| |
| |
| |
Uit Westerloo
(12-17 October 1897)
| |
I
De Linden der Abdij van Tongerloo
Aan den Eerw. Heer Kanunnik Daems,
Dichter van ‘Luit en Fluit’
Sieraad en glorie dezer vlakke, kalme streken,
steunvaste en eeuwenoude wachters der abdij,
staan pal de linden, die in vrede of stormgetij,
geen voet, geen vingerbreed van hunne standplaats weken.
Wat hebben ze ál getrotst! - En toch de vogels kweeken
er, zingend, 't vinnig jong, springlevend als de Mei,
dat dra de vleuglen rept en 't nest ontschiet om vrij
in 't jubelende lied, wijdschatrend los te breken.
Maar ziet gij daar niet plots hun breede kruinen nijgen
en breiden zij niet zacht hun takken zeegnend uit,
waar heimelijk gefluister schijnt door heen te zijgen?
't Is dat daar zinnend treedt - wat of dat weer beduidt? -
hun oude en immer jonge zanger, die hun twijgen
gaat roeren door het zoet akkoord van luit tot fluit.
| |
| |
| |
II
De Zon
De zon speelt door het loof der vorstelijke dreven,
die kruisen, heinde en verre, om 't vorstelijk kasteel;
de zon valt blinkend neer op toren en kanteel;
de zon doet levend goud op de oude kruinen beven.
De zon is overal. - Om 't wislend veldtafreel
verbreidt ze een waaiend waas, uit zijde en licht geweven:
zij trilt in elk gezang; zij leeft in alle leven,
en leeft in ieder deeltje en leeft er toch geheel.
O zon, laat mij nog eens in al uw luister baden;
doordring mij gansch, dring door in 't diepste mijner ziel,
die brandend naar u haakte en toch in nacht verviel.
O laat me, u volgend langs de nooitbetreden paden,
waarheen zoo menig streefde en géén u volgen kon,
verteren in den gloed der goddelijke zon.
| |
| |
| |
III
Langs de Nethe
Aan mijn vriend
Dr. Graevell
Lijzig rimplend vloeit de Nethe
door de diepe dennenwouden,
door de weiden, langs de dreven,
in dit land van peis en vreê,
wouden, lanen, vee en hoeven,
slanke scherpgespitste torens
en den dunbewolkten hemel
wentlend in heur rimpling meê.
Glijdende uchtendzonnestralen
zilvren fijn den lichten nevel,
traagzaam wuivend om het landschap
als een sluier, maagdlijk blank;
en geen klank trilt in die stilte
dan, van verre - o ver! - gevaren,
slechts, bij poozen, halvling hoorbaar,
een verdoofde torenklank.
Schoone droom! Hier, bij die Nethe,
zacht het hoofd ter ruste leggen
en verzinken in die diepe,
blauwe en groene, oneindigheid....
niet meer denken, niet meer droomen,
niet gevoelen, niet beminnen,
zwaar van 't borlend sap der aarde,
dat u loom in de aadren glijdt.
| |
| |
En met lijf en ziel vergroeien
in dat zielloos plantenleven;
onder sneeuw en ijs gedoken,
slapen er, den winter rond,
om eens, door de lente ontzwachteld,
als een reus weer op te rijzen,
rijk van 't diep en krachtig leven
van den milden moedergrond.
|
|