| |
| |
| |
Jan de luiaard
Jan was een luiaard; reeds als kind
Was hij van werken gansch geen vrind.
Op 't laatst, gelijk 't gewoonlijk gaat,
Had hij geteekend voor soldaat,
En dacht: ‘'k behoef dan niets te doen
En krijg toch daaglijks mijn rantsoen.’
Maar eens, toen hij op wacht moest staan,
Is 't hem door luiheid slecht vergaan.
Terwijl hij vast te slapen stond,
Gleed zij geweer uit op den grond
En, door de zwaarte, bij zijn val
Ging 't af met een geduchten knal,
| |
| |
De manschap der politiewacht,
Op zoo'n ontwaken niet bedacht,
Grijpt de geweren van de rekken
En, dra gereed om uit te trekken,
Staan Nederlands heldhafte zonen
Te wachten, wat er van zal komen.
| |
| |
De schutterij, die in de stad
Een wachtpost te betrekken had,
Wordt, door het schieten van den knaap,
Gewekt uit een gerusten slaap.
De tamboer, vroeger opgestaan,
Loopt door de stad alarm te slaan.
| |
| |
De kanonniers, die tot acht uur
De post betrokken op den muur,
Door 't knallend schot uit Jan's geweer
Herinnerd aan hun plicht en eer,
Ontbranden dadelijk 't kanon,
Tot antwoord op 't alarmgetrom.
De generaal, die juist dien dag
Bijzonder lang te slapen lag,
Wordt oogenblikklijk - en geen wonder -
Gewekt door 't zwaar kanongedonder,
| |
| |
Laat zich de stadspoort opensluiten
En rukt met 't garnizoen naar buiten.
| |
| |
De schutterij ging onderwijl
Terstond - want 't gold de rust en 't heil
Der stad - de grachten afmarcheeren,
Door straten, stegen patrouilleeren;
Doch al haar moeite baatte niets,
De schutterij vond nergens iets.
| |
| |
Toen 't garnizoen nabij de stad
Den omtrek opgenomen had,
Doch vruchtloos, kwam men tot 't besluit,
Dat 't Jan z'n schuld moest zijn. De guit
| |
| |
Werd in gestreng verhoor genomen.....
Toen is de stad tot rust gekomen.
't Proces-verbaal wordt voorgelenze
En Jantje naar 't gebow verwenzen,
Waar krijgsliên, voor hun slechte daân,
Verdiende straffen ondergaan,
En waar hij onder dieven, boeven,
Een jaar of wat zal moeten toeven.
| |
| |
Jan wordt, door drie man van de wacht,
Naar de gevangenis gebracht.
Zie, hoe hij de oogen nederslaat,
Hoe droevig bleek is zijn gelaat,
De zware deur staat voor hem open,
Hij kan de straf niet meer ontloopen.
Straks komt hij voor den Hoogen raad,
| |
| |
Wiens president hem gadeslaat
Met oogen - Jan kan 't niet verbloemen -
Dat hem de moed zinkt in de schoenen.
Zijn vonnis wordt weldra gestreken,
Die arme Jan, hij kan niet spreken.
Hier ziet gij Jan, zooals hij daar
Gezeten heeft, wel zeven jaar,
Hij heeft geen vleesch meer aan het lijf,
De leden zijn hem stram en stijf.
Dus, kinderen, vlijtig! denkt er aan:
t Mocht u als Jan de Luiaard gaan!
|
|