| |
| |
| |
De wiskunstenaars, of 't gevluchte juffertje, kluchtspél.
Eerste tooneel.
Hei holla hei! Tryn, Griet, Neel, Klaar, holla! kanalje.
Hei holla! hoor je niet! waar steekt nou al 't rapalje?
Piet, Joost, Hein, Klaas, holla! daar komt geen mensch! wat 's dat?
De droes is met al 't vee ligt op het haazepad.
| |
Tweede tooneel.
Griet, Filipyn.
Wel kaerel is dat raazen?
Je zoudt een eerlyk mensch op die manier verbaazen.
Zo'n mooije meid zou in een herberg eerlyk zyn!
| |
| |
Myn goeije vlasbaard, wel wat of je al uit zult stooten,
Wel kei'ren dat 's een biest! 't ken loopen op twie pooten.
Beslab je bef maar niet. 'k Ben jou licht goed genoeg.
Heb jy wel ooit gezien twie biesten voor één ploeg?
Ik ben verliefd, en zo wy t' zamen trouwen,
Zel jy 't, al zie je scheel, met veel vermaaks aanschouwen.
Al weer wat nieuws, wel wis, wy zyn terstond gereed.
Een mosterdhaaler, een lakkei, een kaale neet
Praat mê van trouwen. Wel! men zou zyn reuzel scheuren!
Wie of verlieven zou op zo'n hansop met kleuren?
Geen mensch, dat weet ik wel: want daarom vraag ik 't jou,
Op hoop of jy nog zo barmhartig weezen zou.
'k Wil uit barmhartigheid de liefde wel verjaagen,
Door hulp van onzen knecht, al was 't met knuppelslagen.
Ik dankje meisje voor je gunst: je bent te plat:
Vind ik een spyker jy vindt altyd weêr een gat.
Ik heb geen tyd om meer te luist'ren naar je snappen.
Je moet voor eerst eens tappen,
Of scheppen, zo je wilt, een glaasje brandewyn;
Het moet geen kooren, maar oprecht konjakke zyn.
| |
Derde tooneel.
Bloed! was dat draaven! bei myn billen zyn aan stukken.
'k Ry niet nâ Amsterdam by avond, 't zou niet lukken,
Ik quam niet in de poort. 't Is hier te Loene goed.
'k Wou dat myn heer hier was.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Eelhart, Filipyn.
Daar is hy zelf, gansch bloed!
Dat is op 't onvoorzienst.
Wie dacht u hier te vinden!
Myn Filipyn, hebt gy iets kunnen onderwinden?
Zeg, is myn schoone reets de brief ter hand gesteld?
Hoe staat het met myn min? ik bid dat gy 't my meldt.
Heel slecht. Myn heer heeft meer te vreezen als te hoopen.
Beloof me eerst dat ge u zelf niet op zult knoopen,
Veel min verzuipen, uit standvastigheid van min:
'k Zal dan de heele zaak verhaalen, naar je zin.
'k Verspreek me, ik meende nâ de waarheid,
Net zo als 't is gebeurd.
Spreek op. Geef meerder klaarheid.
Na dat gy gist'ren my expresse hadt gemaakt,
Ben ik gezwind te paard uit Amsterdam geraakt;
'k Heb 't op de botermarkt van Jean Pikeur bedongen
Voor twee dukaaten. Bloed! wat heeft dat beest gesprongen!
Wat bruit me dat? ryd voort.
'k Was in drie uuren tyds al te Utrecht voor de poort.
'k Loof dat het paerd mê van je liefde heeft geweeten;
Want 't arme beestje docht om drinken noch om eeten.
Zwyg van het beest, en zeg hoe dat je verder voer.
'k Ontmoette juist op straat myn nichtjes bestemoer;
Zy is een groenwyf, zeer verstandig nâ haar jaaren.
Na heel veel vraagens hoe de vrinden hier al vaaren....
De praat van 't groenwyf, van je vrinden, en het paerd,
Slaa die maar over: want ze is my geen oortje waard.
'k Vroeg aan dat groenwyf waar de heer Anzelmus woonde;
Het welk die goeije sloof my zeer gewillig toonde;
Zy kon dien heer wel: want zyn huis staat in haar buurt,
| |
| |
En dat nog meerder klemt, haar eige dochter schuurt
En schrobt juist in zyn huis, schier alle Zaturdagen.
Die dochter zei my iets het welk u zal mishaagen.
Dat de heer Anzelmus hadt gehoord,
Hoe gy, dien hy niet kent, zyn nichtje hebt bekoord,
Toen zy korts te Amsterdam by iemand van haar vrinden
Is t'huis geweest; en hy wil haar perfors verbinden
Aan zeek'ren neef, een gek in quarto, die de meid
Nooit heeft gesprooken als met veel afkeerigheid;
Die zotte vlaagen krygt door 't al te veel studeeren;
In 't kort bequaam om met de kap te promoveeren.
Nu hoort myn heer dat hy een medeminnaar heeft.
Bedenk in welk een angst uw Izabelle leest:
Wyl zy gedwongen wordt om met een gek te trouwen.
Geen nood, Flippyn, zy is niet van die laffe vrouwen,
Die ligt te dwingen zyn door voogde dwing'landy.
Ook is haar zuiver hart te dier verpand aan my.
Ik ben gerust dat zy haare eeden niet zal breeken:
Myn min is haar, en my haar min, te wel gebleeken.
'k Vat wat je zeggen wilt. Je kent malkander. Maar...
Och! ik durf het naauwlyks zeggen.
Spreek! of die zweep zal ik u op de ribben leggen!
Ach! als 't dan weezen moet, en wilje 't weeten heer?
Helaas! uw Izabel, die schoonheid is niet meer....
Is 't mooglyk! wat gy zegt, ach! is dat vriend'lyk weezen,
Dat zuiver aanschyn, zo bekoorelyk voor dezen,
Die zon, die held're zon met al haar glans verdoofd!
ô Wreede dood! die my van allen troost berooft,
Doe my het leevens licht op deeze tyding derven!
ô Droefheid! ik wil met myn Izabelle sterven!
Ze is dan niet meer Flippyn?
Ze is niet meer in haar huis:
| |
| |
Maar 'k weet niet van haar' dood.
't Is jou schult; want je valt zo schielyk in myn' woorden,
En wilt je zelven, eer je 't end hoort, al vermoorden.
Als jy me op myn manier de zaak verhaalen liet,
Dan hadden wy gestaag die harrewarring niet.
Flippyn, gy hebt een quaa manier in uw vertellen.
Zo dat zo voort gaat zult gy nog een uur staan lellen,
Eer ik begryp hoe dat het met myn zaak nu staat.
Verhaal my alles kort, en maak my niet meer quaad.
Ik zeg je dan myn heer, jou lief was opgesloten;
En die gevangkenis heeft haar, na 't schynt, verdroten:
Ze is uitgebroken, en enfin op 't haazepat.
Haar oom heeft haar alom doen zoeken door de stadt,
En aanstonds opgemaakt haar' vrinden en haar' maagen,
Die haar alom, van man en maagd, na laaten vraagen.
Anzelmus en die neef zyn licht al te Amsterdam.
Zo ik haar daar had, wenschte ik dat hy by me quam:
Die voogd zou reden van zyn dwinglandyë geeven;
'k Zou haar beschermen in haar eer, of niet meer leeven.
'k Kan niet bedenken wat 'er voor my dient gedaan....
Zal ik naar Amsterdam, of liefst nâ Utrecht gaan?
Ik heb besloten om haar overal te zoeken.
Zo ik haar vind, zal ik dien voogd zeer wel verkloeken.
Gy hebt haar al te wel gewend, hou u maar stil;
Dat duifje zal van zelf wel vliegen op je til.
'k Gaa wêer nâ Amsterdam.
Ik heb myn rytuig tot uitspanning eens genomen,
En reed al voort, tot hier in Loene, zo gy ziet.
Maar heer, 't is avond, en al laat, hoe! wist je niet
Dat, als je zo ver reed, je hier te nacht moest blyven?
Ach weeten minnaars wel, Flippyn, wat zy bedryyen?
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Waard, Filipyn, Eelhart.
Wie heeft dat zoopje van de meid
Ik, tot je dienst bereid.
Is hier gelegenheid voor ons te nacht te slaapen?
Hy is grootshartig in zyn wapen;
Hoewel hy woont ook op de zelfkant van het Sticht.
Neen broertje, neen, je zyt na 'k merk nog niet verlicht.
'k Heb nog een bed, het welk ik graag uw' heer wil gunnen;
Maar weet ik juist of hy te nacht zal slaapen kunnen?
Zorg daar niet voor, zo 't met geen keijen is gevuld,
En dat de muggen ons niet steeken.
Te vreên zyn. Voor uw' heer heb ik een bed met veeren,
En jy kunt op die kist wel slaapen in jou klêeren.
Dat 's my te hart kompeer. Maak maar een kermisbed.
Ik kan niet vriendschap: al myn bedden zyn bezet.
'k Dien met myn wyf zelf op een kermisbed te leggen.
Dat wil ook weezen broer, dan heb ik niet te zeggen.
Wat menschen zyn het die je hier te nacht logeert?
De heer Anzelmus, en een ander heer; geleerd
In veele kunsten en verheven' weetenschappen,
Die als een advokaat zes zeven weet te klappen.
Ei! deeze Anzelmus, zeg wat is dat voor een man?
Een heer van Utrecht, die ik specialyk van
Naby gekend heb, meer als vyf en twintig jaaren;
Die and're, naar ik merk, zal met zyn nichtje paaren,
Een schoone juffer, blank en poezeltjes van vel.
Haar naam? laat zien, is Izabel.
‘Voorzeker 't zal de voogd van jou beminde weezen.
‘Anzelmus kent my niet; voor hem is niet te vreezen.
| |
| |
Hebt gy geen gasten meer?
Hans Urinalibus, die flus myn linker oor,
Heit doof geraast; en met de jongste van die heeren,
Die ook een dokter lykt, kyft over 't voltizeeren,
Van 't vaste lichaam, 'k loof zo wel van man als vrouw.
Hy is die dokter, die graag zilver maaken wou
Uit keijen: maar hy heeft zich zelven korts bedrogen;
Want al zyn keijen zyn de schoorsteen uitgevlogen,
Behalven één, die blyft hem zitten in den kop.
Jy hospes, dunkt me, houdt je gasten voor de fop;
Dat is je schaad'lyk, broêr, je moet wat leeren vleijen.
'k Kan je een slaatje doen bereijen.
'k Heb ook een ham, die is heel fraaij en exelent,
En wyn, myn heer, zo goed als ergens is bekend.
't Is wel, gy kunt dan flus de tafel laaten dekken;
Maar morgen ochtent wil ik met den dag vertrekken;
Dies moet ik voort, als ik gegeeten heb, te bed.
'k Zal zorgen dat de kost je flus word' voorgezet.
| |
Zesde tooneel.
Eelhart, Filipyn.
Wat staat ons nu te doen, F'lipyn, hoe zal men 't maaken?
Je kunt je zelf gerust vertoonen voor die snaaken:
Want naar je zeggen kent jou d'een of d'ander niet,
Dit geeft okkazie dat gy al hun doen bespied;
Ten minste leer je de aart uws medeminnaars kennen.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Filipyn, Eelhart, Fop, Tys.
Daar's volk. 't Zyn voerlui! wel de pikken moet ze schennen!
Hoe vaart het al, myn heer,
Gelyk je ziet myn vriend.
F'lipyn, wel maatje lief.
‘Dat is zo erg als 't dient,
‘'k Vrees dat het zaakje door die kaerels uit zal lekken.
Hoort mannen, 'k heb je lui een zek're zaak te ontdekken.
'k Verzoek dat gy myn naam, veel min die van F'lipyn
Hier noemt, dat 't iemand hoort, 't zal u niet schaad'lyk zyn.
Daar is een daalder; en indien je lui kunt zwygen,
Zult gy op morgen weer een daalder van me krygen.
Goed, heerschop, 'k dankje zeer. Tys hebje 't wel verstaan?
Dat 's elk een daalder Fop: maar 't komt op 't zwygen aan.
Kom je allebei zo laat in Loene met je wagen?
Dat 's waar F'lipyn, dat magje nog wel eensjes vraagen.
Geef hier de daalder: want je kentje les nog niet.
Je noemt me by myn' naam, zo als ik hiet.
Nou, nou, F'lipyn, 't is fout, hy zal 'er wel op passen.
Die gek praat mê! geef weer, geef weer. Maak geen grimmassen.
Je lui zoudt zwygen, en je opent pas je smoel
Of aanstonds noem je me. Hiet my veel liever Roel,
Of alles wat je wilt. Je kunt de daalder houwen;
Maar zwyg je niet, zo zel 't drommel haalt je rouwen.
Ik kom van Utrecht zonder vracht.
Ik heb twee heeren die hier beiden deezen nacht
Logeeren willen, zy zyn nobele gezellen.
Dat kan ik juist niet net vertellen,
Nâ dat ze zeggen zyn ze Geldersche edellui,
En officiers, voor my het scheelt my niet een brui
Wie dat ze zyn, als zy my rykelyk betaalen,
| |
| |
Gelyk ze doen. Kom Tys, we moeten haver haalen.
De hospes denk ik zit te smooken aan den haard.
Die vent zit eeuwig met een pypjen in zyn' baard.
| |
Achtste tooneel.
Eelhart, Filipyn, Izabel, en Katryn, beide in mans gewaad.
Het spyt my dat ons nu die heeren komen stooren.
Ach! hoe zweemt de eene naar myn lief, myn uitverkooren!
Is 't moog'lyk 't geen ik zie! zyt gy 't myn Izabel?
Zyt gy 't myn Eelhart? ach!
Wat goed geluk, myn heer, heeft u doen herwaart koomen?
En u, myn lief? wier min myn hart heeft ingenomen.
Het noodlot; dat my heeft ontrukt de dwing'landy
Van myn gehaaten voogd, die door zyn baatzucht my
Verkocht had aan een dwaas; die woedende en verbolgen,
My ongelukkige overal vervolgen;
Zo gy, die ik verkoos tot hulp en toeverlaat,
My door uw' macht niet redt uit myn benaauwden staat.
Die liefde, die ik u voor altoos heb gezworen,
Zal u behoeden, voor zyn felle haat en tooren.
Wees vry gerust, gy weet hoe ik u heb bezind.
Eisch alles van een hart dat u zo teêr bemint,
Laat ons veréénen door de vaste huwlyksbanden.
Myn heer, ik stel myn lot geheel in uwe handen;
'k Zal met u deelen in geluk en ongeluk.
Myn lief 'k zie haast het eind van onzen ramp en druk.
Wy moeten deeze plaats vooral terstond ontvluchten;
Hoe, wat heeft men dan te duchten?
Myn medeminnaar, en uw Oom zyn in dit huis.
Ja juffrouw, 't is geen abuis.
| |
| |
Eelhart wyzende op Katryn.
Wie is die heer, myn lief?
Laat ons hier niet meer spreeken,
Het is Katryn, myn meid, wiens trouw my is gebleken.
Vlieg heen Flippyn, en maak gezwind myn rytuig klaar.
Wy kunnen hier niet zyn dan met het grootst gevaar:
Haar voogd mocht ons hier op het onvoorzienst betrappen,
Als hy haar zag, men kon 't onmogelyk ontsnappen.
Myn heer, je kunt tog niet voor morgen in de poort.
Dat zy zo 't wil, Flippyn, span in, wy moeten voort.
Ach! ach! ik hoor daar volk, waar zal ik my versteeken?
Vliegt t'samen op het bed, en dekje met de deken.
Kom 'k zal u helpen, zo Flippyn, dat 's wel bedacht.
Filipyn terwyl Izabel en Katryn zich op 't bed verschuilen.
Ik wensch je beiden een' gerustelyken nacht.
| |
Negende tooneel.
Raasbollius, Anzelmus, Eelhart, Filipyn. Izabel, en Katryn op 't bed.
Raasbollius, raazende en tierende tegen dokter Urinaal, die binnen is.
Gy zyt een botterik! wat zoudt gy disputeeren!
Gy zyt een ezel, slegs verçierd met dokters kleêren!
Deeze idioot beeldt zich al wond're zaaken in!
Maar 'k zwyg, ik weet niet wat ik mêt den zot begin.
‘Ja 't is myn neef, ik ken zyn stem, wy zyn verlooren!
‘Bedek u wel, ik moet zyn' zotterny eens hooren.
Die lompe botmuil weet van alles niet een brui!
Foei! foei! 't is schande; wat! gy zyt geleerde lui,
Houd op met twisten, om een beuzeling.
| |
| |
En zon en maan! zal hy zo onderéén verwarren,
Dat alles wederom een Chaos worden zal!
Zwyg stil kozyn, wy zien 't nu wel, de vent is mal.
Al die zo rezoneert behoort men op te sluiten!
Die halfgeleerden doen meer quaad als duizend guiten!
Van hemelkringen, noch gestarntes niet een beêt!
Men hoorde in alle landen
Al die zo redeneert maar levendig te branden!
Myn heer, gy schynt wat moeijelyk naar 'k zie.
Myn heer, verstaat gy u ook op de Astronomie?
Och myn heer! ik moet het u dan klaagen!
De heele waereld zal van deeze zaak nog waagen!
Ik ben thans in dispuut met dokter Urinaal,
Een ketter in de kunst, die nar voert hier een taal,
Die onverdraaglyk is! en zo je ons niet kunt scheijen;
Mag al 't gestarnte, en zon en maan zich voort bereijen
Om heel een and're koers te loopen als voorheen!
Wat zegt hy dan myn heer? het dunkt my ongemeen!
Myn braave heer. Wie kan 't verhaalen zonder beeven!
Hy volgt Kopernikus, een vent die heeft geschreven
Dat de aardkloot zeilt, en draaijt, door kringen van de lucht.
| |
Tiende tooneel.
Urinaal, Filipyn, Eelhart, Anzelmus, Raasbollius. Izabel, Katryn op 't bed.
Ja, ja, dat zeg ik! en ik ben niet eens beducht
| |
| |
Dat gy myn argument kontrarie zult bewyzen;
En al wie kennis heeft moet myn gedachten pryzen.
Ja. En al bepryp jy 't niet,
Ik hou het staande dat het evenwel geschied.
't Lust my niet langer met een dwaas te disputeeren.
Behandelt tog malkaâr met wat meer achting, heeren.
De Waard en Griet dekken de tafel, brengen daar een ham op, een schotel slaa, en andere spys, mitsgaders drie of vier boeteljes wyn, terwyl de andere voort spreeken.
'k Loof dat gy nooit geen spheer of globus hebt gezien.
Weet gy wat sinus is, of tangens?
Den klootsen driehoek, vriend, weet jy die te berekenen?
Jy weet van de Algebra, zo min als hemeltekenen!
Maar heeren, weest gerust.
Met my, en weet niet van triangel noch quadraat!
Myn heeren heb ik de eer dat gy met my zult eeten?
De eer zou aan ons zyn: maar myn heer geliev' te weeten
Wy hebben flusjes al ons avondmaal gedaan.
Raasbollius, ziende op zyn horologie.
Laat zien hoe laat is 't?...'t is eklipsis in de maan!
Koom dokter Urinaal, koom buiten, 'k zal u toonen
Dat uw' koncepten zyn onmoog'lyk te verschoonen!
Myn heeren zyt gy ook nieuwsglerig om te zien?
De eklipsis van de maan zal datelyk geschiên;
Drie vierde parten zal zy heden zyn verduisterd.
Het is de kunst ontluisterd
Zo gy 't niet observeert; geen één Astrologist
Heeft ooit zyn tyd, wanneer 't eklipsis was, verquist.
Myn heer, 'k vertrouw my op uw oordeel, gaa maar kyken,
Ik zal van uw dispuut daar naa wel vonnis stryken.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Anzelmus, Eelhart, Filipyn. Izabel, en Katryn op 't bed.
'k Merk dat dit voorval u verwonderd maakt, myn heer.
Ik bid u, zet myn neefs oploopendheid wat neêr.
Dat zal ik doen. Ik denk hem maar gelyk te geeven:
Want anders heeft men hier te nacht een schrikk'lyk leeven.
Dan zal die dokter op u raazen als ontzind.
Ja, of hy raast of niet, wy achten dat voor wind.
'k Merk dat myn heer mede in de wiskunst gestudeerd heeft.
'k Weet iets, door iemant die al lang met my verkeerd heeft;
Maar'k ben een Rechtsgeleerde.
'k Zie u ter goeder uur, myn heer, 'k bid geef my raad.
In zek're zwaarigheid die me over is gekoomen.
‘Daar komt hy by den droes te biegt, wie zou dat droomen?
'k Wil u wel dienen in die zaak zo goed ik kan;
Woonachtig te Utrecht, uit een braaf geslacht gesproten,
Ik ben zo edel als de aanzienelykste grooten,
Ik heb geen kind'ren; maar 'k ben voogd van zek're nicht,
Die 't eenemaal ontaard van haaren stam en plicht,
Zich zelve te Amsterdam aan iemand dorst verbinden,
Eer dat zy wist of ik de zaak ook goed zou vinden;
Toen ik dat merkte, gaf ik aan haar te verstaan,
Dat zy terstond zich van dien minnaar moest ontslaan,
En aanstonds met myn neef in 't huwelyk begeeven;
't Welk zy zo obstinaat en fors dorst tegenstreeven,
Dat ik haar opsloot; maar zy is my juist ontvlucht,
Benevens onze meid; ik ben op 't hoogst beducht,
| |
| |
Dat zy reets te Amsterdam zal by haar minnaar weezen.
Nu is de vraag, myn heer, of ik iets heb te vreezen,
Zo ik haar minnaar, als zy zich by hem onthoudt,
Gelyk een schaaker mogte aanklaagen by den schout?
Hebt gy bewys dat hy de schaaker van uw nicht is?
Men zegt dat hy al vry wat licht is,
Myn heer, dat dunkt my slecht.
't Kon licht'lyk zyn dat gy niet wel waart onderrecht.
Hy 's te Amsterdam bekend byna in alle kroegen;
Hy is genegen by lichtmissen zich te voegen;
Hy dobbelt, en hy schikt de winkels op, myn heer;
Hy zuipt zich vol, en vraagt naar schaamte noch naar eer.
Hoe? zou ik iets bewyzen,
‘Je hoort je daar braaf pryzen.
Als gy getuigen hebt, myn heer, van 't geen gy zegt,
Zal ik die zaak voor u bepleiten voor 't gerecht.
Maar, 'k vindt één zwaarigheid, die alles om kon stooten:
Dat 's, dat gy met geweld uw nicht hebt opgesloten;
Zulks neemt den rechter voor een soort van dwinglandy,
In deeze landen leeft een ieder vrank en vry.
Een voogd mag van zyn huis in 't minst geen kerker maaken.
Dus kan een juffer, als zy wil, zich laaten schaaken!
De straf volgt eerst, wanneer de misdaad is begaan;
Men kan den schaaker en haar dan in boeijens slaan,
Hoewel niet anders als met kennis van de heeren
Der stad, alwaar een voogd het paar mochte attrapeeren;
Dan onderzoekt men of 't is met haar wil geschied;
Indien 't zo is, men neemt de zaak zo zwaar dan niet,
Men laat gemeenelyk de jonge luidjes trouwen;
Dan kan een voogd haar niet wel van malkander houwen.
't Is nochtans menigmaal in tegendeel gegaan.
't Is waar een voogd kan zulks met reden tegenstaan,
Zo zyn Pupil niet is gekomen tot haar' jaaren,
| |
| |
Of zo hy voor 't gerecht bewyst, en kan verklaaren
Als dat haar minnaar zich niet wel gedraagen heeft.
Zo gy het zeker weet dat uw party zo leeft,
En gy uw nicht by hem in Amsterdam mogt vinden;
'k Neem aan om deezen knoop geheel en al te ontwinden.
Myn heer ik dank u voor uw goê genegenheid.
Dan hebt gy reden dat gy pleit:
Maar zo 't nu anders waar?
'k Zou 't evenwel beletten.
Ik zal my met myn kunst daar wakker tegen zetten,
'k Neem 't aan te winnen als een eerlyk advokaat.
Ik ben u dankbaar, heer, voor uw' getrouwen raad.
't Proces is niet begonnen.
Betaal my alles maar, als ik het heb gewonnen.
Neen, 't moet ten eerste zyn.
Wel, als 't u zo behaagt.
Daar jongman, dat 's voor u.
In Amsterdam, door al de winkelen en hoeken,
Den heer Anzelmus nâ zyn nichtje helpen zoeken.
Gy zyt een eerlyk knecht! Ik zal myn neef terstond
Den raad verhaalen, die 'k gehoord heb uit uw' mond.
| |
Twaalfde tooneel.
Eelhart, Izabel, Katryn, Filipyn.
Ach! hoe was hy verbolgen!
Geen nood myn schat, geen nood, laat hy u maar vervolgen;
'k Verzeker u dat hy bedrogen weezen zal.
Flippyn haal met 'er haast myn rytuig uit de stal.
Myn lief, ik vrees dat zy dien toeleg zullen merken;
Behalven dat; ik dien myn hart wel wat te sterken.
'k Ben flaauw en machteloos, vermoeid van angst en schrik.
| |
| |
'k Denk dat de hospes wel een kamer heeft, daar ik
Een weinig rusten kan, en ook my zelf verschuilen.
Ja juffrouw, dat waar goed!
Nou meisje niet te huilen,
Het gaat hoe dat het gaat jy zelt 'er winst mê doen;
Ik hoor daar iemant, springt weer op het bed mejuffers.
| |
Dertiende tooneel.
Waard, Eelhart, Filipyn. Izabel en Katryn op 't bed.
Dat zyn eerst gekken van geleerden! rechte suffers!
Zy staan daar allebei te tuuren naar de maan,
En krabb'len taal, die hond of kat niet kan verstaan.
Hoor hospes! heb je lust om die pistool te winnen?
Ja, waarom niet? zeg maar hoe ik het moet beginnen?
Niet, als dat je in 't geheim twee juffertjes logeert.
'k Logeer geen hoeren: neen: ik merk wat jy begeert.
Zy zyn geen hoeren, maar twee juffers van myn kennis,
Die ik verbergen moet om reden; zek're schennis
Haar aangedaan....maar zeg of gy 't wil doen of niet?
Ik wil wel, als het maar in eer en deugd geschied.
'k Verzeker u daar van; maar gy moet niets ontdekken
Neen: ik zal 't niet uit doen lekken,
Wees daar verzekerd van: 'k beloof 't je by myn eer.
Zeg wanneer dat ik haar te wachten heb, myn heer?
Zo aanstonds hospes, zo ik u maar mag vertrouwen.
Ja, wees gerust, 'k beloof dat ik myn woord zal houwen.
Ik zel je helpen waar ik mag.
De baan is klaar, juffrouw, kom nu vry voor den dag!
| |
| |
Hoe leggen ze op het bed? wel dat zyn wond're zaaken!
Ach! hospes gaa terstond een kamer open maaken,
Wel! dat 's vreemd zy zyn verkleed!
Maak my ook wat spys gereed.
Ja tree maar in, ik zel je wel akkomoderen.
| |
Veertiende tooneel.
Waard, Filipyn.
Nou ken 'er niet een mensch meer in myn huis logeeren.
Je hadt niet anders als die kist, niet waar sinjoor?
Indien je slaapen wilt, gints leggen op de planken.
Wel ik heb reden om jou hartelyk te danken.
Ik had jou evenwel een kermisbed gemaakt;
Nu kan ik niet: myn goed is juist bezet geraakt.
| |
Vyftiende tooneel.
Waard, Fop, Tys, Filipyn.
Hoe hospes, staa je daar? je moest wat helpen scheijen;
Die maanbekykers zyn geen kleintje aan 't bakkeleijen.
Ik weet het niet, ik moei 'er me niet mê.
Jy laat maar vechten! wel je bent een drommels vee!
| |
| |
| |
Zestiende tooneel.
Fop, Tys.
Nou Tysje hy is weg, pas nu den ham te villen.
Ik zel 'er 't zwoort voor eerst eens met 'er haast afschillen.
Nou repje wat, het hoeft zo net niet kammeraad.
Maar al te haastig, broer, is al zyn leeven quaad.
'k Moet maaken dat hy in het oog lykt heel te weezen.
Maar zo de vent het wist wy mochten zeker vreezen.
Maak zo veel praats maar niet, en repje, malle gek.
Nou blyft 'er niet als 't been, en 't zwoort; wy hebben 't spek.
De drommel 'k hoor daar volk! waar zullen we 't nou laaten?
Neen, neen, wat meugje praaten.
't Is veel te groot. Ik brui 't zo lang in deeze kist.
Hoe zel hy vloeken als de vent den ham strak mist.
| |
Zeventiende tooneel.
Eelhart, Fop, Tys.
Die is geloopen om het vechten
Van dokter Urinaal en d'ander te beslechten.
Daar komt hy al weêrom, benevens onzen waard.
Is nou de eklips al door het vechten opgeklaard?
| |
Achtiende tooneel.
Waard, Filipyn, Fop, Tys, Eelhart.
Daar 's niet gevochten, wat kom jy lui me al vertellen?
| |
| |
Maar dan begonnen ze de pypen eerst te stellen.
't Is geen kanalje: maar 't zyn eerlyke lui.
Kom laat ons eeten: want wat raakt ons dat gebrui.
Eelhart en Filipyn gaan aan de tafel zitten.
| |
Negentiende tooneel.
Urinaal, Raasbollius, Anzelmus, Eelhart, Filipyn, Waard.
Zwyg van de eklipsen! want gy weet niets van die zaaken!
Wel dokter ezelskop! 'k zal myn defenzie maaken.
Uw zotheid zal ik elk doen weeten, in geschrift.
Ja vloek en raas maar. 'k Heb uw stelling zo gezift
En uitgepluist, dat gy zoudt als een dwaas staan kyken
Indien ik schryven wou: maar 't zou me niet gelyken:
Zo ik 't dispuut al won; ik won 't maar van een zot!
ô Starren! zon! en maan! hoe deerlyk is uw lot!
Zo gy uw loop voortaan zult moeten reguleeren,
Zo als 't die man verstaat!
Dat gy bezadigd my den grond van uwe zaak
Dat is 't geen, myn heer, daar ik nâ haak.
Nu, gaat dan zitten, valt malkaâr niet in de reden,
En laat die dokter eerst zyn argument ontleeden.
Eelhart en Filipyn beginnen te eeten.
Myn stelling is aldus: de zon staat vast en stil;
De waereld zeilt haar rond, en draaijt eens op haar spil,
Of doet een ommekeer in vier en twintig uuren;
Dat maakt den dag en nacht.
Zwyg! 't moet niet langer duuren!
Hoe draaijt de waereld dan, en zeiltze te gelyk?
| |
| |
Ze zeilt allenskens door de twaalef hemeltekenen
Net in een jaar, als wy Astrologisten rekenen;
In 't punt van Ariës begint ze, omtrent de maart;
Zo als 't Kopernikus, die groote man, verklaart.
Dan was Kopernikus de gekste gek der gekken.
En om uw botheid aan deez' wyzen heer te ontdekken,
Zo zeg ik, dat de kloot der aarde vast moet staan:
Dan ook geen lichaam, dat men in zyn kring ziet loopen?
Ja, maar geen aarde, vriend, hoor, 'kzal 't u eens ontknoopen:
Zy is een lichaam, doof en licht, gelyk een veer:
Dies doet ze makk'lyk in een maand haar ommekeer;
Daar 't aardryk door zyn zwaarte in 't middelpunt moet blyven,
Terwyl de zon en maan in hunne kringen dryven.
Gooij eens een steen om hoog, die valt weer naar om laag
Op de aarde, 't middelpunt. Nu gekskap, is de vraag,
Of deeze steen niet naar de zon zou moeten vliegen,
Neen: je zult me in slaap niet wiegen.
De lucht dryft zulken steen weêr nâ zyn oorspronk, de aard;
Wyl hy een deel is van zyn lichaam; ja hy vaart
Met al de kringen van de lucht, die de aarde draagen,
Terwyl zy zeilt mê voort.
Geen botter beest gezien! nou zeit hy zeilt de lucht,
Zelfs, met den maankring en de waereld in één vlucht.
Vent, 't geen gy van den loop der waereld hebt gesproken
Doet juist de zon. Nu is uw argument gebroken.
Gelooft gy niet het geen wy voor onze oogen zien?
De zon loopt wel zo 't schynt:nochtans kan 't niet geschiên.
Let daar maar op: wanneer wy in de trekschuit vaaren,
't Schynt dat het land dan vaart, en wy in stilstand waaren,
En nochtans is 't zo niet; wy vaaren immers voort?
Wie heeft zyn leeven zulk een kettery gehoord!
Dat is geen antwoord; dat repliek staat niet op pooten.
| |
| |
Wel om jou stelling dan in één reis om te stooten,
Zo schryf ik hier een mathematische figuur.
Raasbollius schryft met een groot stuk kryt een cirkel op het tooneel.
Daar staat een cirkel; en 't is vaster dan een muur,
Dat alle kunstenaars het punt in 't midden stellen.
Wie zoudt gy dan vertellen,
ô Domme botmuil! dat de waereld zeilen kon?
Hy neemt de schotel met slaa van de tafel, en zet die op het eind van den cirkel.
't Punt is de waereld. En zie daar, daar staat de zon
Vlak op den cirkel. Zie zo moet men 't u doen weeten.
Och! och! zy denken wis, de zon strak op te vreeten!
Urinaal schryft ook een cirkel en zet den ham in 't midden.
Geef hier het kryt. Daar staat myn zon in 't punt van 't rond.
De duvel haal je met je zonnen.
Urinaal zet de boetelje op 't eind van zyn cirkel.
Raasbollius zet een boetelje in 't midden van zyn cirkel.
Waar stelt gy nu de maan?
Dan moet ik wat verspringen.
'k Maak deezen cirkel om myn waereld, 't middelpunt.
‘Ik docht wel dat hy 't op dien schotel had gemunt!
Raasbollius zet een klein schoteltje met spys op den cirkel die hy om de boetelje heeft gemaakt.
Urinaal trekt een' cirkel rondom de boetelje, en zet 'er een klein schoteltje met spys op.
En daar zou zy my best behaagen.
Nu loopt myn maan haar koers, om 't punt, in dertig dagen.
Nu zeilt myn waereld voort, en neemt den maankring mêe.
Beginnende haar' loop in die Sodiaks snê.
| |
| |
Och! zo de loop begon van de andere planeeten,
Hiel ik hier niet één brui te drinken of te vreeten!
Met je permissie, dat ik deez' planeet eens spreek.
Filipyn drinkt uit een van de boeteljes.
Myn stelling is bedacht van hem, die niemand week
In kunst, hy was één van de wyzen van Egipte.
Ja, Ptolomeus. Maar de vriend, dien ik uitkipte,
Was held Kopernikus, een wonderbaarlyk man!
'k Drink hun gezondheid, schoon ik geen van beide kan.
Zeg, wysneus, hoe gy my zult kunnen overtuigen?
Wel, Raasbol, met d'eklips legt voort uw zon in duigen.
Filipyn zet alles weer op de tafel.
Doe my de eklipses van uw maanlicht dan verstaan.
Dan zeilt myn waereldkloot vlak tussen zon en maan.
Myn maan is in zich zelf een lichaam zonder luister,
Het is, wanneer de zon het niet bestraalt, gants duister.
Als nu de zon de streek der Antipôon beschynt,
En hier de maan op is, gelyk gy weet, verdwynt
Haar wederglans, zo ver als haar de zonnestraalen
Niet kunnen vatten. 'k Zou 't wel weeten af te maalen
In deezen kring: maar 'k denk dat gy het wel verstaat.
Zeg nu hoe 't met de eklips van uwe zonne gaat.
Maar zonder schelden: want gy zyt geen appelwyven,
Foei! 't staat zo lelyk als geleerde lui zo kyven.
Dan neemt myn maan haar plaats ten deele voor de zon,
Die stil staat; als men 't flus in 't punt bewyzen kon.
Zo plaatst myn maan zich ook.
Ik bidje blyf daar af, dan hòuwen wy ons eeten.
Maar dit bewyst nog niet hoe dat de waereld draaijt.
Wel, met dit argument zyt gy terstond bekaaijd:
De zon, die grooter is, dan de and're hemeltekenen,
En zo veel duizend myl van 't aardryk, als wy rekenen,
Vloog tienmaal sneller dan een pyl vliegt uit een boog,
| |
| |
Ja kogel door de lucht, indien zy zich bewoog;
Het welk onmoog'lyk is, en daarom moet zy blyven
ô Neen: zy kan gemaklyk dry ven;
Haar lichaam is niet vast, als dat van 't aardryk is:
Maar geest uit geest van vuur: dies is uw stelling mis.
Maar waant gy dat de zon zo schrikk'lyk groot zou weezen,
En ook zo ver van de aarde, als we in de boeken leezen?
Ja heer Raasbollius, dat's vast.
De zon is net zo groot gelyk men ze altyd ziet,
En ze is zo ver niet van de waereld als wy meenen.
Geef daar bewys van; ik zal graag myn ooren leenen.
Hebt gy wel ooit gezien hoe dat by avond 't licht
Meer als een myl ver zich vertoont voor ons gezicht?
En hoe de vlam der kaars vergroot, schoon and're zaaken
Verschieten door de verte, en uit onze oogen raaken?
'k Stel dan dat de zon veel kleiner is dan de aard:
Wel, dat is opmerkens waard.
Goed. Zo zy 't edelst deel van 't vuur is, zyn haar' straalen
Bequaam om op de maan en 't aardryk neêr te daalen;
Al is ze net zo groot als zy van verre schynt:
Zo dat uw' stelling door dit argument verdwynt.
Zy kan zo klein, ten dienst der waereld, licht'lyk loopen.
ô Nieuwe kettery! wat wegen zet gy open
Tot harrewarring, en dispuuten zonder end!
Daar legt uw heele zon nu glad in duigen, vent.
ô Ketter in de kunst, ik zal 'er op studeeren,
Of 't licht zo wel niet als iets anders kan verveeren!
Waar komt het door dat zich een baak vertoont in zee,
Aan schepen, schoon zy zyn veel mylen van de ree?
Daar heeft Kopernikus geen regel van geschreven.
Och! zulk een ketter hoorde op aarde niet te leeven.
Weg botmuil, al je kunst haal je uit den almenak.
| |
| |
Zy gooijen malkâar de boeken naar 't hooft.
Och! ik bid u, hou gemak.
Ik stel het aan dien heer, laat hy het vonnis stryken.
Ja ezel, ja, wie dat gelyk heeft, zal dan blyken.
Myn heeren, dit dispuut is waarlyk van gewicht,
En ik ben in de kunst zo ver nog niet verlicht,
Om vonnis op een zaak van die natuur te geeven.
Spreek op dan; zyt gy in de kunst bedreeven.
De een zeit de waereld draaijt; en de ander: ze blyft staan.
Hoort, zuip je pens vol wyn; dan zullen zon, en maan,
En waereld draaijen, dat je lui zult suizebollen.
Hoe! spot gy met de kunst?
ô Neen: 'k vertel geen grollen.
Zwyg. Mogt ik uw dispuut in 't net beschreven zien;
Dan wist ik raad om u te helpen.
En 't myne zal ik, als het af is, laaten drukken
By and're dingen. ô Ik heb nog duizend stukken;
Het vierkant tegen 't rond des cirkels heb ik wis,
Heeft deeze snapper. Vent dat kan men nimmer vinden.
Ik weet nu de oorsprongk ook van alderhande winden.
Het laatste zy zo: maar het eerste weet gy niet;
't Getal is surdiesch, en dat 's altyd in 't verdriet.
Ik bid u laat dien twist tog met malkander vaaren.
Myn heer ik merk gy zyt een zeer verstandig man:
Maar wat oploopend. Zo 'k u ergens dienen kan,
Ik ben uw dienaar. Ik verzoek u, wees te vreeden.
'k Dacht niet dat Urinaal zo gaauw was; maar zyn reden
Behaagt my, schoon ik die somtyds wat zwak bevind.
Doktoor vergeef my tog myn gramschap, 'k ben uw vrind.
'k Zal al myn' vindingen u graag kommuniceeren,
Al woudt gy zelf met my in poortaard laboreeren,
Of vette beemster klei gemengd met geest van zout,
| |
| |
Waar mê men keijen kan veranderen in goud.
Doktoor dan zal ik u een stuk fortificatie
Doen zien, verdienende op het hoogst elks admiratie.
Ik zal u toonen hoe men steeden defendeert.
Gy hebt de wiskunst dan geheel en al geleerd?
Weg met die ezels die een bort uit durven hangen!
Zwyg, zwyg kolegies der Mathezis: 'k zou je vangen
Door propozities, en door demonstraatzies van
Myn prins Euklides, dien wiskunstelyken man!
En vind ik een, het geen ik byna heb begrepen,
Zult gy de huizen voort zien zeilen, puur als schepen.
Ik maak machienen, die heel fors zyn van geweld:
Daar één man duizend mê kan jaagen over 't veld.
Weg brandspruit! en kameel! lantaarens! moddermolen!
'k Heb beter dingen: maar ik hou ze nog verholen;
't Is waar gy zyt bedacht tot nut van stadt en land.
Maar wat's een brandspuit? 'k heb een blaasbalg, die den brand,
Al was hy nog zo groot, ten eersten uit zal blaazen.
In 't kort: 'k heb dingen daar zich elk om zal verbaazen.
Geleerde heer, ik bid betoon me zo veel gunst,
En leer me uit liefde mê een beetje van je kunst!
Al zou het maar alleen die fraaije blaasbalg weezen:
Want had ik die, ik zou nooit voor geen armoe vreezen.
Verstaat ge iets van de kunst?
Och neen ik, nieteen beet.
Maar 'k weet een kunsje dat jy zekerlyk niet weet.
De beenen al zo murw als 't vleisch te kooken.
Wat zegt gy! deeze kunst kon dienen in myn stooken!
Leer my die. 'k Wys u dan hoe dat men kalcineert,
En poortaard van een hond tot zilver laboreert;
Hoe 't vuur het zilver uit de keijen weet te dwingen.
Die keijen mogten me dan voor de harsens springen;
De blaasbalg van dien heer gelykt my beter, vriend.
Ik leer die kunst niet dan aan iemand, die my dient.
| |
| |
Wat zoudt ge 'er ook mê doen?
Tweegekken, die hier raazen,
'k Meen dien Doktoor, en jou, voort uit de kamer blaazen;
Opdat ik met gemak zou eeten van dien ham.
Was ik uw heer, ik sloegu 't lichaam blaauw en lam.
Filipyn willende van den ham snyden.
ô Starren! zon en maan! dat is een slecht spectakel!
Al 't ingewand is uit den ham! dat 's een mirakel!
Och! och! de loop der starren is verkeerd!
Daar zie je 't zwoort en 't been! al 't spek is geëklipseerd!
Het zwoord en 't been! wie droes heit dan het spek gestolen?
Dat draaijt al met de zon en waereld als een molen.
Raasbollius ontkleedt zich, en gaat te bedt in zyn onderkleeren.
Ik moei me met geen spek, 'k gaa slaapen, ik heb vaak.
Loop heen en zoek het, snaak.
'k Kan niet bedenken hoe dat komt; het schynen droomen:
't Is of de duvel daar den ham heit weggenomen!
Hoor hospes, weet je wat? gaa in dien kring eens staan,
Vraag waar de ham is, aan de starren en de maan.
Jy bruid je moer wel: 'k moet den ham nu al vast missen.
Patientie hospes, 't is een pots, men kan 't wel gissen.
Ik wensch de heeren wel te slaapen, goeden nacht.
‘Loop jy nu nâ de stal, span 't rytuig in: maar zagt;
‘Op dat het niemant merk'?
‘Dat zal niet nodig weezen,
Het staat al reed. Ik heb den Waard daar flus beleezen
Wie dat die potsen bakt, zo zellenwe malkaâr.
Wil de zaak wel overdenken;
Opdat my dat proces niet hind'ren kan of krenken.
Myn heer, 'k zal pleiten dat gy u verwond'ren zult.
Ik zal het winnen met de kosten, heb geduld.
Ik wensch u goeden nacht.
| |
| |
| |
Twintigste tooneel.
Eelhart, Filipyn, Waard. Raasbollius op 't bed.
Nu zyn wy eindelyk ontslagen van die aapen.
Hoe is het hospes, is myn rytuig klaar of niet?
ô Ja. Myn knecht blyft op, hy zal op uw gebied
U aanstonds helpen: maar je moet een fooitje geeven.
‘Dat's vyf..en twee maakt zeven,
Neen, ja..neen...vyf en twee maakt zeven, niet goê liên?
En tien maakt zeventien, en drie maakt twintig gulden.
Hier hangt de schaar uit.
Ik moet dat voor deez'tyd dulden
Daar's acht ryksdaalders, en een gulden voor den knecht.
Ik dankje, heer, voor gôe betaaling, 't is zo recht.
Ik gaa nâ bed. Gy zult wel uit het huis geraaken,
'k Moet slaapen: want ik heb twee nachten moeten waaken,
Ik wensch myn' heeren en de juffers goeje reis.
| |
Eenentwintigste tooneel.
Eelhart, Filipyn, Raasbollius op 't bed.
Wat drommel geefje zo den vent zyn' vollen eisch?
'k Wou dat heer Raasbol sliep; ik zou myn lief gaan haalen.
Eelhart gaat nâ de kamerdeur van Izabel.
Ik zal dan niet langer draalen.
Wy zyn al veilig, lief! myn lief! myn medeminnaar slaapt!
| |
| |
| |
Tweentwintigste tooneel.
Izabel, Katryn, Eelhart, Filipyn, Raasbollius op 't bed.
Komt vluchten wy dan ras! wat's dat!
Hebt gy myn goed, Katryn? kom rasjes rep uw' voeten.
Och! hy ryst op! ik zal weer in myn' kamer moeten?
Izabel en Katryn loopen weer in haar kamer.
| |
Drieentwintigste tooneel.
Raasbollius, Eelhart, Filipyn.
Raasbollius springende in zyn onderkleêren van 't bed.
Waar 's dokter Urinaal? myn zeer geleerde vriend?
Zyt gy 't heer advokaat! dat komt zo wel als 't dient!
Ik ben genegen nog een uur drie vier te praaten.
Voor dat ik u een zaak, die ik daar heb gedroomd,
Of liever die my nu zo in de zinnen koomt,
Maar myn heer, ik dien te rusten.
Heer, het zal my weinig lusten.
't Is dienstig voor het land.
Gy zult verwonderd staan.
Denk dat ik slaapen moet.
Om zulken zaak zult gy het slaapen haast vergeeten.
Spreek op! zo gy perfors wilt hebben dat wy 't weeten.
Raasbollius rangeert eenige stoelen.
Ik heb een zek're schans, recht vierkant, fraaij en sterk
Gepraktizeerd, waar op de vyand drie jaar werk
Zal vinden, eer hy die met stormen in kan neemen;
En om met woorden u niet aan het oor te teemen;
| |
| |
Zal ik ze timmeren, op 't midden van de vloer.
‘'k Wou dat je met je schans voort naar sint felten voer.
Wat of hy doen wil? 'k kan 't me zeker niet verzinnen?
Wat drommel of hy met die stoelen zal beginnen!
Hy haalt de kussens, van zyn bed, wel seldrement,
Wie heeft zyn leeven zulk een malle quast gekend!
Raasbollius na dat hy stoelen en beddegoed op malkander gestapeld heeft:
Daar staat myn schans, die kan geen vyand ooit genaaken.
Hier stel ik myn kanon, om op hem los te braaken...
En aan dien hoek maak ik myn sterkste ravelyn....
En daar een halve maan, vlak onder die gordyn...
En gins een horenwerk....al die my komt bespringen,
Zal die bedekte weg terstond tot wyken dwingen.
Wel loop eens in uw' schans, en defendeer ze dan;
Ik zal eens zien of ik ze alleen niet winnen kan.
Raasbollius klimmende boven op zyn schans.
ô Schelm 'k zal 't u betaalen!
Zult gy myn mooije schans op die manier omhaalen!
Op deeze wys wordt nooit een sterkte g'attakeerd.
Filipyn hem gooijende met kussens.
Heel goed! nu leer ik jou hoe dat men bombardeert.
Gy zyt een ezel, vent! ik toon het maar door stoelen,
Ik prys myn heers gevoelen.
Maar merkt gy in den grond de bouwkunst van die schans?
Dan ziet gy wel dat nooit een vyand kans
Kan vinden, om zich zelf daar meester van te maaken?
En zulk een muur kan bom noch kogelraken.
Begryp je 't nou niet net?
En hebt gy op 't geheim der vinding wel gelet?
Wel hoor, ik bouw een muur van veêren.
| |
| |
Laat daar de vyand vry zyn best op kanonneeren,
De kogels smooren, en zy maaken nooit een bres.
Myn heer, je bent een man als Aristoteles!
Maar maakt ze niet gemeen, die kunst is al te waardig.
‘'k Word raazend zo de gek my hier nog langer bruidt!
Nu gaa ik naar myn Oom, en slaap ter degen uit.
Raasbollius binnen.
| |
Vierentwintigste tooneel.
Filipyn, Eelhart.
Flippyn, my dunkt gy moest de kaers maar uit gaan blaazen;
Dan zal ik met 'er haast, en zonder veel te raazen,
In 't donker Izabel geleiden naar de deur.
Wacht liever tot hy slaapt, want zo die gôe sinjeur
Eens schielyk weêr quam, 't zou'er honden, gy moogt vreezen,
Ik zal dat waagen; ik wil hier niet langer weezen.
't Tooneel wordt schielyk donker, door het uitblaazen van de kaers.
| |
Vyfentwintigste tooneel.
Izabel, Eelhart, Filipyn, Katryn. Zy dwaalen door de kamer, in 't donker.
Wie heb ik daar? myn heer, ben jy 't?
Ik ken de deur niet vinden.
Wat droes wy loopen hier gelyk een party blinden.
| |
| |
| |
Zesentwintigste tooneel.
Tys, Fop, Filipyn, Eelhart, Izabel, Katryn.
Het is hier donker, en ze zyn al in den slaap.
Fop slypende twee messen over malkander.
Ik geef hem met dit mes terstond een groote jaap.
Ik zal den ham terstond eens annetomizeeren.
‘Och hou je stil myn heer, 'k hoor dieven, 'k wil 't je zweeren!
Ik zel hem moffelen, en sneijen van malkaêr.
‘Och! hoor je 't wel myn heer? daar is een moordenaar.
‘Ach lief! wat raad! och! och! men poog de deur te krygen:
Maar elk de helft dan van den buit?
Filipyn kruipt in de kist.
‘Ik voel de kist, daar moet ik in, zo raak ik vry.
‘Hou my maar vast mynlief!
‘Katryn hou my van achter.
‘Flippyn waar zyt ge? spreek!
‘Myn Eelhart spreek wat zachter.
Fop en Tys doen de kist open.
Filipyn springt uit de kist.
Hou dieven! dieven! brand! help! help! ik word vermoord!
Wie duvel springt daar uit de kist! kom gaanwe voort.
Alarm! alarm! gints komt de vyand zich vertoonen!
Och booze vyand, och! och! och! wil ons verschoonen!
Help! help! hy krygt me by myn gat!
Moord! dieven! dieven! moord!
| |
| |
| |
Zevenentwintigste tooneel.
Waard, Urinaal, Raasbollius, in zyn onderkleêren. Tys, Fop, Filipyn, Eelhart, Izabel. Katryn. altemaal in 't donker dwaalende.
Terstond te loopen naar de wallen,
Eer dat de vyand hier de stadt komt overvallen.
Breng licht! breng licht!
| |
Achtentwintigste tooneel.
Waard, Urinaal, in zyn onderkleêren, Raasbollius, Tys, Fop, Filipyn, Eelhart, Izabel, Katryn, Anzelmus, Griet met licht. Het tooneel moet schielyk licht worden, zo als zy met kaersen opkomen.
Wat wil dit oproer, en geraas!
't Zyn dieven! hoor je 't niet?
Myn heer laat los wy zyn geen dieven!
Ik laat u niet eer los voor zulks my zal gelieven.
'k Heb 'er al één in myn macht.
‘ô Hemel 'k zie myn voogd! laat los! laat los.
| |
| |
Ge ontspringt my niet. Gy zult niet uit myn' handen komen.
Anzelmus Izabel by de kaers beziende.
Laat my den dief eens zien. Ha! ha! nu moogt gy schroomen!
Zyt gy de dief! zyt gy de dief! ô Izabel!
ô Schandvlek van 't geslacht! ontaarde! ik ken u wel!
Gy zult dat vluchten in een mans habyt betreuren.
Foei! foei! ik zal u dat gewaad van 't lichaam scheuren!
En uw lichtvaerdigheid zo teug'len, dat elk één
Zich spieg'len zal aan u!
Haar aanstonds te Uitrecht in een beterhuis te zetten,
Om haar het vluchten in 't toekomend te beletten,
Indien zy met myn neef zich aanstonds niet verbind.
Hoe ik haar trouwen? neen: 'k ben daar niet toe gezind.
Vraagt gy dat? wel ik heb uitgevonden
De schoonste inventie, daar geleerden lang na stonden;
Zodat ik al zo ryk zal weezen in één jaar,
Als al de vorsten van Europa met malkâar.
Dat zal de spiritus van poortaard zyn?
Ei sterf niet met de kunst!
Gy zult die kunst wel krygen,
Wanneer ik dood ben; hoop maar op myn testament.
Gy zyt een groote gek, dat zie ik nu in 't end.
'k Beloof u, 'k zal u plaats in 't zelfde huis doen maaken,
Daar Izabel, omdat zy zich heeft laaten schaaken,
In zitten zal, tot dat uw zinnen zyn bedaard.
Ik leg 't in kennis. Hoort wat hy daar heeft verklaard.
Heer advokaat wat moet ik doen in deeze dingen?
Zet hem in 't beterhuis, hy moet u niet ontspringen.
Maar geef uw nicht aan hem die zy zo teer bemint.
Het laatste is iets dat ik nog niet geraaden vind.
Zou ik haar aan een schelm, een guit, een lichtmis geeven?
Ik kan, noch wil, noch zal, met iemand anders leeven!
Ja sluit my op; betoon me uw haat en dwinglandy;
| |
| |
De straf zal volgen op uw' wreede tiranny.
Zwyg obstinaate, zwyg. 'k Wil u niet langer hooren.
Foei zyt ge uit ons geslacht, lichtvaerdige! gebooren!
Gy zyt in misverstand, myn heer, bedwing u wat.
Ja, 'k zal dien lieven schat,
Dien gy my door uw haat en gramschap wilt berooven,
Advokaat, hoe kan ik het gelooven!
Ja, 'k ben een advokaat. Myn' eerelyken naam,
Dien gy zo vuil beklad, dat ik my uwer schaam,
Ik kan 't u niet bewyzen.
Zyt gy een eerlyk heer, zo moet gy zelfs mispryzen
Hoe wat, myn nicht geschaakt.
'k Ben uit uw' dwang geraakt,
En weggevlucht, daar hy gantsch niet van heeft geweeten.
Hebt ge uit uw' eigen wil uw' plicht dan dus vergeeten!
'k Ben hem hier by geval ontmoet.
Ja, en wy zyn zo vast verbonden aan malkaêr,
Dat maar alleen de dood die trouwe min kan scheijen.
'k Zal u beschermen lief, hou moed, en wil niet schreijen!
Anzelmus, 'k zweer gy zyt zeer qualyk onderricht,
Ik heb my altyt wel gequeeten in myn plicht.
Gaa mê nâ Amsterdam, 'k beloof u aan te toonen,
Dat zo veel gruuw'len in myn zuiver hart niet woonen,
En gy misleid zyt. Ik betuig 't u, met ontzag.
Indien gy waarheit spreekt, en zo op uw gedrag
Dan niets te zeggen valt, voeg ik my naar de reden.
Indien gy 't anders vindt, myn heer, ik ben te vreeden
Den band van deeze min te breeken.
Op die konditie zal ik morgen met u gaan.
Gy zult haar trouwen zo wy alles wel bevinden.
'k Zal morgen dit geval doen weeten aan myn' vrinden.
De dieven zyn 't nu licht door dat gebrui ontsnapt.
| |
| |
Ze zyn licht in een hoek, maak dat men ze betrapt.
Wel ja, daar zyn geen dieven.
't Quam dat je met den ham ons flus niet wout gerieven,
Wy hebben hem gevild, hy leit daar in die kist.
Dat 's voor die pots van laatst.
Daar meen ik jou lui ook een potsje voor te speelen,
Ja, al zo goed als 't haver steelen.
Myn heer vergeef je my myn misdaad niet?
Zo alles wel is, zal 't u ook vergeeven zyn.
Wy zullen morgen vroeg naar Amsterdam vertrekken.
Ik zal my dezen nacht vermaaken met die gekken,
En bombardeeren met boetelje, kan, en fluit,
Ter eere van myn heer, en zyne aanstaande bruid.
'k Zal met myn' blaasbalg (ha! 'k moet lachen om die dwaazen!)
Het heele beterhuis aan duizend stukken blaazen.
|
|