| |
| |
| |
Met bloemen en kransen
Hij is niet dood. Hij haalt snuivend adem en blaast die nijdig weer uit. Zijn borst zwelt opnieuw en de knopen op zijn vest staan op het punt er af te springen. Hij hijgt. Over zijn voorhoofd ligt een ader gespannen als een zwarte draad. Zijn ogen, rood omrand, zijn vochtig. Maar droog, verstikkend droog is zijn mond. Zijn lippen kleven vast en hij maakt ze los met zijn leren tong. Ze bewegen alsof hij iets fijns proeft. Maar hij proeft niets, hij hoort niets, hij ziet niets. Alleen het tikken van het bureauklokje voor hem en de groene wijzer. Zijn ogen draaien met de secondewijzer mee, rond, aldoor maar rond, tot hij er duizelig van wordt. Met een ruk trekt hij zijn ogen terug naar de papieren die voor hem liggen. Het werk wacht en het is zo hopeloos veel. Met een zakdoek droogt hij zijn gezicht en zijn handen alsof dat zou helpen. Hij bladert door de papieren die koel en blank en van een andere wereld zijn. Hij schrijft de ene brief na de andere en het is een eindeloze rij. Een zeer geachte heer en nog een zeer geachte heer maar hij weet niets meer, niets. Onder lange getypte stukken, één dwarreling van letters, zet hij onleesbaar zijn naam. Rucing, Rucing en nog eens Rucing. Is hij dit, deze naam, deze zes letters naast elkaar? Goddank ja, hij is het nog, hij leeft nog. Hij kan nog ademhalen en werken, nog goed en slecht doen, nog denken, denken.... Met staarogen kijkt hij naar zijn correspondentie. In de nog blanke vellen ziet hij Vita weerspiegelen. Zijn pen beeft en schokt als een seismograaf die een aardbeving registreert. Hij klemt de zwarte houder vaster in zijn alweer natte hand. Hij wil haar naam duizend maal schrijven, Vita, een heel vel vol, Vita, een ander vel vol en maar aldoor
| |
| |
haar naam. Op de maat waarmee het bureauklokje zijn zilveren tikken laat vallen, vlug en vlug en vlug, zonder onderbreken. Vita, Vita, telkens als hij haar naam schrijft zal ze hem een stap nader komen, in 't zelfde tempo, tik, tik. Maar hij schrijft niet en zij komt hem niet nader. Zij komt niet zolang Vaat daar blijft staan als een rots. Maar hij weet, hij weet alleen hoe week die mar is. God, wat is hij week.... Vaat is een weekdier, denkt hij. Hij schokt even van een onderdrukte lach en dan gaat hij verder: Vaat zuigt zich vast. Dat doet de lach weer in hem doven, dat doet hem weer hijgen. Zijn mond wordt weer droger en zijn ogen draaien maar, van zestig naar dertig, van dertig naar zestig.... Hij traant. De vellen papier golven mee. De blanco vellen en de beschreven vellen, in dezelfde deining, op en neer, al maar door. Vita komt uit de golven, met lange losse haren en de golven spoelen weekdieren aan die zich vastzuigen, bij honderdduizenden. In Godsnaam, denkt hij, op welke slechte kermis ben ik verzeild geraakt? Zijn hand glijdt over de mouw van zijn jas. Hij streelt zijn kleren die behaaglijk zacht zijn en koel. Hij huivert en hij schuift de papieren in elkaar tot een rechthoek. Hij steekt een sigaret op, maar weer een sigaret en gaat staan.
Even duizelt hij als hij naar de spiegel loopt. Dan treft hem zijn eigen gezicht. Hij schrikt en knikt zichzelf verbaasd toe. Het spiegelbeeld knikt terug. Hij kan zich niet vergissen. Deze vale grauwheid is hij. God beter 't, hij schokt met zijn schouders. Zijn eigen ogen fascineren hem en hij loopt op ze toe. Hij wil wel huilen als een kind: dit ben ik, dit ben ik.... tot God hem troost. Maar hij huilt niet, want God zal hem toch niet troosten, weet hij. Hij knipoogt tegen zichzelf en lacht ellendig. Dan denkt hij: als Vita mij zo eens zag. Hij huivert. Vita zal hem nooit zo zien, neemt hij zich
| |
| |
voor. Het hoofd in de spiegel begint te draaien en zijn hoofd draait mee. Maar de sigaret schroeit zijn vingers en hij steekt een nieuwe aan. Zijn bewegingen worden behaagziek in de spiegel. Hij wipt de sigaret schuin omhoog in zijn mond, hij trekt zijn wang tot bijna over zijn oog. Zo zal Vita hem zien. Hij leeft nog, hij weet nog wat dat waard is en hoe dat moet.
Dan begint hij te vechten met Vaat. De kamer is klein en vol, overvol met stoelen, kleine tafeltjes en kleine kastjes. Maar reusachtig zijn de schaduwen op het witte behang. Hij steekt zijn vuist uit en het schemerlampje projecteert een moker op de wand. Hij sluipt achter Vaat aan en een bultig monster sluipt met hem mee. Vaat ontglipt hem. Hij springt over een stoel en zet hem na. Een tafeltje rond en nog een tafeltje rond, een stoel vooruit en een stoel terug.... Vaat grinnikt, maar hij zal hem krijgen in de hoek bij het raam. Hij sluipt langs de boekenkast, op handen en voeten over het tapijt. Had hij ooit geweten dat een tapijt zo zacht kon zijn? Vita, dit tapijt is zacht als jij en het behoort hier, hier. Het is mijn bezit. Hij springt naar het raam en grijpt in de gordijnen. Vaat vlucht spottend. De gordijnen zijn nat. Regent het buiten? Hij luistert en hij hoort niets. Alleen het klokje op het bureau, tik, tik, pas, pas. En Vita komt niet nader, komt-niet-na-der. En Vaat staat daar nog steeds. Dan begint hij opnieuw, tafeltje om en tafeltje om, stoel terug en stoel vooruit.... Maar goed, in de hoek, onder de blauwe korenbloemen zal hij hem krijgen. Links de kast en rechts het bureau en hij daartussen. Nu onmerkbaar naar hem toesluipen.... Aan het raam wordt getikt. Regent het toch of is het het bureauklokje? Tik, tik. God, is hij gek geworden? Hij stort zich op Vaat. Vaat kan hem niet meer ontsnappen. Ze vechten samen. Heet hijgen ze elkaar in het gezicht
| |
| |
en rollen over de vloer. Er rinkelt iets naar beneden. Goed, laat maar rinkelen. Tafels en stoelen kletteren om. Goed, laat maar kletteren. Laat maar.... Vaat wringt zich toch niet los. Kijk hem eens op de wand bewegen. Een weekdier. Hij sist het tussen zijn tanden: weekdier! Hij legt zijn handen om de ronde hals beneden hem. Hij dringt zijn vingers in het zachte vlees. Het schimmenspel op het behang is vreselijk nu. Hij walgt van Vaat en hij worgt hem. Nee, nu niet moorden, nu niet....
Hij staat op. Zijn benen trillen en zijn handen beven. Hij laat zich uitgeput in een stoel vallen en hij droogt zich vermoeid af. Zijn haar is nat tot in zijn nek. Maar zijn ademhaling wordt rustiger nu. Alleen zijn borst deint nog na. Hij weet weer waar hij is en hij kan nog roken, Goddank, roken....
Ik ben niet dood. Maar als het eenmaal zover zal zijn, (God weet hoe ik dat ogenblik vrees) welnu, dan met ere. Op een goed leven volgt een goede dood en meer wens ik niet. Alleen dit: een menslievend leven. En waarachtig niet omdat ik verlang te sterven. Want nogmaals: God weet hoe bang ik daarvoor ben. Alleen als het gebeurt, dan.... Vita begrijpt dat niet en ik zal het haar nooit verklaren. Het is goed zo. Wanneer ze maar beseft dat ik haar helpen wil, nu en altijd. En dat ik haar helpen kan. Heeft ze veel geleden? Goed, wie heeft meer geleden dan ik? Vaat? Vaat begrijpt haar niet en Vaat wil ook iets anders. Vita, ik wil dat andere niet. Ik zal je strelen als je dat verlangt, ik zal je zoenen als ik je daarmee goed doe. Maar alleen, alléén maar helpen. Geloof me toch. Wie heb ik anders? Ik ben zo bang alleen in deze kamer. Ik ben zo vreselijk bang voor de dood.
Als kind speelde ik vaak op het kerkhof, in die hoek
| |
| |
waar de treurwilgen hun takken lieten hangen. Aan de andere zijde stond het lijkenhuisje, dat mij angst aanjoeg, omdat ik er steeds lijken in vermoedde. Witte gedaanten die wilden opstaan en niet konden opstaan en om hulp schreeuwden. De dominee vertelde, dat hij daar eens geluiden had gehoord, des nachts. Hij spotte met me, maar ik geloofde hem want ik was zo verschrikkelijk ernstig in die tijd. In mijn gedachten ben ik een kind geweest met een groot hoofd vol diepe rimpels. Onder de treurwilgen zocht ik naar schelpen waarin de zee ruiste. Ik drukte ze tegen mijn oren tot die er van gloeiden en voorspelde storm. Wanneer ik niets meer hoorde was het windstilte. Totdat men mij vertelde dat de doden daar in fluisterden. Toen gruwde ik plotseling van alle schelpen en trapte ze stuk wanneer ze voor mijn voeten kwamen. Als er begraven werd stond ik van verre toe te kijken op een plaatsje dat het mijne was. Het knarsen van de katrollen kon ik nog horen, maar de toespraken niet. Alleen donkere klanken bereikten mij verwaaid. Toch vond ik die toespraken mooi, de sprekers deftig en de doden gewichtig. Maar mooier nog vond ik de bloemen die soms werden meegedragen. Dan, als er aan de rand van het kerkhof begraven werd, sloop ik het hek uit en kroop langs de grasstrook tussen de haag en de sloot, die het hof omringde. Plat op mijn buik liggend, mijn benen half boven het water, gluurde ik door de haag. De bloemen waren nu zo dicht bij, dat ik ze meende te ruiken. Ik haalde diep adem en wilde wel juichen. Ze deden mij denken aan verjaardagspartijen en hoogtijdagen. Ik had het gevoel dat er feest gevierd werd, stil en voornaam. De vreemde angst die mij altijd bij begrafenissen overviel, was weg. Mijn voeten hingen, zonder dat ik het merkte, in het water en ik genoot. Later op weg naar huis nam ik mij voor alle bloemen op het kerkhof
| |
| |
dagelijks te verzorgen. Maar mijn moeder zag mijn natte voeten en vertelde dat er in de sloten rond het kerkhof palingen zwommen, die aan lijken vraten. Dikke, ronde palingen, die zich te barsten vraten aan half vergaan mensenvlees. Ik durfde de sloot niet weer te naderen en het kerkhof liet ik lange tijd links liggen. Er bleef mij slechts één troost: aan de bloemen komen ze niet. En toen reeds nam ik mij voor dat mijn laatste wil zou zijn: bloemen. Het verzoette mij enigszins de dood.
Ik glimlach daar nu om, maar ik ben eigenlijk nog niets veranderd. Ik kan dat rustig zeggen, nu ik alleen ben in deze kamer. Ik houd vreselijk veel van deze kamer. Van de stoelen en de kleden die zo zacht zijn en van het schemerlicht dat nog zachter is. Mijn boeken staan in de kasten mij zo rustig aan te zien en mijn schilderijen zijn mij vertrouwd alsof mijn eigen hand elke penseelstreek had getrokken. In de weelderige plooien van mijn gordijnen zou ik willen schuilen. En het plafond is wit als een vriendelijke verpleegster. Ik stel mij voor dat Vita hier tegenover mij zit. Haar glanzende benen over elkaar geslagen en haar handen op de stoelleuning en verder zo zacht, zo zacht. Wie past beter in deze kamer dan zij? Ze hoort hier. Ik zal goed voor haar zijn. Ik voel me nu stil en vredig. Het regent niet meer en er is geen wind. De geuren van de zomer dringen door mijn ramen. Zo zou ik wellicht rustig kunnen sterven. Ik sluit mijn ogen en slaap onmerkbaar in. Nee God, nu niet, nu niet....
Mijn huis is mijn vesting. Het is er warm en veilig. Zo is het nu, maar hoe was het vroeger? Ik moet een kind geweest zijn, dat veel thuis zat, veel las en weinig speelde. Mijn vader en moeder zwijgend aan tafel en ik daartussen en maar lezen, maar lezen, het ene uur na het andere. Mijn vader draaide krulletjes in zijn
| |
| |
haar en wachtte op iets dat niet kwam. Toen hij stierf, sloot hij verongelijkt zijn ogen. Mijn oom, die ik toen voor het eerst en het laatst zag, regelde de begrafenis en de maaltijd daarna en vertelde dat we niet treurig moesten zijn. ‘Hij heeft 't nou beter dan ooit, die beste kerel’, zei hij en hij wees met zijn vinger naar boven. ‘Geloof me maar’. Hij keek daarbij gluiperig naar mijn moeder, die hij niet graag mocht. Mijn moeder huilde ononderbroken en ik huilde mee. Des winters bij de haard vertelde ze me lange verhalen. Ze begon als het nog schemerde, maar hield niet op voordat we allang niets meer zagen dan het rode gloeien van de haard. De lamp vergat ze op te steken wanneer ze vertelde. De dood van mijn vader, zei ze, was geen verrassing voor haar geweest. Een dag tevoren had ze duidelijk een lijkkoets zien naderen met twee zwarte paarden. Duidelijker nog dan in werkelijkheid mogelijk is. Zelfs de rijtuigen die volgden had ze geteld, één voor één. De koets hield stil voor ons huis. Toen wist ze het zeker: de volgende dag zou er een dode onze deur uitgedragen worden. Het kwam alles zo uit. Mijn vader stierf plotseling en dat had haar minder geschokt dan het gezicht tevoren. Nu wist ze dat ze in de toekomst kon zien en leefde ze in voortdurende angst voor nieuwe gezichten. Ze bleven niet uit, de paarden, de rijtuigen, het zwarte kleed, de kist, alles kwam terug. Dan gilde ze en sloeg om zich heen zodat de buren moesten komen om haar vast te houden en op te sluiten. Nog dreunt het bonzen op de deur in mij na. Ik hield veel van mijn moeder en vreesde met haar de gezichten. In mijn verbeelding zag ik ze ook, onze angst was dezelfde maar ik durfde niets te zeggen. Ik sliep met mijn hoofd in de kussens om niet te schreeuwen en niets te zien. Heb ik toen reeds gevreesd dat mijn moeder waanzinnig zou worden?
| |
| |
Nog tikt het klokje op het bureau nadrukkelijk. Het is Vita niet die nader komt, het is de dood. (God weet hoe ik hem vrees.) Maar als ik sterf wil ik deze troost dat het met ere zal zijn. Het werk wacht nog en ik begin weer te schrijven. Mijn naam onder de stukken: Rucing, Rucing, al maar door. Maar ik vergis me. Ik schrijf Vita in de keurigste letters van mijn handschrift. Het is de schoonste vergissing van mijn leven.
Rucing zit met een grauw gezicht op zijn kantoor. Hij weet zijn huid stekelig spannen over zijn gezicht dat hij telkens vertrekt. Door de half glazen deur. heeft het personeel zijn grimassen gezien, en weet dat het weer mis is vandaag. ‘De baas heeft een kater’. Rucing luistert. Hij vraagt zich af wie dat gezegd heeft. Hij houdt het op den jongen wiens gekrulde haren hij nog juist in het oog kan krijgen. Maar zeker is hij er niet van, het kunnen evengoed de wanden zijn geweest die spraken. Hij is niet van plan zich ergens over te verwonderen nu Vita zo dicht bij is. Bovendien ziet hij alles in de verte als door beslagen ogen. Zelfs de grote kantoorkalender verwart hem met zijn 3 of 8. Alleen wat voor hem ligt is hem duidelijk: het overvolle bureau, de attributen van zijn directeurschap. Hij neemt de pen in zijn hand en een blad papier voor zich. Hij schrijft niet want het is hem alleen om die houding begonnen die hem vertrouwen schenkt. Om dezelfde reden belt hij een typiste waarvoor hij geen werk heeft. Hij reikt haar een brief over: ‘Dadelijk juffrouw Gorter, dádelijk zeg ik. Hoort u dat?’ De juffrouw knikt gedienstig en sluit even haar ogen voor het verwarrend beeld van de afgelopen nacht. ‘Er is nog veel te doen vandaag, wilt u daar goed aan denken?’ Rucing fronst de stijve huid van zijn voorhoofd. De juffrouw laat een zilveren potloodje bengelen aan haar vinger met gele
| |
| |
nicotinevlekken. Ze knikt opnieuw en draait de deur uit. Rucing ziet nog lang het zilveren potloodje slingeren en telt de tijd af. Hij heeft het gevoel alsof zijn kin en oogleden van ijzer zijn en zijn hoofd drukt maar, drukt maar. Komt dit van de slapeloze nachten, vraagt hij zichzelf. Hij kan daar niet tegen, hij wordt ouder en hij vertrouwt zijn hart niet meer. Hij heeft een beklemd vermoeden hoe zijn einde zal wezen, de zwarte paarden zullen ook hem niet verrassen. Hij tekent met zijn pen kleine figuurtjes op zijn bolle nagels. Langzaam worden zijn nagels zwarte vlekken. Zo heeft hij het vaker gedaan. Op school liep hij met dergelijke nagels vaak dagenlang rond, totdat de juffrouw hem dwong zijn handen te wassen. Hij legt zijn breed geplatte handen voor zich op zijn bureau, maar hij staat op wanneer hij ook de opgezwollen aders wil natekenen. Vita zal naar zijn handen zien en hij wast ze schurend in het fonteintje, tot ze hem pijn gaan doen. Hij moet zich inhouden niet met water en zeep te gaan spelen. O God, wat is hij nog klein. Zullen de bellen tussen zijn vingers hem nog kunnen verleiden? Hij haalt diep adem en zijn borst piept van het vele roken. Maar er kleeft alweer een nieuwe sigaret tussen zijn lippen, want zonder dat zou hij sterven.
Als Vita binnenkomt verandert alles. De druk van zijn hoofd wijkt en hij spert als pas ontwaakt zijn ogen. Zijn bewegingen worden lichter en verrast gluurt hij nog even naar de spiegel. Hij drukt Vita de hand: ‘Ga zitten, ga zitten....’ En hij glimlacht maar. Het kantoor wordt behaaglijk nu Vita hier ademt. En hij glimlacht maar. ‘Sigaretten?’ Hij schuift een doos over de tafel. Aan het vuur dat hij geeft brandt hij bijna zijn handen. Maar hij moet aldoor maar glimlachen. ‘De zon wordt al warm’ zegt Vita. Ze kijkt met rimpels om haar ogen naar het raam, ze zit juist
| |
| |
in het volle licht. Vanuit de schaduw knikt Rucing haar tevreden toe. ‘Als je er last van hebt....’ wuift hij, ‘er staan nog meer stoelen’. Maar Vita verandert niet en Rucing blijft kijken. De glans van haar armen en haar hals verblindt hem meer dan de zon haar. Hij weet geen raad met zijn ogen, hij knippert verlegen. ‘Het is vervelend’, zegt Vita, ‘maar mijn vroegere baas heeft mij in moeilijkheden gebracht. Ik wil daar liever niet teveel over praten, u begrijpt me wel’. Rucing knikt vaderlijk en Vita vertelt verder. Ze houdt haar ogen heel ver open om hem goed aan te zien. Maar hij ontwijkt haar blik en staart naar de grond. Hij ziet de rode punt van haar schoen even op en neer wippen. Dat doet hem denken aan het zilveren potloodje van de typiste en aan zijn bureauklokje. Maar de tijd is nu zo vriendelijk voor hem en de dood komt heel niet in 't zicht. Hij is een correcte zakenman en hij knikt en hij kucht. ‘Goed, goed’, zegt hij, starend in zijn sigarettenrook, ‘dat komt wel in orde’. Hij glimlacht maar en Vita glimlacht mee. ‘Er zal hier weleen plaatsje voor je zijn’. Elk woord draait hij rond om het apart te laten schitteren. Hij voelt zich zo goed, zo goed. ‘Heus?’ vraagt Vita beleefd verwonderd. ‘Heus!’ Hij knikt en glimlacht nog maar aldoor. Vita staat op en geeft hem dankend de hand. Maar Rucing wentelt vriendelijk af. ‘Da's niets, da's niets....’. Hij vertedert zichzelf. Hij raakt haar even aan, wanneer hij zich over zijn bureau buigt. De aantekeningen die hij maakt worden daardoor volkomen onleesbaar. Nog gebogen vraagt hij bijna onhoorbaar naar Vaat. Maar Vita haalt haar schouders op en opnieuw raakt haar lichaam zijn arm. ‘Je weet toch wel, dat ie van je houdt, je weet toch wel.... dat is zo....’. Hij sputtert en veegt met zijn hand langs zijn mond. Door zijn oogharen ziet hij naar
Vita, die onder haar zijden blouse
| |
| |
hijgt. ‘Is 't werkelijk?’ vraagt ze verschrikt. Rucing richt zich op en kijkt bijna blij in haar angstig gezicht. ‘Ja, 't is werkelijk. Maar 't geeft natuurlijk niets, 't geeft niets, Goddorie, nee’. Hij steekt weer een sigaret op. Zijn lippen kleven en zijn handen zijn natter dan ooit. Maar nog is Vita er en ze gaat weer zitten en ze rookt weer en ze glimlacht weer. Hij zou haar altijd hier willen houden en tegen Vaat heeft hij niets, absoluut niets. ‘'t Is een goede jongen, ja’. En Vita knikt met hem mee en als ze opstaat knikt ze nog. Maar ze komt terug, zeker, zeker, en ze is hem héél, héél erg dankbaar.
Rucing wacht maar. Hij denkt de dagen door en des nachts is hij te moe om te slapen. Hij komt zijn kantoor binnen met een bloem op zijn jasrevers. Het personeel roept hij bijeen en hij speecht als een feestredenaar. Ze moeten het goed begrijpen, het is niet erg belangrijk, alleen: hij gaat trouwen. En daar zullen ze ook een goede dag aan hebben, daar kunnen ze op rekenen. (Leve Rucing en leve zijn vrouw!) Hij staat plotseling dwaas stil op straat, zo schrikt hij van zijn eigen gedachten. Hij wil Vita immers alleen maar helpen en verder is er niets, helemaal niets. Als hij langs het personeel gaat voelt hij zich naakt lopen. Hij rent naar de directeurskamer waar hij veiliger is. Hij groet niemand en de typiste kan er uitvliegen als ze weer zo vreselijk over tijd komt. De telefoon neemt hijzelf wel, ja, en als er een dame vraagt hem te spreken, dan dadelijk, dádelijk door laten. En verder doet hij niets dan luisteren. Zijn dat de voetstappen niet van Vita die hij hoort? Maar nee, natuurlijk niet. Waarschijnlijk ligt ze nog in bed nu ze niets te doen heeft, het is nog zo huiverig vroeg. Misschien telt ze op dit ogenblik de bloemen van het behang, één, twee, drie en daarboven
| |
| |
weer drie en daarboven.... De telefoon belt alweer. Is het Vita nu? Nee, het is Vita niet. En de morgen gaat en de middag en de secondewijzer van de kantoorklok begint hem weer te fascineren: al maar rond, al maar rond. Op straat houdt hij uitgesponnen dialogen met Vita. Dit zal hij haar zeggen en zo. Vita glimlacht. Werkelijk, hij heeft het goed met haar voor. Of zal hij haar laten huilen? Hij weet genoeg om haar pijnlijk te treffen. Een jongen op straat schreeuwt hem na. Rucing holt haastig door. God, denkt hij, ik loop nu al voor gek op straat.
Des avonds wandelt hij met Vaat. De ramen van de huizen knipogen hen toe en de bomen wuiven. Hij zou een hand op de arm van Vaat willen leggen, want heus, hij is hem niet slecht gezind. Begrijp dat toch goed en loop niet zo vlug Vaat, want dan begin ik weer te hijgen. Mijn hart is zwak en als ik op een morgen niet weer opsta, zul jij dan ook bloemen brengen? Ik heb je toch ook geholpen. Je mag ondankbaar zijn nu, maar wees het bij mijn dood niet. Zie je die torenklok daar, die telt mijn minuten af. Straks zal ze slaan. Ben jij met je brede borst ook bang om dood te gaan? Je rookt je dure, lichte sigaretten zo voorzichtig. Je hebt mij niet gekend als kind, maar ik zeg je nu, dat mijn jeugd riekt naar sterfkamers. Ik was ernstiger dan de dominee die mij met de hel dreigde en voor de gek hield. En als je niet zo naar boven keek (Vita zetelt waarachtig niet tussen de sterren) dan zou je allang hebben gemerkt, dat ik niet meer om je grapjes lach. Alleen een schor geluid in mijn keel, maar dat kan ook van het roken komen. Nu draaien wij hier maar om en lopen nog eens deze straat uit. Het loopt hier licht, wat is de lucht ijl en ik heb de vage hoop Vita tegen te komen, maar dat gaat je niet aan. Praat maar, toe dan, praat dan toch en lispel verder, ik luister allang niet meer.
| |
| |
‘Ik heb met Vita in de wieg gelegen. We woonden naast elkaar en zij is een dag jonger dan ik’, zegt Vaat. Rucing glimlacht welwillend: ‘Aardig, aardig’. Jawel, denkt hij, dat heb je mij nu al honderdmaal verteld. Je moet niet denken dat je mij daarmee kunt imponeren. Ik moest je kunnen zeggen: en ik heb met Vita in bed gelegen. Zou je dan ook ‘aardig’ glimlachen? Een daalder om je gezicht te zien, je opengesperde mond met je klepperende kunsttanden. Maar Vaat, luister Vaat, dat is waarachtig niet waar. ‘Vita heeft het moeilijker dan je beseft, Rucing. Niet alleen dat die vervloekte Meijering haar in het nauw heeft gebracht, maar ze heeft nog van hem gehouden ook. Je weet niet wat dat is. Je kunt dat niet begrijpen omdat je zelf nooit verliefd bent geweest, Rucing’. Als je zo doorgaat Vaat, dan sla je spijkertjes in mijn hart, één, tik, één, tik. Maar goed, praat maar, praat maar, en vertel maar verder van Vita. Ik hoor toch alleen dat, wat ik wil weten. Nu gaan we weer draaien en nog maar eens de straat uit. Zei je dat Vita in je huis had zitten huilen? Ik tel de tegels, één, twee, één, twee, drie, vier. En weer van voren af aan. Je moet niet zo vreselijk hard hollen Vaat, ik raak buiten adem. Heeft ze tegen jou gezegd dat je haar zo goed aanvoelde? God, wat een uitdrukking. Zie je niet dat ik daarom lach? Een stoepje op en een stoepje af. En haar hele levensgeschiedenis heeft ze aan jou verteld? Zo, zo met alle intimiteiten? We moeten deze straat maar inslaan, want het wordt al donker. Wil je niet? Heb je nog tijd genoeg? Ook goed. Ze had altijd al het gevoel dat ze jou kon vertrouwen? Ja, een sigaret kun je krijgen. Maar ze zijn zwaar, te zwaar voor je longen, pas op. En je bent erg, erg intiem met haar geweest? Zie je niet dat we alweer aan het eind van de straat zijn. Maar weer terug en van voren af aan. Je gaat haar
| |
| |
morgenavond spreken? Hol maar door.... Waarom vanavond nog niet? De huizen hebben hun ogen gesloten en het is donker geworden. Stoepje op en stoepje af. God, als ik niet zo laf was.... Vaat ik kan niet meer, houd op, houd op. Heus, nu moet ik werkelijk naar huis. ‘Het spijt me, meneer Vaat....’
Het duister is een kleed waarin ik me kan verschuilen. Ik voel me warm en prettig. Mijn huis is mijn hol, maar nu ben ik op jacht en sluip mijn eigen ramen voorbij. Zal Vaat het merken, dat ik hem volg? Hij is naar Vita gegaan en onzichtbaar wil ik hun gesprek horen. God weet wat ik zoek, en mijn instincten bedriegen mij niet, nu mijn tijd gekomen is. Groet me niet, want ik ben niemand meer. De ene straat uit en de andere straat in. Ik zweef tot voor Vita's raam. Het raam staat open en zij is alleen, zonder Vaat. Ik heb lust te lachen, hard en schril, als ze maar niet zou schrikken. ‘Vita’. Wat zeg je, dat je toch geschrokken bent? Maar ik ben Rucing, je weet wel Rucing. En kijk me niet met zulke angstige ogen aan. ‘Je kamer is zo gezellig. Is Vaat hier bij je geweest?’ Natuurlijk geloof ik je dadelijk als je nee zegt. Was je van plan morgen bij me te komen? Dat is goed m'n kind, dat is heerlijk. Je komt zo bekoorlijk uit in deze kamer, zo zacht en lief. Nee ik kom niet bij je binnen en ik wil niets anders drinken dan mijn eigen lijden. Kom nu dicht bij mij want ik moet je iets toefluisteren. Wees voorzichtig met Vaat, hij beschaamt jouw vertrouwen. Alles, alles wat je hem vertelt, vertelt hij weer aan mij en aan iedereen. Alles alles, begrijp dat toch goed. ‘Wil je 't niet geloven? Waarachtig, Vita, hij wil zich interessant maken door jouw verhalen. Ik heb hem dóór dien jongen, volkomen door.... En ik zeg het om jullie beider bestwil’. Schrik je daar alweer van en zul je er vannacht niet van slapen? Blijf me toch niet met die angstige ogen
| |
| |
aanzien, Vita. En je handen beven, zie ik. Ik ga Vita, want anders zal ik in lachen uitbarsten en je zou doodgaan van schrik. Ik kan me niet meer goed houden, nee, nee....
Wat heb ik nu nog te doen? Ik heb het spel verloren en kan met gebogen hoofd het veld verlaten. Erger nog, ik draag de smaad van eerloos verliezer. Bijna zou ik verlangen dat de zwarte paarden mij zouden komen halen, wanneer ik niet zo vreselijk bang was. Maar sterker dan ooit verlang ik naar rust, naar vrede. Ik schuw de mensen en trek mij terug in deze kamer. Laat mij toch alleen, alleen met mijn werk, alleen met mijzelf. Ik wil een vreemde worden voor allen die mij kennen. Ik wil werken, machinaal werken, en niet meer denken. Niet meer die door alles snijdende herinneringen. O God, zet mijn gedachten toch stil. Een vrijwillig gevangene wil ik zijn, bij mijn boeken en bij mijn schilderijen, en alles vergeten wat geweest is. Misschien kom ik dan na jaren terug, gelouterd en vernieuwd. Eenmaal zal men toch begrijpen dat ik het goede wilde. Vaat zal het erkennen en Vita, Vita zal het huilend zeggen. Wanneer het niet meer bij mijn leven zal zijn, dan bij mijn dood. Maar hoelang zullen mijn gedachten mij nog pijnigen? Elk geluid dat van buiten komt stoort me. Een zucht doet me beven, een lach laat me ineenkrimpen. En het gezicht van Vaat kan ik niet meer kwijt worden. Zijn vaste en woedende stem dringt door alles heen. ‘Bewijs dan dat ik alles verteld heb, bewíjs dan.... kun je niet, kún je niet....’ Hij stond voor me in de gang. Waarom kon ik niets zeggen? Waarom heb ik mij niet verdedigd? Deze afloop was te onverwachts, deze situatie te verrassend. Het spel dat ik zo zorgvuldig speelde heeft mijzelf overbluft. Ik weet dat het een spel is geweest,
| |
| |
een spel, waarachtig, met ongedachte mogelijkheden. Op de hatelijke glimlach van Vaat was ik niet berekend. ‘Je opzet is mislukt, Rucing. je ziet 't....’ En dan komt Vita die zo stil en bleek a enter zijn rug school. Ze knikt alleen. ‘Je opzet....’ O God, mijn hart klopt stekend, mijn hoofd doet me pijn, en ik ben misselijk van verdriet. Ze wandelen samen weg, arm in arm, blij en gelukkig wellicht.... Ik ga een boek nemen en ik wil lezen. Maar welk boek zal mij nu nog interesseren? Op elke bladzijde grijnst Vaat mij aan en Vita schikt de letters rond zijn hoofd. ‘Je opzet is mislukt’. Als ik het boek dichtsla, zoenen ze elkaar op het kaft. Vita, heb je dan zo weinig van mij begrepen?
Eenmaal, denk ik, zal ik mij kunnen verdedigen. Staande op een trans, zal ik spreken, eenvoudig en beheerst maar doordringend en overtuigend met ieder woord. Mijn gehoor zal groot zijn. Allen die mij nu niet begrijpen zullen dan stil luisteren. En ik zie hun hoof den reeds knikken, hun beschaamde gezichten buigen zich. Mijn tijd komt, want nog altijd geloof ik dat het goede beloond wordt. Is het niet bij mijn leven, dan zeker bij mijn dood. Maar tot zolang zal ik wachten en stil zijn. Zal ik lijden en eenzaam wezen. O Vita. Wat hiervoor geweest is, ban ik uit mijn gedachten. Alle dingen worden nieuw. De tijd is mijn vriend en de minuten brengen mij stap voor stap nader bij mijn doel. Mijn dood zal zacht zijn, mijn begrafenis een hulde van bloemen en kransen. De paarden draven feestelijk. Ik hoor reeds hun hoeven slaan, en boven mijn graf klinken ontroerde stemmen. Ik luister er glimlachend naar, want glimlachend zal ik inslapen. De mensen verdwijnen, maar nóg zal ik niet alleen blijven. Een vrouw komt terug. Haar tranen voel ik op mijn gezicht, en boven mijn hoofd zullen de rozen bloeien die zij
| |
| |
zal strelen. O Vita. Dat ogenblik nadert, nadert met de tikken van het bureauklokje. De secondewijzer gaat snel, omhoog, omlaag. O God, de dood komt.... Het zal heerlijk zijn. Maar ik ben zo bang, zo vreselijk bang....
|
|