Quincampoix en Arlequin Actionist
(1892)–Pieter Langendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |||||||||||||
Inleiding.Om de beide stukken van Langendyk, die den windhandel tot onderwerp hebben, goed te kunnen begrijpen en waardeeren, is het noodig, zich een denkbeeld te kunnen vormen van den tijd, waarin ze vervaardigd zijn. Ik wil dus, alvorens over de beide stukken zelf te spreken, een kort overzicht geven van het verloop der windhandelrazernij.Ga naar voetnoot1) Tot de trekken van ons volkskarakter behoort ook de neiging tot het spel, die zich van de vroegste tijden af op verschillende wijzen openbaarde. De oude Germanen dobbelden om vrouw en kind, om eigen vrijheid; speculeeren is de vorm, waarin de zucht zich later meestal vertoonde. De windhandel staat dan ook niet als verschijnsel op zich zelf; integendeel, het is een opvlammen van het vuur, dat voortdurend gesmeuld had, dat ook nu nog smeult in veler gemoederen. De neiging tot het spel was voor een deel beweegreden van onze vroegere ondernemingen, en kwam daar den lust tot stoute daden, den kloeken ondernemingsgeest ten goede; doch meestal was de werking meer ten kwade. De regeering trok er meermalen partij van, door het instellen van loterijen tot ontheffing van stedelijke lasten, doch veelal kantte zij er zich | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
tegen. Besluiten om speculatie tegen te gaan werden herhaaldelijk genomen. In 1610 kwam er een plakkaat uit, aanvangende op deze wijze: ‘Alsoo tot Onser kennisse ghekomen es, dat eenige Cooplieden ende anderen, niet ofte seer weinich hebbende in de Generale Vereenichde Compagnie op Oost-Indien, hen vervorderen veele ende groote sommen van Actien (monteerende eenige duysenden) te verkoopen in de selve Compagnie meest op dach; practiserende ondertusschen ende aleer omme komt den tydt van 't Transport ende leveringe, te bekomen de voorsz. Actien tot minderen prys als die waren ten tyde van heure voorsz. eerste verkoopinge, enz. enz.’ Dit plakkaat ontzegde rechtsvordering in zake dergelijken verkoop. In 1621 kwam een plakkaat uit, beginnende: ‘Alsoo tot Onse kennisse ghekomen is, dat niettegenstaende verscheyde voorgaende Placaten, betreffende het verkoopen van Actien in de Generale Geöctroyeerde O.I. Compagnie, als noch dagelycks veele en verscheyde Personen hier onderstaen hebben ende onderstaen te verkoopen groote sommen an Actien, monterende tot eenige Tonnen Gouts, dewelke syluyden daerinne niet hebben, noch participeren, maer alleen soecken, loopende den tydt van Leverantie en Opdracht van deselve Actien door sinistre pratycquen en onbehoorlycke middelen, de Actien tot veel minderen en lageren Pryse als die waren ten tyde van de verkoopingen af te jagen, ende neder te dringen, valschelyck uytstroyende en disseminerende schadelycke en nadeelige gheruchten ende tydingen, enz. enz.’ Deze plakkaten bewijzen sterk genoeg, dat speculatie, neen zwendelarij, reeds vòòr 1720 op groote schaal gedreven werd. Speculatie had ook plaats in actiën van andere maatschappijen, vooral die de visscherij tot doel hadden, daar deze veel gelegenheid bood voor kansrekening. Ook hiertegen wilde de regeering waken, en omstreeks 1635 | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
kwam er een Mandement van den Hoogen Raad uit, waarbij ook in zake zulken verkoop rechtsvordering ontzegd werd; dit argumenteerde aldus: ‘deze windnegotie had in partyen te leveren of t' ontvangen eenige kooplieden somtyts soodanig belemmert, dat men er by meenigte sou hebben sien springen, wanneer den tyd van de leevering of den ontfang verstreeken waar, middelerwyl er niet weynig valsche en bedriegelyke konstenaryen in swang gingen.’ Aan 't hoofd van dit stuk stond de naam van Frederik Hendrik; hieraan zal waarschijnlijk de term ontleend zijn: zich met Fr. Hendrik dekken, d.w.z. zich aan rechtsvervolging onttrekken, steunende op dat plakkaat. Wij zien dus reeds vele kwade praktijken in de 17e eeuw, doch ze kwamen niet zoo algemeen voor, ze namen niet zulke groote afmetingen aan als in 1720. Hoe ontstond nu de razernij, die toen bijna ons geheele land door zich vertoonde? De oorzaken hebben wij te zoeken in twee richtingen, en wel in ons eigen land, en in den invloed van het buitenland. Omtrent die wij in eigen boezem vinden, lezen wij in het reeds door mij genoemde artikel in het Tijdschrift voor Staathuish. en Statist. ongeveer het volgende: In dien tijd stond de handel stil; deze had toch door de Acte van Navigatie, die Engeland dwong zijne vloot te ontwikkelen, een grooten knak gekregen. Door de O. en W.I. Comp. was de particuliere handel gestuit. Alleen op de Oostzee had deze vrij baan; doch de concurrentie van andere natiën deed hem minder bloeien dan vroeger. De fabrieken kwijnden, daar de fabrikanten zich niet op de hoogte hielden, en den ouden sleur volgden; de ambachten waren bekneld in den band der gilden. De kerk sloot sommige gezindten uit van openbare ambten en van sommige bedrijven. De landbouw ging gebukt onder Tienden, Gemeenschappelijk Bezit, Domein en Grafelijkheid. Slechte middelen van gemeenschap en vervoer, dwaze reglementen | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
deden ook het hunne. Ondertusschen nam de rijkdom toe, niet door stoute ondernemingen, maar door het sparen en bijeenhouden van kapitalen: voor dit geld wist men dikwijls geene plaatsing te vinden; de rente was dus zeer laag. Er schijnt ook een vaag gevoel van de macht van coöperatie en crediet geleefd te hebben: men droomde er wonderen van. Zoo stond het in 't begin der achttiende eeuw met de zaken hier. Nu kwam de invloed, het voorbeeld van Frankrijk en Engeland. Om de beweging in het buitenland goed te begrijpen, moeten wij eenige jaren teruggaan. In ons land was reeds lang eene wisselbank, die door geheel Europa bekend was; in Engeland werd er eerst in 1694 eene opgericht, die voor het verkrijgen van octrooi en vele privilegiën beloven moest, het land in geldnood voor te schieten. Toen Engeland in 1711 in zwaren financieelen nood verkeerde, werd er onder invloed van den Minister Harley (later Oxford) eene Zuid-Zeecompagnie opgericht, die tegen octrooi voor den alleenhandel op de Spaansche Staten van Z.-Amerika 10 mill. vlottende schuld moest overnemen tegen 6%. Behalve deze bestonden er reeds maatschappijen, die echter niet tot bloei kwamen. Zij hadden visscherij, mijnontginning, assurantie en fabrikage ten doel. De aandeelen werden verhandeld en op tijdGa naar voetnoot1) verkocht. Al dergelijke ondernemingen werden bestudeerd en overdacht door John Law, een Schot, die, een los leven leidend, in duel iemand gedood had, en daarom had moeten vluchten. 't Was een man van groote gaven; hij ging zoowel den loop van zaken bij de Amsterdamsche als bij de Engelsche Bank | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
na, en gaf zich geheel over aan 't maken van financieele plannen. Bij verschillende regeeringen bood hij aan, zijne ideeën omtrent het financiewezen in werking te brengen, doch men vertrouwde hem niet. Ook bij Lodewijk XIV vervoegde hij zich, doch hij werd uit het land gewezen. Toen echter in 1715 de ‘Roi Soleil’ stierf, en de lichtzinnige Orleans als Regent optrad, keerde hij terug, en vond bij dezen, met wien hij tijdens zijn eerste verblijf reeds vriendschap gesloten had, een goed onthaal, ja, hij werd met vreugde ontvangen. Frankrijk was tot over de ooren in schuld gedompeld, geheel uitgeput, den ondergang nabij - en Law beloofde met zijne financieele kennis het land niet alleen crediet, maar zelfs bloei en rijkdom te schenken. Hij schijnt te goeder getrouw geweest te zijn, en werkelijk te hebben gemeend, dat door het scheppen van meer en gemakkelijker betaalsmiddelen, rijkdom geschapen zou worden, en dat algemeene groote ondernemingen, door den Staat begonnen met bijdragen van elk, die wilde deelnemen, het heffen van belastingen onnoodig zouden maken. Toen dan ook later de boeken werden nagezien van de groote financieele schepping van Law bleken zij in volmaakte orde (z. Martin. Hist. d. France). Zoodra hij door den regent was opgenomen, begon hij zijne operatiën in het werk te stellen. Eene Bank werd opgericht met octrooi, en van regeeringswege werden de actiën en bankbiljetten als wettige en algemeen geldige betaalsmiddelen aangenomen. Eene W. Ind. Compagnie werd gesticht, die Louisiana in bezit kreeg (1717). Spoedig (1719) werden al de bestaande gepriviligeerde handelsvereenigingen met haar samengesmolten tot eene Indische Compagnie. Men mocht aandeelen koopen tegen staatsschuldbrieven, die zeer gedaald waren. De aandeelen stegen ontzaglijk. Intusschen werd de Bank tot eene Koninklijke Bank geproclameerd. Om de bankbiljetten ingang te doen vinden, kwamen er gedurig decreten uit, die de betaling regelden: de som, die men in specie mocht betalen, werd | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
telkens verlaagd; ten laatste werd het betalen, ja zelfs het bezitten van goud en zilvergeld strafbaar gesteld. Alles alleen om de bankbiljetten, die ook gesplitst werden, te doen accepteeren. Daar de aandeelen door voorspiegeling van groote winst stegen, begon men er druk handel in te drijven, en papieren te koopen, niet om ze te bezitten, maar om ze weêr te verhandelen. De hoop, ze nòg duurder te zullen verkoopen, deed enorme sommen besteden. Daarbij kwam het verkoopen op tijd, waardoor men ook zonder groot kapitaal zich in den handel kon steken; dit was nog het ergste. Het brandpunt was de Rue Quincampoix, tusschen de Rue St. Martin en de Rue St. Dénis, de straat, waar reeds onder Lodewijk XIV de bankiers hunne huizen hadden. Deze was nu als 't ware èène beurs. Alles stroomde er heen, niet alleen uit de wijken van Parijs, maar ook uit de Provinciën, waar men zelfs windhandel dreef in de plaatsbriefjes naar Parijs, die men vooraf moest nemen. Geen wonder, dat bij al die drukte, die opgewondenheid, dat rijzen en dalen der fortuin, de misdaad welig tierde. Moord en doodslag waren aan de orde. In verschillende huizen van de Rue Quincampoix vond men lijken of wezen bloedige sporen op gelegde hinderlagen. Doch niet alleen misdaad was 't gevolg; razernij volgde de opwinding, en deze ging vaak over in krankzinnigheid. Zelfmoord was geen zeldzaamheid. De vermindering van specie had tengevolge, dat kleine betalingen bijna onmogelijk werden, en de prijzen gedurig stegen. Onder de voortdurende koersveranderingen van de betaalsmiddelen leed de buitenlandsche handel, vooral ook die met Nederland; onze kooplieden hadden voortdurend moeilijkheden met Frankrijk. Toen geldbezit verboden was, wilden de verstandige kapitalisten voor zekerheid juweelen koopen, doch onder den schijn van de weelde tegen te gaan, werd het aankoopen van kleinoodiën verboden. Ook het wegzenden van specie, ter bewaring in het buitenland, werd tegengegaan. | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
De toestand werd onhoudbaar. Ten slotte moest de Bank zelf weêr geld in omloop brengen, en de bankbiljetten daalden. Doch ook de actiën daalden; zoodra er toch enkelen, naar men zegt, vooral Nederlanders, wilden realiseeren, omdat er bijna geen kans op hooger verkoopen meer was, en hunne aandeelen eenige percenten beneden den koers verkochten, kwam er eene reactie, en de actiën, waarvan de betoovering gebroken was, daalden ontzettend snel. Wel wist Law, door zelf hoog in te koopen, het crediet een oogenblik te verheffen, doch het was te laat. Men was wakker geschud, en de droom van geluk en voorspoed was uit, het luilekkerland verdwenen. Law verliet heimelijk het land. Nog lange tijden leed Frankrijk aan de gevolgen van deze periode, en eerst langzamerhand kon het zich herstellen, o.a. door van kapitalen, die bij den windhandel gewonnen waren, zware belasting te eischen. Vòòr echter de schok gekomen was, had zich de epidemie naar Engeland overgeplant. Hier ging de windhandel buiten de regeering om, hoewel de Koning zelf wel voor eene som teekende, doch 't nam er zoo mogelijk nog grooter proportiën aan. Hier werd de eene Compagnie na de andere opgericht, het eene project na het andere gesmeed, en de drukte in de Change Alley overtrof die in de Rue Quincampoix; terecht noemde men er die maatschappijen bubbles: als een waterblaasje kwamen zij op, om spoedig uiteen te spatten. Daar men slechts eenige percenten van het aandeel terstond behoefde te storten, werden telkens nieuwe inschrijvingen volteekend; wie een aandeel had, kon zeker zijn, het met winst te zullen overdoen, daar er altijd wel weer een kooper voor te vinden was. Evenals in Frankrijk volgde ook hier het ontwaken. De regeering, die zich niet direct gemoeid had in de zaken, riep de directeurs van de Zuid-Zeecompagnie, de grootste geoctrooieerde handelsonderneming, ter verantwoording, en zij bleken, niet onschuldig te zijn. Slechts een klein deel van hun vermogen mochten zij behouden. Het fonds van de Compagnie werd voor de helft weder staatsschuld, en nu | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
nog heet een deel der staatsschuld Z.Z. Comp. De compagnie bleef bestaan, en bestaat nog, maar weinig meer dan in naamGa naar voetnoot1). De meeste compagnieën verdwenen, eenige sleepten nog een kommerlijk bestaan voort, terwijl ook enkele werden herschapen en op betere gronden geconstitueerd, o.a. enkele Assurantie-maatschappijen te Londen, die nog bestaan en bloeien. Doordat de regeering zich niet, als in Frankrijk met de zaken had solidair gesteld, was herstel gemakkelijker. Toen in Engeland de koorts in vollen gloed was, doch in Frankrijk de hitte reeds sterk afnam, begon de epidemie zich bij ons te vertoonen. De Hollandsche kooplieden hadden in de Fransche windhandelperiode hun slag geslagen, maar opgepast zich bijtijds terug te trekken, om alleen de winst op te steken. In Engelsche papieren had men altijd gehandeld, en handelde men nog. De schijnbare bloei van de Zuid-Zeecompagnie, waarin onze kooplieden tegen hooge sommen inteekenden; deden hen al hunne bedaardheid en gezond verstand verliezen. De speelwoede greep hen aan. Weldra kwam men op het denkbeeld ook in ons land compagnieën op te richten. Aan de Magistraat van Amsterdam werd het project eener Assurantie-compagnie aangeboden, doch zij wees het van de hand. In Rotterdam vond men een beter onthaal, en de inschrijving van 12 millioen was binnen één uur | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
volteekend. Ja, den volgenden dag kon men de aandeelen met 150% winst verkoopen. Omtrent deze eerste maatschappij lezen wij in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek (z. bov.): ‘Men bepaalde, dat de gelden der geïnteresseerden ook tot beleeningen en discontos gebruikt mochten worden, waardoor de maatschappij werkelijk in het karakter van eene bank trad. Zij breidde hare werkzaamheid mede tot de assurantie van brandschade uit. Nu durven wij geenszins zeggen, dat deze maatschappij zoo roekeloos en geheel ontijdig was. Voor eene maatschappij van verzekering is een groot kapitaal noodig. De disconto moest den handel een gemak aanbieden, en beleeningen, met verstand aangegaan, behoefde der maatschappij geen onvermijdelijk gevaar op den hals te halen. Er was bepaald, dat de maatschappij om de zes maanden openbare rekening en verantwoording zoude doen. Het ontbrak dus niet aan openbaarheid. Met onbesuisde drift viel men op de leening, en de inteekening daarvoor leverde op éénen beursdag meer dan het dubbele kapitaal op; des anderen daags werden de aandeelen reeds met 150% winst verkocht. Juist in deze stijging der aandeelen schijnt de oorzaak van het verval dier maatschappij gelegen te zijn geweest, omdat een overdreven crediet spoedig het ware crediet schokt, en de oprigters van de meeste dier compagniën hebben waarschijnlijk aan de eerste winsten op de aandeelen het goed beleid der maatschappij ten offer gebragt.’ Juist dit overdreven crediet verlokte anderen, en compagnieën, alleen met het doel, of althans met het bijoogmerk, om windhandel in de aandeelen te kunnen drijven, rezen als uit den grond. Van de Hollandsche steden hielden alleen Amsterdam, Haarlem en Leiden zich er buiten. En niet alleen de grootere steden, maar zelfs de kleine werden verrijkt met de eene of andere compagnie. Zelfs Hasselt en Steenwijk waagden er zich aan. Amsterdam, dat geene compagnie wilde toestaan, deed het ijverigste meê aan den zwendelhandel, vooral in de nieuwe inschrij- | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
ving voor de W.I. Comp. De verdienste van Amsterdam is bovendien minder groot, als men bedenkt, dat het tegen de belangen was van de particuliere assuradeurs, indien er eene assurantie-maatschappij kwam. De Staten van Gelderland en van Friesland gingen in hunne provinciën den windhandel tegen. Het sterkst blijkt de dwaasheid van de geheele beweging, wanneer men weet, dat de inschrijvingen te zamen eene som maakten, die verre het bedrag overtrof van al de te verassureeren schepen en goederen. Bij de meeste ondernemingen speelden de vroedschappen eene mindere mooie rol. Daar het alleen te doen was om met verhandelen van actiën winst te maken, werden er allerlei knoeierijen gepleegd bij het inschrijven. In Dordrecht verdeelden de leden der regeering de aandeelen onder elkander; het volk bemerkte het en dreigde met plundering: nu gaf men enkele actiën over, den predikanten, toen meestal de volksleiders, elk twee. Te Woerden mocht een burger niet meer dan 15 aandeelen nemen, doch een vroedschap niet meer dan 20. Behalve de stedelijke compagnieën kwam er ook eene Provinciale tot stand. De Staten van Utrecht gaven octrooi aan eene Provinciale Compagnie van Commercie en Assurantie, die Utrecht tot eene handelsstad zou maken, door eene breede verbinding met de Zuiderzee. Men hoopte Amsterdam naar de kroon te steken. Plechtig was de inschrijving. Tusschen gelederen infanterie en cavalerie met getrokken sabel traden de inteekenaars naar..... de Domkerk, waarvan een deel voor dit doel was afgestaan. In sommige steden wisten de vroedschappen een goed gebruik te maken van de razernij door een of meer percenten van de inschrijving te heffen, voor het een of andere publieke werk of tot stijving der sted. kas; zoo b.v. in Enkhuizen, Zwolle en Kampen. In vele steden werden er tevens loterijen gehouden door de compagnieën (o.a. den Haag en Utrecht). Behalve de werkelijk opgerichte compagnieën verschenen er telkens nieuwe projecten, en d.o. ook een van eene | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
Algemeene Nederl. Maatschappij, die eene dergelijke rol moest spelen, als de Bank in Frankrijk. Deze kwam niet tot stand. Een zekere Gabriël de Souza Brito, gezworen makelaar te 's Gravenhage, bestreed alle bobbel-compagnieën, doch ontwierp zelf een project, dat, eerlijk bedoeld waarschijnlijk, in omvang alle andere in de schaduw stelde. De operatiën zouden bestaan o.a. in het disconteeren van wissels, het beleenen van goederen en effecten, het voorschieten van geld, het hypothekeeren, het assureeren, ook tegen brand- en oorlogsschade, de walvischvangst, den zouthandel, den handel op de Grieksche kust. De vlieger ging echter niet op. De geheele handelswereld was in een staat van opwinding, en niet alleen deze; menschen van allerlei stand en bedrijf wierpen zich in den maalstroom. Dit ziet men o.a. uit eene correspondentie, in De Koopman dl. IV, omstreeks 50 jaar later verschenen. Een Holl. koopman weigert eene buitenlandsche orde, en voegt erbij: ‘alzoo de reëele negotie hier niet alleen geheel en al stilstaat en er nauwelijks in eenige goederen, om te verzenden een koop gesloten word, maar er niet eens een waagdrager, pakker of kruijer in het werk te krijgen is, om die goederen te ontvangen en te behandelen; zoo zijn alle hoofden met wind gevuld.’ Te gemakkelijker kon elk aan de beweging deelnemen, daar de meeste compagnieën slechts eene kleine storting direct eischten; men kon dus door deze te geven een bewijs van inteekening verkrijgen en dat weder verhandelen. Gelukkig waren er nog mannen, die een helder hoofd hielden; zoo eenige Amsterdamsche kooplieden, die er op wezen, hoe alle werkelijke handel te gronde zou gaan. Toen nu in Engeland de daling van enkele actiën begon, ontstond er ook hier een kille schrik, die velen tot staan bracht. Hierbij kwam, dat er vele bankroeten plaats hadden. Toch bleef de koorts nog aanhouden. In Amsterdam eindigde het eerst de groote beweging. Behalve de reeds genoemde oorzaken vindt men er ook eene | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
in de spotlust, die zich van de zaak begon meester te maken. Alle boekwinkels waren vol van spotliedjes, en zagen er door de in den wind fladderende blaadjes uit als de met vaandels behangen hofzaal in den Haag. Liedjeszangers bezongen de actionisten, die zich ten slotte met Frederik Hendrik moesten dekken, indien zij al niet naar de vrijplaats Vianen waren vertrokken. Het volk in engeren zin, het gepeupel, begon de actionisten voor den gek te houden. Weldra kwam het tot daden. Men viel enkelen lastig, die met het verlies van hunne pruik moesten boeten voor hunne dwaasheid. Daarop begon men op zekeren avond in September het Engelsche koffiehuis, ook Quincampoix genaamd, waar het meest de windhandel gedreven werd, te bestormen. Het werd met geweld ingenomen; men wilde alles ruïneeren, want het lagere volk zag, dat de handel ten onder ging, en hun het brood zoodoende ontbreken zou. De politie trad echter met het bloote zwaard tusschenbeide. Nu nam de Magistraat maatregelen tot bewaring van de rust, terwijl ze ook de Makelaars verbood in zake windhandel tusschenkomst te verleenen. Zoo eindigde in Amsterdam de razernij, hoewel nog bij het begin van 1721 de Europ. Merkurius de hoop uitspreekt, dat de storm geheel mag gaan liggen. In Utrecht, waar men droomde van concurrentie met Amsterdam, waar de Staten zich solidair hadden gemaakt met de onderneming, waar er directeurs waren aangesteld op een tractement van 1000 daalders, in Utrecht leed men nog lang aan de ziekte. Nog jaren sleurde de zaak, processen werden gevoerd, de directeurs werden vervolgd. Een jaar na de windhandelperiode vlamde de speelwoede nog eens op nieuw op, en handelde men in loterijbriefjes als te voren in actiën. Ten slotte sleet de kwaal uit. Evenals de Fransche revolutie eindigde de beweging niet met de bereiking der idealen, die men koesterde, maar met de vestiging van enkele begrippen, die algemeen doordrongen. De droomen van de almacht van crediet en coöperatie bleken ijdel, doch men was er over gaan den- | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
ken, dat crediet en coöperatie factoren zijn, waarmeê veel tot stand kan komen. Zoo was ook het denkbeeld van verzekering tegen brandschade voor goed doorgedrongen, ondanks het spotten ermeê in den aanvang. Evenals de Fransche revolutie had ook de windhandel eenen grooten omkeer van vermogen ten gevolge. Men zeide in dien tijd dat Utrecht Vianen wilde innemen. Nu wij kennis genomen hebben van de geschiedenis en den omvang van den windhandel, keeren wij terug tot ons punt van uitgang: de beide stukken van Pieter Langendyk. Het belangrijkste is getiteld: Quincampoix of de Windhandelaars. Dit blijspel kan noch op boeiende intrige, noch op scherpe karakterteekening bogen, maar wanneer wij het als een tendenz-stuk beschouwen, dat alleen tot doel heeft de dwaasheid, maar ook de misdadigheid van den windhandel te doen zien, dan kunnen wij niet anders dan erkennen, dat het Langendyk gelukt is, in zijn Quincampoix door levendigheid van inkleeding, door grappige tooneelen en door juistheid van voorstelling zijn publiek te boeien, en het zoodoende op aangename wijze eenen waarschuwenden spiegel voor oogen te houden. Het is hem gelukt duidelijk te maken, hoe de windhandel niet alleen allerlei dwaasheden deed bedrijven, en niet alleen lichtzinnige kooplieden als Windbuil, oneerlijke makelaars als Grijpvogel meêsleepte, maar ook solide menschen als Bonavontuur, die ergens zegt: ‘Al moest ik aanstonds nu myn kapitaal verliezen, 't Krediet is my meer waard.’ Hij toont ons, hoe het huiselijk leven geheel verstoord werd door den dwazen hartstocht; hoe alle verhoudingen in de maatschappij veranderden; hoe de barbier en de koetsier heeren worden, hoe de boekhouder het rijtuig wil overnemen van den lichtzinnigen koopman, die arm geworden is; hoe een andere solide koopman, alleen door hulp van anderen, voor den ondergang bewaard blijft. En dit alles doet hij ons zien in eene reeks van too- | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
neelen, waarvan wel enkele vervelend, stijf en te redeneerend zijn (als waar de familie spreekt over huwelijken en windhandel), doch waarvan de meeste in hooge mate levendig en natuurlijk zijn, en vooral toen zij actualiteit bezaten, grooten bijval oogsten moesten. Ik wijs hier op dat, waar Bonavontuur in zijn eigen huis door zijn aanstaanden schoonzoon en zijn vrienden omvergeloopen wordt, op de scènes in het koffiehuis, op het laatste tooneel, waar de geheele maatschappelijke orde schijnt omvergeworpen te zullen worden. Als tendenz-stuk verdient het blijspel zeker veel lof, vooral wanneer men bedenkt, dat het in korten tijd is opgezet en uitgewerkt. De intrige beteekent niet veel. Een koopman, die zelf in den windhandel betrokken is, wil zijne dochter, die een soliden jongen man bemint, aan eenen opgeblazen windhandelaar geven. De jonge man en de broer van den ouden koopman weten de contracten van dezen te krijgen en hem in het nauw te brengen, en daarna gerust te stellen, terwijl de pretendent des vaders bankroet raakt. Men ziet, het voornaamste deel der handeling, het verkrijgen der contracten en 't dreigen er meê, staat eigenlijk in geen verband met de voornaamste uitkomst, het huwelijk van het jonge paar, want de jonge windhandelaar wordt, onafhankelijk daarvan, arm. De karakters zijn alleen aangeduid; de personen stellen eigenlijk geheele categorieën voor, vertegenwoordigen meeningen: Bonavontuur = de kooplieden, die den windhandel dwaasheid vinden, maar er partij van trekken; Windbuil = zij, die meenen dat de gouden eeuw is aangebroken met den windhandel; Eelhart en Hendrik = zij, die allen windhandel dwaasheid, elk deelnemen eraan verkeerd vinden. Als typen zijn sommige personen zeer verdienstelijk, zoo Windbuil, Grijpvogel, de Joden. De vrouwenrollen zijn van weinig beteekenis. Waar niet de windhandelaars optreden, waar niet de tooneelen vol leven en beweging zijn, is de inkleeding | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
zwak. De gesprekken tusschen de leden der koopmansfamilie en de pretendenten zijn stijf en houterig. Terecht sprak Jonkbloet afkeurend over de wijze, waarop Hendrik Hildegond het hof maakt. Het tweede stuk, dat onder Langendyks naam ten tooneele verscheen, de Arlequyn Actionist, is niet geheel oorspronkelijk. Zooals op den titel vermeld staat, is het gevolgd naar het Theater ItalienGa naar voetnoot1). Uit de voorrede, die niet voorkomt in de gezamenlijke uitgave van de Gedichten, verneemt men, dat een Heer in Parijs, onder het spelen van het stuk aldaar, den inhoud had opgeteekend, en dat hij dit berijmd heeft, doch zóó dat de toespelingen op de Nederl. toestanden sloegen. Eene vertaling is het dus geenszins te noemen. Het is Langendyk gelukt nagenoeg zuiver een Nederl. tendenz-stuk ervan te maken. 't Geheel is een echte harlequinade, met grappige levendige tooneelen, vol toespelingen op den windhandel, die ons echter niet altijd duidelijk meer zijn. De veldslag, door Kapitano geleverd, herinnert levendig aan dien, welke in 't Moortje van Bredero voorkomt. Dit is volstrekt niet te verwonderen, daar dit eene navolging is van het origineel, de Andria van Terentius; de figuur van den kapitein en zijne snorkerijen, was een gewoon bestanddeel van de Ital. volkscomedie, die ze van de Lat. blijspelen overnam (Z. aant. 22). De taal is vloeiend, en het geheel loopt zeer goed af, zoodat wij, voor zooverre het eigen werk is, den Arlequyn | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
Actionist als harlequinade met bepaalde tendenz zeer zeker kunnen prijzen. Behalve de beide stukken over den windhandel van Langendyk, zagen er nog vele andere het licht; onder deze ook een drietal van G. Tyssens, die eene groote overeenkomst vertoonen met den Quincampoix; blijkens de voorrede van het eerste der drie, werd het als navolging van Langendyks blijspel gedoodverfd. Het verscheen dus later, waardoor de veronderstelling van navolging van Langendyks kant onaanneemlijk is.
Wat de lotgevallen van den Quincampoix en den Arlequyn Actionist betreft, het volgende. Beide zijn vertoond, en met buitengewoon veel genoegen ontvangen. In den Mercurius van October 1720 lezen wij daaromtrent: ‘Zelfs manqueerde de Schouwburg mede niet, haar deel van deezen Windthandel te trekken, want men vertoonde te dezer tydt op dezelve, met een ongelooflyke toeloop tot 14 agter een volgende reyzen, en zelfs op ongewoone dagen zekere klugt, met de naam van Quincampoix of de Windthandel, werdende gevolgt van nog een andere frats uyt het Theater Italien ontleendt, onder den tytel van Harlequyn Actionist, die al mede met veel toejuyching ontfangen wierdt.’ Langendyk zelf zegt van de versregelen, geschreven voor de vertooning bij den Arlequyn Actionist: ‘dewelke ik(naadat myn Blyspél genaamd Quincampoix of de Windhandelaars in 't winderige Actiejaar 1720 Vyftienmaal achteréén vertoond is) hebbe gemaakt voor mynen Arl. Act., naadat hy reets in 't licht was, en derhalven niet by den eersten druk konde gevoegd worden.’ En het opschrift luidt: Vertooningen voor Arl. Act. Tienmaal verbeeld op den Amst. Schouwb. tusschen den 28en October en den 23en November 1720’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
De Quincampoix is dus eerder vertoond dan de Arlequyn, zooals trouwens ook te zien is uit de vergunning van het recht van privilegie, dat voor het eerste stuk 28 Sept., voor het tweede 11 Oct. gedateerd is. Daar de gewone speeldagen Maandag en Donderdag waren, terwijl in 't begin van het seizoen ook op Zaterdag gespeeld werd, en 28 October in 1720 op een Donderdag viel, zal de Arlequyn opgevoerd zijn op de volgende Maandagen en Donderdagen, op Zaterdag den 23en Nov. en op nog een Zaterdag tusschenin. Tusschen vergunning en vertooning verliep bij den Arlequyn goed veertien dagen; men kan dezen tijd ook aannemen voor den Quincampoix, die dus zal gegeven zijn Maandag 14 Oct., en de daarop volgende Maandagen en Donderdagen, en eenige Zaterdagen. Daar de Arlequyn echter in het laatst ook als nastukje bij andere spelen gegeven, zou kunnen zijn, bestaat de mogelijkheid, dat de Quincampoix in de eerste weken meermalen, nog tusschen de drie genoemde dagen in, gegeven is, wat men ook uit het bericht in den Merkurius zou opmaken. Hoewel geheel een tendenz-stuk schijnt de Quincampoix nog eens op nieuw vertoond te zijn in het begin van deze eeuw; dit is op te maken uit een met privilegie voorzienen, en met een vignet, waarop de woorden Stads Schouwburg, versierden druk. Deze draagt geen jaartal, doch ik meen hem op 1820 te mogen stellen, en wel steunende op de volgende argumenten: 1o. In 1795 veranderde het bestuur van den Schouwburg. Voortaan zou deze eigendom van de stad zijn, en niet langer geëxploiteerd worden door de beide Godshuizen. Dit was geen verlies, daar de Schouwburg in de laatste jaren een belangrijk te kort had opgeleverd. Het vignet met Stads Schouwburg wijst dus op een jaar na 1795. 2o. De titel komt niet voor op de programma's, aanwezig in de collectie Hilman (Bibl. Amst.); deze loopen van 12 Aug. 1826 tot 26 Mei 1841 en van 26 Aug. 1843 | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
tot 31 Mei 1859. Daar de druk niet toelaat te denken aan den tijd van 1841-1843 of na 1859, moeten wij hem stellen vóór 1826. 3o. Op de aanplakbiljetten in bovengenoemde collectie komt de naam ook niet voor. Deze loopen over den tijd van 10 Aug. 1761 tot 3 Aug. 1769, van 4 Aug. 1777 tot 8 Mei 1802 en van 5 Sept. 1811 tot 13 Mei 1820. Wij worden dus beperkt tot de tijdvakken 1802-1814, en 1820-1826. 4o. Bij vergelijking met andere drukken bij denzelfden uitgever met privil. uitgekomen, vindt men, dat die van 1805 en 1806Ga naar voetnoot1) voorzien zijn van een kopie van het priv., evenals in de vorige eeuw meestal, niet een van 1820 en een z.j., die hetzelfde vignet vertoont als die van 1820, en eer jonger schijnt. Ook de Quincampoix mist de kopie van het priv. Bovendien komt deze in typographische bijzonderheden zeer nabij de beide laatstgenoemde drukken. Daaruit zouden wij de uitgave omstreeks 1820 kunnen stellen. Dat het niet vóór 1720 is, wordt waarschijnlijk, doordat de vier bovengen. drukken geteekend zijn door W. Haverkorn Wzn. als Secretaris, de Quincampoix door A. Taunay. Dit komt overeen met het sub 3 beweerde. Behalve deze bewijzen is er eene bijzonderheid, die het waarschijnlijke zeer versterkt, nml. dat het in 1820 eene eeuw geleden was, dat de windhandel woedde, zoodat het toen, als herinneringsstuk kan vertoond zijn. Tot 13 Mei 1820 komt het niet voor op de aanplakbiljetten, maar de razernij begon bij ons ook eerst in den zomer. Het is dus waarschijnlijk, dat in 1820 de Quincampoix nog eens vertoond is, en daarvoor een nieuwe druk bezorgd is, waarvoor geheel overgenomen werd het oude tekstboekje van 1720.Ga naar voetnoot2) Wat de verschillende uitgaven van de beide windhandel- | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
stukken betreft, deze zijn niet zeer talrijk, althans minder dan die van de andere spelen van Langendyk. Van de Quincampoix zijn mij de volgende bekend:
Deze uitgave is met meer zorg bewerkt; verschillende veranderingen, hoewel van weinig beteekenis, zijn aangebracht; de spelling is meer geregeld, en ook de punctuatie meer verzorgd.
Hiervan een nieuwe titeluitgave van 1880 en om deze een nieuwe omslag met 1884. Dit is een nadruk van D. | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
Van den Arlequyn Actionist zijn mij bekend:
Over de drukken A en B, en de titelplaat nog dit. A is met meer zorg bewerkt dan B, wat zou doen denken aan een later uitkomen; dit geloof ik echter niet, daar A de | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
gewone uitgave is, die voor den schouwburg verkocht werd, en dus als tekstboekje dienen moest. Op den titel van B staat, dat de Arlequyn ook te krijgen is bij Oosterwyk; waarschijnlijk zal de geprivilegeerde met Oosterwyk samen de kwarto-editie hebben op touw gezet, en is de minder zorgvuldige bewerking daaraan te wijten, dat Langendyk niet zelf de proeven heeft nagezien. Zonderling is het, dat de titelplaat van B wijzigingen vertoont bij die in de Gedichten, en wel zòò, dat men op de prent van 1720 duidelijk ziet, dat er veranderingen gemaakt zijn aan de koperen plaat. Wij vinden dus in 1720 eene verwerking van de prent, die in 1721 verscheen. De eenige verklaring is, dat de prent voor de Gedichten reeds bewerkt was in 1720, en dat na die bewerking de prent voor de kwarto-editie van 1720 veranderd is. Aan te nemen, dat de prent reeds vroeger los in omloop gebracht was, is moeilijk, daar het duidelijk een titelprent is. In het Tafereel der Dwaasheid, ook van 1720, vindt men de plaat met de veranderingenGa naar voetnoot1). Aan deze nieuwe uitgave heb ik voor de Quincampoix C., voor de Arlequyn Actionist D. ten grondslag gelegd, welke door den dichter met zorg herzien zijn, hoewel nog niet vrij van onregelmatigheden in de spelling. Ik heb den tekst op zeer enkele leesteekens na, zuiver overgenomen. Waar de afwijkingen van de andere uitgaven van eenig belang schenen, heb ik die aan den voet der bladzijde opgenomen. Op de lijst der vertooners voor de Quincampoix ontbreekt in C., en dus ook in D. en F., de naam van Klaar, Meid van Hillegond, dien ik heb overgenomen uit A. Bij den Arlequyn heb ik ingevoegd de voorrede van A, | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
terwijl ik achteraan heb doen afdrukken de verklaring der vertooningen, bij den Arlequyn gegeven, welke te vinden zijn in de Gedichten, Dl. II, bl. 450 en 451. Met het bewerken van de beide belangrijke spelen hoop ik een tweeledig doel bereikt te hebben, nl. dat men Langendyks werk beter zal kunnen waardeeren en dat men zich beter eene voorstelling zal kunnen maken van den merkwaardigen tijd, door Langendyk zoo goed aan den kaak gesteld.
Den Haag, 28 Maart 1892. C.H.Ph. Meijer. |
|