? Komt ergens, meer dan op het tooneel, eene beeldende, schitterende, sprekende, ja levende en levendige taal te pas? En wanneer de verslaggever over taalkennis spreekt, dan geldt het hier geenszins dat taalverdorren en -verschorren en -verschroeien en -verschrompelen, dat aan menigen zoogenaamden taalkundige het merk der onmacht | |
[pagina 202]
| |
op den schouder drukt. De schrijver is voorzeker hiervan overtuigd, dat tusschen taalvitterij of taalgeknoei en de Taal een afgrond ligt. En weer gaat hij van zijn verheven criterium uit: juist en logisch denken, juist inzien, echt en recht voelen en dat juist uitdrukken, daar ligt de knoop. Juist, logisch, natuurlijk denken en spreken en schrijven, gelijk uwe inborst het u ingeeft, gelijk het uit heel uw wezen opborrelt en opspringt; uzelven trouw blijven; in de uitdrukking weergeven iedere wending van uwen geest en uw stem laten meêbuigen met iedere beweging van uw gemoed. Daar ligt het geheim om goed te schrijven in een echte en levende taal. Want de verslaggever behoort niet tot de school dergenen, die wanen dat de taal slechts uit de boeken wordt aangeleerd. Hij weet dat zij door heel het volk gemaakt en door de zoogenaamde beschaafde lui afgeschaafd, verarmd en verknoeid wordt. In haar ziet hij als een levend samenstel, dat vatbaar is voor gestadige ontwikkeling; - als een plant die weelderig groeit zoolang de grond, waaruit zij gesproten is, sap en leven schenkt, maar die wegkwijnt en uitsterft wanneer die grond, - de frissche en scheppende volksgeest, - uitgeput is en verdord. Het is hem volstrekt niet onbekend dat, door de eeuwen heen, de talen zich vervormden, vreemde bestanddeelen opslorpten en zich die eigen maakten, op elkander inwerkten naargelang van de geesteskracht der volkeren door wie zij gesproken werden; - dat men de taal niet in de woordenboeken kan samenvatten en als het ware kerkeren, want dat zij dra hangsels en sloten zou doen springen om, als een fiere volksmeid, onder Gods milde zon haar vrijen gang te gaan door de wereld. Hij neemt ook aan dat de dialecten reden van bestaan hebben en grootelijks bijdragen tot de gedurige verrijking en verjonging van de gemeenschappelijke taal; dat er in Griekenland, bij voorbeeld, verschillende gewestspraken bestonden met hare eigenaardige uitdrukkingen, hare idiotismen, met verplaatsing van klanken en geruischen, kortom met de haar eigene kleuren en klankengamme; dat zij alle burgerrecht bezaten en meesterstukken hebben voortgebracht; en dat daar, bij de beoordeeling van een groot gewrocht, niet naar de woordenboeken werd gegrepen en een schoon gedicht niet gescherprecht werd om eene e te weinig of eene o te veel. | |
[pagina 203]
| |
Die breede beschouwingen vat hij dan ook saam in een sterk theoretisch gedeelte, dat aldus begint: ‘Wil een werk een zekere (sic) graad van volmaaktheid hebben, dan dient ook de vorm in zeer hooge mate gekuischt, ja onberispelijk te zijn; het dient in een zuivere, fraaie taal gesteld te zijn.... ‘Klinkt het niet, zoo botst het’, schijnt de leus der meesten te zijn, enz....’ Men ziet het, de proef op de som!
Een andere eisch, die wel niet juist een tooneeleisch is, maar die toch aan een tooneelwerk in verzen mag en moet gesteld worden, is dat de verzen goed gemaakt zijn. Een onvergetelijke avond! Hoogleeraar De Vreese zit op zijne studeerkamer en laat een oogenblik de gouden pen rusten, waaruit reeds zoovele meesterwerken zijn gevloeid en die zóó bezig was de laatste hand aan zijn verslag te leggen.Ga naar voetnoot1) Het ding wil maar niet vlotten, want hij is aan de beoordeeling van de verzen van Hegenscheidt's Starkadd gekomen, en is het over de waarde dier verzen niet gansch met zichzelven eens. Hij heeft het drama gelezen en herlezen, vers na vers op zijn vingeren nageteld, kort lang, kort lang, tot twee-, drie-, viermaal toe. Wel was er ergens een waaraan wat haperde, maar dat mocht allicht een drukfout wezen. Ook waren er enkele met een voet te veel: alexandrijnen, - maar schreef de dichter die misschien niet aldus met opzet, omdat daar plots de gedachte een breederen zwier aannam en een langer aangehouden vers vergde? Eigenlijk gebrekkige verzen kon hij niet vinden, niet een enkel. Nog eens nageteld: te vergeefs! En toch is er iets in die verzen, dat hem niet gansch voldoet. Hij wil er maar niet wijs uit worden. Hij laat het hoofd in zijn handen zakken, terwijl de woorden, die de | |
[pagina 204]
| |
grijze Faust in dergelijken toestand uitsprak, hem als onwillekeurig over de lippen komen: ‘Habe nun, ach! Philosophie,
Juristerei und Medicin,
Und, leider! auch Theologie
Durchaus studiert, in heiszem Bemüh'n.
Da steh' ich nun, ich armer Thor!
Und bin so klug als wie zuvor,
Heisze Magister, heisze Doctor....’
Enkele stonden blijft hij in dien wanhopigen toestand verkeeren. Gelukkig heeft hij geen Mephistopheles van noode, die hem zijn ziel tegen de kennis van het leven zal afkoopen, want hij kent het leven; het leven is in hem. Diepe gedachten worden in hem opgewekt: Versmaat, dat is toch wel iets als een rythmus. En wat is dan wel rythmus? En binnensmonds mompelt hij voort: ‘Rythmus, rijzen en dalen, ebbe en vloed. Rythmus der dingen... rythmus van het heelal... rythmus van het leven in en buiten ons!’ En met de onwrikbare logiek van den genialen geleerde, spreekt hij steeds luider voort: ‘Rythmus: maat, gewicht, getal! Rythmus van de gedachten, rythmus van het gevoel. Rythmus van ziel en lichaam, in eenklank! ‘Het oneindige is in mij. Ik voel in mij het leven, immer deinend, als de zee op- en afgevaren, heen en weer gedreven met een rythmischen golfslag. En wanneer dat innerlijk leven mij overstelpt, wanneer mijn hart overvloeit, dan raakt het brein in gisting, dan worden de stembanden gespannen, dan komen al de spieren van tong, gehemelte en strottenhoofd in werking en ik breng klanken voort, die zich ordenen naar de beweging van mijn gemoed en naar het spel van mijne organen. ‘Dat is woordrythmus, mijn rythmus, harmonisch geluid uit mijn eigen ik geboren, - mijn natuurlijke, mijn eigene versvorm. Maar is dat wel voldoende?’ | |
[pagina 205]
| |
En hier schudt de schrandere man bedenkelijk het hoofd. ‘Want, zoo gaat hij, immer logisch, voort, indien ik nu eens niet zoo goed georganiseerd was, indien er wat haperde aan mijnen geest of aan mijn organen, dan zou mijn rythmus wel valsch kunnen wezen. Ook zou eenieder zijn eigen rythmus voor den waren kunnen houden, zooals een zanger met slecht gehoor en valsche stem kan meenen dat hij immer den juisten toon aanslaat en dat de anderen valsch zingen. En dat zou allemaal kunnen uitloopen op het excentriekste brodwerk, op een louter spel van valsch, wanluidende of ijdele klanken. Gebeurde dat niet met de Fransche ‘verslibristen’ en ging het heerlijk sensatievermogen van Herman Gorter niet te loor in taalverknoeiing en soms onverdraaglijk valsch geluid? - Want alle dingen hangen zoo wonderlijk saam en, zoo ik mij wel bezin, maakt dat zelfs deel uit van mijn synthesis. Verscheidenheid bestaat in de natuur, ja, maar eenheid ook. En waar is dan de regel, goede God! Waar het criterium? Waar de bevestiging van het eeuwig ware, goede en schoone? Heillooze onzekerheid! Hartbeklemmende twijfel! Ik ben dus met mijn redeneering nog geen zier verder geraakt. En nochtans: ‘Heisze Magister, heisze Doctor...’
En weer laat hij het peinzend hoofd nederzinken en staart met strakken blik voor zich uit. Maar voor een man van dien stempel kan zulke toestand niet lang duren. Het genie sluimert wel eens in, doch om met des te forscher kracht te ontwaken. Hij richt het hoofd op, zet zijn gouden bril recht en vervolgt zijne alleenspraak: ‘Ik ging dus van mijn eigen Ik uit; ik doorwroette mijn eigen wezen om er de eeuwige wetten van den rythmus te ontdekken en toch heb ik de waarheid niet gevonden. Maar ik verloor te veel uit het oog, dat er een wereld buiten mij is; dat er eene objectieve waarheid bestaat, tot de welke ik in verhouding sta en waarin ik tracht op te leven uit al de krachten mijner ziel. Is mijn rythmus de uiting van mijn psychisch en physiologisch wezen, tevens maak ik deel uit van eene vereeniging van individu's die, hoe onderling verscheiden ook, toch met elkander zooveel gemeens hebben wat gestel, op- | |
[pagina 206]
| |
voeding, gevoelens, hartstochten, indrukken, verzuchtingen betreft. Al de bijzondere rythmeeringen vormen een gezamenlijken rythmus, evenals het veelvoudig spel der kleine baren zich oplost in de groote deining der zee. ‘Want ook de volkeren hebben hunne physiologie, en gelijk de taal, uit een volk ontstaan en met hem gewijzigd en ontwikkeld, bepaalde wetten heeft, zoo ook heeft de uit dat volk geboren rythmus vaste regels, eene natuurlijke prosodie, die in de handboeken der pedanten tot stelsel verminderd, uitgemergeld en ontzield wordt, evenals de taal in de woordenboeken. ‘Welnu, de dichter volgt niet de regelen der prosodisten, maar wel de prosodie van zijn volk, die in hem leeft indien zijn wezen breed genoeg is om die te bevatten. Hij verplaatst voet en maat en toch blijft zijn vers in evenwicht en, immer verscheiden, is het toch immer juist en hetzelfde. Dat zijn geen verzen meer, die men scandeert, het is muziek, die men gevoelt en die zulken indruk teweegbrengt op heel het samenstel, dat men zich niet kan onthouden die zelf met al hare buigingen en trillingen als het ware na te zingen. ‘Denk ik aan alexandrijnen, wanneer ik Vondel lees? Neen, ik bewonder in zijne meesterstukken, in Adam in ballingschap, bij voorbeeld, de heerlijke harmonie van den grooten componist, die al de grondrythmen vermag weer te geven, in de volkomen eenheid van ziel en lichaam en in den eenklank van zijn eigen wezen met het wezen buiten hem. Daar denk ik niet meer aan het metrum; ik tel niet meer op mijn vingeren na; de muziek van woord en gedachte sleept mij mede en wanneer ik, in zoo menigen versregel van dien op verre na den grootsten aller Nederlandsche dichters, die eenstemmigheid waarneem van intellectueel, zedelijk en artistiek gevoel, zoo schoon en geleidelijk gedragen op dat mooie spel dier onvergelijkelijke organen, dan heb ik eene gewaarwording van rust en kalmte, van rein en volkomen geluk, die alleen door de volmaaktheid gegeven kan worden. Dat is de wezenlijke rythmus in zijne volledige beteekenis, - dàt de harmonie. Die zelfde harmonie ruischt mij toe uit zoovele verzen van Guido Gezelle en Willem Kloos. ‘Welnu dat heeft Hegenscheidt niet begrepen; hij is zijn verzen op de | |
[pagina 207]
| |
vingeren gaan natellen en heeft te veel naar schema's gewerkt. Maar ik, die een zoo diep gevoel van harmonie bezit, - want zie eens hoe sterk mijn verslag ineenzit; hoe alles, van de groote af deelingen tot de deelen en onderdeden, tot de minste zinsnede toe, in juiste verhouding, in evenwicht is; hoe iedere uitdrukking de gedachte weergeeft met de haar eigen maat, kleur en klank; hoe de fijnste betrekkingen het geheel doorkruisen als een fijnstalen net, en zin aan zin verbinden en woord aan woord, - ik die dat alles zóó sterk voel, moet het dien jongen eens goed wijsmaken, met de sierlijkheid, de nieuwheid, de kracht en de edelheid van zeggen, die bij zoo verheven gedachten passen.’ En in zijn lapidairen stijl, schrijft hij dien grondig doordachten volzin neer: ‘De verzen - vijfvoetige jamben - zijn vol zwier maar talrijk zijn die, welke door den beugel niet kunnen, 't zij er in tegen het metrum gezondigd wordt, 't zij ze door fouten tegen het Nederlandsch taaleigen, namelijk door gallicismen ontsierd worden.’
Ik heb gepoogd, in de mate mijner krachten, den heer Willem De Vreese te volgen door die nieuwe wereld van gedachten en gewaarwordingen, die hij, door zijn buitengewone denkkracht en zijn wil zonder weerga, voor onze wankele schreden heeft opengezet. Daarvan de juiste beschrijving te geven?... Wie vergt het onmogelijke? Men kan enkel van verre bewonderen en in 't stof der aarde nederknielen. Mannen van tweeërlei aard zijn heerschers op kunstgebied. In de eerste plaats de Kunstenaar, die, door loutere aanraking met de buitenwereld, deze onmiddellijk doorgrondt en doorvoelt, en tevens de scheppingskracht bezit om haar in zijne kunst te doen leven. Dan de dilettante, - dit woord genomen in zijne edele en schoone beteekenis, - de man die veel in zichzelven leeft, zich voor zichzelven ontwikkelt en van wien men, evenals van den Kunstenaar, getuigen kan dat niets van het menschelijke hem vreemd is. Al bezit hij niet de baarkracht, die het Werk in 't leven roept, toch vermag hij alleen den grooten Kunstenaar te doorgronden en met hem mede te voelen. Ook hij heeft de intuïtie der dingen en van haar samenhang; in hem ook | |
[pagina 208]
| |
weerspiegelt zich een schepping en wanneer hij zijne pen ten dienste stelt van de Kunst, dan kan hij de verdediger, de raadsman, ja de voorbereider zijn van den Kunstenaar. Dan wordt hij de groote, de sympathieke criticus, de ziel en het geweten van heel eene kunstperiode. Den grooten dichter hebben wij sinds lang verwacht. Wij dachten hem te vinden in A. Rodenbach, maar die werd ons al te ras ontrukt. Komt hij ons met Starkadd tegemoet? De toekomst zal dat leeren en het zij ons geoorloofd dat vertrouwen te koesteren. De groote dilettante, de geleerde en alles door en door voelende criticus is, met zijn eerste proeve ‘in het vak’, in volle glorie voor ons opgerezen in den persoon van Doctor Willem De Vreese, professor aan de Hoogeschool van Gent, briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, afgevaardigde van de Belgische regeering bij de commissie van het groot Nederlandsch Woordenboek enz. enz. |
|