| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Kato, Fokas.
Hoe, Cezar, dacht ik, zou myn weêrkomst hier verwachten!
Bevrydt hy myn gezicht van een, die wy verachten?
Die 'k zonder afkeer, ja afgryzen, niet beschouw.
'k Doe my geweld, dat ik me in onderhand'ling hou.
'k Zou liever voor de vuist hem met het staal bevechten,
Op hoop van door zyn dood 's lands vryheid op te rechten.
Vergeefsch heeft hy 't verraad van Farnaçes ontdekt.
Vergeefsch schut hy den slag, die tot ons onheil strekt.
Niets kan 't onwrikbaar hart des strengen Katoos raaken.
De tweedracht mengt te veel vergifts in onze zaaken.
Myn ziel is echter zo verblind niet van den haat,
Of 'k zie iets heerlyks in den vyand van den Staat.
Gevaar noch tegenspoed zou zulk een hart doen beeven.
Hy kan in 't oorlogsveld verwinnen, en vergeeven.
Zo 't ons geöorloft waar' te buigen voor een heer,
Verdiende Cezar best, misschien, die macht en eer.
Maar zyne heerszucht stelt zich boven de oude wetten.
Zy, die de koningen hunn' dwing'landy beletten,
| |
| |
En zyne heerschzucht, zyn te strydig met elkaâr;
Dit maakt den grootsten held den grootsten schuldenaar.
ô Goden! hoe vergramd verworpen myn Romeinen
Een vreede, wiens gevolg de vryheid moest verkleinen.
Wat vond ik kloekheid! wat een lust tot ed'le wraak!
De harten branden om te stryden voor 's lands zaak.
De fierheid schittert uit des minsten krygsmans oogen.
Wat heeft de liefde tot de vryheid groot vermogen,
Als die beschermgodin een moed in 't harte zendt!
Maar 't is nu tyd, dat ik myn dochter maak bekend...
Gaa heen. Zy nadert my. Ik voel myn boezem zwoegen.
De droeve Kato kan niet zonder ongenoegen
Zyn bloed bevlekt zien, met een koningklyk çieraad.
| |
Tweede tooneel.
Arsene of Porçia, Kato.
'k Ben, eer dan Cezar, hier: opdat wy uwen haat,
Door vreedehandeling, aan wederzy, beslissen.
Het eind van uwen ramp zal myne traanen wissen.
't Gestort Romeinsche bloed verwekt myn tederheid;
En, ligt tot quetsing van myn hooge majesteit,
Ben ik tot Rome meer geneigd, dan 't machtig Parthe.
Nooit sterft een held van u, of 't gaat my diep ter harte.
Is 't wel behoorlyk, dat ik, zynde een koningin,
De grootste vyanden der koningen bemin?
Ach! schoon ik mynen plicht in alles wil betrachten,
Wordt ik geslingerd, en ontroerd in myn gedachten,
Als of ik afstond van het voorrecht der natuur.
Indien 't Romeinsche volk met zulk een edel vuur
Zichzelf verwinnen kon, men zag zyne ongelukken
| |
| |
Wel haast verzacht; niets zou de vryheid onderdrukken.
Uw moed is grooter dan die van een koningin.
Gy voedt gedachten van een ed'le Romeinin.
Verbreidze vry alom, om elk tot deugd te nooden:
Dewyl zy worden gerechtvaerdigd van de Goden.
De vreede wykt weêr voor 't bloeddorstig oorlogszwaerd,
En quynt: maar ik bezorg, dat die nog word bewaard.
'k Zie my van Cezar met een zuiv'ren drift beminnen.
Ik zal zyn hart voor u verwinnen.
'k Regeer een machtig ryk, en spruit uit zulk een bloed,
Dat d'allertrotsten held myn troon gevallen moet.
'k Zal Cezar aanbiên, of hy met my wil regeeren,
En laaten Rome tot zyn oude vryheid keeren.
De vreede zal de vrucht van zulk een huuw'lyk zyn.
Wat hoor ik! welk een schrik vervult myn hart met pyn!
Bemint gy Cezar? gy? ô hemel, ach! bewaarde
Gy zulk een loon, voor myn oprechte deugd, op aarde.
Is dit de prys voor zo veel wederwaardigheid?
Betrouw op 't waereldlyk geluk, gy wordt misleid;
't Put al zyn krachten uit om my te wederstreeven.
Was 't my niet smaats genoeg, te aanschouwen by myn leven,
Hoe 't koningklyk çieraad haar voorhoofd heeft onteerd?
Moet ik nog weeten, dat haar zulk een vlam regeert?
Dat ze in haar ziel het beeld van dien tiran zou drukken?
Wat onvoorziene woede! ach! wat mag hem verrukken?
Veroorzaakt myne rede, ô Kato, zo veel haat?
Waarom ontroert ge u dus? wat baart die schrik? wat quaad...
Deez' brief van Arzaçes zal 't u te kennen geeven.
| |
| |
Kato geeft zyn dochter den brief, dien Artabanus hem in het eerste bedryf gegeeven heeft.
Gewyde lett'ren, die 'k niet zien kan zonder beeven!
Herken dan, in Arsene, uw kind, uw eigen bloed;
En zo men Porcia den rykstroon geeven moet,
Tot zekerheid en rust der landen;
Laat haar myn Sçepter dan in handen.
Ach Goden! 'k sta verbaasd! wat word my hier gemeld?
Ik Katoos dochter! ik het bloed van zulk een held!
Een lot, zo heerlyk, is meer dan een sçepter waardig!
Myn vader, deeze naam, zo zoet, zo edelaardig,
Is me aangenaamer dan myn koningklyke macht.
Natuur heeft me aangespoord, door haar verborgen'kracht,
Opdat ik wederom zou komen voor uwe oogen.
'k Week voor haar wet, door een geheim van groot vermogen.
Gy weet tot welk een eind zy my dus heeft verrukt.
Verzacht uw gramschap, en verban al wat u drukt!
Beschouw, beschouw my, heer, met de oogen van een vader!
Dat de eigenzinnigheid my niet bestraf! Vergader
Alle uwe krachten, al uwe edelmoedigheid;
Opdat ge een dochter mint, die nimmer van u scheid!
Gy waart gevoelig voor myn' wederwaardigheden.
De onzichtb're band des bloeds bindt meerder dan de reden.
Natuur heeft haare wet ons ingedrukt: want nu,
Myn dochter, voelt myn hart de zelfde zucht voor u.
Maar uwe hoogheid is onwettig, en afschuuwlyk.
De liefde, die gy draagt tot Cezar, snood en gruuwlyk.
Toon ieder, dat gy zyt uit Katoos stam gedaald,
Die op de liefde, en op den hoogmoed, zegepraalt.
| |
| |
Helaas! kan ik de kracht der liefde wel beletten!
Zoudt gy het bloed, dat door uwe ad'ren vloeijt, besmetten?
Gy zucht nog? Goden! ach, ik beef! maakt dan de min
Myn kind, myn dochter zelf, my tot een vyandin?
Daar uwe liefde my onteert, en 't hart doet vreezen.
Geef deez' onnooz'le vlam, myn heer, vergiffenis;
Dewyl al 't ov'rige in myn ziel rampzalig is.
Wist ik, ô Goden! toen die liefde is toegenomen,
Dat ik myn afkomst dus verschuldigd was aan Romen?
Kon ik toen weeten, dat ge een scheiding hadt gemaakt,
In 't hart myns vaders, en het hart dat voor my blaakt?
Die droefheid toont, dat ge u door zwakheid laat regeeren.
Gy moet die tederheid uit uw' gedachten weeren;
Of stel u voor, dat gy voor eeuwig van my gaat.
Dwing zelf uw vader niet, dat hy u myde en haat.
Wat hoor ik! welk een smart! uit vrees van my te haaten
Verbant gy my, en wilt dat ik u zal verlaaten.
De Goden hielden my voor u lang onbekend.
Gy maakt hun wreedheid tot een wreedheid zonder end.
Denk, dat ik nimmer nog de omhelzing heb genooten
Eens vaders. In het hof der koningen en grooten,
Heb ik die tederheid nog nooit gevoeld van 't bloed.
Gy bandt me, en denkt dat gy daar Rome dienst door doet.
Ach! vader! vader! zeg, moet ik uw vonnis vreezen?
Kunt gy geen braaf Romein, en mensch met eenen, wezen?
| |
| |
Hoe, moet natuur de deugd bestryden, en het recht?
En moet de deugd natuur verdooven en verkrachten?
Verwek geen stryd meer in myn bloed, noch myne klachten:
Want zonder misdaad kunt gy binden in één band,
De vaderlyke liefde, en die van 't vaderland.
Myn bloed zal voortaan zich dier vlamme niet verwaardigen.
't Staat nu aan mynen arm myn ziele te rechtvaerdigen.
Ik zal die snoode vlam verdooven in myn hart,
En zoeken midd'len tot vermind'ring van myn smart.
Zo ik de liefde door de deugden niet kan dooden,
Zal ik myn schuldig bloed opoff'ren aan de Goden.
Ik brand, ja zo, dat ik het leven zelf veracht,
Om aan te toonen 't bloed, dat my heeft voortgebracht.
Myn dochter, 'k ken u, aan uw deugd, en schoone zeden.
Uw bloed is 't myne! ach welk een vreugde!
| |
Derde tooneel.
Cezar, Kato, Porçia.
Myn goedheid, of myn wraak, betoonen in uw nood?
Wat eischt uw oorlogsvolk?
Zy willen 't noodlot door den oorlog ondervraagen.
Geloof niet, dat men 't lyf in Utika zal waagen,
Noch 't Afrikaansche volk verlaaten in den druk,
En wachten tot gy koomt, om ons 't tirannig juk
Te werpen om den hals. ô Neen, men zal verbeiden
Tot dat hy, die het licht op 't aardryk laat verspreiden,
| |
| |
Zal ryzen uit de zee, door 't heilig recht geleid,
En onzen moed. Dan zal de Roomsche dapperheid
Verschynen in het veld; ligt tegen uw verwachting.
De hand zal, rookende van 't bloed, in zulk een slachting,
Door de onschuld staal noch vlam, noch uwe woede ontvliên.
Dat ik u moedig in deez' wallen voor zal komen.
Ik wenschte 't overschot der burgeren van Romen,
Farzaliën ontvlucht, te redden uit gevaar;
Doch gy, hoe zeer verzwakt, maakt het onhandelbaar.
Ge ontsteekt den blixem, die u zelf op 't hoofd zal daalen,
Ja, dwingt my, Kato, om op u te zegepraalen!
Gy ziet, Mevrouw, dat hy zich in 't verderf begeeft;
Verwyt my niet, dat dit myn haat veroorzaakt heeft.
Gy durft de gramschap van uw vyanden braveeren:
Maar, weet gyze alle, die gy nog moet overheeren?
Kent gy de krachten van den geen', dien gy versmaad?
Daar is 'er één by hen, wiens schrikkelyke haat
Uw onverwinb'ren moed noch overmacht zal vreezen.
Dien gy moet achten, en u vreesselyk moet wezen;
Die uw onwrikbaar hart terstond verwagg'len kan.
Wie is die vyand, zo ontzach'lyk? noem hem dan.
Ja ik. Beschouw in Kato mynen vader.
Wat zegt gy ons, Mevrouw! verklaar my dit wat nader.
Kunt gy de dochter zyn van Kato, en gelyk
| |
| |
De koninginne van het machtig Parthiesch ryk?
Dit diep geheim verrukt me, en maakt my opgetoogen!
Ja, zie myn noodlot, en haar vreesselyk vermogen!
Myn afkomst maakt uw ziel verwonderd en ontsteld:
Want gy beminde my, en ik u weêr, ô held.
'k Behoorde beevende dier zege my te schaamen.
Nu vind ik schande, in 't geen my eertyds mocht betaamen.
'k Word op deez' dag gewaar, hoe dat de eenvoudigheid
Niet by de liefde voegt, die heden van ons scheid.
Waarom noemt gy die liefde een misdaad, en een schande?
Waarom geeft gy haar aan den haat ten offerhande?
Zy is een hemelgift, die ons verëenen moet.
Veracht de liefde niet: maar queek haar zuiv'ren gloed.
tegen Kato.
Laat, door ons huwelyk, de vreede weêr herleeven.
Ik zal den Goden eer ten offerhande geeven
Het bloed myns dochters, en het myn, voor uw gezicht.
Neen Cezar, door dien weg verrast gy nooit myn plicht.
Kon de ongelukkige Pompëus iets verwerven
Op uwen haat? en deed uw gramschap hem niet sterven?
Toen hy uw schoonzoon wierd begon zyn ongeluk,
En die gewyde band was oorzaak van zyn druk.
Maar zeg: Zo Kato u dit huuw'lyk kon vergunnen,
Zou 't uw verhongerd hart naar 't ryk verzaaden kunnen?
Dan vond uw heerzucht, en uw trotsheid, perk noch maat,
En ik zou quynen, als verraader van den Staat.
| |
Vierde tooneel.
Kato, Cezar, Porçia, Domitius.
Myn heeren, Farnaçes vermeestert deeze wallen.
| |
| |
Ik stond verwonderd, als ik hem straks aan zag vallen,
Met krygsvolk, dat zo wreed en raazend is als hy,
't Geen hy hier mogelyk verborgen hielt. Hoe 't zy,
't Gevolg der koningin, en weinige soldaaten,
Beschermen dit Paleis met moeite.
trekt het geweer.
Wy vliegen tot hun hulp, en geeven 't nootlot blyk,
Dat onze heldenmoed zyn wreedheid is gelyk.
trekt het geweer.
Ontstel u niet, Mevrouw. Ik zal u wraak verschaffen.
'k Heb Ptolomëus wel gestraft. 'k Zal hem ook straffen.
De hemel schept vergeefsch een edelmoedig hart,
Zo hy het somtyds niet eens overstort met smart.
| |
Vyfde tooneel.
Porçia alleen.
Niets kan die helden hier beschermen!
Zy gaan daar hen de dood verwacht.
De hemel, doof voor myne klacht,
Wil zich nu onzer niet erbermen!
Hy, die my 't allerliefste scheen,
Is hier gebracht, in deeze wallen,
Opdat hy door het zwaerd zou vallen,
Wanneer zyn arm is afgestreên.
'k Word pas gestreeld van eenen vader,
Of 't ongerechtig krygsgeweld
Beroofd my weder van den held,
ô Goden! door een aartsverraader!
Eer ik hem zag waart gy wel wreed:
Maar hem hergeevende, nog wreeder.
| |
| |
Dat lief gezicht gaeft gy my weder,
Om my te domp'len in myn leet.
Ach! mocht ik met myn leven, 't leven
Des helds bevryden, in den nood;
Die niets kan kiezen, dan den dood,
Of zich in 't slaafsche juk te geeven!
En ik, getuige van zyn spyt,
Nu 't wreede lot hem wil verneêren,
Moet, met myn dood, zyn dood vereeren.
Koom, zien wy d'uitslag van den stryd.
Indien hy sneuvelt, toon ik Romen,
Door 't storten van myn edel bloed,
Wat Katoos dochter kiezen moet,
Om in geen slaaverny te koomen!
|
|