Verzen
(1918)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
IWat is 't me een zoet genoegen, dat
de ervaren hand de toetsen duwt
en over 't jub'lend elpenblad
de volle jacht der klanken stuwt,
wanneer ik elke noot ontmoet,
met wissen slag op vaste maat,
op iedren klop van 't drijvend bloed
een toon van 't klankenbord weerslaat.
Doch voller is 't genoegen, dat
mijn ziel met 't speeltuig samenzingt,
haar leven, - schuw geborgen schat -
in klanken naar mijn lippen dringt, -
dat forsch en lenig en gedwee
klinkt hoog en laag mijn stemgeluid
met zware en lichte noten meê
en boven 't dreunend orgel uit.
Hij spelen! - wien niet elk akkoord
van 't orgel in den gorgel springt,
die niet tot ieder menschlijk woord
de breede stem van 't orgel dwingt;
Hij zingen! - wien de stem beeft en
die zwak, of stram, of moegestreefd,
geen orgel in de keel heeft en
geen ziel, dat in dat orgel leeft!
| |
[pagina 105]
| |
Vertrouwend laat ik 't speeltuig gaan,
in hope blij, in angsten bang
triomfen dreunen, vreugde slaan
en liefde smelten in mijn zang.
Mijn voet is vast, mijn vingren snel,
en 'k weef om 't ruischend koorgewelf,
den luister van mijn orgelspel,
mijn zielespel... mijn ziele zelf...
| |
[pagina 106]
| |
IIDe boomen staan van bloesems vol,
van blaren vol en ronden
hun kruin, in 't wordend licht der zon
van morgendoom omwonden.
De boomen staan van klanken vol,
die spranklen, ongedwongen,
in 't feestlijk licht der gouden zon,
van ratelende tongen.
Staat niet uw hart van liedren vol,
die vaak ter tonge u sprongen?
- Mijn hart heeft 't schoonste lied verkropt, -
en toch is 't leeggezongen...
| |
[pagina 107]
| |
IIIIk weet niet waar ik ga,
ik weet niet waar ik sta,
en waar ik waar en vaar
en angstig henenstaar,
waarheen mij feller sart
hoe lastiger het viel,
het jagen van mijn hart,
het smachten van mijn ziel.
Mijn ziel is moede en krank
en hoort geen stemmenklank,
en vindt geen vaste baan
in 't ijlend ommegaan,
en wentelt buiten 't spoor,
door 's Eeuwgen hand geleid,
gelijk een dwaalster door
de onpeilbare eeuwigheid.
Mijn God! erbarmen! God,
met dit ellendig lot,
en blusch dien stagen brand
van 't schroeiend ingewand.
Uit d'afgrond ban de pijn,
waarin ik redloos viel,
ik roep u: red, red mijn
onsterfelijke ziel!
| |
[pagina 108]
| |
IVBreeder, zwaarder stijgt van onder
't hupplend spel der lichte noten,
als een stage en verre donder,
donkre diepte en nacht ontsproten.
Ei, wat naakt er?... Spranklend springt het,
naakt en deinst, in vleiend nokken.
Ziltig smaakt het, ziedend zingt het,
ruw doorwaait het mijne lokken.
't Is de Zee, de teere en trotsche,
met haar liefde- en weemoedszangen,
met haar rustloos golvenklotsen
en haar nooit voldaan verlangen...
Rol, o Zee, uw breede baren
rustloos heen en weer gedreven,
beurtlings òp- en afgevaren,
op den maatslag van het leven,
op den maatslag van het leven,
- 't Leven!... òp en afgevaren,
eeuwig heen en weergedreven
als uw rustelooze baren.
Eeuwig wentlend herbeginnen,
hoe 't ook pijn en stormen baarde!
Ongestadig in uw minnen,
wankt gij tusschen Maan en Aarde.
Zilvren zon in 't plechtig duister,
beeft heur glimmring op uw wateren;
opgetogen tot heur luister,
stuwt ge uw hijgend golvenklateren;
Onbewogen blikt de koele
roerloos neer op 't zwoegend smachten,
en daar ruischt uw zware en zwoele
de eeuwge weeklacht door de nachten.
Trotsch, ten hemel opgevaren,
van den hemel weergedreven,
komt ge in mate en glans bedaren
| |
[pagina 109]
| |
van uw heerlijk golvend leven,
en zoo naakt ge, - in minnesmerte
vleiend naar het strand gegleden,
en verrukklijk speelt de Verte
langs uw fijne oneindigheden...
Vruchtloos spreidt ge om duin en rotsen
't zoet gefleem der liefdezangen...
En weer deint ge in stormend klotsen
en in nooit voldaan verlangen.
|
|