| |
| |
| |
[Ter ere van]
Terwijl Ron langzaam uit de droom bovendreef, was hij zich scherp bewust dat hij glimlachte. Idioot, op 30 januari in een koude kamer, onder vaag winter-ochtend-licht.
Recht vóór hem op het laken zat een vlieg voldaan in z'n handen te wrijven. ‘Weg, pffft!’ zei Ron bits. Een vlieg in de winter! Bah! - Vort, onwelkom levend wezen! -
Hij wist, waarom hij had geglimlacht. In zijn droom had hem een vrouw gekust. Was het Tala geweest, of Joek; of Hoeheetze...? Dat was zoet onduidelijk gebleven in het visioen. Het was ook geen wulpse scène geweest, met onderbewuste uitschieters. Er was een lief schepsel, dat hem zéér genegen was (in de droom) en dat hem met tederheid - zo echt koesterend - had gekust.
Ron begreep, dat de vlieg op zijn lip had gezeten; want de vlieg zat tersluiks weer mee te genieten van zijn warme adem in de kou. - Nou, God, ja... arme vlieg...
Als een man eenmaal per ongeluk aan de weg timmert, wordt hij wel vaker gezoend. Maar dat is allemaal half-dartel gelegenheids-werk. Daar kijkt hij aardig bij, en lacht. En ziet uit een ooghoek, dat ze verdomme alweer aan het kieken zijn. Het is niet erg. Maar als hij thuiskomt, kwakt 'ie z'n jas in een hoek, ploft op een stoel neer, steekt een sigaret op en is ontzettend geërgerd door het eerste wat zich voordoet.... Zou het anders zijn geweest, als de man het vak had gekregen dat hij wilde; waar hij met zijn hele hart aan gekluisterd hangt; en dat even ver weg is gebleven als dat éne meisje...
?...
Ron van Agtendaal, bijvoorbeeld, had regisseur willen worden. Een geïnspireerd vorm-gever, die met levend materiaal zijn grote beelden had willen boetseren; omdat de kunstenaar sedert oude tijden een priesterlijke taak heeft.
Maar wat was er van de regie terecht gekomen?... Hij had er allerlei zaken voor ge- en be-studeerd. Geen mens had hem enige kans gegeven - hij bleef dood-eenvoudig erbuiten. Die éne deur viel altijd net voor zijn neus dicht.
| |
| |
Hij schreef toneelstukken; ze werden niet aangenomen.
Hij schreef film-scenarios; ze werden teruggezonden.
Hij schreef een hoorspel; het raakte verloren.
Hij schreef een boek. Het werd uitgegeven en verkocht - het bleek een succes. Ron werd romanschrijver.
Vreselijk, niet?
Het gaat niet om de roem; het gaat om de liefde. Je kunt niet je hele leven taart bakken, als je hebt bedoeld, een restaurant te drijven. Je kunt niet alle verdere jaren van je bestaan pedicuren, als je tandarts had willen zijn. Je slaapt met een vreemd ideaal, je wordt er eenzaam van. Mensen kunnen je uitlachen en de gek aansteken; maar als je merkt dat de Hemel dat doet, sta je alleen, ver van de verrukking.
Zo ver was het gekomen met Ron. Hij was nu tweeëndertig; een nette jongen met opzichtig mahonie-rood haar, een smalle neus en een veel te snelle grinnik. Dat deed veel mensen geloven dat hij een lolbroek was.
O, regisseren!... Mensen naar je inzichten een vertelling laten wáár maken - het strelend boetseren - het vormen van expressie in gezichten en houdingen, in handen en taal... O!... Hoe kan een mens zo smachtend verlangen naar dingen, die de Hemel ons treiterend voor de ogen laat dansen - zonder ze ons te laten grijpen!...
Het leven werd er verdomd taai van! Er moest hoog nodig eens iets gebeuren. Ron had zijn winterjas al vijf jaar en hij kon niet bedenken, wat voor soort hij anders zou moeten kopen. Hij woonde zo lang in hetzelfde huis, dat hij stomverbaasd was, dat het bleef staan wanneer hij uitging, en niet met hem mee-schoof.
En nu deze ochtend: kil, afschuwelijk, met een vlieg op het laken en een kussende vrouw in het achterhoofd. Langs de ruiten fluisterde een regenbuitje. Ron dacht: ‘God, laat het honing zijn! Dat de mensen gaan rennen en schreeuwen! Als het honing is - of stroop, dat is goedkoper - dan zal ik straks een gouden regenjas kopen. Toe nou!’
Maar het was gewoon regenwater. En de enige onderbreking in het geluid was een decente klep in de voordeur: de post. Net als elke dag.
Er was één brief bij, die zijn geoefende belangstelling op 'n
| |
| |
kier zette. ‘Aan de Weledelgeboren heer H.R. van Agtendaal’, stond er op de envelop. Dat klopte al vast. Hoewel Ron dat weledelgeborene sedert lang betwijfelde - hij had de indruk dat het alleen maar moeilijk was gegaan. Het handschrift was beverig, een tikje keurig.
‘Wel. Ed. Heer!’ stond er boven de brief, ‘In ons dorp is men doende, een Mariakapelleken in te richten ter verering van de H. Maagd. Men heeft mij opgedragen, een spel te schrijven ter opening doch ik kan gene goede stof vinden en nu heb ik een Roman van U gelezen, welke zich daartoe goed zou lenen zodat ik U gaarne persoonlijk zou bezoeken om enkele inlichtingen van U te winnen. Indien dit mogelijk is? dan graag. Mag ik enig kort bericht van U dag en uur om U te ontmoeten. U bij voorbaat dank zeggend. Hoogachtend (dit was doorgestreept) Met de meeste Hoogachting, A.L.M. Slotmaker.’
Vanzelfsprekend met de meeste hoogachting, als je je richt tot iemand die weledel ter wereld is gekomen. Ron begreep dat.
Hij keek lusteloos de rest in. Een kaartje van de TV, een half vel van een uitgever, dat zijn manuscript in dank was ontvangen, en een rekening van de tandarts.
Welke roman kon de heer (of juffrouw?) Slotmaker bedoelen? Ron herinnerde zich van zijn eigen oeuvre alleen ondeugend werk, waarin niets stond wat de H. Maagd vermocht te eren.
Hij verbaasde zich, hoe iemand, die geloofde aan de heiligheid van enige maagd, dit predikaat zo zakelijk kon afkorten. Dan dàcht je toch al niet meer aan heiligheid!...
Korzelig bekeek Ron de moeizaam in blokletters geschreven voet van de brief: A.L.M. Slotmaker, Pater Andreüslaan 1, Rennevoirt, N.B.
Wat een doodvermoeiende naam: Rennevoirt. Het opende rusteloze visioenen van ontelbare mensen die in een te klein dorp door elkaar draafden. Vort, voortrennen - we moeten nog negentienmaal het dorp rond, vandaag! Kom, de burgemeester is achter!... Gauwgauwgauw!...
Ron zuchtte ervan.
Gek, dat er in onbekende plaatsen onbekende mensen woonden, die onbekende boeken van hem lazen!... Had hij ooit een roman geschreven over Maria?... Maar welke dan? - Hij
| |
| |
was immers zo vreselijk protestant, dat hij het zelfs met geen enkele dominee eens kon zijn! -
Indertijd, toen Tala door zijn leven schreed op mooie kleine voetjes, had hij wonderlijke dingen meegemaakt. Tala was katholiek. Niet erg, maar net genoeg om anders te denken dan hij. Zij kwam ook uit Noord Brabant - net als de brief van A.L.M. Slotmaker. -
Ze hielden zielsveel van mekaar. Die roomse gedachte had haar een soort lieve aureool verleend, waarvan Ron wel kon genieten.
Eenmaal was hij doodziek geworden van een garnalenslaatje. Zulke dingen eet je samen; maar dood-ziek worden doe je natuurlijk altijd 's nachts, als je alleen bent.
Tala was naar hem toe gekomen en had naast zijn bed geknield gebeden tot Maria. Aan de andere kant van het bed zat de dokter, die allerlei onzalige dingen met hem had uitgehaald, variërend van injecties tot een geweldig lavement. Ron lag leeg en krachteloos sidderend op zijn bed. Hij voelde aan zijn linkerpols de dokter, die merkbaar dacht over complicaties. Aan zijn rechterhand streelde de adem van Tala, die bad.
Ron zelf dacht: ‘dadelijk moet ik naar de W.C., en ik kan niet lopen!’
Zo verging er een onvergetelijk half uur van zeer verdeelde aandacht. Toen stond Tala op en glimlachte tegen Ron. De arts zei met niet helemaal tevreden verbazing in zijn stem: ‘De pols is momenteel normaal... Hebt u nog pijn, meneer Van Agtendaal?’
‘Zeg toch Rontje tegen hem!’ pleitte Tala. ‘Hij is helemaal geen Van Agtendaal. Hij is een onecht kind van Apollo en een sneeuwbui! Daarom smelt 'ie soms een beetje, van gewoon stervelingen-voedsel.’
En Ron oversprak deze genealogische belediging met een veel sterkere stem dan hijzelf verwachtte: ‘Nee, dokter... Ik voel me alleen -’ hij had graag willen zeggen ‘zwak’, omdat hij eerlijk wenste te blijven. Maar hij - en dat was het krankzinnige - hij vóélde zich op dat ogenblik niet zwak. ‘Ik wou opstaan,’ zei hij flauwtjes.
| |
| |
Hij zag de blik van zijn lijfarts.
Bij de deur zei Tala's lieve stem: ‘Maria helpt altijd!’ zo nuchter, alsof Maria een vlekkenwater was, of een hoofdpijnpil.
Ron zelf dacht stuurs: ‘Ik zou natuurlijk toch beter zijn geworden, zonder lavementen of gebeden!’ Hij voelde zich van alle kanten belazerd. Maar zo-iets zeg je niet, als gastheerpatiënt.
Terwijl Tala en de dokter tweestemmig bekend maakten dat hij moest blijven liggen, zweeg Ron in het besef, dat een mens altijd nog te vast geklonken leeft in tradities en voorschriften.
De volgende dag was hij hersteld.
Maar: een half jaar later zat hij met Tala op een veldje te praten over bloemen en bijen, toen ze eensklaps een raar, al te zwaar gegons vernamen - dat kon niet van een gewone hommel zijn. Het zwol snel en geweldig aan. ‘Die misselijke bromfietsen!’ gromde Ron. Het moesten er wel tien zijn, of twintig - nee, hònderd -.
Toen dook van achter een haag de immense vleugelschaduw van een véél te laag vliegtuig. Het was reusachtig, de voelbare motoren donderden de lucht tot trillingen, het leek rondom te gaan stormen - het was alsof er een stuk wereld verging. Vaagscherp als in een droom zag Ron achter kleine vensters verstarde angst-gezichten.
Toen had Tala, als een oorlogskreet, geroepen: ‘Maria!!...’
Het vliegtuig gleed nauw over hen heen - het leek naar hen te graaien; ze bogen hun hoofden voorover in het gras. Het ding scheen doodvermoeid te zullen neervallen om te sterven met alles, wat erin was. En nogeens riep Tala gillend-hoog: ‘Maria!!!!’ En het klonk Ron in de oren als een hoogverheven bezwering - als een machtwoord, waarmee een mens rotsen zou kunnen openen en bergen van hun plaats schuiven.
Het vliegtuig zonk, tot het met een afschuwelijk loeiend sissen over het gras sneed - de wielen waren niet zichtbaar. Het wankelde; een vleugel, groot als een huis, knapte donderkrakend af. Geschonden lag het reuzespeeltuig stil. En uit luiken en openingen drongen mensen tevoorschijn, die als gekken naar buiten vluchtten - zeventien mensen, met ge- | |
| |
schramde gezichten, met blauwe builen en gil-stemmen.
Toen had Ron een schel moment Tala's lieve glimlach gezien: vol mededogen, vol hulpvaardigheid - maar ook vol van een onpeilbaar geheim - zij had al die mensen gered, en ze wíst dat.
Een moment had Ron het gevoel, er niet meer omheen te kunnen. Toen, hijgend van het harde lopen om meer mensen uit het zwijgende vliegtuig te helpen - die er niet in waren - besefte hij, dat één woord geen macht kon hebben over zo'n groot stuk techniek. Het was totaal onlogisch.
Doch Ron moest die nacht ervaren, dat hij het geziene niet kon scheiden van het gehoorde: de dreiging van het stalen monster dat uit de lucht kwam, en daarbij de stem van Tala, die tweemaal een naam had geroepen, welke voor haar macht bezat.
Op een avond in de winter was nog het volgende gebeurd: Tala droeg een kettinkje om haar hals met een Maria-muntje. Het was helemaal geen mooi ding; Ron had gezegd: ‘Zoek dan tenminste een mooi medailletje uit, of draag iets ànders!...’
Tala was zo lief en zacht geweest! Ze had gezegd: ‘Het beschermt mij best, Rontje!’
Vlakbij hen stond een toneelknecht met een zwiepende plank op zijn schouder, waarin een lange, dunne spijker zat. De jongen wendde zich om en kon niet geheel overzien, wie er in zijn naaste omgeving stond. De plank veerde Tala tegen de borst - de spijker ketste op het muntje. Tala had een donkerblauwe vlek op haar huid; als zij de medaille niet had gedragen, zou ze zwaar gewond zijn geweest, of dood. Het ging allemaal zo snel en nuchter, dat geen mens dadelijk besefte, hoezeer de Dood tegen haar had geglimlacht.
Het gebeurde had Ron diep ontroerd met dat fel mystieke schijnsel van middeleeuwse lyriek. Dat het nu juist met Tala gebeurde - dat schokte hem zo. Het overtuigde hem ook intenser. Hij verdacht weliswaar de katholieke hemel van Amerikaanse reclame-methodes. Nou ja, als ze 'n dubbeltje om haar hals had gedragen, zou het ook zo zijn gegaan. Het was eenvoudig haar tijd nog niet. En toch had juist die Mariamedaille hem getroffen. Er zat betekenis in.
| |
| |
Soms dacht Ron, dat alleen zijn eigen verliefdheid hem ontroerde. Maar er was toch iets meer - het ergerde hem diep in zijn hart, omdat hij niet rooms was, en het beslist ook niet wilde worden.
Aan een pastoor die hij kende, had Ron toen een boeket bloemen gegeven, om op het Maria-altaar te zetten. Pastoor had hem met een brede grinnik aangekeken. ‘Ze zal het vast aardig vinden, jongen!’ had hij gezegd. Ze begrepen allebei, dat de klakkeloze haast na het gebeurde met Tala het eerbewijs tot een beroerde fooi maakte.
‘Zou je maar niet rooms worden?’ had meneer pastoor gevraagd.
‘Nee,’ had Ron knorrig geantwoord. ‘Als Maria wil dat ik haar eer bewijs, zal ze me zelf de weg daartoe moeten aanduiden. Misschien komt dat over jaren pas.’ Dat had hem veilig geleken.
Het was nooit gekomen.
Tala was eensklaps beroemd geworden. Ze werd ontdekt en glipte binnen enkele weken uit zijn bestaan weg. Ze ging naar Engeland en zou spoedig terugkomen.
Maar ze ging naar Amerika, en bleef daar hangen en schreef steeds minder. Het werk was te druk. Ze was in de branding van het leven meegezogen.
Op een nacht van barre wanhoop over wéér geen brief, had Ron in zijn vrijgezellenkamer gebeden tot Maria. ‘Laat haar toch terugkomen, ik houd zo verschrikkelijk veel van haar! Laat haar terugkeren, en samen met mij zijn...’ Hij kon daar geen belofte tegenover plaatsen.
Zo zijn we nu eenmaal. Misschien begreep Maria het wel.
Maar Tala was niet teruggekomen.
Die pastoor had toen gezegd: ‘Ik zal es voor je bidden, m'n jongen, dat je er wat rustiger onder wordt!’
Alsof het een automaat gold, waar je een gebed in kon steken, om er zielerust uit te halen.
‘Een rooms gebed wil heus wel es helpen voor een protestantse jongen,’ zei de pastoor.
En Ron wàs rustiger geworden - vreemd genoeg. Het was hem op een avond geweest, alsof er een venster werd open- | |
| |
geworpen, waardoorheen hij alle zaken ànders zag... In een ander perspectief, kleiner - juister...
Die nacht was hij opgebleven om een novelle te schrijven. -
Ach!! Natuurlijk - die novelle!... ‘Het Maria-gebed’. Die stond in een bundel. Wellicht zou de heer Slotmaker uit Rennevoirt díe bedoelen...
Na het ontbijt schreef Ron een briefje terug. ‘Met genoegen zal ik u ontvangen en u alle gewenste inlichtingen verschaffen.’ Per slot wist hij als toneelschrijver veel van dit soort werk - hij kon misschien raad geven. Was dít de weg, die Maria hem wees om haar eer te bewijzen? - ‘Hoewel ik u opmerkzaam moet maken op het feit, dat ik niet katholiek ben.’ Dat moest erbij.
Hij keek peinzend op en ontmoette in de kleine antieke spiegel zijn eigen gezicht met het kastanje-rode haar en de vermoeide, spottende ogen. Tweeëndertig jaar; en nog altijd eerlijk willen zijn...
‘Met de meeste hoogachting’; want die meneer Slotmaker kon ook best weledelgeboren zijn.
De volgende middag rinkelde de telefoon. Er klonk een ruige stem in de hoorn, maar het apparaat kraakte net. Het enige wat Ron verstond, was ‘Rennevoirt’. Het maakte hem wakker.
‘Jáá...?’ zei Ron, en noemde zijn naam.
‘We wouen vanmiddag maar even naar u toe komen, zogezeid,’ zei de stem, ‘om vier ure...’
Ron dacht na. Er gloeide een verbazingwekkend nieuwsgierigheidje in hem aan. ‘Goed,’ zei hij, ‘kom maar, ik ben er.’
‘Goeie,’ zei de stem met onbeheerste geestdrift. ‘Nou, tot strakkies dan!’
Zo wierp Rennevoirt een hengel uit; en Ron had het gevoel, dat hij een hongerige snoek was. Met heerlijke inspiratie was hij opgestaan, om een TV-spel te gaan opzetten; en waar was die gedachte nu?...
Rennevoirt! Het woord stond in bloemetjes-letters voor zijn ogen geschreven, alsof het kermis was van noord tot zuid.
‘Die Slotmaker is een actieve vent,’ peinsde Ron, ‘een lawaaimaker, aan zijn stem te horen. 's Morgens een briefje krijgen, en 's middags er op los!...’
| |
| |
‘Tot strakkies,’ had 'ie gezegd. Heel amicaal.
Ron dacht: ‘Zou hij niet weten, wie ik ben?...’ In Brabant hadden ze toch ook boekwinkels en radio en TV. Hij wilde er niet ijdel op zijn; Ron van Agtendaal was langzamerhand een naam, waar al te veel mensen op een strooplikkerige manier beleefd op reageerden. Hij rekte zich eens uit. ‘Misschien hebben ze nog nooit van me gehoord!’ hoopte hij. De wereld werd voos, als de mensen om je heen je als naam gingen behandelen, inplaats van als medemens.
Die middag om precies vier uur stopte er een rammelige auto voor zijn deur. Alsof het een rijpe vrucht was die uit een boom viel, zo barstte het ding aan twee kanten open, en uit de portiergaten puilden twee menselijke wezens. Van achter het stuur kwam een lange, magere gespierde kerel met een zwarte krullekuif en een paar fonkel-ogen, die de ganse gevel maten, of niet ergens ene Van Agtendaal naar buiten stak. Uit het andere portier drupte traag een dik meneertje tevoorschijn met een bril en keurig in 't midden gescheiden wit golfjes-haar.
Misschien lag het wel aan die Maria-kapel - maar zonder aarzeling drong zich de gedachte op aan Onze Lieve Heer en de Duivel.
De lange zwarte liep snel naar de voordeur toe, hij had kennelijk haast; en dat maakte de gelijkenis nog beter: de duivel had altijd meer haast. De bel werd klaroen-achtig bespeeld.
Toen Ron de deur opende, bleek de duivel niet geheel Satan, en Onze Lieve Heer niet helemaal god. Zo gaat dat immers.
De zwarte was toen al binnen. ‘Ik ben Huub Martens, zogezeid,’ meldde hij. ‘Kijk, dit is meneerken Slotmaker, die u d'n brief heeft geschreven.’
De kleine dikke maakte een onrijpe buiging en stelde zich ten overvloede voor: ‘Slotmaker - aangenaam.’ Hij had hevig oppassende ogen achter zijn brilletje.
De lange donkere was toen al in de kamer. De heer Slotmaker stond plechtig zijn voeten af te schrapen op de deurmat en betoogde dat het koud was, maar dat het weer bij het jaargetijde hoorde, nietwaar? De wind bij de winter, en de zon bij de zomer. - Maar daar werd hij totaal van zijn onderwerp vervreemd door
| |
| |
de ruige stem van Martens: ‘Dà weer wordt zometeen bèst!’ De heer Slotmaker verviel in een meewarig ja-schap, en zij kwamen alle drie in de kamer te land.
Huub Martens, die bij het volle licht een man van een jaar of veertig bleek te zijn, zat in een grote stoel, en Ron bood dus de andere grote zetel aan de oudere gast.
‘'n Sigaret?’ bood de zwarte, voordat Ron iets had kunnen aanbieden.
‘Thee?’ informeerde Ron.
‘Nou, liever koffie,’ zei Martens.
Hier kwam de briefschrijver bezorgd de eer van Rennevoirt redden: ‘O, neemt u de heer Martens deze uitlating niet kwalijk! Hij is altijd een beetje impulsief!’
‘Bende gek, Adje?!’ zei Martens, ‘als meneer van Achtemoal of-hoe-hiet-'ie genen koffie heeft, zal 'ie 't heus wel zeggen - ja, thee kan ook wel, maar ik drink gère koffie.’
Ron, plezierig gestemd, antwoordde: ‘Nee, ik heb massa's koffie.’
‘Nou, ziede, Slotmaker?’ wees de zwarte terecht, ‘daar zoudege meneer z'n arme bietje thee hebben opgedronken, terwijl 'ie bekant verzuipt in koffie!’
De grijze knikte gestoord: ‘Ja, als u 't hèbt - dan ook graag koffie, meneer - eh - Van Agtendaal...’
Het ging dan tenslotte toch om het verhaal, dat Ron verwacht had. ‘Ja,’ zei Slotmaker, ‘dit Maria-gebed is bijzonder geschikt voor het spelleken dat wij willen maken.’ Hij slurpte beschaafd zijn koffie en keek over de rand van het kopje.
‘U kunt het zo rooms maken als u wilt,’ antwoordde Ron breed.
Dat scheen beide bezoekers te schokken.
‘Wè! Gij kumt toch ook?’ baste Martens.
Daar moest de grijze zijn koffiekopje van neerzetten. ‘Ach, meneer Van Agtendaal,’ zei hij en kuchte bescheiden, ‘ik heb geen moment getwijfeld dat ge ooit eens naar Rennevoirt zult komen!’ Maar de zwarte schalde daar al overheen: ‘Ach, meneer Achterdaal is d'r bekant geweest - as'ie joa knikt, sleur ik 'm in m'nen woagen!’
| |
| |
‘Dat méént hij zo niet,’ siste de heer Slotmaker. Zijn ogen waren die van het braafste kind in de klas.
‘Jammer,’ antwoordde Ron, ‘ik laat me zo graag sleuren! Maar wat móét ik voorlopig in uw woonplaats?’
Dit was een strikvraag, waarom Martens schallend moest lachen. Hij gaf zo'n daverende klap op de tafel, dat Slotmakers koffie uit zijn kopje sprong. Ja, hij kon geen geheimen bewaren: ze hadden gehoopt, Ron te strikken veur het schrijven van zo nen spulleken.
Ron keek een beetje scheef. ‘Schrijven van zo'n spel?’ herhaalde hij. ‘En ik dacht, dat mijnheer Slotmaker dat zou doen...’
‘Ach ja, dè denkt 'ie zelf ook wel es ooit,’ stemde Martens in, met voorbeeldige tact.
‘Ik ben d'r mee begonnen,’ meldde de oudere man. ‘Maar ik had toch gère uw raad gehad, meneer Van Agtendaal.’
Over hem heen baste de donkere: ‘Schei uit mee liegen, Adjen - we hebben op reis hierhenen overlegd, dè diejen heer schoon te strikken zou zijn veur 't schrijfwerk’
Ron trok de wenkbrauwen op en smoorde een lach. ‘Dat zou ik alleen doen, als ik ook de regie voerde,’ zei hij, met het gevoel, een geduchte gok te wagen, ‘en ik wil meneer Slotmaker stellig niet uit zijn functie stoten.’
Nee, dat waren ze ook niet van plan - ‘bende gek, meneer Achterstroal,’ bromde Huub, nee, verbeeldje - de regie geven aan een onbekende!
‘En protestant,’ voegde Ron er bij.
‘Krek,’ zei Martens - ‘nou ja, dè's 't ergste nie!...’
Slotmaker zat opeens veel rechter op zijn zetel, en streek zich kalmerend over de golfjes, nadat hij schrokkerig aan zijn lege koffiekop had geslurpt. ‘Nee,’ zei hij hoffelijk, ‘ik zou toch héél gère de leiding zelf willen behouden, meneer eh - Van Agtendaal.’
Ron bezag hem glimlachend. ‘Ik heb het ook veel te druk,’ zei hij. ‘Ik zou momenteel geen kans zien, direct een stuk te schrijven.’ Maar hij behield de vriendelijke stemming, door voor te slaan, hen te helpen met aanwijzingen. Hij vroeg naar ligging van de Maria-kapel, waarbij het stuk zou worden gespeeld. Hij gaf raad voor zover hij dat kon doen zonder kennis
| |
| |
van het terrein. Ze zaten meer dan een uur als drie oude vrienden om de tafel te praten - en ze kenden elkaar zo weinig! Ron dacht: ‘Bij Slotmaker zal het stil zijn, rustig en ouderwets. Hij heeft een magere, onderdanige vrouw. En Martens heeft een troep kleine kinderen. Het is daar lawaaiïg, zijn vrouw lacht vaak en luid, de kamer is rommelig.’ Dat kon je wel merken aan de behaaglijkheid, waarmee de zwarte sigaar-as op het tapijt morste.
Toen zei de oudere man beschaafd-vermanend: ‘We moeten weg, Huub!’ Hij wierp een zorgelijke blik naar buiten. ‘Het begint te regenen.’
Hij had geen snelbrandender lont kunnen steken in het humeur van zijn begeleider. Martens fronste zijn donkere wenkbrauwen en brulde tegen de grijze wolken achter het glas: ‘Hou subiet op mee regenen!’ Hij veegde zich bewogen door de kuif. Er was een schaduw van dwang in zijn blik gekomen. ‘Ja, we moeten spoeien,’ gaf hij toe, ‘ik rij nie gère bij donker!’
Enkele provocerende regendroppels tikten tegen het raam, als om Huub Martens te groeten van daarboven. ‘Dróóg!’ schreeuwde die, en balde zijn vuist tegen de hemel.
Ron dacht geschokt: ‘zou hij gek zijn? Ellendig, om zo'n man aan het stuur te hebben!’ Hij vroeg gladgestreken of een van de heren nog koffie wou. Maar ze moesten weg. Elke Rennevoirter kon dat begrijpen. Er was hier ook geen schrijver te strikken. -
Ze schudden Ron om beurten de hand, terwijl ze naar de deur gingen. Daar ze het verscheidene keren deden, nam dit toch nog wat tijd.
Meneer van Agtendaal moest eens gauw komen.
Ja, m'nheer Achtermoal zou van harte welkom zijn!
En meneer Van Agtendaal kon rekenen op hun dank voor deze ontvangst. -
Nou, vanzelf! al had die 'ie nie willen schrijven. Meneertje Achdoalen moest zijn bezoek nie uitstellen, ze zouden hem gebraden haantjes laten eten tot hij d'rbij neerviel.
Nu ja, dit moest meneer Van Agtendaal excuseren - het was niet zo grof gemeend!
Nee, zeker nie, verbeeld oe! Maar twee haantjes wachtten er van nu af op, om door hem te worden opgevreten - of hij was
| |
| |
nie in Brabant te gast geweest!
O, meneer Van Agtendaal moest wèrkelijk niet boos worden over de woordkeus van de heer Martens, want die was smid, en dus -.
‘Bènee, jong! Aggen boos bent, blijfde moar weg! Ik stuur oe de hoanen wel!’
Toen gingen ze. Ron wuifde ze na tot de straathoek.
De regen had niet doorgezet - het was droog.
Vijf weken later bracht de post 's morgens een prentbriefkaart van Tala. Een skyscraper die dezelfde eenzame koude leed als veel hooggeplaatste personen. New York natuurlijk. ‘Lieve Ron, ik heb geen tijd om brieven te schrijven. Wees niet boos. Het is hier net als de broche van mijn grootmoeder: prachtig maar hard, duur en toch niet helemaal voornaam. Bid es voor me bij je Protestantse Lieveheer. Dag Snoes!’
Ron las het vijfmaal over. Het gaf hem een bitter heimwee. Toch kon ze beter wegblijven en beroemd worden - als dit alles was, zou hij er in een huwelijk ook altijd naast grijpen.
Waarom moest hij nu toch zó ontzaglijk diep en hevig van dit meisje houden? - Hij kon niet eens naar een andere kijken - haar beeld schoof er eenvoudig vóór!
Toen ging de telefoon. En een ruige mannenstem vroeg: ‘Zo, hoe gaat het?’ Dat was een goed tegengif.
‘Ik mag hangen als dat niet Rennevoirt is,’ zei Ron.
Een schallende lach leek de draad aan rafels te trekken. Huub Martens zei: ‘Ach jong, ik denk zo, dat Maria bezig is, nen protestant te lokken! Ge zult ons toch moeten helpen, meneer Achteroal!... Ons Slotmakerken kan de liefde nie in 't verhaal brengen - 't bennen bekant allemoal kerels, en ze prate mekoare dood. Als d'r es 'n wijf opkomt, knikt ze mee d'ren kop en goait weer.’
Ron grijnsde. ‘En wat nou?’ vroeg hij listig.
‘Ge moet maar braaf hier komen en dè Maria-spulleken schrijven,’ was het doodeenvoudige antwoord.
‘Ik ben bezig met een TV-stuk,’ zei Ron.
‘Geef ze nen schop veur de kont,’ adviseerde Martens simpel. ‘D'en kapel wordt in september gewijd, en dan moet 't spul
| |
| |
draaien. Ouwe Adje zit mee alle hande in z'ne golfkens...’
Op dat ogenblik herinnerde Ron zich het gesprek met de pastoor ‘Als Maria wil dat ik haar eer bewijs, zal ze me zelf daartoe de weg moeten aanduiden.’
Soms was het leven net een iets te vrome legende. -
Hij zweeg even. Martens, kennelijk geen zwijgen gewend, riep: ‘Hallo! Halloooo!...’
‘Meneer Martens,’ zei Ron, ‘u kent mijn standpunt. Ik wil de tijd en de moeite nemen, een openluchtspel voor u te schrijven, mits ik ook de regie in eigen handen kan houden.’
Rennevoirt zweeg ook een kort ogenblik. ‘Ge bent nie zo broaf aggen d'ruit ziet,’ klaagde Martens.
‘Dat kan ook niet,’ wees Ron hem terecht.
‘Ge vermoordt oud Adjen,’ waarschuwde de ander. ‘Hij zal d'r alles van krijgen, wat 'ie bedenken kan!’
‘Misschien is daar dan ook een Maria-spel bij,’ troostte Ron hem. ‘Nou, doe hem de groeten, en werk maar lekker - ik moet nu ook weer aan de gang!’
‘Hé!!’ riep Martens, zodat Ron de telefoon meende te zien uitstulpen, ‘zèg!...’
Ron grinnikte. ‘Ja, meneer Martens?’ vroeg hij belangstellend.
‘Lig nie te meneren, gij mee oew stenen hart!’ zei de ander. ‘Ik zie het al: d'r goat nen groot kruis op Rennevoirt vallen!’
‘Een protestants kruis?’ informeerde Ron kies.
‘Natuurlijk,’ zei Huub, ‘roomse kruisen vallen nie!...’
Ron moest er schaterend om lachen. Brabant bleef ook niet geheel ernstig. Maar zuchtte toch zwaar en stormachtig. ‘Ik zal Adje stomdronken moeten voeren, anders neemt 'ie 't nie,’ waarschuwde Huub, ‘en dan nog hedde kans, dat 'ie stapelgek opstoat as 'ie weer nuchter is, en nooit weer gewoon wil proaten!’
‘Ach, dat doen jullie geen van allen, geloof ik,’ troostte Ron.
‘Nou allee,’ zei Rennevoirt toen zeer officieel. ‘Gij schrijft dan moar, en de leiding hedde ook - we hadden al besloten, 't oe aan te bieje.’
Ron werd helemaal wakker. Wat was er ook weer, met een wolkenkrabber?
‘Maar Slotmaker dan?’ vroeg hij, half jubelend.
‘Die wil nie meer. 't Comité nodigt u uit, een Maria-spel te
| |
| |
schrijven en te ré-nouja-gewitwel!’ baste Huub daar overheen.
‘We moeten spoeien, d'r is hoast bij. En nou goat 't hierover uit: ge moet urst 't kapelleken zien, en àlles hier... Ge moet hier dè stuk maar schrijven, mee Brabantse inspiratie... Pak dus je koffer, ik kom oe vanmiddag om drie ure hoalen!’
‘Ja, maar zèg!’ spartelde Ron tegen. Hij kon toch geen stuk schrijven in tien dagen! Hij moest wonen en rustig de zaken kunnen bekijken! -
‘Ajuuu! Houdoe!’ zei de telefoon. En daarna niets meer.
Ron ging languit op de divan liggen nadenken. Die TV kon opvliegen - wat ze toch jammer genoeg nooit deed. Het zou de enige sensatie zijn, waarvoor veel volk haar dankbaar zou blijken: ‘hedenavond is de TV om kwart voor tien, midden in de uitzending over “de mens in het licht”, opgevlogen. Men had om 21 uur 34 reeds enige storing moeten vaststellen, zodat de technici - -’ Het zou een prachtig bericht zijn! Daarover een stuk te schrijven!...
Maar daar zou de TV nooit aan willen. - Niemand gaf hem tot nu toe de kans, iets goeds - iets origineels te brengen. Overal zorgvuldig vlakgetreden paden, waarlangs ter zake onkundige beroerlingen met teveel macht het publiek naar zijn verdoemenis leidden, door een erepoort van dodelijke verveling.
Daarnaast stond nu, als een oproep, de herinnering aan dat gesprek met de pastoor. In zijn gedachten werd het wonderlijk snel vloed. Wij betalen ongraag een rekening van waren, die lang geleden zijn geleverd, en misschien reeds versleten. Dat is het burgerlijke in de mens. Maar hij wilde zo ruim mogelijk betalen. Ron was zich bewust van een kinderlijk gevoel van plechtigheid, toen hij zich voornam, deze opdracht geheel te vervullen.
Waarom moest het zo'n vervelend modern verhaal worden als zijn Mariagebed indertijd? - Een middeleeuws verhaal, ja - een wonder-verhaal. Nou ja, hij moest niet gaan zwelgen in theatrale sentimentaliteiten. Maar kijk, terwijl hij dit besluit nam, eigenlijk een beetje trots dat hij zo flink tegen alle stoere lachers in antwoord zou geven en zijn belofte zou waar maken - bedacht hij, dat de Hemel hem in dit openluchtspel misschien
| |
| |
de kans zou geven, eindelijk zijn vormgeving eens door te zetten. Nauwelijks had hij in de richting van een ‘offer’ gedacht, of hogere Machten wierpen hem een verrukkelijke mogelijkheid toe.
Voorbij alle gedachten openden zich verleidelijke perspectieven: schrijven, regisseren van leken in een dorp - een goed stuk mogen maken, dialogen schrijven - - - Geen imitatie-Elckerlyck; een bloedwarm, begrijpelijk verhaal. Ontroering, stichting, humor. Prachtige, wellicht symbolische kostuums...
En dat bracht hem vanzelf weer bij de werkelijkheid: er moest een koffertje worden gepakt. Niet te klein - er moest flink wat in. Ron wist niet, hoe lang hij ging wegblijven.
Huub Martens zei met het air van een beroemd goochelaar: ‘Nou, hier kumt het dan!...’ De wagen zwaaide van de grote verkeersweg af een rechterbocht in, en schoor bijna het bord af, waarop RENNEVOIRT stond.
Ze reden op een smalle landweg tussen akkers, die in lentelijk groen begonnen te blozen van nieuwsgierig vroeg graan. Enkele oude boerderijen stonden geduldig als dieren daarnaar te staarogen en in de verte stak een toren omhoog: ‘Hier is het!’ waaromheen de huizen laag en gezellig groepten: kuikens om de warme kloek. In zeer nabij verschiet wenkte jaloers nog een torentje, naarstig en spits als een jaloerse tante. De wagen moest uitwijken voor een jongeman op een fiets. De jongen had weelderig zwart haar, donkere ogen en een glimlach, waarvan Ron schrok als van goddelijk licht: sprékend Tala. Het gaf hem een gevoel, alsof de beeltenis van de jongen was doorgeschoten naar zijn achterhoofd, en daar tegen de binnenkant kleefde. Tala de onontkoombare! Een briefkaart met wolkenkrabbers. Ron had eens met haar in de bloeiende heide liggen praten. Zij lag op haar buik en zei een gedicht op, ritmisch, omdat ze erop zou moeten dansen. Toen had Ron haar in haar knieholte gekust. Ze was ervan in de war geraakt. ‘Jij geeft me soms het gevoel, dat ik spiernaakt ben,’ zei ze 'n beetje boos. ‘Dat komt, omdat ik achter jou een paradijs zie,’ had hij geantwoord. -
‘Hebben jullie twee kerken hier?’ informeerde Ron, alleen om het zwijgen te verbreken.
| |
| |
‘Nee, dè's het klooster,’ verklaarde Huub. ‘'t Zit stikvol!’ zo voldaan, alsof hij ze allemaal met de hand had gevangen. ‘Andere kloosters stoan wel es ooit léég!’ voegde hij erij. ‘Ze goan liever zwíngen!’
De kerktoren was nu vlakbij. Rennevoirt zwol aan als een collier: eerst enkele lage huisjes - dan langzamerhand een rij, ietwat opklimmend in hoogte tot menswaardigheid - dan de verdoken glimmer van een eerste winkel, en kijk, daar als hanger en middelpunt in het decolleté der stille velden, de kerk met de toren.
Daar maakte de auto weer een dobbelaarsdraai naar rechts. Een meisje en een hond spatten zonder rancune aan de kant, twee ouwe mannetjes staken hun wijsvinger op, welk gebaar door Huub gelijk werd beantwoord. Ron werd overeind gejaagd door loeiend geclaxon van zijn geleider, die met forse onverantwoordelijkheid in een boog een plaatsje naast een klein huis opreed. Het plaatsje leek zeer onaanzienlijk door hopen oud- en nieuw-roest, die overal waren neergegooid.
Martens was met zijn lange benen uit de wagen gekropen en riep schallend tegen de zijgevel van de woning: ‘Netjen!’
Het huis leek uit vensters te bestaan, die gemeubileerd waren met nieuwsgierige gezichten. ‘Netjen!’ brulde Huub. Het zonlicht trilde van zijn stem. Een kittig hoogblond vrouwtje kwam naar buiten. Huub pakte Ron bij zijn arm, alsof hij hem had betrapt op belletjetrekken bij het stikvolle klooster. ‘Kijk,’ zei hij, ‘dè's diejen meneer Achterdoal!’
Netjen keek, weliswaar vriendelijk en geheel gastvrouw.
Haar man vatte haar nu beet en zei met twinkelende zwarte ogen: ‘Dees is ons Annet, meneer Achteroal! Drieëntwintig joar getrouwd mee men. Vijf kinder, een smederij en zevenentachtig lastige buren! En zo fris als 'n kip van 'n joar, woar of nie?’
Het leed geen twijfel, of het echtpaar was gelukkig getrouwd. Ron werd met gezamenlijke kracht de keuken ingeduwd, waar het even vol was als voor de ramen. Hij werd rondgevoerd langs alle aanwezigen; hij scheen meer oorlogsbuit dan gast. ‘Joa,’ zei Huub Martens royaal, ‘kijk mar es goe, zo zien ze d'ruit in 't hoge noorden!’ En ze keken goed.
Daar was dochter Jopie, een fors gebouwd meisje met haar
| |
| |
vaders donkere ogen - maar dan zwaarmoedig. Ze had een onmiskenbare pruilmond, vol en rood en vreugdeloos. Dan was er een klein jongetje dat blond en verlegen wegkroop. Ron werd voorgesteld aan Peerken Cuypers, d'n verloofde van ons Jopie, zogezeid. Hij was een zeer knappe jongen met donkere ogen en sluik zwart haar. Hij leek uitermate sloom. Ron kon op het eerste gezicht niet begrijpen, waarom Huub zo was ingenomen met deze vrijer, hoewel hij dit niet dacht te laten blijken. ‘Hij werkt zo schoon,’ vertelde Huub, alsof hij gedachten las. ‘Hij kan krullen smejen en dun spijl werk maken en draaien!’ Ze werden allemaal met hun antecedenten naar voren gebracht. Het was een vloedgolf van Brabantse woorden. En midden in deze kakofonie klapte moeder Annet in de handen en riep: ‘Eten!’
In de kamer, een woonvertrek naast de keuken, stond een tafel aangericht met borden dampende soep. En ze aten haantjes; ter ere van de gast. Ieder twee. Want Huub Martens was niet alleen een gul mens - hij was iemand, die het in het leven goed had weten te redden. Hij was trots op zijn bedrijf, en die trots was gerechtvaardigd.
Want toen Huub Martens achttien jaar oud was, stierf zijn vader. Huub voelde zich ondanks het verdriet opgelucht. Hij had van zijn kinderjaren af smid willen worden, en zijn vader had direct gezegd: ‘Mijn zoon wor' genen smid - die wor' boer.’ En tot zijn achttiende jaar was Huub uitbesteed geweest bij boeren, die hem niets leerden, waarvoor zijn hart in vlam kon geraken.
Toen overleed vader Martens; en twee dagen na de begrafenis zei Huub tegen zijn moeder: ‘Ge moet 't mar weten, ik goai smid worden!’ en hij bekwaamde zich een jaar lang bij een baas, op eigen-verdiende kosten. Intussen kocht hij een blaasbalg en een aambeeld; hij schafte zich tangen en hamers aan, zodat hij in de avond-uren zelf ging werken. Want geen vogel weet wat vliegen is, voordat hij de lucht onder eigen wieken heeft gevoeld en in kleine glijvluchten het eigen gewicht heeft ervaren.
Huub was een oppassende jongen, die door het drukke werk niet veel tijd of gelegenheid had voor afleiding. Zo kwam hij op het idee dansles te gaan nemen in het naaste dorp.
| |
| |
Niemand zou de gedachte aan iets slechts hebben ondervonden, als niet op een avond meneer pastoor bij moeder Martens was komen aanstappen met het verlangen, Huub te spreken. De vrouw zei: ‘Ons Huub is nie thuis, meneer pastoor, hij gaat tegenwoordig dansles halen.’
Pastoor ging daar eens vaster voor zitten. ‘Wè zegde gij?’ vroeg hij, ‘is Huub dansles halen?’
‘Ja,’ bevestigde zijn moeder. En al begreep ze als goed katholieke vrouw wel dat dit niet geheel in de lijn van pastoors lag, dan was het haar toch aan de andere kant niet zo griezelig te moede, dat ze enige zondeval voor ogen had gehad.
‘Zo, zó!’ zei meneer pastoor, ‘maar dè mag niet! Dè wil ik helemaal nie hebben, moeder Martens!’
Moeder Martens had rustig geantwoord: ‘Dè motte 'm zelf zeggen, meneer pastoor, want ons Huub is nen volwassen vent, die luistert nie naar z'ne moeder.’
De volgende avond was meneer pastoor teruggekomen, en hij stapte pardoes Huubs nieuwe smederijtje binnen. ‘Wat hoor ik, Huub,’ begon hij met alle vertoon van geestelijke overmacht, ‘gadege dansles halen??’
Huub had de blaasbalg even laten rusten, en antwoordde: ‘Jawel, meneer pastoor.’
‘Maar dè mág niet!’ zei meneer pastoor.
Huub had toen net weer even de blaasbalg aangetrapt, en liet het vuur weer zinken. ‘Waarum nie, meneer pastoor?’ vroeg hij.
Waarop de geestelijke een schone predikatie had afgestoken over zonde en misleiding en duivelse inblazingen. ‘Ge ziet wel, Huub, dagge genen dansles meer halen meugt, jong!’ besloot hij.
‘Nee, dè zie 'k nie,’ zei Huub. ‘Ik heb genen afleiding as 'k vrij ben, ik heb geen meske, ik goai nooit uit. Ik goai dansles halen!’
Meneer pastoor wond zich op. Waarschijnlijk niet zozeer over de dansles, als wel over de verstoktheid van zijn onmondige parochiaan. ‘Huub, jongen,’ zei hij met een stem als de donder langs de einder, ‘gij gaat genen dansles meer halen!’
‘Meneer pastoor,’ antwoordde Huub, en om de een of andere reden trapte hij heviger aan de balg, ‘ik heb d'rveur betoald, en
| |
| |
`ik góái dànsles halen!’
Pastoor moest zich vasthouden aan iets, en koos daarvoor per ongeluk een ingevette staaf, die in de hoek stond. Dit verzachtte zijn gemoed niet. ‘Wel, gij ongelikte snotkerel, potverdriedubbele dondersteen!’ brieste hij (hij zei het iets ruiger; maar om Brabantse pastoors te verstaan heeft God een apart oor). ‘Zulde gij wel es afblijven van die vervloekte dansles, snertjong?!’
‘Nee,’ zei het snertjong, ‘ik doe d'r geen kwoad mee, ik heb d'rveur betoald, ik goai!’
Pastoor veegde zijn vette hand af aan zijn toog en kwam een stap nader tot het gillende vuur. ‘As je dat waagt, tobber,’ gromde hij, ‘dan zal ik zorgen, dagge nooit meer iets te smejen krijgt in dit dorp!’
Huub nam zijn voet weg van de balg. Hij keek meneer pastoor kalm aan, voor zover hij dat kon met zulke ogen als de zijne. ‘Meende dè?’ vroeg hij.
‘Ja,’ brieste meneer pastoor.
‘Dan gade nou meteen hier d'ruit,’ zei Huub, en zijn zwarte smidsvinger wees naar de buitenlucht. ‘D'ruit, meneer pastoor, ik vinje een gaddommese aap! Dit is gemeen, 'n arme mens in z'n brood te treffen! D'ruit, en duvels gauw!’
Pastoor was blijkbaar op de bodem van zijn ziel een zeer gehoorzaam mens, want hij volgde het bevel prompt op. Hij ging zonder groeten.
Huub kon niet meer werken; hij was pas negentien jaar, en hij zag alles nog rechtlijnig. Die avond kreeg hij ruzie met een klant over een windwijzer. Hij verbrandde twee hoef ijzers, hij sloeg een hekpaal krom. Om tien uur ging zijn vuur uit. Moeder zat in de keuken te huilen en had hem gewaarschuwd, niet tegen de geestelijkheid in opstand te komen - het zou hem smart en ongeluk brengen. Huub had de tafel bijna in tweeën geslagen en gebruld dat hij de geestelijkheid zou uitgloeien en afhameren tot hij er een torenhaantje van kon smeden. En elke zin deed hij vergezeld gaan van zulke barre sakkers en krakkers, dat zijn moeder zich met dichtgehouden oren afvroeg, hoe Huub ooit misdienaar was geweest.
Gelukkig kon hij de volgende avond wéér dansles halen - daar friste hij een beetje van op. Hij fietste in de stilte door het
| |
| |
malse Brabantse land en voelde zich milder en milder worden, tot hij de benen weer bewoog bij de waterige tonen van een lichtelijk ontstemde piano en het luide tellen: ‘één, tweeje, drievier, één, tweeje, drie-vier...’
Vergeten waren pastoor en verboden en grieven - hij was jong, en de meskes leken vrolijk en lief in dat zaaltje.
Toen hij later thuiskwam, fris en afgekoeld door de nachtwind, vond hij zijn moeder met ontroerd gelaat op hem wachten. ‘Huub, meneer pastoor is geweest.’ Ze zag zijn ogen bewolken, en sprak snel voort: ‘Hij kwam vergiffenis vragen, Huub!...’
Dat sloeg alle verhitte ontstemming van de jongen stuk. ‘Vergiffenis?...’ herhaalde hij met een malle uithaal van ontzetting.
‘Ja,’ zei z'n moeder. ‘Hij had nagedacht over dè gesprek van gisterenoavond - hij begreep, zeiddie, dat 'ie veuls te hitsig was opgetreje... Hij had zich loaten goan - hij wou me'd'oe proaten... En nou heb ik moar gezeed, dagge mergen-ochtend wel bij hem zou komen...’
Huub was ontroerd. Hij wist geen antwoord.
De volgende ochtend schoor hij zich en trok zijn mooie pak aan; hij ging naar meneer pastoor met een hart vol vergiffenis. De pastoors-juffrouw liet hem gedempt binnen in een spreekkamerken dat hem van goud leek te zijn - zo scheen daar een toepasselijke zon naar binnen! Pastoor liet niet wachten, en zij zaten tegenover elkaar aan de glimmend gewreven tafel.
‘Ja, jong, Huub, ik ben toch ook maar nen mens?...’ zei meneer pastoor. ‘Ik heb eergisteren de teugels van m'ne ziel teveul losgegooid - allee, jongen, ge moet 't me vergeven! Da doede toch wel?...’
Huub zat met een bloedrode kop. Hij kon pastoor niet aankijken. Zijn ogen wilden niet losraken van het tafelblad.
‘Kom,’ zei meneer pastoor, en hij deed een geweldige grabbel in de sigarenkist, ‘hier, dit is veur oe - een zoenoffer van oewen pastoor, kerel!’
Huub was gelukkig niet tezeer van streek om de acht sigaren in ontvangst te nemen - hij stak ze slikkend tegen tranen in zijn jaszak. ‘Ach, meneer pastoor,’ zei hij hakkelend, ‘ik - ik ben ook wel bar teugen oe geweest, nie?... Dè gaf genen pas,
| |
| |
van nen jongen van negentien - ik heb oe niks te vergeven, meneer pastoor, gij zult mèn vergiffenis moeten schenken veur mijn gebrul!...’
Pastoor legde in een warm gebaar zijn hand over de knuist van Huub, en zei: ‘Stil, Huub, dit hebben we als mannen uitgepraat - het is weg tussen ons, niet?’
‘Ja...,’ knikte Huub moeilijk.
‘Helemaal?...’ vroeg pastoor dringend.
‘D'r is noot niks geweest,’ beaamde Huub, en er was een branding van schreien in zijn keel.
‘Dè's goe,’ zei meneer pastoor. ‘Maar nou gade ook nie meer dansles halen, Huub!...’
Het kostte Huub even moeite, om genoeg uit zijn ontroering naar boven te zwemmen, dat hij kon verstaan wat daar werd gezegd.
‘Nou gade nie meer dansles halen!...’
Wel, vergloeide glimmerkiken! Er moest in Huubs hart nog een klein, fel kooltje vuur hebben gelegen - hij stond tezelfder seconde in brand.
‘Jawèl!’ zei hij, klaarwakker.
‘Wàt?!’ kefte meneer pastoor, die ook lang niet zo'n vredesengel bleek, als hij had willen klaarhuilen. ‘Gij gaat níé meer dansles halen, jongen! Níé, nóóit meer!!’
Huub zat aan tafel als een mes in een plank. ‘Ik blijf dansles halen!’ zei hij. En hij hoorde, hoe het gesprek galmde in de geboende spreekkamer.
‘Wel, verdommese, Godvergeten ongelukkigerd!’ kreet meneer pastoor, en hij schoof zijn stoel weg van bloeiende opwinding, ‘zal je gehoorzaam zijn aan de Kerk, lammedonder van een Judas?! Zal je -’
‘Néééé!’ doorsneed Huub verdere onheilige sermoenspraken, ‘néééé!’
Meneer pastoor wipte van zijn zetel en strekte zijn wijsvinger naar de deur. ‘Dan d'ruit, en subiet, snotaap! En ik ben nie weer te spreken, veurda ge diejen dansles hebt buitengegooid, ik zal oe leren!’ Hij drong Huub ziedend de gang in. En Huub, tuimelend tegen de deur, voelde de sigaren in zijn zak proppen. Hij greep ze met één graai in zijn geweldige knuist, en strooide ze als Sinterklaas over de gang.
| |
| |
‘Doar dan, met'oewen zoenoffer!’ schreeuwde hij, ‘rook zelf oewe verkleurde wierook-stekken, meneer pastoor!’ En staande bij de voordeur zag hij, hoe de priester zich boog, en de sigaren opraapte! Dat ergerde hem nog het meest - dat de geestelijke de tractatie nog wilde redden voor een volgende! Het maakte hem zo gillend boos, dat hij een doosje lucifers uit zijn broekzak vingerde, en dat pastoor tegen zijn achterste wierp, met de woorden: ‘Doar! Hedde nog vuur ook!’ Hij smakte de voordeur achter zich dicht, alsof die voor eeuwig naar buiten moest draaien, en hij stapte met dreunende schreden voorbij het zegenende Jezus-beeld in de tuin, recht naar zijn smederij.
En Huub Martens heeft, zo lang die pastoor leefde, nooit smeedwerk in Rennevoirt te maken gekregen.
Dit verhaal vertelde hij pas veel later aan Ron - wij hebben het ingelast, om u iets van Huubs karakter te tonen.
‘Wat zul je ervan hebben geleden, Huub!’ zei Ron.
Maar Martens antwoordde: ‘Jong, genen mens heeft me zo gezegend als diejen pastoor! Want ik móést m'n brood verdienen en m'ne vleugels uitsloan! Ik ging dus verder zoeken, en kreeg veul klanten buiten. Vandaag de dag werk ik veur heel Brabant - ik heb Rennevoirt nie nodig, jong! Ik heb twoalf knechten en kan veul werk nieteens oannemen!...’ Ze waren toen allebei even stil. ‘Nee,’ voegde Huub erbij, ‘ik goai elk joar op z'nen sterfdag naar 't kerkhof, en bid veur 'm, want dè zallie wel nodig hebben, meen ik! En soms neemt Annet een blommeken mee veur dè prachtige, èrme graf van 'm!’
Het arme graf was gotisch, met schoon smeedwerk van een andere smid, en een kostbaar bewerkte marmeren zuil. Alle boosheid was uitgebloeid en verwaaid zonder zaad.
De haantjes smaakten voortreffelijk. De gastheer arbeidde met nagels en tanden en kloof tot zijn gelaat van voorhoofd tot kin droop van hanevet; en onderwijl converseerde hij vlot. ‘Ons Jopie,’ zei hij, daarmee de aandacht leggend op de dochter, die tijdens het maal zuurder en dikker leek dan tevoren, ‘die mot ge moar er goed oankijken, meneer Achtermoal! Die goat nen
| |
| |
schonen hoofdrol speulen!’
Ron trok de wenkbrauwen op. ‘Heeft ze talent?’ vroeg hij kies.
‘Dè zou 'k denken!’ antwoordde de trotse vader. ‘Ze mag dan nou 'n biet je kwoai zin hebben, omdat ze mergen een kleedje wil kopen en niemand d'r geld wil geven - schand, nie? Zo'n mooi, groot ding zonder nieuw kleedje! Moar speulen kan ze! Dè zure smoel is ook gespeuld! As ze straks mee Peerken alleen is, lacht ze de schilderijen van de muur!’
Hierom moest voorlopig alleen Annet lachen - de dochter at haar haantje, alsof het haar vader was.
Ron glimlachte beleefd. Zijn ogen gingen langs de tafel naar de oudste zoon Kees: een forse knaap met dezelfde pruilmond van Jopie. Dan waren er nog Annie: een mager zusje dat op Jopie volgde; hartelijk en actief, even opgewekt als de moeder; en Toosje, lief zwart kind van ongeveer dertien jaar, kalmer dan de vader, maar diens evenbeeld. Zouden ze allemaal hoofdrollen krijgen in het Maria-spel?
Doch toen werd er tegen het venster getikt, en buiten bleek een oppassend hoofd zichtbaar, met in 't midden gescheiden wit golfjeshaar en een paar oer-brave ogen achter glas: de heer Slotmaker.
Martens beduidde hem dat hij maar moest binnenkomen. Ron hoorde hem voeten vegen in de keuken, en aan de huiskamerdeur kloppen.
‘Ha, die Adje!’ groette de gastheer, ‘ga zitten, man, en doe net of je genen hoan lust, want ze bennen op, jongen!’
‘Ik zou geen stukje meer kunnen eten,’ zei de heer Slotmaker gehoorzaam, ‘ik heb net mijn middagmaal gehad.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Het is tijd, beste mensen.’ Waaruit Ron begreep, dat er enig plan bestond.
Achter de bezoeker ontstond gedrang, toen nog iemand poogde binnen te treden: een zeer vlezige figuur met een kaal hoofd en snelle, zwarte oogjes, die ‘Goeiemiddag’ zei met smakkende lippen, alsof elke lettergreep in boter was gebraden.
‘Gedag, Pol!’ zei Martens. En met snelle formaliteit naar Ron: ‘Dit is meneer Spanjaarts, d'n veurzitter zogezeid.’
Ron kwam half overeind van zijn haantje, maar dat hoefde niet want de voorzitter ging naast Slotmaker zitten en zweeg.
| |
| |
De stilte werd geslacht door Huubs smakkende haantjes-happen. Hij kreeg trouwens niet veel tijd meer, want Spanjaarts zei dat het al lang tijd was. Al làng! Ze werden met ongewassen handen in de wagen gepropt. Toen Huub een sigaret wilde nemen, bemerkte hij dat z'n servet nog in de broeksband hing. Ja, waarom hadden ze dan zo'n haast? Wat ging er gebeuren? ‘We goan noar 't kapelleken,’ verklaarde Slotmaker. Ernstig alsof het de politie was.
De kapel, een oud, verweerd bouwwerkje, lag in een hoek tussen twee korenvelden. Devote voeten hadden daarvóór sedert eeuwen het gras weggetreden, zodat er een zandpleintje was ontstaan, dat zich in vage linten van links en rechts een pad, tussen de velden door verloor.
Ron bekeek het gebouwtje met aandacht en zei: ‘Ik dacht dat u een spel nodig had voor de opening van een Maria-kapel - maar deze is toch al lang in gebruik?’
Martens nam hem bij de arm en duwde hem naarbinnen. Daar bleek al iemand te zijn, een magere aristocraat met een glad, kaal hoofd. ‘Gedag, meneer Burgemeester,’ zei Huub, ‘we dachten al: woar bende toch!’ zodat Ron de haast van hun tocht begon te begrijpen: dit was een informele afspraak. Slotmaker en Spanjaarts verstopten gezamenlijk de ingang. Binnen rook het naar verf en nat metselwerk. ‘Maria is t'r nie,’ zei Huub, zo somber alsof Maria had geweigerd, hem te ontmoeten.
‘Ze staat zo lang bij de zusters,’ legde de burgemeester uit.
Spanjaarts strooide snelle blikken in de halve schemer, alsof hij hier de moord op de protestant vermoedde.
‘De zoak was hier harstikke oan flarde gebeje,’ vertelde Martens. ‘Ze hebben zelfs 't dak motten repareren, jongen! Al die wees-gegroeten - doar slijt hout en steen van! En als nou alles weer heel is, goan we 'm heropenen; en dè kan alleen mee 'n schoon spel, dè begrijpt toch een kiendje!’
Ron knikte. Toen hij zich omdraaide, blonk daarbuiten het vroege lentemiddaglicht. Dicht nabij lachte een klein kind. Het liet een hartroerend loopje van kleine klankjes horen. De mannen glimlachten.
‘We moeten een pakkend spel hebben,’ zei de burgemeester,
| |
| |
met zijn ogen tactisch op het lege voetstuk gericht.
Martens greep Rons arm en veegde de hele conversatie bij elkaar: ‘We motten nen stuk hebben, dè teuge dit kapelleken gespeuld kan worden. En 't moet nen schoon stuk zijn, mee bonte, ouwerwetse kleren - veur 't publiek. En 't mot 'n Mariaspel zijn, veur de geestelijkheid - anders hebben we genen bijstand. En 't moet 'n liefdesverhoal wezen, veur de jeugd. En op 't end moet meneer burgemeester bloemekens neerleggen bij Maria - dè zal schoon zijn!...’
De anderen knikten behalve de burgemeester, die plankenkoorts leek te hebben: ‘Zou dat wel gepast zijn?...’ vroeg hij zich luid af.
Ron dacht erover na. ‘Hebt u nooit eerder bloemen aan een dame gegeven?’ vroeg hij peinzend.
Huub schoot daarvan in een loeiende lach. ‘As 'k dood achterblijf, is dè oewen schuld, meneer Achterwoal!’ zei hij.
‘Het zal hier zéér rustig worden,’ meende de burgemeester.
‘Ach, ik hou zo van rust!’ stemde Martens in. Terwijl hij in het schelle zonlicht terugstapte, moest hij brullend niezen. In nood trok hij zijn servet tevoorschijn, propte het weer in zijn zak en haalde als een goochelaar een zakdoek uit de andere broekzak, waarna hij zeer onstil zijn neus snoot.
‘Op dit plaatsken komt het publiek te zitten,’ vertelde de burgemeester. De anderen knikten plechtig, met hopende ogen op Ron.
‘We kunnen hier zeuvenhonderd stoelen zetten,’ zei Spanjaarts, en keek alvast naar de lucht, of het maandenlang héél mooi weer wilde blijven.
Terwijl ze tussen het graan terugwandelden, dat traag en lichtgroen uit de aarde kwam, keek Ron nog eens om. Hij vond het paradijslijk schoon.
De burgemeester nam afscheid en koos een ander pad voor zijn terugweg.
‘Jong, dè wordt schoon!’ zei Huub. ‘Bloemen goat 'ie neerleggen!’
‘Omda' gij dè hoardstel veur 'm wilt smejen!’ verweet Spanjaarts. ‘Ge likt z'n gat as 'n ouwe hond!’
‘Wè, gij mee oew zeuvenhonderd stoelekens!’ siste Huub, ‘ge kijkt moar op énen stoel: die van wethouder!...’
| |
| |
Tot dat moment was de heer Slotmaker zeer stil geweest. Nu zei hij een beetje theatraal: ‘Begrijpt ge, meneer Van Agtendaal, dat ik een zo schoon stuk veur deze kapel nie kon schrijven?...’ Hij legde een hand op zijn gesteven boezem. ‘U moet me dat vergeven!’ Ron knikte beleefd.
‘M'nen God, Adje, we hebben oe absolutie gegeven veur alles, behalve veur 't sloan van je vrouw!’ zei Huub.
‘Watblief?!’ vroeg de aangesprokene onthutst. Zijn ogen waren kralen van ontzetting achter de wijze glazen van zijn bril. ‘Maar ik heb m'ne vrouw nog nooit geslagen!’
‘Da's dan goe,’ vond Martens voldaan, ‘want 't is 'n lief wijfken. En daggen dè stuk nie kon schrijven hindert nie - dè werd toch mar 'n laf prent jen veur ouwe kerels die allenig onder de dekens kruipen.’
‘Maar dat doe ik nooit!’ kreet de heer Slotmaker obstinaat. Zijn ogen waren die van het braafste kind uit de klas. Ron meende wel, dat hij elke avond kramp in de ogen moest hebben van dat oppassende kijken.
Spanjaarts liep te rekenen. Hij lispelde en stak telkens een paar vingers op. ‘Ik hoop wel, dawwe geld krijgen,’ zei hij. ‘'t Zal nen boel kosten!...’
Niemand vroeg Ron naar enige kosten. Maar dat hoefde ook niet. De belofte lag als een plechtig bloemstuk op zijn hart O, Tala, Tala!...
Het kleine kindje lachte weer - ver weg.
Hoe geheel anders was de kapel in de zinkende avond: een dof juweel van oude romaanse wijsheid tegen het rossig-goud belichte veld in zonsondergang. De wijze mannen van Rennevoirt bleken besloten te hebben, alle gegadigden voor een rol in het spel iets voor Ron te laten spelen op het terrein zelf. Een verrassende, praktische oplossing.
Toen de wagen de laatste draai maakte, werd een tamelijk groot publiek zichtbaar, bestaande uit slenterende vrijende paartjes, slungels met één been op een fietstrapper, oude mannen en kwebbelende wijfjes. Toen Ron uitstapte, werd het stil.
Pol Spanjaarts liep aan Rons linkerzijde en sprak in zachte toon zijn explicatie: ‘Doar rechts stoan de mensen die mee
| |
| |
willen speulen. We zullen ze om beurten noar veur loaten komen, dan kundu hun figuur zien en d'ren stem heuren.’
Ron vond het belangwekkend, te weten wat voor materiaal hij kreeg om voor te schrijven. Hij keek naar de aangeduide plaats. Er was daar een schuur, en tegen de wand hing een aantal halfbrutale jongens en meiden naar hem te kijken. ‘Ik ben Artis voor hen,’ dacht hij geamuseerd; hij bedacht, dat voor zo'n dorp een knalgroen overhemd met zwarte broek en jasje wellicht niet de juiste keus was - maar nu hadden ze tenminste iets te bekijken. Hij herkende Jopie Martens met verloofde Peerken Cuypers; hij merkte enkele mensen op, die hij 's middags reeds dacht te hebben gezien...
Maar toen werd het uitzicht afgesneden door een magere man met glad bruin haar en een hoornen bril, die hem formeler dan de anderen begroette. ‘Dit is ons Sjef van Danse,’ zei de heer Slotmaker. En Martens versierde de inlichting: ‘Sjef Danse is d'n penningmeester zogezeid.’
Terwijl Ron knikte en handdrukte, vond zijn blik iets tussen de wachtende menigte van aspirant-spelers, wat hem een verschrikkelijke mep op zijn hart gaf: het glimlachende masker dat een afgietsel had kunnen zijn van Tala's gezicht. Luisterend naar penningmeester, voorzitter en gangmaker, bekeek Ron het gelaat, waarvan de even mooie mond als die van Tala een even ondeugende grinnik in zijn richting mikte. ‘O, já, zéker,’ zei Ron, toen Van Danse zweeg en kennelijk op antwoord wachtte. Wat had de man gezegd?... Hij werd zich bewust dat het publiek met puntige belangstelling keek naar elk van zijn gebaren: men vermoedde historie van deze stadse meneer.
Die avond werd een van de wonderlijkste in Rons leven. Pol Spanjaarts bracht zeer gewetensvol elke speler naar voren, hij noemde namen en stelde de nerveuzen op hun gemak.
Op een oude bidstoel die in de stal was gevonden, zat Ron met een papiertje en een ballpoint in zijn hand. Hij tekende de namen op, met zijn oordeel over de figuur in kwestie. En achter hem dromde het aanzwellende publiek, soms luidruchtig, meestal speurend stil naar het mysterie van die man daar, met zijn roje haar en groen overhemd, op de bidstoel. Langzaam verdween de
| |
| |
zon; een blauwe wazigheid sluierde over veld en kapelletje - over verre boomrijen van een weg en langs de blozende dorpsjeugd. Komende avondwind fluisterde door de ontbottende struiken - het werd kil.
De een ging en de ander kwam - Ron hoorde veel verschillende stemmen zeer uitéénlopende dingen voordragen. Jopie Martens gedroeg zich als een ster, maar toen het op spreken aankwam, bleek zij volslagen verlamd van verlegenheid, want iemand in de achterste rijen riep: ‘Doar hedde Jopie! Die goat nen goeie plak biefstuk tracteren!’ waarbij de commentator een kletsende klap op zijn zitvlak gaf. Jopie bereikte de zuiverste stilte die avond, want tot dan had ze bij het spel van anderen haar mond niet kunnen dichthouden. De omstanders schaterden en Ron had de grootste moeite, niet in te stemmen. Huub keek met geladen blikken in het zinkende duister naar lachers.
Peer Cuypers sprak te zacht. Hij had een buitengewoon sierlijke vorm van bewegen. Hij bleek een broer Frans te hebben, die veel beter acteerde. Deze droeg een gedicht van Aafjes voor, tot grote en luide verbazing van het publiek, dat van sommige zeer heldere passages geen letter begreep. ‘Ach, wè vremd,’ zei men, ‘aach, wè vremd nou toch!’ Maar Frans Cuypers was functionaris op het belastingkantoor in de grote stad, en dit verklaarde veel; het werd er speciaal bij vermeld, achter Ron.
‘Heel goed!’ schreef die in zijn lijstje.
Vervolgens trad het manlijk evenbeeld van Tala naar voren, dat Martien Cuypers bleek te heten, en een broer was van beide voorgaanden. Ron keek met melancholiek genoegen en herkenning naar zijn donkere, flitsende ogen, de gevoelige mond, het krulhaar. Hoe was het mogelijk, dat zo'n gelijkenis bestond? Ron voelde zich niettemin dankbaar gestemd, dat God tussendoor zulke mooie mensen schiep.
Martien zei een ietwat ondeugend minnedichtje op. Hij deed dit met dartele zedigheid, zo onnavolgbaar puntig, dat Ron genoegelijk zat te grinniken. Doch uit het publiek kwam nu een stem: ‘Kumt 'r nog es iets anders dan altijd moar Martens en Cuypers?!’ wat enige beweging veroorzaakte, vooral in Huub Martens, die met vlammenwerpers van ogen omkeek en het gerucht dichtschroeide.
Spanjaarts bracht tactvol een jong meisje naar voren, stelde
| |
| |
haar voor als Koosje van Cromvoirt en zei: ‘Begin moar!’ doch op dat ogenblik schakelde iemand als extra-service een onverwacht schelle schijnwerper in, die op het dak van de schuur was gemonteerd. Een snijdend-wit licht verwondde de blauwe schemering en benam Koosje alles behalve haar vleselijke aanwezigheid. Ze stond daar als een konijn in autolampen. Tot iemand uit het volk riep: ‘Vertel nog es van Adam en Eva!’
Een brullend geschater zwol uit de menigte, en Koosje van Cromvoirt was fideel genoeg, daarmee in te stemmen. Het licht doofde en liet allen achter in een zwart duister, waarboven kleine hevige sterren hun licht tot vage nevel twinkeltwijnden. Ron kon opeens geen aantekening meer lezen. De nacht was over de hemel geschoven. Ron rook het korenveld en hoorde in kleine momenten van stilte het ruisen van de wind. Toen zijn ogen gewenden aan de lichtloosheid, leek het sterrenschijnsel de oude muur van de kapel met dunne sneeuw te strelen, tot het rimpelig mensenwerk was.
De heer Spanjaarts bracht een magere jongen naar Ron en stelde die voor als zijn zoon Gerrit, die ook ging meespeulen. Ron had toen al lang begrepen dat hij niet alle rollen zelf zou toewijzen. Gerrit had in de sterrengloor dezelfde wantrouwende zwarte ogen van zijn vader, en daar nog een honende, vreemde lach bij. Ron trachtte enige naam en oordeel op te schrijven. De spelers hielden zich afzijdig alsof het een hemels gericht gold. En per slot was het toch ook ter ere van een hemelse macht? Men leek daar Maria de volle eer te willen gunnen.
De onbetwiste uitblinkers waren een fors, knap meisje met donker haar en lichtbruine ogen: Gidea van Starren; en Rieks Verbrugge: een magere jongen met glad blond haar en lichte ogen. Zijn manier van bewegen, zijn intonatie en articulatie vervulden Ron met volslagen verbazing en bewondering. Hij vroeg zacht aan Van Danse: ‘Wat doet die in 't dagelijks leven?’
‘Hij is metaaldrijver,’ was het antwoord.
Ron knikte verbaasd. ‘En dat meisje Gidea?’ informeerde hij.
‘Zij is boerin - ze werkt op haar vaders bedrijf.’
Hier begon Rennevoirt opeens Ron te boeien, zoals het dat aldoor nog niet had gedaan. Er lag iets sappigs in de twee- | |
| |
éénheid van mensen die zo totaal ander werk deden, en dan goed acteerden.
Naast hem lispelde Slotmaker: ‘Het begint te regenen, lieve mensen!’
Enkelen keken afgeleid naar boven, waar de sterren opeens vervaagd waren in bleke flarden wolk. Huub werd giftig en verraadde zijn spanning: ‘M'nen God, Adje, houd op mee lazeren en regenen!’
‘Watblief?!’ zei de heer Slotmaker, ‘kan ik helpen dat er drupkens goan vallen?’ Ron kon een grinnik om deze dialoog niet beheersen.
Martens balde de vuisten tegen de donkere hemel. ‘Houd op mee diejen regen!’ brulde hij. Veel toeschouwers verlegden hun aandacht naar hem. Ze stonden met het hoofd scheef te keuren, wie machtiger was. De regen zette niet door. - Het Rennevoirtse talent was ook leeggedruppeld, er kwamen geen gegadigden meer naar voren. Martens, met een vermanende blik naar boven, riep: ‘'t Is gedoan!’ en de jonge mensen wendden zich luidruchtig pratend om, de ouderen liepen met elkander weg. Bij de schuur werd gelachen en geroepen, de jongens reden met slierende benen rondjes en de meisjes gillachten. Ze kozen hun weg langs de linten van het pad, en de nacht vouwde zijn zwarte vleugels over het rulle pleintje.
In de duisternis gaven de comité-leden Ron een hand, terwijl Martens op zijn knieën naast de wagen lag te sodeju'en: hij had zijn sleuteltje laten vallen. ‘Blijf weg!’ zei hij tegen zijn geëerde gast, ‘daggen 't nie in 't zand trampelt!’
Ron wendde zich grinnikend af. De stille schuur, het pad, de kapel zonder Madonna, de fluisterende nachtkoelte.
‘Doar he'k'm, gadverdoremifasol,’ zei Martens.
Ze reden naar huis. In het klooster brandde één lichtje, vlak onder het dak. ‘Doar heeft 'r ene straf,’ zei Martens somber. ‘Die hee vanmiddag bij 't Onzevaderen op z'nen tong gebeten en gadverju gepreveld.’
Ron schoot in de lach.
‘Dè's nie om te lachen,’ klaagde zijn gastheer, ‘doar kan alleen nen protestant genoegen oan beleven! Zo nen frater moet vannacht overeind blijven zitten, mee de blote kont in nen bak mee brandnetels.’
| |
| |
‘Ach, dat is toch niet waar?!’ zei Ron geschrokken. Het zuiden leek hem gruwelijk primitief.
‘Nee,’ zei Huub, ‘moar 't klinkt toch best...’
Ze karden een gestrekte straat langs, die beurtelings naar rechts of naar links zwenkte. Later zou Ron weten, dat deze straat Rennevoirt was, en dat elke volgende bocht een andere straatnaam inluidde - behalve de laatste bocht, die hen samengeklit van hevigheid weer op het plaatsje bracht. ‘Netjen!’ loeide Huub.
Binnen was het warm en heel licht. Moeder Annet, in een kinderlijk jurkje, zat bij tafel met Jopie en Peer Cuypers. Ze had warme koffie en verrukkelijke hartjes van zacht gebak.
‘Meneer,’ zei ze, ‘ge sloapt in ons bed. We goan allemoal nen ploatsken opschuiven, want ons bed is een goei bed, ziede, de andere zijn oud. De kinder sloape gemak bij mekoare.’
Ron aanvaardde dit offer geroerd. ‘Ter ere van Maria!’ dacht hij getroffen; en benijdde hen. Zoals hij dikwijls Tala had benijd.
Toen Ron het gordijn de volgende ochtend open schoof, gleed zijn blik over het plaatsje met schuur en opslagruimte. Daarachter golfde een mals kluitig geploegd veld met verderop teergroene vlakken. Er moest een weg langs lopen, waar auto's als torren over de aarde kropen. Een donkere lijn van bomen, een rood dakje dat de horizon bestreed. Misschien woonde daar wel een van de aardige spelers, die hij de vorige avond had gezien.
Het huis was vol gerucht. Iemand ging met dreunende kousevoeten de trap af. Half onderaan volgde een bons en een kreet, die tezamen vergingen in krakende, onvrome conversatie met de Allerhoogste. Huub Martens' stem zei: ‘Wie mot er m'ne schuun op d'n trap zetten, dat ik van boven noar benee tepletter val?’
In de keuken lachte moeder Annet haar blonde lach en zei dat hij haar moest roepen als hij van benee noar boven te pletter ging vallen - dat zou erger zijn voor zijn zieleheil.
‘Moordenoares diegen bent!’ baste haar ega, ‘ik weet nie woar m'nen kop zit!’ Doch dat scheen al lang niemand te weten.
| |
| |
‘As oew hand d'r nog moar aanzit,’ vond Annet praktisch, ‘ge moet vandoag lassen, jungsken!’ En hier werd zij overklonken door hevig protest: ‘Om alle bliksems nie! Ik goa mee diejen heer mee, ik snipper vandoag! De knechten hebben d'ren werk - ík ben hier veur den gast!’
Er schenen er meer voor de gast te zijn; Peer Cuypers kwam binnen slungelen. Hij sloot omzichtig de deur, leunde er tegenaan en zocht met een lange arm lucifers op de rand van het fornuis, terwijl hij een zeer belangstellende blik vasthaakte in de hele verschijning van Ron.
‘Zal ik oe klapkes moeten geven,’ kirde Annet, ‘as ge zo stout bent!’
Dit bracht haar man op de vroege morgen tot stralende activiteit. ‘Wè!’ zei hij, en graaide de dame naar zich toe, dat ze met de benen omhoog op zijn schoot kwam te landen, ‘dan zoude es wè meemoaken! Hah!’ Hij gaf haar een ferme klap op de bout, bij vooruitbetaling. ‘Zo'n fijn vrouwken! Zo'n blommeken! Ge zoudt me nie willen sloan, al ging ik d'r veur gebogen stoan, mee m'nen broek op de hakken!’
‘Nou, geleuf moar, dè ik oe dan roakte!’ zei z'n eega; waarvoor ze weer moest boeten. Maar Peerken doorsneed onbewogen deze kirrende scène, door op te merken: ‘Ge hebt goei bekijks!’ want achter het venster wolkte massief en zeer aandachtig Pol Spanjaarts. Hij stak groetend een wijsvinger op en liep door naar de deur. Het echtpaar liet mekander los.
‘Goeiemorgen huuf ik nie meer te wensen,’ zei Spanjaarts, ‘want die hedde al, zo te zien!’
‘Man wè doede hier,’ vroeg Huub grijnzend, ‘ge moest op 't land werken om deze tijd!’
‘Ik ben gekomen veur meneer hier,’ legde Pol uit, ‘ik zou oe nie gère storen, Huub!’ Zijn zwarte oogjes schoten heen en weer alsof hij vreesde, eveneens door Huub op schoot te worden getrokken. Maar de gastheer stond dermate subiet op, dat zijn vrouw over de kopjes op tafel rolde en een gil gaf, alsof ze op muizen lag.
Ron grinnikte. Spanjaarts richtte zijn onrustige oogjes op hem en vroeg lijnrecht: ‘Hoe lang blijfde hier, meneer?’ en ja, dat was een zeer praktische vraag, waarop Ron niet dadelijk een antwoord wist.
| |
| |
Het echtpaar Martens leek erdoor ontsticht. ‘Meneer blijft tottie van inspiratie ligt te lillepoten en te trampelen voor de kapel,’ verklaarde Huub, en zijn vrouw voegde daar nog bij: ‘Hij mag toch zo lang blijven, als 'm moar wil!... al was 't drie moande!...’
‘Veul langer!’ kefte Huub. ‘Hij moet urst schrijven, en dan regiss-ére, en 't Maria-spel goait toch pas in september!...’
Spanjaarts knikte bedachtzaam en hield met wippende blikken iedereen in bedwang. ‘We motten es proate,’ overpeinsde hij traag.
‘Joa, kom, we goan wandelen!’ bedacht Martens feestelijk. Hij vergat koffie en vrouwlief en werk - hij trok zijn broek op, en zijn mouwen neer en was gereed voor verre tochten.
Buiten stond een vale zon te schijnen over veel arbeid. Langs alle kanten werden matten geklopt en ramen gewassen. Een vrouw schrobde een straatje en een andere hing was op in een achtertuintje - wat haar niet verhinderde, de mannen goeiendag te wensen en vast te stellen, dat mannen alles arbeid noemden, en zelfs wandelen langzaam deden. Als een bij tussen honingrijke bloemen kruiste een bakker over straat, van voordeurkelk naar voordeurkelk.
Na honderd meter werd de straat een weg en na vijftig meter de weg een breed pad. De huizen lieten zich verdringen door bomen en struiken, die glimmende knoppen toonden - en daarachter lagen vette velden met ploegbanen, en weiden waarin enkele bloemetjes probeerden de lente wat bloei af te dwingen.
Ron liep in het midden. Als er een auto aankwam, staken de andere mannen hun wijsvinger op zonder veel gekijk. Hun stappen waren van geklikklak verzonken tot fluisteren. Het was drentelen, want zo vief als Huub mocht zijn - lopen deed hij met peinzende benen. ‘'t Is al werrem,’ zei hij.
Spanjaarts strooide enige snelle blikken in zijn richting. ‘Huub,’ begon hij, ‘wie goat dè betoale?...’
‘Die werremte hemme van God cadeau!’ onderwees Huub pieus.
Doch dit kon Pol Spanjaarts niet ontwortelen. ‘En wie goat meneer-hier betoale?...’ informeerde hij.
Ron stond stil, zodat ze vijf stappen verder loom afremden. ‘Heb ik gesproken over betaling?’ vroeg Ron.
| |
| |
‘Nee,’ gaf Martens levendig toe, ‘dè's woar! Meneer Wachterdoal heeft nie geproat over geld - doar kumde gij mee oan, pinnevlerk daggen bent!’
Ron haalde hen in. ‘Ik vraag me wel af,’ peinsde hij luidop, ‘wie mijn verblijf hier gaat bekostigen...’
‘O, dè's niks,’ weerde Huub af, ‘ge eet moar nie te veul, jongen, dan redden we 't wel!’
Spanjaarts hield daar een sterke boerenernst bij.
‘Maar als ik het spel heb geschreven, moet ik het voorlezen,’ ging Ron voort. ‘Wanneer moet dat - hebt u aan enige datum gedacht?’ want hun vage dateringen hadden hem onaangenaam getroffen.
Ze zwenkten links-af, een smal pad op, waar ze net met z'n drieën konden gaan. Aan één zijde was een berm met bomen en daarachter een greppel - aan de andere kant graaide een haag van wilde rozen naar hen, alsof hij lust had in mensenbloed.
‘Wanneer kunt u zo'n stuk kloar hebben?’ informeerde Pol Spanjaarts voorzichtig, en besnipperde hem met de confetti van zijn blikken.
Ron dacht na. ‘De eenentwintigste,’ zei hij.
‘Moart,’ preciseerde Huub.
‘Den vijfentwintigsten hebben we Maria Boodschap,’ overdacht Spanjaarts. ‘Dan zou 't d'n zesentwintigsten kunnen..., nie eer.’
‘Dan kunnen we dus meteen beginnen met repeteren,’ voegde Ron erbij.
‘Bè-nee,’ zei Huub, ‘ge moet 't urst veurlezen oan 't comité, zogezeid!... Nee, veurlezen oan de spelers - dè goat pas - 's kijken..., Goeie Vrijdag is op eenendertig moart - dan is Poas op twee en drie april - doarnoa kunde 't stuk veurlezen oan de spelers.’
‘Op vijf april,’ omschreef Spanjaarts ernstig.
‘Maar waarom zo laat?!’ kreet Ron.
De anderen schudden het hoofd. ‘Omda' de gemeenschap niet zo kan spoeien,’ legde Huub oer-duidelijk uit. ‘Ze hebben hun werk en de Bond van Jonge Boeren, en de Middenstands-Jongeren, en de KAB-jeugdvereniging, en sport en de kerk - we hebben 't hier ook zonder oe wel druk!’
Ron keerde zich naar hem om vol protest. Achter Huub langs
| |
| |
was opeens een wonderlijk gemetseld nisje tussen de struiken zichtbaar. Er was een paadje naartoe uitgesnoeid, er was een knielbank je voor getimmerd, er stonden plantjes omheen die al bloei-pogingen deden in een eigengereid groetje. ‘Wie hebben we daar?’ vroeg Ron, zeer protestant.
‘Dè's Maria van de Rozen,’ stelde Martens voor.
Ze wendden zich er alle drie heen. Ron bezag het al te blanke beeld aandachtig. Pol Spanjaarts had het gesprek vergeten. Zijn ogen waren in de haven van de nis tot stilstand gekomen. Hij prevelde iets, terwijl hij vaag, als ongeduldig, een kruis sloeg. Huub fronste schichtig de wenkbrauwen en boog vluchtig met één knie - Maria moest dit allemaal maar begrijpen.
In de wonderlijke, afwachtende lentestilte zei Ron: ‘We gaan spelen voor háár.’ De anderen knikten verdraagzaam. ‘Voor een hemelse figuur,’ verduidelijkte Ron.
Huub bezag hem opzij met een glimmende blik. ‘Moar de gemeenschap in een dorp kunde nie buigen,’ zei hij.
‘Amen,’ lispelde Pol tegen Maria van de Rozen. Die rozen waren voorlopig nog kale takken met veel doorns.
Het werd een vroege lente met snelle ontplooiïng. Het leek Ron, wanneer hij het gordijn van zijn kamertje opentrok en over de landerijen keek, alsof het voorjaar elke ochtend met dieper penseelstreek aankleurde. De kluitige aarde werd grijs-lila, de hemel kreeg een peinzender nuance, en de bomen en struiken begonnen zich met heilige sluiers van vaag bleek groen te sieren, het hout stulpte open in kleurende bloei. Dat ging in één week. De week, die Ron had gebruikt om inspiratie te ontvangen.
Hij wandelde door de bochtige straat, hij liep langs de paden tussen de velden. Hij praatte af en toe met onbekenden - die hèm echter allen bleken te kennen. Een enkele informeerde hoe het schrijven van een stuk ging: zette je je daartoe gewoon aan een tafel?? Of was het meer iets van in een stoel zitten, en dan opeens dingen moeten opschrijven?...
Ja, ze hadden nu een kunstenaar in hun midden, en hij bleek een tamelijk gewoon mens, al was hij dan ook lang geen Brabander. - Je kon zonder enig gevaar tegen hem praten.
| |
| |
Ron ving alles in zijn hart en legde het daar te wachten als een grote kostbare boeket bij een portretje. Maar hij wist niet, of dat Maria heette of Tala. Een paar ochtenden was hij naar de kapel gewandeld en had daar gekeken naar de arbeiders, die als in oude tijden metselden en timmerden en sjouwden. Er werd met oude steen gerestaureerd. De mannen zongen en floten; soms wendde één zich tot Ron en zei iets over regen of koude. Rons ogen volgden de beitel, waarmee een aandachtige vent kraagstenen sierde. Het graan achter de kapel rees sterker en groener uit de oude aarde en fluisterde in de wind zijn dromerig vertelsel.
Langs een van de binnenpaadjes ontmoette Ron Gidea van Starren - het meest begaafde meisje, dat hij die onvergetelijke avond had horen voordragen: een kort gedicht over het bloeien van het graan. Haar dictie had hem sterk gegrepen. Nu herkende ze hem in vriendelijke kalmte en glimlachte. ‘U loopt zich zeker te inspireren,’ zei ze.
Ron proefde de begerige nieuwsgierigheid van iemand, die stellig hoopte mee te spelen. ‘Het is hier mooi,’ zei hij ernstig.
‘O, 't is hier heel schoon,’ gaf ze toe.
Ron ging op de bultige rand van de akker zitten, en legde zijn zakdoek uitgespreid naast zich, terwijl hij opkeek naar het meisje. Ze neeg even het hoofd en zette zich met een zekere statigheid. Ron begreep dat het geen pas gaf, aan de rand van het veld te gaan zitten met een bijna onbekend persoon; maar dat ze het uit vriendelijke beleefdheid toch deed. Een lichte opspraak, welke niet boven gefluister uitkwam, zou haar interessant omstralen.
‘Gidea van Starren,’ zei hij, ‘wat verwachten jullie van me?’
Ze hief het blanke gelaat en keek in de lucht. ‘We kennen u niet, meneer,’ zei ze. ‘Maar we verwachten - nee, we hópen op een schoon stuk, een wonderverhaal, mee romantische gebeurtenissen, en mee Maria bovenaan.’ Ze glimlachte een beetje verlegen. ‘Ik zelf sta d'rop te kijken,’ bekende ze.
Ron knikte. De wind streelde satijnige vlaagjes over het jonge graan. Hij wou haar woorden vasthouden. ‘Met een liefdesgeschiedenis?’ vroeg hij.
‘Ja, zéker,’ gaf ze toe. ‘Het moet héél schoon worden, meneer.’
| |
| |
Hij knikte ernstig. ‘Ter ere van Maria?’ vroeg hij verder.
‘Dè in elk geval,’ zei Gidea. En ze voegde er zacht, als geheimzinnig, aan toe: ‘We hebben veul vertrouwen in u!’
Ron zag haar van opzij aan. ‘Waarom?’ wilde hij weten. Het zou goed zijn, te beseffen waar zijn verantwoordelijkheid lag verankerd.
‘Bij V&D in de stad verkopen ze uw boeken,’ antwoordde ze. Dat bleek een overtuigende maatstaf.
De lach schoot omhoog in Ron, als een luchtbel in water. Hij had al geschaterd vóór hij kon afremmen. Gidea gaf hem een blik van verbazing.
‘Maar daarom hoef ik toch nog geen openluchtspel te kunnen schrijven,’ waarschuwde Ron.
‘Ge bent artistiek,’ oordeelde ze. ‘Ge hebt veul gebaren in uw handen. Ge weet ook veul van ouwe tijden, en van menselijke gevoelens...’ Ze legde de armen om de knieën. ‘We moeten schone kleren dragen,’ peinsde ze. ‘Nie om die kleer...,’ probeerde ze te formuleren.
Ron knikte. ‘Ter ere van Maria,’ begreep hij.
Ze knikte.
Ron hief het hoofd. Hij luisterde naar verre, ongeboren woorden. Hij was geraakt met een toverstaf; door zijn ziel zong het windgeruis van Brabantse velden. ‘De aarde,’ zei hij stil, ‘is een grote bal van mensenstof, waaruit wij altijd weer opstaan met telkens dezelfde gevoelens van tederheid en wraak, van hoop en radeloosheid. En hoog boven ons waakt een almacht. Wij gaan langs het beeld van de almacht, in prachtige gewaden, in kostbare pronk, in arme schamelheid, eeuw na eeuw. De een legt zijn ring of zijn beurs ten offer, de ander zijn hart - omdat 'ie niets anders heeft...’
Gidea knikte vol aandacht. ‘En dè hart, zied,’ vulde ze zacht aan, ‘dè is het beste..,. dè moeten we in dè spulleken van u ook geven...’
Uit de verte klonk het stalige slaan van troffels op steen; een mannenstem riep wat. En sidderend daar-achter-weg maakte zich een arabeske van vogelzang los.
‘D'r is al nen leeuwerik,’ zei Gidea.
| |
| |
Zij had het venster wijd opengestoten. Ron liep rechtdoor naar het rumoerige huis van Martens. Maar hij hoorde niets; hij ging de trap op langs zwarte Toosje en witblonde Bartje, schreeuwend vechtend in de kamer; langs dikke Jopie, die nors de bedden op orde rukte. Hij sloot de deur van zijn kamertje, en stond een moment uit te kijken over de akkers, waarachter in lila nevel auto's over een weg gleden. En daarboven stond de lichtblauw doorbrekende hemel, die zich nu geheel wilde leegschenken van zacht glanzende verhalen.
Ron ging aan zijn schrijfmachine zitten alsof het een concertvleugel was; hij dacht in akkoorden van brokaten mollen en gotische kruisen. De lentehemel plengde een stroom van gezichten en stemmen. Hij vernam woorden, kreten, gebeden en een vloek. Zijn fantasie was 'n speeldoos - hij behoefde niet te denken; er fluisterde muziek in hem en alles was gaaf en goed. Hij had zich nooit gelukkiger gevoeld. Hij stond in bloei als de grasvelden uit zijn kindertijd: hoge halmen en veel kleine bloemen, die gulden en witte en rose banen tekenden door zijn land.
In trance tikte hij handelingen neer, flarden dialoog - een indeling. Dit verscherpte het profiel van de mensen. Middeleeuwse namen kwamen op het papier te staan, kleine bizonderheden die de karakters zouden tekenen. Het was een visionaire bioscoop.
Het stuk begon uit zijn handen te glijden; een lint vol gouden runen. Symbolische figuren speelden met alledaagse mensen. De betovering omtrok hem met een wand van stille melodiek; waaruit veel later de harde klop op een deur hem wekte: ‘We goan eten!’ baste Huub. ‘M'nen God, 't is bekant half zes!...’
Ron haalde diep adem, alsof hij dit uren niet had gedaan. Hij telde de betypte bladen. Het waren er twintig. Hij had nog nooit zo snel gewerkt.
Aan tafel liet hij het dolle gepraat over zich heen gaan. Gastvrouw Netje bezag hem zorgelijk. Als haar man geïnspireerd was, werd dit heel anders geuit. -
's Avonds las Ron het geschrevene over. Ondanks de altijd waakzame kritiek voelde hij dat dit goed werk was. Al lezend
| |
| |
betrapte hij zich erop, mee te fantaseren naar verschrikkelijke en heerlijke dingen, zoals een kind dat doet wanneer iemand het verhalen vertelt. Hij zat op een vliegend tapijt.
Na een week lagen er twee akten klaar.
De lente had nu bezit genomen van het land, de velden waren groen in vele tinten; de bomen lispelden elkaar geheimen toe achter kanten sluiers, en de Maria aan het front van de kerk, in een nis boven de devoot buigende hoofden van binnenkomenden, had een nieuw verfje gekregen.
Maar Ron zag dit alles slechts tegen een prachtig decor van schrijdende figuren in middeleeuwse gewaden; en de zang, die soms door de kerkramen langs kleurige heiligen naar buiten schemerde, streelde stijlvol zijn protestante oor. ‘Op een dag loop ik hier zelf in een gotische jurk, en dan kan ik alleen nog praten in gregoriaanse klanken,’ dacht hij. Tala had niets meer van zich laten horen. ‘Zij in mijn wereld van nuchtere feiten, en ik in de hare van roomse gebeden en wonderen,’ peinsde hij nog.
Vol ijver zette hij de vingers in de aanslag voor de derde akte. Die moest beginnen met een dialoog tussen de Dood en de kokette vrouw. Zij mocht de Dood niet herkennen - - of wel?... Wilde ze hem verleiden, haar te sparen?...
Gidea van Starren kon tevreden zijn: het werd een wonderverhaal met romantische gebeurtenissen, en met Maria bovenaan. Ron had er haar een grote rol in toebedacht: de rol van de jonge vrouw die uit liefde haar offer ging brengen, zo genadeloos als alleen de middeleeuwers dat hadden gekund. Doch Maria - en zij had de trekken van een verre geliefde met fluwelen ogen en een stille glimlach - zou daar haar teken geven, en de Dood terugwijzen van alle liefhebbende mensen, om het leven te eren, en het de Rennevoirters mogelijk te maken, na afloop van de voorstelling bloemen te leggen bij haar beeld.
En juist midden in de derde akte woei er een gerucht naar Ron over, dat hem trof. Op een ochtend was Pol Spanjaarts het komen vertellen: zondags, na de kerk, had Slotmaker gezegd:
| |
| |
‘Zoals die jen protestant - zo had ik het ook gekunnen!’
Ongelezen was Rons werk gewogen en erg licht bevonden.
Huub, vonkend uit de smederij binnengetuimeld, siste: ‘Zo nen doffer! De sjaloersigheid stoat 'm as nen rood striksken veur den boord!...’
Spanjaarts overstrooide hen met snelle blikken en zei: ‘Ach, loat diejen man toch!’
‘Dè kan ik nie!’ kefte Huub, en stak de kamer bijna in brand met zijn ogen. ‘Al lag 'ie in z'nen kist, dan nog zou ik oankloppen en roepen: ‘Adjen, oud loeder! De Judaspenningen krullen oe uit 't hart!’
Ron gniffelde om zo'n aanroeping; maar bedacht intussen met stellige melancholie, hoe hij voor de oude man een indringer was geworden. Hij zei: ‘Als we eens naar hem toe gingen?’
‘Noar Adjen?!’ Martens hapte naar adem.
Spanjaarts wierp tegen: ‘Hij zou geleuven, dèwue over 'm hadden geproat!...’
Ron bevestigde: ‘Dat hebben we ook.’ En daar moesten ze doodstil over nadenken.
‘Ge bent toch nen ronde vent, meneer Ron,’ roemde Huub. ‘Dè had ik noot nie achter oe gezocht!...’ en zo begaven zij zich op weg.
De Pater Andreüslaan was niet meer dan een pad. Langs alle kanten bloeiden paardebloemen en brandnetels die zich verbeeldden, tuingewassen te zijn. Hun bloemen waren zo groot, en hun blad zo fors, dat Ron begreep, hoezeer Slotmaker in zo'n laantje het eigen werk moest overschatten. Aan het abrupte einde van de weg doemde het hek van een begraafplaats. Zelfs dàt leek met prachtige witte kruisen en lichte zerken in een noodlottige bloei te staan, uit de verte gezien.
De deur van het huisje werd geopend door een kwiek, dik mevrouwtje met grijs krulhaar en alleraardigste begrijpende ogen. ‘U bent meneer Van Agtendaal,’ zei ze fleurig, ‘mijn man heeft me zo veel van u verteld!’ waarop Huub donker de wenkbrauwen fronste. Doch het vertellen leek positief te zijn geweest. Zij knikte terloops tegen de andere twee, die even terloops groetten; men stuwde tezamen een zeer keurige kamer
| |
| |
binnen, waar een tafel met rood pluchen kleed de woeste robijn in een stemmig sieraad wilde zijn. Tussen de vensters stond een geweldig radio-grammofoon-meubel, waarop als vluchtelingen enige foto's samenscholen, sommige voorzien van bidprentjes. Het was een noordelijke kamer, die voornamelijk haar licht ontving van twee beddelakens, welke enkele meters verder in de tuin aan de waslijn hingen te drogen en verblindend het zonlicht kaatsten. ‘Ja, het is hier donker,’ zei mevrouw Slotmaker. ‘De lamp is kapot. Mijn man heeft er straks per ongeluk tegen aan geslagen. Kijk, daar is 'ie!’
Uit een kelderdeur werd de figuur van Slotmaker bij stijgschokjes zichtbaarder. Hij keek oppassend, alsof hij juist terugkeerde uit een consciëntieuze boete voor de lamp. ‘Kijk es aan, lieve mensen!’ murmelde hij, maar dit sloeg niet op het bakje aardappelen dat hij op tafel zette. ‘Ach, mijnheer Van Agtendaal, welkom in mijn huisje!’
Op dit ogenblik struikelde Huub over een stoelpoot, wat het algemene sein werd voor zitten. Ron zei waarderende dingen over het gezellige huis; dat straalde een sfeer uit, die hem ontroerde. Hij zag er zorgvuldig op toe, niet te liegen. Als aanwijzend ging de blik van de gastheer naar het prachtige grammofoon-monster, dat onmatig glanzend alle andere meubelen tot bedelaars maakte. Ron gaf hoog op van het pronkstuk. En het was, of hij door de ogen van Slotmaker leerde kijken - het ding werd mooi, veelbelovend; een kostbare sprookjesdoos die het recht had, stoelen en bureau te beledigen. Hoewel Ron de stoelen lang niet zo lelijk vond, als bij zijn binnenkomst.
‘Ik heb dit stuk ten geschenke gekregen, toen ik afscheid nam als ambtenaar ten raadhuize,’ vertelde de heer Slotmaker. ‘Ik zei: lieve mensen, verwen me toch niet zo ontzaglijk! Ik heb niet meer dan mijn plicht gedaan!...’ Hij zuchtte. Het aanvaarden had hem kracht gekost.
‘Joa, doar op 't Roadhuis heddegen 't liegen geleerd,’ gaf Martens toe, ‘veur die tijd was je 'n keurige jongen, Slotmaker!’
Spanjaarts vroeg: ‘Hedde nog nieuwe ploaten, Adje?’
De gastheer knikschudde. ‘Enkele koorwerken, en een heel aardig orkestwerkje uit Amerika...’
Martens zei: ‘Hij heeft alleen koorploaten, meneer Vanachter - hij wil genen ànderen solo in z'nen woning hebben!’
| |
| |
Er werd beleefd om gegrinnikt. Ron begreep, hoe Slotmaker in afwezigheid van zijn vrouw de ongeziene orkesten en koren dirigeerde met zijn niet-erkende, strenge meesterhand. Waarschijnlijk had hij die eigen ochtend met een forse wenk naar het koper de lamp kapot gemept.
‘Ik ben eigenlijk gekomen,’ zei Ron na dit inzicht, ‘omdat ik toch het schrijven van een openluchtspel in een onbekende plaats zeer zwaar acht. En u lijkt me de aangewezen man, bij wie ik nu en dan om goede raad zou kunnen aankloppen.’
Het gelukte Slotmaker niet, de straling van zijn gelaat te maskéren. Hij sloeg de ogen neer en kuchte. De kamer was propvol van zijn triomf. Mevrouw zette geruchtloos kopjes koffie neer, waaruit een hartverkwikkende geur opsteeg. Martens en Spanjaarts zaten Ron te bestaren; hun ogen bolrond van gestolde diplomatie.
‘Dit,’ zei de heer Slotmaker hees in de geëtaleerde stilte, ‘is een grote eer voor mij, meneer Van Agtendaal!’ Hij rees op en greep Rons hand.
‘Pas op, pappa, ge hebt in den tuin gewerkt!’ maande zijn vrouw sluik. Maar zijn extase overzag eigen modder. ‘Ik ben overtuigd, dat ge mij niet nodig zult hebben,’ voltooide Slotmaker zijn neergang, ‘naast u ben ik klein en waardeloos!...’
‘Kom, kom!...’ zei Ron, en meed Huubs vlammende blik. Hij voelde zich een verrader - dit had hij niet bedoeld. Hij dacht: ‘Zo dadelijk vlieg ik de deur uit en ga op het kerkhof lopen gillen. - Of misschien mag dat niet op een rooms kerkhof.’
Zij dronken koffie. Ze spraken over het graan, waar verlejen jaar zó veel korenbloemen tussen hadden gestaan, dat hele velden blauw waren. Ze wisselden gegevens uit over bietenzaad. Het gesprek vergleed.
Later, bij de paardebloemen van de Pater Andreüslaan, zei Spanjaarts: ‘Nou, Huub, gij speult ook alleen mar op d'n trom, aggen denkt dat 'r dieven bennen!’
‘Wè?!’ schokte Martens op.
‘Al lag 'ie in z'nen kist, dan zoude nog ankloppen, en roepen van die Judaspenningen! En doar zit 'ie te proaten als Sint Pieter op bezoek bij de Heilige Familie - en wat zegde gij?... Genen snik!’
| |
| |
Er trok langzaam een kleur in Huubs wangen. ‘Hij làg toch nie in z'nen kist?’ baste hij. ‘Wè's dè nou?! Wè zegde gij, meneer Ron?’ Zijn stem was lang niet zo luid als anders. En dat was wellicht de reden, dat ze getuige werden van een dramatisch slotakkoord: uit het raam van Slotmakers huis riep diens vrouw iets. En uit de achtertuin antwoordde de man zelf: ‘Ach, denkte, dè'k nie meer kan spitten omdat ik zeventig ben? God ja, wè kàn ik nog! ... Ik kan nie meer schrijven of regisseren - ik kan bekant m'nen erm nie meer opheffen om nen vlieg dood te sloan!’ Hij praatte dwars door zijn vrouws sussende woorden heen. ‘Loat me toch alleen!... Dè doen ze allemoal!...’
De drie op straat zwegen. Huubs ogen waren zwarte spelonken van overbodig berouw. ‘Doarom hè'k gezwege,’ zei hij. Veel te handig. ‘Wè zegde gij, meneer Ron?!’
Langs de smalle ingang van het laantje was als een schim een mooie slanke jongen met zwart haar gegaan. Zijn fluwelen glimlach scheurde Tala tevoorschijn, terwijl hij voorbij liep. Ron zei niets.
Die nacht begon er een licht over Ron te schijnen, dat hij niet kon negerén. Hij zag het pleintje voor de kapel, met de spelers erop. De Dood stond daar, en glimlachte smartelijk naar nederige mensen - zijn slachtoffers. Zolang zij geloofden aan een hogere bestemming, zouden ze vergeefs geplukte idolen blijven.
Het licht moest hen omstralen, als de Dood keek. Zacht, gouden licht.
Het huis was stil. Van de gang klonk ademhaling van een kind.
Ron ging overeind zitten. Buiten was de nacht niet zwart. Hij was heel oud zilver, met glimmende lichte slijtkanten. Bij het raam stond de schrijfmachine.
Ron sloeg een deken om zijn schouders en ging op het voeteneind van z'n bed zitten. Zijn vingers gleden over de toetsen. ‘Blauw licht, vaag aangloeiend. Eén enkele gele lamp rechts.. .’
Tegen de groeiende ochtendlucht werd de derde akte opgevoerd. De torenklok sloeg in verwaaide klanken vier. Maar vlak aan Rons hart waren de zingende taal-akkoorden. Hij
| |
| |
schreef zo voorzichtig mogelijk, in grote haast. Klanken, kleuren, beweging, vormen. Mensen die liefhadden en leden in middeleeuwse belichting. Angst, vroomheid, trouw, valsheid: het bestaan van de mens.
Om zes uur lagen zijn handen stil. Hij voelde zich leeg. Ron had kunnen huilen van zwakte. Er was iets verrukkelijks-ergs in hem voltrokken. Het spel was door hem heen gebruist; het had hem uitgehold en in brokken achtergelaten. Maar het was klaar. Zijn ogen brandden, toen hij zich weer in bed legde en insliep. Het was de ochtend van zaterdag achttien maart.
De dorpsgemeenschap had zo'n haast niet. De volgende dag was zondag. De tweeëntwintigste had de KAB-jeugd vergadering; de drieëntwintigste bleek er raadsvergadering te zijn - daar konden Pol Spanjaarts en Huub niet gemist worden. De vijfentwintigste was het Maria Boodschap - nee, de veurlezing veur 't comité kon niet vóór de zesentwintigste maart plaatsvinden, zoals afgesproken. Zelfs niet ter ere van Maria.
Slenterend door de vergeefse dagen, raakte Ron in gesprek met velen, die bij het openluchtspel betrokken zouden zijn. Hij sprak over textiel die gekocht moest worden, over repetitieruimte. Belangrijke dingen, welke door geen comité werden besproken vóór het spel was gehoord en dus voor hun begrip ging bestáán.
De jongeren hadden maar één refrein: ‘We hebben nu eenmoal geen Gemeenschapshuis!’ Het werd steeds bitter gezegd. Een clubhuis - dat wenste in Rennevoirt de héle jeugd. Maar de boeren wilden voor hun kinderen geen clubhuis met de KAB'ers of de middenstanders samen.
Er was over gesproken met de burgemeester en met de pastoor.
Burgemeester had de hoofdonderwijzer van de jongensschool geheime opdracht gegeven tot oprichting van een muziek-clubje; zorgvuldig uit te zoeken en samen te stellen. Burgemeester was óók erelid van de Fanfare.
Pastoor had over alle clubs heengepraat, want zijn verlangen ging uit naar een goed parochiehuis, en de zwellende bedragen daarvoor mochten niet worden weggezogen. Hij had de jeugd niet veel meer te bieden dan kerkdiensten en nu en dan een
| |
| |
geduchte biecht.
Dat verfriste de jongens niet voldoende; vréémd was dat!
De burgemeester zei: ‘Onzin, 'n gemeenschapshuis! Flinke jongens bedenken zèlf iets!’ Waaruit bleek, hoe'n onflinke jongen híj was.
Niemand leek zich zorgen te maken om het feit dat jongens, die geen meisje hadden, zich bedronken. Zaterdags en zondags kon men hen in de goot vinden, aan de kant van de lange weg, die Rennevoirt was. ‘Letterlijk in de goot, meneer,’ zei Frans Cuypers, de ernstige ambtenaar-bij-de-belastingen in de stad. ‘Ze speulen d'r geld op oan koarten,’ ging hij voort, ‘en ze drinken d'reigen zat.’
‘As nen kanon,’ vervolledigde Martien Cuypers, de broer die geadeld was met het Tala-gezicht. Ron schudde zijn hoofd in onbegrip voor zulke duistere toestanden.
Op een dag, dus, hadden de Cuypersen en enkele vriendjes tezamen een club opgericht. Ze betaalden een kwartje per week, voor een heerlijke avond op Oudejaar, met voordrachten en spelletjes en prijzen. Ze gingen zondags fietsen. Ze richtten een eigen voetbalclub op.
Maar de burgemeester riep hen bij zich in zijn ijzingwekkend deftig huis en verbood het voetbal: er was een plaatselijke vereniging; die mocht niet worden ondergraven.
Daarna hadden de jongens de Ronde van Rennevoirt op touw gezet. Dat werd een wonderlijke strijd. Eéntje viel en bezeerde zich ernstig. De burgemeester verbood de Ronde.
Toen was in de Raad Huub Martens opgestaan. En zijn woorden hadden het gemeentelijk college met voorhamer-slagen gebeukt, tot alles plat lag. Huub hield van wielrennen; men had hem persoonlijk tegen z'n hart getrapt, en dat was altijd gevaarlijk geweest.
‘Nu ja,’ had uiteindelijk de burgemeester gelijmd, ‘ik heb in feite ook niets tégen zo'n wielren-sport!’ - maar Huub had hem niet laten uitspreken. ‘Burgemeester, ge bent nen leugenèèr,’ had hij gedonderd. Hij had de dronkenschap van jonge jongens op tafel gekwakt, en de zaak rijk versierd met alle ondeugden die hij in een Roomse Raad wist te bedenken. Verveling, gemene praatjes, achterbakse vuiligheden, poginkjes tot diefstal en wreedheid. ‘Kom, kom, meneer Martens,’ weer- | |
| |
streefde de burgemeester, ‘ik heb zelf nóóit zo-iets - ’ maar weer sneed Huub de takken van zijn boom: ‘Ik heb zelf Toontje de Bok achter oew vrouw oan zien joagen, toen ze nog 'n meske was! Hij hoalde d'r in, en heeft nen boel van d'r gewete!...’ De burgemeester kreeg daar een vuurblos van, alsof hij Toontje de Bok was. ‘En gij,’ voltooide Huub de zedelijke ruïne met fonkelende ogen, ‘gij woart hier alleen moar te lozéren as jungsken van zeuventien, en ik zag oe de broek loskneupen in 't Poater Andreesloantjen!...’
‘Verdomd, Martens!’ knalde de burgemeester, helderrood.
‘Ja, maar níé verdomd de jeugd!’ blafte het geachte raadslid.
Het ganse college zat daarbij uitgestreken op de vingers te staren, alsof het zonden telde.
‘Dus ik ben een leugenaar, die hier in m'n jeugd al onzedelijkheid pleegde - terwijl mijn vrouw - -’ de rekening was te zwaar voor de burgemeesterlijke inzichten. ‘Vindt u niet, dat u te vèr gaat?!’
‘M'nen God, ik heb oe nie geschoapen, Meneer Burgemeester,’ verontschuldigde Huub zich. ‘We zijn allemoal mensen; moar het wordt toch tijd, vind ik, dat 'r nóú es 'n Gemeenschapshuis komt!’
Het was er niet gekomen.
‘Moar we willen dus wèl gère meedoen in dat openluchtspel,’ zei Frans Cuypers. Goed - maar waar zouden ze moeten repeteren?...
Ron stond op zondagmiddag te praten met Peerken Cuypers en Jopie Martens, toen de laatste zei: ‘De zwarte nozems vliegen weer!’
Het leek tovertaal. Maar om de hoek van de Torenstraat kwamen vijf nonnetjes in hun zwartste habijten, zondagser dan de zondag zelf, met glanzend gestreken witte kappen. Een grinnik trok door Rons hele lijf.
Peerken bekeek de naderenden en meesmuilde: ‘Ze doagen oe uit, mee zwarte kleer en 'n nieuw testament. Nolleken zegt, dè ze nen mes in d'n kouseband hebben! Ge kunt niks beginnen, zeg ik oe!...’
Toen waren de zusters nabij en Ron wist niet, hoe zich te
| |
| |
houden. Hij groette met de anderen, doch één zuster wendde zich tot hem: ‘U bent meneer Van Agtendaal, nietwaar?....’ Ron knikte betrapt. ‘Ik ben zuster Innocentia,’ ging zij voort. ‘Ik meen te begrijpen, dat u een ruimte nodig zult hebben om te repeteren.’ Ron knikte en verschoof zijn lach tot glimlach. ‘Wij hebben een kleuterlokaal, daar kunt u in de avond gerust gaan werken,’ zei de zwarte nozem.
‘Ach, zuster Innocentia...,’ stamelde Ron, ‘U bent een redster in de nood!’
‘Dat streven wij na,’ antwoordde ze. Hij zag dat ze heel lieve, blauwgrijze ogen had.
Terwijl ze voortliep, lispelde Peerken: ‘U hebben ze in 't hart gestoken! Ge stoat te bloeden van verdrietig geluk, meneer!’ Maar het gaf Ron een heerlijk gevoel van zekerheid, dat hij nu tenminste een repetitieruimte had - daarmee leek hem veel gewonnen.
Die avond moest hij het stuk voorlezen aan het comité.
In de vooravond had Martens gezegd: ‘D'r zijn bij ons drie soort mensen: dat ben de boeren, de middenstanders en de KAB'ers. De boeren zijn de koningen. As de koningin kumt en de boeren zeggen: “D'r is geen feest!” - dan is het durp zo leeg als nen ouwe bierfles!’ En daaraan moest Ron denken, toen om kwart over achten de comité-leden binnendropten: Pol Spanjaarts (boer) die een langwerpige doos op tafel zette; Jef van Danse (KAB), een stokmagere oude boer, die een vakkundige greep naar Spanjaarts' doos deed: er bleken sigaren in te zitten. Toen nog een kleine, jongere man die ook een boer bleek te zijn en de heer Slotmaker welke tot de middenstand behoorde. Hij wenste alle lieve mensen een goedenavond en greep Rons beide handen terwijl hij getroffen informeerde, hoe het hem ging. Zijn ogen waren van een pas-gewassen blauw, zo braaf als een hele engelenschaar.
Zij zaten zwijgend bij elkaar. Ron overdacht dat Van Danse als KAB'er zich eenzaam moest voelen, want er waren nu drie boeren en met Martens mee twee middenstanders. Maar: ‘Woar blijft Jan van Sloe?’ gromde Martens. Hij nam een sigaar uit het kistje en beet de punt eraf alsof hij een gevaarlijke slang doodde.
Naast Ron lag het manuscript van zijn spel. De tussendeur
| |
| |
naar de keuken was gesloten, daar moeder Annet onontkoombaar die avond kaarters had. Ook de andere mannen grabbelden een sigaar uit de doos. De jonge boer presenteerde Ron. ‘Nee, dank u,’ zei Ron voorzichtig, ‘ik moet nog lezen ziet u!...’ De kamer was maar klein; hij voorzag katastrofale rookverdichtingen, terwijl hij z'n stem zou moeten gebruiken om alle spelers waar te maken.
Om kwart voor negen zei Martens: ‘Van Sloe zal wel gesturreven wezen...’
‘Misschien even verhinderd,’ bedacht Spanjaarts verdraagzaam.
‘Anderhalf uur verhinderd?!’ hoonde Huub. Want ja, ook de andere comité-leden hadden het uur van afspraak niet zó naar de letter genomen. In Brabant kon zelfs een eerbewijs aan Maria wel wachten. Huub vloog overeind alsof iemand een springveer bij hem had ontketend. ‘Ik goai d'rheen!’ zei hij. En beende weg. Toen de keukendeur openging, brak een schaterval naar binnen - er werd geanimeerd gewonnen en verloren.
Binnen zaten de mannen, die, nu Huub er niet meer was als verbindingsteken met de grote stad, niet zelf het woord tot Ron konden richten. Zij hulden zich in rookgordijnen en staarden, waar zij zichtbaar bleven, strak op het vuur in hun sigaar. Nu en dan zei er iemand ‘Jaja!’ meer als afsluiting van een grote gedachte in het eigen binnenste.
De heer Slotmaker ten leste, erudiet met pensioen, verbrak de stilte: ‘'t Is schoon weer geweest, vandoag!’ Hij knikte daarbij en bond het gezelschap met een rose lint van oppassende genegenheid tezamen. Hij leek stil verblijd, dat de weersomstandigheden hem zo goed waren gelukt. De anderen knikten, zonder het gevaarlijke vuurpuntje uit 't oog te verliezen. Ron kuchte. De rook had de dikte van vitrage.
In de keuken ging een gillend gelach op, dat stuk sloeg in praat. ‘Nee!’ riep een vrouwenstem, ‘nee toch!...’ en een mannenstem viel daaroverheen: ‘Ik heb gewonnen!...’ waarop het lachen als kokende melk zwol en wegviel: er werden kaarten gegeven.
Martens kwam binnenstompen met een verlegen, kleine veertiger voor zich uit: ‘Zie oe diejen gewetenlozen stakker oan! Vergéten had 'ie 't!... Vergéten!’ Dat was Jan van Sloe, en
| |
| |
zijn nederig goedenavond-verdelen liet geen twijfel: hij was de tweede KAB'er. Hij kreeg een sigaar.
‘Nou, beginnen!’ zei Huub tegen Ron; alsof het een draaiorgel gold.
Het was voor Ron een zonderling moment. Hij had zich hierop verheugd! Nu was het zo ver - en hoe nuchter!... al deze dorpse mannen, de verstikkende rook, geen vriendelijk woord, geen belangstelling. Hij nam het werk in zijn vingers. Hij sloeg de eerste pagina op. God, wat was het in gouden nevelen geboren! Hoe had hij gezweefd boven de realiteit - wat was hij gelukkig geweest!... Zo geeft een kunstenaar-kok zijn beste aandacht voor een prachtige, verrukkelijke schotel - en ziet het gerecht vermalen tussen onverschillige, hongerige kaken, alleen om als maagvulling te dienen. -
Ron begon te lezen. ‘Het toneel toont in het midden de Mariakapel. Rechts daarvan is een poort, links staan enkele huisjes, zeer laag en primitief. Een smal pad buigt zich daar omheen als afgang. Het licht is blank, niet te zwaar...
Na twee uur lezen wist Ron dat men in Rennevoirt nooit had gehoord, een spreker niet in rook te mogen laten zitten. Hij stikte zowat, zijn stem was bij tijden geheel weg. Dit verontrustte niemand. Het comité zat zo kalm naar hem te luisteren, alsof men tot zijn dood had besloten. Bij grapjes lachte geen mens; bij dramatische hoogtepunten werd er zelfs niet harder aan enige sigaar getrokken - maar dat kon wellicht ook niet. Men staarde aandachtig in de eigen-verwekte nevelen, en zweeg. Dat was alles, wat een man van boven de rivieren in Brabant mocht verwachten, als hij daar een hele avond de aap kwam uithangen met eigen schrijfsels.
De betrekkelijk kleine kamer was gevuld met een soort watten, waardoorheen niemand zich meer als gestalte kenbaar kon maken. Allen zaten ingemetseld in rookwolken star op hun stoel te dampen, om te voorkómen, dat de lucht ook slechts één graad helderder zou kunnen worden.
Onder de lamp zat Ron, kokhalzend van benauwdheid, met tranende ogen en zonder stem, rauw fluisterend zijn inspiratie te vermoorden. De rook had al lang opgehouden te krinkelen - | |
| |
die was bezig, substantie te worden. De comité-leden zaten gehard en geduldig op het einde te wachten. Ron meende binnen de vage afstand van een halve meter te zien, dat enkelen een nieuwe sigaar in de vuist hielden, voor het geval dat de onderhavige mocht opraken vóór de lezer.
Uit de onzichtbare keuken klonken gillende uithalen van lachen en verliezers-smart; buiten denderde een autobus voorbij. Ron las, hijgend en totaal afgemat, zijn laatste regels. Hij had dertig stemmen moeten imiteren, hij had gehuild en gelachen en gevloekt, hij had de Dood en de Heilige Maagd stem gegeven. En toen hij zichzelf na afloop levend in de stoel terugvond, moest hij toch geloven, dat Maria hem had geholpen - daar hielp geen lieve protestant aan.
Nadat hij zweeg, leek het geluid in de keuken te zwellen - zo stil was het in de kamer. Ron bepeinsde de mogelijkheid, dat hij de enige overlevende was, toen de stem van Spanjaarts informeerde: ‘Is het de bedoeling, dè we hier ons oordeel zeggen?...’
Ron wrong zichzelf tot bedrog: ‘Nee,’ zei hij.
Waarna het lijk van de heer Slotmaker tot leven terugkeerde: ‘Vindt u de laatste akte niet te langdradig, meneer Van Agtendaal?...’
Ron liet nu weer even de waarheid zegevieren: ‘Nee,’ zei hij nogmaals.
Dan klonk de stem van Jan van Sloe door de rook: ‘Heddege speciale mensen veur de rollen op 't oog, meneer?’
‘Sommigen,’ gaf Ron toe.
‘Joa, ziede,’ hernam Van Sloe, ‘diejen Rieks van Brugge, bij veurbeeld, die zal nie kunnen... Hij ligt doodziek te bed, mee nen stikkenden astma... Hij mag noot nie weer meespeulen, zeidie tegen me...’
Rieks van Brugge ziek! Het was een hevige slag voor Ron. De meest begaafde, op wie hij het hele spel had gebouwd!... Hij schoof zijn stoel terug. ‘Excuseert u, dat ik eens even de benen strek,’ zei hij, en stond op. De onzichtbaarheid zweeg, op een gemompelde klank van Martens na - Ron meende wel, dat hij nog een beetje leefde.
Toen zei een schrale oude stem in het spierwitte duister: ‘D'r stoait niks nie van de boeren in!...’
| |
| |
Martens hees zich op uit schijndood: ‘Dè was toen nie veul,’ legde hij vriendelijk uit. De rook stond als witte was om hen heen.
‘Ik had eigenlijk nen klucht verwacht,’ murmelde dan de voorzichtige stem van Spanjaarts, ‘dè was veul beter geweest...’
Huub raspte op zijn keel. ‘Pol,’ zei hij, ‘heddegen al es eer van 'n Maria-spel geheurd, dè nen klucht was?’
‘Dè nie,’ ontkende Spanjaarts.
‘Nou verwacht 't dan deze keer ook nie,’ antwoordde Martens.
Uit de keuken stulpte brallend geschater.
‘Het spijt me, dat Rieks van Brugge ziek is,’ bracht Ron bezorgd naar voren. ‘Ik heb hem beschouwd als een centraal speler...’
‘Zíék?!’ bitste Martens. ‘Die is nie ziek!’
‘Meneer van Sloe zegt toch daarnet, dat hij nooit meer mag spelen om zijn astma,’ wees Ron terecht.
‘Ik heb Rieks van Brugge nog gisteren mee Huubken Pot zien buurten, in den Kloosterloan,’ baste Huub. ‘Ik mag op de ploats barsten, as 't gelogen is!’
Spanjaarts kalmeerde in de witte onzichtbaarheid: ‘Veurzichtig moar, we kunnen oe nie missen!’ Maar Huub sprong zo heftig overeind, dat de rook om hem heen kolkte als melk. ‘D'rop af,’ kreet hij, ‘achtermekoare!’ Hij hees z'n broek op, spuugde een stukje sigaar uit en scheurde de keukendeur open. ‘Kòm!’ beet hij Ron toe. Waarschijnlijk had hij zich geen ogenblik gastheer gevoeld: hij liet het gezelschap zitten. In de keuken schoven ze uit zijn pad. ‘M'nen God, wè hedde gij 'n rooie hoofden!’ zei Annet. ‘Meneer Ron moet nen tas koffie drinken!...’
‘Niks genen tas,’ sneed Huub af en beende naar de uitgang. ‘Kòm!’ zei hij nogmaals. Buiten was het duister en koel en hoog-ruim-wijd.
De wagen spoot het plaatsje af, langs het doodstille, witte kamerraam, waar de gasten hun sigaredood bestreefden. Ron liet zich heen en weer slingeren. Hij was ontdaan van alle bloei. Weg was de vérrukte inspiratie, die gloeiend langs zijn aderen kroop als koorts - die hem had doortrokken met zingende
| |
| |
warmte. Binnen zijn handpalmen had een tederheid getinteld, die bij streling zelfs een stoelleuning tot huilen gebracht zou hebben - daar nou! En wèg was alles, met die idioten in die doorrookte troep! Even wèg als het allerliefste gezicht met neergeslagen wimpers over prachtige donkere ogen, en een heel zoete stem, die vriendelijke grapjes zei. De stille, heilige brand was uitgetrapt.
‘Ik moet maar gauw naar huis,’ zei hij. Ze zwalkten de bochten van de weg om. Weg, wilde hij?! Huub Martens moest er haast langzaam van rijden. Weg??? Terwijl ze allemaal, met uitzondering van Slotmaker en Langewaard, de ouwe boer, lááiend geestdriftig waren?!?!
‘Geestdriftig?...!’ herhaalde Ron verbijsterd. ‘Ik dacht dat ze dood waren.’ Nou ja, het waren nu eenmaal boeren, en die konden slechts moeizaam hun enthousiasme tonen. Maar ze waren héél ingenomen met het stuk.
‘Jullie zijn geklutst,’ lichtte Ron Huub voorzichtig in. ‘Ze keken allemaal even zuur, voorzover ze zichtbaar waren.’
‘Ze woaren nie zichtboar!’ bitste Huub. ‘Moar as ze zó roken - nou, dan hedde 't gewonnen, jungsken! Wij goan dè stuk speulen!...’
Ze stopten botserig voor een laag huisje, en door de schok leek de auto Huub al uitgekotst te hebben. Ze liepen om het huisje heen, recht de achterdeur in. ‘Goejdag!’ zei Huub.
Het gezin zat aan de tafel en week terug alsof het betrapt was op klandestiene doodzonden.
‘Rieks thuis?’ vroeg Huub. ‘Dit is diejen heer van 't openlucht.’
Ze knikten en slikten. De vader veegde met zijn mouw z'n mond af.
De moeder sprak: ‘Rieks is hierneffen, ze biljarten.’
Martens veegde de keuken aan met zijn driftige ogen. ‘Ik heb geheurd, dè't'ie zwoar ziek is,’ zei hij.
De vader wist nu steengoed, wat hem te doen stond: ‘Ria,’ zei hij gewichtig tegen een blond spichtje, ‘goa Rieks achtermekoare roepen, kind!’ Ze haastte zich alsof het brand gold.
Ron kreeg een stoel. Hij nam de tijd het gezelschap eens op te nemen. Het belangrijkste element leek wel de moeder, een ronde vrouw met een blik van rijp begrijpen in haar ogen. ‘Ge
| |
| |
hebt geluk, dèwwe nog nie te bed zijn,’ meldde ze. ‘Zundagsoavens goan we noot nie loat, merregen is 't weer vruug op!’
Toen werd de deur geopend. Achter de blonde dochter, hijgend van hevige haast, stond een blozende, zeer opgewekte Rieks. Huub nam hem heel voorzichtig bij de arm, en bekeek hem bij het licht. ‘Bende ziek?’ vroeg hij voorzichtig en vol dramatisch mededogen.
‘Ik??’ weervroeg de jongen verbouwereerd.
‘Ligde in bed mee zwoare astma en kunde noot nie meer speulen van 't hijgen?’ wilde Huub eerlijk weten.
‘Man, ge bent zat,’ antwoordde Rieks met schaarse eerbied.
Ron kwam tussenbeiden: ‘Vanavond heb ik mijn spel voorgelezen aan het comité; ik heb daarin de hoofdrol voor jou bestemd, maar meneer Van Sloe zei dat je zo'n ontzettende astma had, dat je nooit weer mocht spelen.’
‘Jan van Sloe?’ vroeg de jongen, en keek hen beiden aan met een paar ogen waarin geen onwaarheid was te vinden. ‘Ach, Van Sloe zit in 't bestuur van de KAB-toneelvereniging... Hij heeft d'rop teugen dè'k nog mee nen anderen groep meespeul...’
Huub klopte Rieks op de billen alsof hij een hond was of een klein kind. ‘Heb niet 't hàrt, jungsken, daggen ziek wordt, want ge speult onze hoofdrol!’ Hij was met twee stappen bij de buitendeur. ‘Houdoe! Kom, meneer van Acht-eh -.’
En in de wagen zei hij: ‘Dè's nou 'n Brabants dorp, ziede!’
‘Maar,’ weerlegde Ron, ‘jullie gaan dat spel toch maken ter ere van een hemelse figuur!...’
‘Bè, joa,’ gaf Martens toe, ‘mar 't oardse hemd is noader as den hemelsen rok!’
Ron moest erom grinniken. ‘Maar jullie bidden elke dag “Wees gegroet, Maria”!’ zei hij.
Huub maakte een wilde bocht bij het raadhuis en toeterde voor een magere, rechte figuur met een glimmend kaal hoofd: de burgemeester. ‘As gij elken dag ne doame groet - hedde dan bedoeld, heur oew besten speuler cadoo te geven?’ vroeg hij bondig.
‘Nee,’ zei Ron stellig. Hij wist geen enkele dame die hij zo iets zou gunnen.
‘Nou, wij ok nie!’ antwoordde Martens. ‘Groeten is nog
| |
| |
geen cadootjes geven!’ Nee, dat klonk heel degelijk. Ron knikte wel tienmaal van verbijstering. Hij had Brabant te dweepzuchtig gezien.
Op de woensdag vóór Pasen had plotseling de juffrouw van de pastorie bij Huub gestaan, met een uitgestreken gezicht en lege handen - een levensgroot vraagteken. Ron stond te kijken bij het verhitten van het ijzer, toen Huub eensklaps losliet, zuchtte en zich naar buiten begaf.
De juffrouw knikte, dat haar hele dikke gezicht ervan trilde. ‘Mergen is 't Witte Donderdag,’ zei ze.
‘Ik zij nog zwart,’ antwoordde Huub weerbarstig.
‘Dè bende altijd,’ troefde ze hem, ‘'t zit bij oe van binnen, diep-in! Moar ge kunt me toch wel 'n poar blauwe bluumkes geven?’
Hierover moest Huub zuchten, dat de deur van de werkplaats ervan bewoog. ‘Kom dan moar,’ zei hij en bracht haar naar een stukje grond, dat achter het gras lag, waar Annet matten placht te kloppen.
In dat achteraffe stukje tuin bloeide een gewas, zoals Ron, meegedrenteld, nooit eerder had gezien. Het was een kruipende plant, die deels het gras had overwoekerd met stengels en kleine, spitse bladeren. En daartussen bloeiden brede, platte bloemen van een prachtige, diepblauwe tint. Het hart werd gevormd door een opstaande tros fluwelige meeldraden in donkerder blauw, met een hei-oranje stamper daartussen.
De juffrouw bukte zich, om te plukken. ‘Néé!’ kreet Huub, zodat ze ontzet bijna van haar hurken wipte, ‘blijf af, mee oew gezegende likvingers, gij!... Dè mag ik alleen plukken!’ Ze richtte zich weer op, bloedrood en serviel glimlachend, terwijl Huub zich tussen de bloemen begaf en er met grote aandacht twaalf grote exemplaren zo langstelig mogelijk afsneed. ‘Veur 't altoar!’ zei hij nadrukkelijk.
‘Joa, vanzelf!’ gaf de juffrouw toe. Ze nam de bloemen voorzichtig aan, groette en schreed met gebogen hoofd pastoriewaarts. Huub richtte zich op, en bleef haar voldaan staan nakijken met de handen in de lenden.
‘Wat zijn dat voor pràchtige bloemen, zo vroeg in het jaar?’
| |
| |
wilde Ron weten. Hier kwam hij toevallig Huubs machtpunt op het spoor.
Huub had wel tien jaar tevoren een vriend gehad, dat was een Jood geweest. ‘Hij was níé Rooms,’ legde Huub uit.
‘Zoiets als ik,’ begreep Ron breed.
‘Erger,’ keurde Huub. Die vriend had dikwijls op het kerkhof achter de Pater Andreüslaan gewandeld. ‘Huub,’ had hij gezegd, ‘wat hebben jullie toch een mooi, vredig begraafplaatsje!....’ (‘Hij zei noot nie van ‘kerkhof’, onderstreepte de verteller). Op een dag had de vriend gezegd: ‘Als ik later verbrand ben, zou ik zo graag mijn as hier verstrooid weten!...’
Huub had hem bijgebracht, dat je geen verbrande Joden mocht strooien op een goed gewijd, rooms kerkhof. En dat had hun beiden gespeten. Toen de vriend veel later voor de vijfde of zesde keer zuchtte dat hij zo graag op dat stille, zoete plekje verstrooid wilde worden, had Huub gezegd: ‘Als het zo ver is, stuur me dan oew as moar, ik zal oe stillekes wegstrooien, dè huuft genen pastoor te weten.’ En dat was een soort heilige afspraak geweest.
Doch twee jaar later wàs de vriend gestorven. Huub was er geheel van overstuur, wat nog erger werd, toen er op een dag iemand bij hem kwam die een kleine stenen pot met deksel bracht: de as. Om te verstrooien op dat groene begraafplaatsje, waar kruisen en grasbloemen gelijkelijk weelderig hemelwaarts bloeiden op lange stelen.
Huub had met alle griezels in zijn ruggegraat het potje aangenomen en het voorzichtig in een stil hoekje van de werkplaats gezet. Daar stond het te staan, boordevol stilte en grijze groeten. Huub had 's avonds niet in de werkplaats kunnen komen. Dat potje stond daar, en geen vlieg wilde erop gaan zitten uit te rusten van zijn vlucht.
Maar de volgende dag had hij zijn moed doodgewoon gebundeld. Hij had een kruidenierszakje om het potje gedaan, en zo had hij zijn vriend meegenomen naar het kerkhof. Maar toen had hij stil gestaan, om te bedenken waar hij moest strooien. Over de graven?... Het kwam toch niet te pas, dat je een manspersoon bij voorbeeld over juffrouw Mariessen strooide, die maagd was gebleven; of over de weduwe Van Sloe, Janz'nen-moeder-zaliger?... Nee, en tussen de graven was óók
| |
| |
gek - dan zouden ze over de vriend lopen.
Zo heen en weer denkend had Huub juist besloten, de Kruisheuvel met het bijna levensgrote marmeren crucifix te bevoordelen, toen hij een afschuwelijke kuch achter zich hoorde; en daar stond meneer pastoor, met een gezicht zo wantrouwend als de duvel zelf. Hoe kon meneer pastoor weten van de veraste Jood, die nu geduldig in zijn potje wachtte om zich met roomse gewijde aarde te gaan mengen?...
‘Denk d'rom, Huub,’ had meneer Pastoor gezegd, langzaam en indringend als een droppelaar, ‘daggen hier niets meugt strooien, wat 'r nie heurt!... geen dood en geen leven - geen ongewijde zaken, Huub!... Ik zag oe zo oardig heen en weer leupen as nen kip die 'n levend kuiken goat leggen!... Denk d'rom, Huub!’ En hij was blijven staan om Huub te hèlpen denken.
Door Huubs hoofd flonkerden de stoutste plannen. Hij kon het potje laten vallen, zodat het brak. Hij kon het wèggooien, zodat het over de aarde zou rollebollen en in scherven kraken, en de Jood vanzelf zijn weg vond. Maar dat zou een banvloek worden, een drama. Hij kon ook pogen, meneer Pastoors hulp en mededogen in te roepen. Dat deed hij. Voor één keer wilde Huub beschaafd en goed zijn.
‘'t Gebeurt nie,’ zei meneer Pastoor, even beschaafd. ‘Het is genen rooms, en hij is verbrand! Het gebéúrt níé, Huub! Aggen 'm loat vallen, zal ik óé loaten vallen, dertig kilometer dieper!...’
En dat had plotseling een woede in Huub losgeritst. ‘Meneer Pastoor,’ zei hij bevend, ‘woar is oew - oew barmhartigheid, man?... Woar is oew menseliefde, die ge zo pràchtig zondags van de kansel toetert?... Woar is oew begrip veur 't verlangen noar rust? - En is Jezus ook genen Jood geweest?... As die hier nou es verstrooid wou zijn - wè zoude dan zeggen, pastoor?’
Pastoor glimlachte. ‘Ge bent nog moar nen kleine jongen, Huub!’ zei hij, en wees met gestrekte vinger het kerkhof af.
Daar stond Huub, met zijn kruidenierszakje-vol. ‘Ik zal hem op m'n eigen erf verstrooien,’ zei hij, stil van ontzetting. Hij kon niet razen, hoewel hij innerlijk de pastoor vinger voor vinger vervloekte tot verstrooiïng over de hele aardbol. Hij liep weg.
| |
| |
Achter zich vernam hij de overwichtige, kalme tred van de priester, die zijn kerkhof had gered van ontzegening. Elk van Huubs stappen werd een verwensing, tierend in crescendo van opstandigheid. Zoiets laat zich niet verwoorden - je moet het in je eigen ziel horen knalpotten. En het ergste was: wáár moest hij die as thuis strooien?... Op het plaatsje kon niet - daar liep en reed alles, daar wervelde in de warme zomerdag het stof in waaiers tot dakhoogte. Op het grasveldje werden de matten geklopt, en daar maakten de kerels die in de smederij werkten hun plasje. God, wat kan een stukje stof van mensenwaarde dakloos zijn!... God-vervloekte pastoor!... En wat een smeerboel was een huis met bedrijf - dat je nèrgens je vriend kon laten neerdwarrelen!...
Huub ketterde en knetterde - hij praatte tegen de urn; tot Annet buiten kwam. Ze dacht met bevreemding, dat haar kerel liep te bidden; dat was ze niet gewend. Toen hij haar alles vertelde, werden haar ogen groot. ‘Ocherm,’ zei ze week, en begon mee te dwalen. Maar ze stond stil bij dat streepje grond, waar hun tuin grensde aan de akker. ‘Hier,’ zei ze. ‘En dan meugen d'r gene kerels meer hier komen, Huub!’
Hij had zwijgend het potje geopend. Samen hadden ze, half kippevellig van beschaduwdheid, het grauwe stof zien neerzinken, gehoorzaam en nietig, in het gras. Zwijgend hadden ze daar samen hun handen gevouwen en gebeden tot God, die waarschijnlijk algemeen genoeg was, om een rooms gebed voor een Jood te kunnen thuisbrengen. Ze waren stil weggegaan van die laatste regel grond, die nu opeens was verheven tot doodsakker.
In de smederij had Huub gezegd: ‘As 'k ooit één van oe doarachter zie plassen, dan schùp ik 'm Godverdroaimen in twee!’ En Annet had fluisterend uitgelegd, waarom de mannen zo bar werden bedreigd.
De plaats was gemeden.
Maar een jaar later begon op die plek een plantje te groeien en te bloeien met die blauwe bloemen. Niemand kende ze; ze kwamen nergens in Brabant voor.
En toen op een warme zomerdag meneer Pastoor de Martensen
| |
| |
vereerde met een herderlijk bezoek, had Huub hem meegenomen naar de bloemen.
Pastoor had ze hoog geroemd, en God geprezen voor zulk schoon schepwerk.
Daarna had Huub hem verteld, wat daar gestrooid lag; en dat nergens anders die bloemen wiesen.
Pastoor had geglimlacht. Maar Huub was hem recht blijven aankijken met zijn allerzwartste ogen. Hij had geen woord verder gezegd. Zelfs de vogels waren kies even weggegaan om elders te zingen.
Pastoor was héél ernstig geworden. Hij had gekucht, net als toen op het kerkhof; Huub leerde daardoor begrijpen, dat pastoor kuchte, als hij verlegen was met iets. De geestelijke had zijn handen gevouwen en gebeden. Huub had zijn diepe aandacht kritisch staan te bekijken. Ook het kruisken, dat pastoor over het gras maakte. Dat was een haaks kruisje, vol toewijding. Maar wat hielp dat?...
‘Dè heeft 'ie nie meer nodig,’ had Huub toen gezegd. ‘Die blauwe bluumkes - dè's genoeg veur hem! Dè zou 't veur mijn ook wezen!’
Pastoor had het hoofd geheven naar de blauwe hemel, alsof hij even met God wou konkelefoezen - en misschien kreeg hij ook wel gehoor, want hij zei een minuut later: ‘Veur mij ook, Huub! Veur mij zou 't een groot geluk betekenen!...’ Hij had gezucht en was weggegaan.
De volgende dag had kleine Toosje een boeketje van die bloemen aan de pastorie mogen brengen. Veur 't altoar. Ja, daar hadden ze gestaan, meer dan drie weken lang, blinkend van een mystiek blauw, dat tot achter in de kerk zichtbaar was. Iedereen had ze geroemd. De pastoors-juffrouw vroeg ze voor Pasen en Pinksteren, als de kerk extra schoon moest zijn. Zo was dat gewoonte geworden: die blauwe bloemen op het altaar. Ter ere van een verguisde Jood, die in Rennevoirt zijn laatste slaap wilde verdromen. Hij zat nu om zo te zeggen eerste rang.
De voorlezing voor de spelers zou plaatsvinden in een gymnastiekzaal, dichtbij de kapel aan het kerkepad. Bij het naderen in Huubs wagen zag Ron uit de verte de samenkluitende
| |
| |
gegadigden voor het spel, wachtend op toegang.
Het gebouw had de hele dag gesloten gestaan onder de straling van de lentezon. Het was inmiddels 5 april geworden en de lente zette dat jaar een zomergezicht. De hitte sloeg de binnentredenden tegemoet als een hete wollen deken. Men deelde elkander luidruchtig mee dat het doarbinnen nie koud was.
Ron ging bij de tafel staan en zei direct: ‘Dames en heren, ik hoop dat u mij zult willen helpen, deze zaal rookvrij te houden tot na het eerste bedrijf. Om u dit te vergemakkelijken, heb ik iets om te kauwen meegebracht.’ En hij zette voor hun belangstellende ogen een reuzezak toffees op tafel. Ook de comité-leden die later kwamen, bracht Ron vriendelijk op de hoogte van zijn verlangen, en zij achtten dit redelijk. Zowel Spanjaarts als Van Danse staken echter nog geen minuut later een sigaar in de mond. Ron haastte zich naar hen toe. Zo hoffelijk mogelijk verzocht hij hun, enig voorbeeld te willen geven.
‘O, wij óók?!...’ vroeg Van Danse ontzet.
Ron begreep, dat zelfs diens vrouw zoiets niet zou hebben durven eisen - hij speelde met zijn stadse leven. Maar beide heren borgen hun kokers weg. Toffees konden hun lot niet verzoeten; zij zetten zich mismoedig en beheerst op hun bestuurs-plaatsen en staaroogden suf van de warmte en teleurstelling naar het wachtende spelers-volk.
Ron voelde zich bizonder op dreef. De stemming onder de spelers was verwachtingsvol en opgewekt; ze bekeken hem met kennelijk vriendelijker ogen dan tijdens het proefspel bij de kapel, een maand tevoren. Vooraan, als zéér belangstellend, merkte Ron de jongens Cuypers en Jopie Martens op. Een jongen met rood haar zat luid zinloze dingen te zeggen, waar het meisjespubliek krijtend om lachte.
Half negen precies (want acht uur was afgesproken) opende voorzitter Pol Spanjaarts met een welkomstwoord. Daarna verzocht hij alle aanwezigen, op te staan en zich met hem te verenigen in de - dat kon Ron niet verstaan, daar de aanwezigen ongeluidloos opstonden. Spanjaarts vouwde de handen over zijn massieve buik en zei nonchalant alsof het de bestelling van een kopje koffie gold: ‘Geloofd zij Jezus Christus!’ waarna allen
| |
| |
weer gingen zitten.
Ron bleef van verbazing staan en vroeg zich in stilte af, of Jezus Christus zich nu geloofd achtte. ‘Het is zoiets als de aanbieding van slecht papier in een vakblad,’ dacht hij, en opende zijn manuscript.
Doch eerst diende de voorzitter hem nog voor te stellen aan de aanwezigen (die hem dus nog niet kenden), en hem namens het comité een hartelijk welkom toe te roepen. Dat deed hij; en zijn snelle zwarte oogjes betrapten Ron op geen enkele misgreep tegen de etikette, na dat rook-verbod.
Ron boog en keek naar de rijen toffee-kauwers. Niemand wist, welke rol elk zou worden gegeven - wat de schrijver hem had toegedacht. ‘Ik ben een Olympiër hier,’ peinsde Ron. ‘Ik deel straks de lotgevallen uit. Geen mens weet nog, wat ik in petto heb...’
Hij las die avond, gevleugeld door de opgeheven gezichten van jonge mensen, die zich nog een verhaal laten voor-toveren. Er waren er bij, die vergaten een toffee te nemen. Ron had hen er liever om.
De grappen werden begrepen en kregen alle reactie welke Ron ervan had verwacht. Er ontstond een spits contact tussen hem en de luisterenden - het was of ze het verhaal voor hem uitdroegen; ze zaten met glanzende ogen naar hem te kijken. Als Ron een enkele keer, half spelend, eens opkeek, ondervond hij hun verzonkenheid in de historie als een hartverwarmende stimulans. Slechts één jongen die hij niet eerder had gezien, was ongedurig. Hij fluisterde tussendoor, ging telkens anders zitten en had klaarblijkelijk de lachers op zijn hand - er ontstond in zijn hoek een zenuwachtige giechelstemming, die Ron stoorde.
Op de achterste rij zat het comité rookloos te staar-ogen. In het begin was er even een kleine storing ontstaan, toen de heer Slotmaker binnenkwam. Deze meende dat de deur naar binnen toe opende, en in zijn laatkomers-haast liep hij met zijn gezicht tegen het deur-paneel. Men hoorde binnen alleen de bons en een soort zucht, waarna gekrabbel volgde. Toen verscheen de oude heer, met zijn bril in de hand, en met verwarde golfkens.
| |
| |
De jeugd lachte genadeloos, terwijl Huub met luide bromstem zei, dat Adje niet alles moest proberen te kraken - op nen dag zou d'r iets mis kunnen goan mee Rennevoirt.
Slotmaker poseerde als de vlotte man die meelacht; hij greep een sigaar uit zijn koker, welke hem met dreigende gebaren naar Ron door Huub werd ontnomen. Ron had meelij met hem en vroeg: ‘U hebt zich toch niet pijn gedaan, meneer Slotmaker?’
Slotmaker bracht een halve buiging voort. ‘In 't minst niet, dank u!’ zei hij stralend.
‘Hij dee 't veur 't gemak,’ verduidelijkte Huub. ‘Vollegende keer zal diejen deur wel oppassen!’ Waarom nog meer hilariteit volgde.
Maar deze incidenten konden de aandacht niet doen verslappen; en dat achtte Ron een goede maatstaf. Hij ving nu en dan een blik op: van Peer Cuypers, van Gidea van Starren of van Martien Cuypers, die hem een flonkerende glimlach toezond. De glimlach, die een venster naar verre einders openstootte in Rons gedachten - God, wat kon een mens toch gelukkig worden bij herinnering alleen... Alsof zij ook in de zaal zat, en zijn werk beluisterde, gelijk vroeger. - Want hij had haar ontzettend gemist. De naam Tala werd langzamerhand een wond in hem.
Ron voelde dat hij een kleur kreeg, en las voort. Rieks van Brugge, de hoofdrolspeler, zat half verscholen tussen de anderen. Ron zag alleen zijn heldere lichte ogen strak op zich gevestigd, alsof hij de woorden en zinnen proefde. Het roerde hem hevig: al deze mensen te zien in opmerkzaamheid, die hij wel had gehoopt te vinden, maar die hij bij de eerste voorlezing had moeten derven op zo'n fnuikende wijze. Maar nu dit geluk! Deze heftige bloei, hier in het over-hete lokaal!...
Zelfs in de pauze na het tweede bedrijf wilden velen nog niet roken. ‘Ach, ge kunt toch nie den helen avond spreken mee zoveul stemmekens,’ zeiden ze, ‘als wij hier zitten te smoken!...’
Nadat Ron het stuk tot het aangrijpend einde toe had voorgelezen en zweeg, heerste er een ogenblik diepe stilte - de ban werd niet gebroken.
Dan begonnen ze te klappen, dat de zaal ervan galmde.
Ron wiste zich het zweet van 't gelaat - hij stond in gloeiende
| |
| |
brand. Een van de jongens riep: ‘Wie goan d'r nou meespeulen, meneer?...’ Het lokaal was nu opeens propvol stemmen. Het comité sprak ernstig onderling, met volle sigaren-energie.
‘Ik heb jullie bijna allemaal gezien en gehoord,’ zei Ron, ‘een maand geleden. En ik heb daaruit mijn keuze moeten doen. Wees dus niet boos, als er hier mensen zijn, die ik niet in het spel heb betrokken. Ik kan niet zó veel krachten gebruiken. Maar misschien wilt u dan op andere manier meehelpen, dit spel tot opvoering te brengen - waar het per slot wordt gespeeld bij de heropening van uw kapel, ter ere van de Heilige Maagd.’
Ze knikten. Enkelen haalden voorbarig teleurgesteld hun schouders op.
Ron noemde namen en rollen.
Er brak een gekwetter los, dat het gedruis overspoelde. Daaroverheen nam nog eenmaal voorzitter Spanjaarts het woord: het stuk zou met toestemming van de burgemeester op het raadhuis worden gestencild. Dit zou kosteloos worden gedaan.
Ron vulde in gedachten aan: ‘ter ere van Maria’. Hij was erdoor geroerd. Wat een eenvoudige directheid! Wat een samenwerking, ter ere van een hemelse figuur! - zoiets vond je niet in de nuchterder noordelijke provincies!
Martens tikte hem op de schouder. ‘Goade mee?...’ Zijn ogen flonkerden van voldoening.
‘Ik heb het nog niet kunnen zeggen,’ zei Ron, ‘maar voor baas Jan, de driftkop in mijn stuk, had ik eigenlijk jou bedoeld...’
Huub scheen een moment buiten adem. ‘Nou dè's ook wat!’ baste hij dan.
‘Wè?’ informeerde Spanjaarts, die zulk geluid niet kon negéren, ‘hedde eindelijk iets opwindends gevonden, Huub?’
‘Hij wil, dè ik nen driftkop speul, in dè stuk!’ gromde Martens.
Er ging een breed geschater op. ‘M'nen God, Huub, dè kunde niet!’ zei Van Danse zorgelijk.
Ze slenterden naar buiten. De avond was duister en stil achter het lawijt van schel pratende jongemensen. Een kleine ster stond boven de Maria-kapel.
De heer Slotmaker en Ron reden mee met Martens. Waar ze de reeds vooruit gefietste spelers achterop reden, werd druk ge- | |
| |
wuifd. Martens toeterde en werkte met het licht. Ze versierden al rijdende het hele dorp, dat toch reeds peinzend tegen de slaap aan leunde.
‘Netjen!’ brulde Huub, super-luid. ‘Netjen!...’ Hij stampte daverend binnen. ‘Meid, wè 'n succes! Ze hebben meneer Van Achterdoal bekant op de handen geheven!’
Moeder Annet, jeugdiger dan ooit in een rose jurkje met stroken, keek groot-ogig van de een naar de ander. Ron grinnikte om de overdrijving. ‘Het was héérlijk,’ zei hij.
‘Wè?’ betwijfelde Annet, ‘nog leuker dan loatst mee 't comité?...’
Kees kwam binnen zwaaien, en Jopie met verloofde Peerken. Ze straalden. ‘Het is inderdaad een groot succes,’ gaf de heer Slotmaker toe. ‘Maar mijnheer van Agtendaal - sprak men in die tijd al van een pint, zoals u het de mensen in dit stuk laat doen?...’
‘Ik begrijp nie, dè je diejen Dood loat speulen deur ons Peerken,’ zei Huub. Peerken blikte kies een andere kant op - het paste hem niet, zijn schoonvader-in-spé en broodheer tegen te spreken.
‘Ik zie hem voor een goed acteur aan,’ verdedigde Ron zijn keus.
‘Nou,’ Huub schurkte zich in zijn jasje en doorboorde alle eventuele tegenspraak alvast met de ogen, ‘ík nie!...’
Toen ging de telefoon, en dat was een welkome afleiding. Martens wendde zich erheen met een brede grijns: ‘Hallo! Mee 't toneelbureau Martens!’ zei hij. Hij luisterde naar een snel-sprekende stem. ‘Joa,’ zei hij. De anderen keken naar hem, stralend van triomf en genoegen. ‘Joa... joa... joa... joa...’ Zijn gelaat leek klein te worden, de vreugde smolt weg. Het werd een gewoon mannengezicht. Met magere kaken. Met rechte wenkbrauwen. ‘O... nou, dè is dan nie anders, Pol, hè?... Goejnacht!... Jóá!...’ Hij beukte de hoorn op de haak. De anderen zaten verstard in de waan van het noodlot. ‘Pol Spanjaarts,’ zei Huub kleurloos. ‘De boeren trekken d'reigen terug van het spel... Omdat, zeitie... drie van Martens d'rin..., en twee van Cuypers... 't Is nie anders as Martens en Cuypers,
| |
| |
dè's vriendjespolitiek... De boeren doen nie mee...’
Er zonk een centenaren-stilte.
‘Ik heb er tien boeren in,’ zei Ron nadenkend. ‘Dus die moeten worden vervangen!...’
Huub viel krakend op een stoel bij de tafel neer en streek over zijn gezicht. Het zag opeens grauw. ‘Niks te vervangen,’ gromde hij. ‘As de boeren nie meespeulen, gebeurt 'r helemoal niks, jungsken!... De boeren hebben de macht, en die gebruiken ze. “D'r zitten te weinig boeren in,” zegt Pol...’
Ron greep zijn map. ‘Ik heb dertig rollen,’ zei hij. ‘En rekening houdende met jullie partijen, heb ik in mijn bezetting tien boeren, tien middenstanders en tien KAB'ers...’
Netje schonk geurige koffie en schoof behoedzaam een kopje naar elk, over de tafel. ‘Nou dan!’ zei ze.
‘D'r zijn veul meer boeren, in verhouding,’ legde Huub moeizaam uit, ‘Pol zegt dat ze minstens vijftien rollen hadden moeten hebben van oe...’
Ron keek hem niet-begrijpend aan. ‘Maar hebben de boeren dan zo veel spelers getoond?’ vroeg hij verbaasd.
‘Welnee,’ legde Peer uit met zijn zachte, slepende stem. ‘Moar ze hebben rècht op zoveul plóátsen, meneer!...’
‘Maar als ze de spelers niet hebben!’ weerlegde Ron.
‘Het goat nie om speulers,’ herhaalde Peer. ‘Het goat om plóátsen... Al zouwen ze d'r vèrkes neerzetten - die speulen ook nie...’
De stilte viel als een deksel op een put vol lawaai.
‘Lieve, beste mensen!’ zei Slotmaker, en hij roerde in zijn koffie, ‘dat is een tegenslag! Dàt is een tegenslag veur oe!...’
Het viel Ron op, dat hij dialect sprak. Dat was ongewoon. Net zo ongewoon als het hartelijke enthousiasme dat in zijn herinnering gegrift stond - het genoegelijke gezicht van Pol Spanjaarts; die een boer was.
De volgende morgen werd Rons droom verscheurd door een boos, bulderend geluid, dat hem vaag bekend vóórkwam. ‘Watblief?!’ zei een zéér kortaffe stem; en dan was er enige stilte. ‘Nou, jongen, dan verrekte moar! Dit is gadverdonderwolkenveld het grootste schandoal dè'k ooit van oe heb meegemoakt,
| |
| |
en dè wil wè zeggen!...’
Blijkbaar werd de stilte telefonisch gevuld met opwinding, want de stem ging met verhevigde energie verder: ‘Kinds bende, gij beroerd hoazenhart mee oew likgat! Ge moest levendig vermoord worden, héél langzoam, dan konde meepesant nog wè noadenken! Schoam oe, bah, gij bent genen kerel! Hang diejen telefoon op, Jezus Maria in de kerk, of ik ruk dè ding van de muur en kwak 'm tegen de vloer te gruizelen! Drol daggen bent!’
Het bleek Ron later, dat zijn gastheer zo vroeg op de ochtend was opgebeld door Pol Spanjaarts, die hem meldde, dat hij was afgetreden als veurzitter van 't openluchtspel. De boeren hadden erop aangedrongen; diejen zaak mee dè rolverdelen was lang nie zoals 't wezen moest - de boeren distantieerden zich ervan.
Toen Ron in de keuken kwam, zat Huub zó verschrikkelijk te brullen en te vloeken, dat zijn vrouw met gefronste wenkbrauwen vermaande: ‘Huub toch! Bende genen heer?’
Ron schoot in een luide schater, die hem bijna een hap brood deed verliezen.
‘Néé!’ loeide Huub oprecht. Het feit leek toch niet meer te verbloemen, na dat telefoontje.
‘Maar waarom heeft dan toch niemand eens met míj gesproken?’ vroeg Ron op 't laatst. ‘Ik heb het stuk geschreven, de rollen ingedeeld - ik zou de regie voeren! Wat was er nu logischer geweest, dan dat het comité contact had opgenomen met mij, en de moeilijkheden had besproken, zodat we konden gaan passen en meten?’
‘Boeren kunnen nie logisch denken,’ gromde Martens, terwijl hij met vlammende ogen voor zich uit staarde naar een stuk kaas, dat al een beetje leek te gaan smelten. ‘Al zulleke mensen in 'n dorp - die kunnen alleen maar te hoop lopen en dom staren en de boel kapot trampelen -’ zijn vuist kwam daverend neer op de tafel, zodat zijn vrouw met beide voeten van de grond ging van schrik.
‘Húúb!’ zei ze, ‘moet ik oe noar bed brengen?!...’
‘Wóág het es!’ grauwde de man. Hij wendde zich tot Ron met een raar strak gezicht, waarin de ogen onder de verwarde haarvlok brandden. ‘Ze konden nie mee oe proaten - omdat ze bóós woaren!’
| |
| |
‘Boos?!’ herhaalde Ron verbluft.
‘Jawel, meneer Achterstroal - ofhoehietie - ze hebben nie meugen roken gisteroavond!... Ze zijn gebelgd deur oe! Ik heb het oe wel gezeid!’
‘Maar het zijn toch volwassenen,’ zei Ron. ‘Ze zijn toch niet achterlijk?’
‘Ze zijn allemoal achterlijk!’ raasde Huub, en sloeg vlak naast een koffiekopje, zodat zijn vrouw haastig begon, het tafelveld te ontruimen. ‘Veural de boeren! Die denken dè ze noa God de eersten bennen, omdat ze mee stront plantjes uit de oarde kunnen kweken! Godverju, Moeder Maria! Als ik nen boer vind, moak ik spijkers van hem!’ Martens wreef nerveus met zijn duimen over zijn vingers, alsof hij enig materiaal beproefde op hardheid. ‘Gemengd speulen meugen we pas 'n poar joar!’ siste hij. ‘Getrouwde vrouwen meugen nie meedoen!... Wat is t'r gekomen van dè Gemeenschapshuis veur de jeugd??’
Ron blikte zedig op zijn bord. Hij had dus tevergeefs een spel geschreven, omdat een stel niet-ter-zake-kundigen zich gebelgd voelde over iets futiels. Ter ere van wie zou er gespeeld worden?...
‘Als ik nen boer tegenkom,’ loeide Huub, ‘dan geef ik 'm nen schup tegen de kont, dè z'ne bene achtermekoare totaan z'nen kop deurlopen - - en z'nen kòp zal ik -.’
‘Stil,’ siste zijn vrouw, ‘ben toch stil, onnozelaar! Daar komt Pol Spanjaarts!...’
Ron snoot zijn neus om zijn lachlust te verbergen. Buiten deinde het bolle wezen van Spanjaarts voorbij het venster; zijn oogjes strooiden snelle blikken naar binnen, waar Huub als een tijdbom zat te wachten en te tikken.
De deur ging voorzichtig open. ‘Goejmorgen,’ zei Spanjaarts, vreselijk gewoon-opgewekt.
‘Néé!’ gilde Huub, zodat Spanjaarts alle onbevangenheid liet varen en tegen het aanrecht tuimelde. ‘Kumde hier nog goejemorgen wensen, gij, noadat ge mijn 'et bloed uit de ziel hebt gewrongen mee oew aftreden! Flutzak dèggen bent! Beróérd stuk roest, gij!’ Huubs vuist daalde nogmaals krakend op het tafelblad. ‘Wat kumde hier doen, als 't nie is, dèggen gère binnen twee minuten dood wilt zijn!...’
‘Huub!’ vermaande Annet, nuchter en naarstig kopjes af- | |
| |
drogend, want de gast moest voor het overlijden toch nen tas koffie hebben gedronken, dat hoorde zo.
‘Ik stoa nie alleen,’ verweerde Pol zich, terwijl hij in alle dikte trachtte langs Huub heen te komen naar een stoel toe. ‘De boeren hebben dit besloten...’
‘De bóéren!’ snauwde Huub. ‘Eerst komen de boeren, dan komen de boerinnen, en dan komen de boerekiendjes, en als we dan genoeg zotte gezichten hebben gezien, kumt 'r nen hele poos niks - omdat gewone mensen d'reigen schoamen - en dan komt de wereld pas!...’
‘We moesten wel zo handelen,’ trachtte Spanjaarts uit te leggen, in een wonderlijke kalmte, die zich door niets tot hoger ritme of klank liet brengen.
‘Maar,’ mengde Ron zich boosaardig in het gesprek, ‘ik begrijp u niet, meneer Spanjaarts! U hadt zo'n vertrouwen in me, en we zouden dit spel opvoeren ter ere van Maria!...’
‘Ter ere van Maria!’ hoonde Huub, ‘dè zegt hier niks, jungsken!... Diejen knol kan nog genen wind loaten of hij zegt Weesgegroet - moar zolang Maria gene boerin is, heeft ze nie veul beters te verwachten dan zo'n weesgegroet mee bijgeluid!’
‘Húúb!’ zei Annet nogmaals. Ze schonk nu koffie in, en wilde graag enkele kopjes gaaf houden.
‘Ik zal vandoage nog vergoaderen mee de boeren,’ bracht Spanjaarts naar voren, ‘en als ze dan -.’
Martens vloog overeind alsof hij ging ontploffen. ‘Pol,’ zei hij met een akelig lage stem, die opeens langzaam was, ‘ik zal oe wè zeggen, man.’ Hij pakte de middelste knoop van Pols jasje tussen zijn gespierde magere vingers en richtte zijn vlammenwerpers-blik midden op het dikke gelaat tegenover hem. ‘Aggen nie veur de donder en den bliksem binnen een half uur weer veurzitter bent van 't openlucht, jongen, dan moak ik oe veurzitter van de gehaktballen, verknepen knoedel daggen bent, mee oewen doffen kop van boven!... God, Pol, knik van joa, of ik hang oe op an oew eigen darmen!’ Hij liet de gast los, die achterover boog en met een geluid van verbrijzelde deuren op een stoel landde.
‘Hier is oew koffie, Spanjaarts,’ zei Annet zorgzaam, ‘wilde 'n kuuksken?’
| |
| |
‘A'k doar nog tijd veur krijg!...’ antwoordde Pol Spanjaarts, toch een tikje nerveus.
Ron ving zijn blik en vroeg: ‘Bent u niet vreselijk bang voor onze gastheer?’ Huub snoof als een stier die losgelaten gaat worden.
‘Ach,’ bracht Spanjaarts naar voren, terwijl hij met wippende oogjes in zijn koffie roerde, ‘hij is gewend, mee alle macht z'nen moker op 't oambeeld te sloan, witte -.’
‘Wacht tot je d'rtussen ligt,’ gromde Martens. ‘Ik ben mee oe nog lang nie kloar, Pol! Ge bent nen gaddomese schijtbroek!’
Annet waarschuwde: ‘Huub, oew koffie wordt koud!’ Maar over haar heen brulde de echtgenoot tot de gast: ‘Bende veurzitter van 't openlucht Pol, gadverzodriedubbele vuurpijl, of nie?!’
Achter hem kraakte de buitendeur open en Peerken Cuypers kwam binnen slungelen. Iedereen keek naar hem; zelfs Spanjaarts strooide hem enige blikken toe.
‘Kijk m'n oan!’ loeide Huub. ‘Bende veurzitter of bende 'n halfweglijk, mee oew bierbuik en oew jenevereugskes en oew koffieneus?!’
Er viel een afschuwelijke stilte, die door Peerken praktisch werd benut om een sigaret op te steken. ‘Pol!!!’ donderde Huub. Zijn tanden stonden wit in het donkere gezicht, alsof hij alle boeren een stukje ging verkleinen. De geluidloosheid hing aan een spinrag.
‘Ik zij weer veurzitter,’ vertelde Spanjaarts toonloos. Hij stond op. ‘Ik mot goan...’ Hij liep ietwat bochtig naar de deur, en stond stil. ‘Houdoe!’ zei hij. En was weg. De deur sloot zacht. De zon door het venster werd even verduisterd, toen hij met toch wel plechtige stappen langs liep. Uit de smederij klinkklankte de werklust.
‘Hij is ook veuls te dik veur 't graf,’ zei Huub neerslachtig. ‘Hij zou overal bovenuit steken!...’
Maar zoals de ouden zongen, piepten de jongen niet: terwijl Spanjaarts met de boeren vergaderde om langs een ongeschonden voorzitterschap het eigen leven veilig te stellen, meldden zich twee jonge mensen. Gidea van Starren en Martien met de
| |
| |
fluwelen glimlach. Wanneer de repetities begonnen?
Ron had die nacht gedroomd, dat hij bij de kapel stond, die hoger leek dan hem voordien was opgevallen. Hij had ernaar staan kijken en toen hij z'n ogen hoger richtte, had hij gezien dat het geen kapel was, maar Tala; hemelhoog boven hem, gestrekt en roerloos. Hij keek langs haar lichaam op, en onderkende alle hellingen en dalen, die hem lang geleden zo'n zingend gevoel hadden gegeven.
Hij herinnerde zich in die droom fonkelend belicht, hoe hij eens met haar op een grasveld had gelegen, en zijn hoofd op haar lichaam had gevlijd. Toen had hij net zo opwaarts gekeken, en tussen de zoete welving van haar borsten haar gelaat aanschouwd in een verkorte lijn. Hun blikken hadden mekaar ontmoet en Tala had geglimlacht. Ron had gezegd: ‘Het landschap van de geliefde is een wondertuin.’ en Tala - o, God, verwegwenkende Tala! - had dit toegegeven, met alle hartkloppende glans van een eerlijk, lief gezicht, in welks expressie het broos dwalen is.
‘Ik geloof, dat God héél gelukkig was, de dag dat 'ie jou maakte!’ had ze geantwoord, terwijl haar vinger zwevend de lijn van zijn schouder en arm aftastte.
De glimlach van de jonge Cuypers was nu bijna ondraaglijk na die droomherinnering. Tala was een kapel. Ja. Hij had het vaag geweten.
Maar wanneer zouden ze gaan repeteren?
Nee, op zaterdag ging moeilijk, want dan waren veel jongens naar hun vereniging. Op zondag gingen ze uit met hun meisje... Op maandag - tja, maar dan... en op dinsdag!... en op woensdag?... en op - -
‘Weet je wat, dan repeteren we níét,’ zei Ron èrg rap.
Men bestaarde hem in blanke verbazing.
Hij was een beetje geërgerd, want Huub had hem met stelligheid verteld, dat Pietje Monders moest meespeulen. Dè was die jongen, die tijdens het veurlezen helemaal achterin had gezeten, en om wie de anderen zo hadden gelachen.
O! Ron wist het: het joch dat verdomd vervelend had zitten grinniken en de aandacht van het stuk afleidde.
Nou ja!... Zo'n meneer van boven de rivieren moest nie denken dat 'ie God was, omdat 'ie wat veurlas!... Als Ron
| |
| |
bovendien Peerken Cuypers een grote rol gaf, Peerken die nie kon speulen! - ‘Ik ben overtuigd, dat hij het wèl kan!’ zei Ron - dan was het toch genen schand, als Pietje Monders deur de boeren op nen ploatsken werd geschoven?!...
‘Die jongen grinnikt voortdurend,’ zei Ron getergd door de herinnering.
Maar: daar waren nu Gidea en Martien; en wanneer of ze gingen repeteren. Donderdagavond om zeven uur. ‘Zeg moar zes, want ze komen toch 'n uur te loat!’ baste Huub.
En zo ontmoetten regisseur en spelers mekaar in intiemer contact die donderdag om half acht in de kleuterklas van zuster Innocentia. Het was daar koel en stil - de kinderkreetjes waren ter ruste gegaan tussen opgestapeld speelgoed.
Het stencilwerk van het Raadhuis was voorbeeldig: Rons stuk zag er zeer volwassen uit. Hij deelde de exemplaren rond, die eerbiedig werden aangenomen. Het leek wel de aanloop tot een kerkdienst. Er ontbrak van de boeren evenmin iemand als van enige andere partij. Niemand noemde Pietje Monders. Pol Spanjaarts trad binnen. Hij was al enkele etmalen zonder onderbreking veurzitter. Hij gaf Ron een hand en zette zich aan een kiese zijkant.
Enkele spelers lazen hun rol meteen tamelijk goed; maar velen toonden geen begrip voor de woorden. Ze keken er kippig gissend naar en bleven steken. ‘Wè betekent dè nou?!...’ Doch geanimeerd waren ze allen. Zelfs de onbegrepen taal leek hen op te vijzelen tot hoger niveau.
In zijn onbedoelde zijloge zat Spanjaarts het tafereel met wippende oogjes te keuren. Pas toen Ron vroeg, of er meisjes waren die wilden helpen met het maken van de kostuums, kwam er beweging in de zijwaartse veurzitter; hij verhief zijn stem om te zeggen, dat dit punt nog nie behandeld was deur 't comité. Maar zijn geschokt zedelijk bewustzijn werd overschuimd door de geestdrift van de meisjes: Jááá!!! Ze zouden zelf helpen, de schone kleer te moaken! Lange rokken, en keurslijfkes en toch ook iets vremds op 't heufd??
‘Ja,’ beloofde Ron.
De jongens informeerden opstandig-jaloers, wat zíj dan konden doen. Ron richtte hun aandacht naar dolken en zwaarden van hout, en koperen sieraden. Ze werkten laaiend verder, alsof
| |
| |
nu hun zielen in brokaat gewikkeld opdraafden naar het toneel van eerzucht en applaus.
Na afloop kwam Martien Cuypers naar Ron toe. ‘Ik werk op ne metaalfabriek,’ zei hij. ‘Als ik 't vraag, kan ik zeker latoenkoper meenemen veur die sieraden.’ Ron voelde zijn ziel vollopen van genoegdoening. ‘En m'n zusje heeft ne elektrische naaimachien - ze wil gère helpen mee die kleer.’
‘Dat vind ik ontzettend aardig,’ zei Ron. ‘Maar ik mag het nu toch die andere meisjes niet afnemen?...’
‘Nee, dè nie,’ was het mysterieuze antwoord, ‘maar m'n zusje zal u toch maar helpen.’ Dat leek een aardig slotakkoord van de avond.
Toen Ron om half elf thuiskwam, lag daar een envelop met een Amerikaanse postzegel: de middagpost was een beetje laat geweest. Er zat een foto in. Van Tala. Onkwetsbaar mooi, ivoorfijn tegen een donkerdoorspeelde achtergrond. ‘Heel veel liefs van Tala.’ Haar schoonheid omhelsde Ron en wiegde hem tussen engelevleugels. Maar het deed pijn - pijn! - God wat deed het pijn!...
‘Dè is zeker nie de honderdduzend,’ informeerde Huub, bezorgd naar Rons gezicht kijkend.
‘Nee,’ zei Ron. Het was de honderdduizend niet. -
Nu moesten er kinderen worden gezocht, omdat er elf kinderrollen in het stuk zaten. Tussen bonkende smeedwerken door kwam Huub purper uit de werkplaats vliegen, met het haar in de ogen. Dan klom hij in de wagen en reed al half als Annet hem riep. ‘Néé! 'k Heb genen tijd! Ik weet 'r weer ene!’ antwoordde hij en loeide het plaatsje af, de straat op.
Later kwam hij dan terug met een stille straling in zijn blik, alsof hij op de eerste tree van het altaar getuige had mogen zijn van een gebedsverhoring. ‘Ik heb 'm d'rbij,’ zei hij vervolgens met een jubel-uitschieter in zijn stem. ‘Vijftien keinder!’
Eerst had Ron zich verbaasd, dat je, als je in een gezin met vijftien kinderen kwam, maar één voor het openluchtspel vroeg. Je had in zo'n ideaal oord de hele bezetting kunnen contracteren. Hij hield zijn mond.
Huub kwam thuis met nog ene, twoalf keinder! en drie dagen
| |
| |
later had hij een jongetje uit een gezin van dertien. Nu meende Ron hem met tact zijn verwondering te mogen tonen. ‘Bende gèk!’ vroeg Huub versteld. ‘Nee jong, uit ieder gezin éne!’ En aansluitend zei hij, terwijl een gloor van voldoening over eigen intelligentie zijn gelaat overstreelde: ‘En van Monders moeten ze d'r ook ene geven! Zestien keinder!’ Hij zuchtte als na een vette hap.
‘Hoeft Pietje Monders dan dus níét mee te doen?’ polste Ron opgelucht.
Maar nu werd vreesachtig vastgesteld, dat hij gek wàs. Pietje Monders móést meespeulen - dè wilden de boeren! En die kleine van Monders - dè was nen mesken van zes, nen nichtjen!
‘Maar waarom alleen die duizelingwekkend grote gezinnen?’ wilde Ron weten. ‘Hebben die meer verdiend om voor Maria's eer te mogen meespelen?...’
‘Bè-nee!’ mengde Annet zich erin, ‘gij begrijpt toch nie veul, heur! Als d'r zo-nen kiendje meespeult - dan blijft 'r niemand weg uit zo'n gezin! Zo krijgde oew publiek veur 't spel!’
Ron zette zijn theekopje neer en vroeg uitgestreken: ‘Is zo'n Mariaspel dan niet kosteloos toegankelijk?...’ Nou, maar dàt was toch het toppunt!... Of dat dan boven de rivieren zo was?!... Ron grinnikte. ‘Ik doe toch wel het meeste werk hier,’ zei hij, ‘en ik heb nog over geen betaling gepraat!’
‘Nee,’ gromde Huub, ‘moar gij bent ook zó vroom!...’ Hij moest er zijn handen knallend van ineen slaan, zodat Netjen opwipte en een kleur kreeg van schrik. ‘Moar Pietje Monders móét meespeulen!’ besloot Huub zorgelijk. En ging weer smeden. Bij de deur stond hij nog even stil en keurde Ron zwijgend. Ron liet zich keuren. Pietje Monders mocht niet vaster in de zadel zitten dan hij.
Twee repetities gingen voorbeeldig. Hoewel de tweede al niet meer voltallig was - er waren jongens die moesten overwerken, er waren meisjes die op 't land moesten helpen. Bij de derde bleven er achttien weg. Allen boeren en enkele middenstanders. Er was bruiloft geweest. Dan waren ze allemaal zat; dan ontschoot de werkkracht aan hun benen, en de jenever
| |
| |
spoelde door hun hersens en veegde alles weg. ‘Moar noa nen bruiloft - dan kunde toch nie speulen?!’ Het leek een algemene ondergang. Bruiloften duurden soms dagenlang. Geen mens kon dan nog een poot verzetten. Er bleken veel feestdagen te zijn, en massa's redenen om niet te verschijnen. Het gewas moest verzorgd worden, het huishouden gedaan, zieken verzorgd, studie voortgezet, sport bedreven, er moest gevrijd worden en gebeden - er was eenvoudig geen tijd om Maria eer te bewijzen met een spel. Ron vroeg zich af, waarom ze eraan waren begonnen.
Op 7 mei was er Maria-processie - daarom kon niemand repeteren. Op 11 mei was het Hemelvaartsdag - dan kòn toch niemand denken aan zùlk werk?!... - 14 mei was er Maria-processie - en was dè nie genoeg veur de Heilige Moagd?...
‘Néé!’ brulde Ron, een hoofdpijn nabij. ‘Morgenavond komen jullie, godverdomd!’ Het schrijnde de spelers, zulke dingen te horen uit naam van Maria - men moest toch maar geleuven, dat zij dat wilde begrijpen. ‘Als jullie niet komen, dan - dan -!!’ zei Ron. Want hij kon met niets dreigen. Maar ze kwamen. Negentien van de dertig kwamen. En wisten hun rol totaal niet meer. ‘Woar stoat 't ook weer?...’ murmelden ze, met schichtige blikken naar diejen heer. De woestkop, waar geen gewoon Brabander wijs uit werd.
Op een avond was Ron naar de kapel gewandeld, omdat er weer geen repetitie was. Om het bouwwerk heen ruiste de stilte. Een merel zat op de schuurrand te avondfluiten, en reeg de laatste zonnestralen samen. Het graan werd al hoog en begon te kleuren. Er dreef een zoele, zoete geur door de lage warmte. ‘Maria, als je hier bent, dóé dan iets met die lammelingen!’ dacht Ron. Hij was uitgehold van verbittering. Een paar keren had hij op het punt gestaan, wèg te gaan. De zaak te laten barsten. Waarvoor had hij dan echter dat stuk geschreven - en welke belofte meende hij te moeten volbrengen?... Moest hij dan zelf ook wankel gaan staan?...
Maar Tala! - God, wat was het leeg in zijn hart, nu er nergens meer weerklank was! Wat kon Huub hem ergeren, met zijn gekir tegen Netjen, met zijn klapjes op haar achterste en kussen in haar nek, met zijn halve toespelingen op tedere ogenblikken, waar alle kinderen schaapachtig bij keken en Netjen nog
| |
| |
altijd blozend bij giechelde. ‘Ik moet weg,’ dacht Ron. ‘Ik móét wég - ze verdrijft me zelf!...’ Toen stapte hij de kapel binnen, waar zijn voetstap galmde tegen de natte, gekalkte wanden - waar een aroom van nieuwheid hing - en hij dacht te sterven aan de spil van zijn schrik; er stond een vrouwenfiguur voor hem. Maar waarom zou het Maria zijn geweest - en dan nog wel voor een protestant? Het was Gidea. Ze blikten mekander tastend aan, vreemden in de kale ruimte.
‘Ik bid hier tòch vaak,’ zei Gidea eenvoudig. ‘Zij is overal, en ik heb haar soms dringend nodig.’
Ron boog het hoofd. ‘Je kunt niet eens knielen,’ zei hij rooms.
‘Dè huuft ook nie!’ antwoordde ze zacht. ‘Ik moet alleen mee heur proaten... soms, meneer Ron, is m'n hart zo vol, witte!... Dan kan ik nie meer voort...’
Hij boog het hoofd. ‘Ja,’ zei hij. Het graan ruiste in de avondwind.
‘Dè spel van u,’ hernam het meisje, ‘dè geeft me zo veul troost!... Doarin worden zo veul dingen gezegd, zoveul antwoorden gegeven, die ik nooit nie eer heb geheurd... Ik ben héél blij, dè ik mee mag speulen.’
Dankbaarheid barstte open in Rons hart, alsof het een rijpe vrucht was, die niet langer dicht mocht blijven. Dat hij dit mocht horen - en in deze kapel!...
Toen zij buiten kwamen, pratend samen over het spel, twinkelde de eerste ster boven hun hoofden. Ze werden bijna van de sokken gereden door twee figuren op fietsen, die met handig gezwaai een uitweg vonden in arabesken door het zandige pad. ‘Ja, we zochten u,’ zei Martien Cuypers, die met zijn broer Frans samen hun leven bleek bedreigd te hebben, ‘de mensen hadden u hierheen zien goan - we wilden vroagen, of ge niet es wilt komen, om mee ons Ria te proaten over die kleer...’
Gidea wendde zich af naar het wijkende pad. ‘Houdoe,’ zei ze en schreed de schemering binnen. Maar ze liet Ron achter, vol licht.
Het huisje van Cuypers was van buiten bezien klein en laag als een theemuts. Bij het hek stonden enkele jongere broertjes en een zusje, allemaal van het type Peer en Martien: donker,
| |
| |
knap, een beetje Italiaans. Aan de binnenzijde bleek de woning ruim en geweldig uitgebouwd. Een warme keuken, vol geuren van soep en koffie, was overvuld met jong volk, waartussen een dikke moeder liep te redderen. ‘Het’ zusje had een lief, blond gezicht. Met de reële aanpassing van kind uit een groot gezin, had ze aandacht voor Rons uitleg: wijde mouwen, lange rokken; korte jasjes voor de mannen, - hij zou het allemaal even voor haar tekenen.
Op een ouwe canapé, die haar strijd tegen de zwaartekracht al lang had geruild voor haar vriendschap met de grond, zaten vijf jongens op en over elkaar, samen plaatjes in een boek te bekijken, duwend, grinnikend, ongeduldig. Een van hen bood Ron een sigaret aan. Martien schoof hem een stoel tegen de knieholten, zodat hij tot zitten kwam. De moeder schonk een kop koffie in, een van de kleine meisjes deed er suiker bij, met oplettende ogen naar Ron: ‘Te weinig?... te veul?...’
En midden in deze actie kwam de vader binnen: een ouwelijke zestiger, die stil en vriendelijk de aanwezigen goejenoavond wenste. Onmiddellijk richtte zich alle aandacht naar Pappa. Hij ging zitten bij de tafel. Een kind drukte nog snel een kussen in zijn rug, er werd een bord neergezet, er werd koffie geschonken, het oudste zusje kwam achter de naaimachine vandaan en begon aardappelen in een koekepan te snijden, een van de jongens raapte de krant bij elkaar en legde die naast Pappa neer.
De man maakte een oververmoeide indruk. Langs de tafel richtte hij even later een paar lichte, verstandige ogen op Ron en knikte hem toe. Peer maakte Ron bekend, terwijl Moeder een bord soep schepte en Pappa dat onder zijn neus duwde. Ron zat het aan te zien; zijn hart werd verwarmd. Terwijl iedereen door elkaar praatte en riep en drong om Pappa alle zorg en voedsel deelachtig te doen worden, vouwde de man zijn handen en boog het hoofd in gebed - geen aards gedruis kon hem scheiden van zijn God.
Later hoorde Ron van Martien, dat Pappa 's avonds tot bij twaalven schoenen verzoolde voor de kinderen en voor buren - dat spaarde geld en bracht nog wat in ook. Hij stond dan om half vier weer naast zijn bed; want te vier ure ging de eerste zoon naar het werk - om half vijf de tweede, enzovoort tot half zeven. Leerfabrieken, weverijen en akkers eisten het zweet
| |
| |
van deze Cuypersen. Pappa was degeen, die precies wist, hoeveel boterhammen elke zoon mee moest nemen, en wat erop behoorde: Martien en Bram verdroegen geen ei; die kregen worst of rookvlees. En Frans had loketdienst en moest veul mensen te woord staan: die mocht niets hebben waar uien in zaten, dus nooit gehakt of haché op zijn brood.
Om half zeven ging Pappa zelf naar 't werk. Dan was zijn vrouw al op, die de verdere jeugd weg hielp: Peer, die bij Martens werkte en pas om zeven uur hoefde te komen; en de kleintjes, die naar school moesten.
‘Ik ben blij, daggen onze jongens zo mee oew spel goat bezighouden,’ zei ze nu tegen Ron. ‘We hebben hier nog altijd geen Gemeenschapshuis, ziede!’ Wat al een bekende term voor Ron was. Hij knikte en keek toe, hoe een jonger broertje Pappa's puddingschaaltje mocht uitlikken. ‘En nou kumde gij hier,’ ging de vrouw voort, ‘en nou meugen ze oefenen in den kleuterklas!’ Pappa dankte, met een glimlach half naar boven. ‘En ze proaten thuis de hele tijd over oe, en over hoe ze zullen speulen! En Martien heeft me net verteld, dè't'ie oe goat helpen mee sieraden te maken van koper en nikkel - dè kàn ons Martien!...’
Die kleuterklas maakte indruk. Vroeger hadden de jongens, die hun club een lokaal wilden geven, de onnozele moed gehad, te gaan vragen of ze in het zaaltje van Sinte Caecilia mochten. Maar wat haalden ze in hun hoofd, als de meester van de jongensschool niet eens goed vond dat ze in de gymnastiekzaal mochten? Waren die jongens dan niet rooms genoeg om te weten hoe het hoorde?? De zusters, met hun lange zwarte rokken, konden toch niet aan een stel opgeschoten jongens onderdak verlenen?!...
‘Maar ze deden die nonnen toch niets!’ wierp Ron tegen.
Ja, maar dat wisten die zusters niet vooruit - in elk geval wist niemand van hogerhand zulks, en dus bestònd dat niet! En geen volwassene had ingezien, dat het spel van de jongens hoger stond dan het spel van de ouderen: geld en politiek en gebrek aan aandacht.
Ron verhief zich: ‘Ik moet weg,’ zei hij. O, maar hij moest gauw terugkomen! Ja, veur de kleer ook. - Martien ging hem voor naar de kapstok, die in een kamer hing. Een keurige kamer waar niemand zat, met een schouw vol oude tegels, splinter- | |
| |
nieuwe stoelen met bolle ongebruikte zittingen en een theetafel vol portretten. Ron stond stil en smolt van ontroering. Dit lieve, eenvoudige leven! Wat een rustig geluk, achter alle dorpsverwikkelingen!... Statige foto's van familieleden, keurig ingelijst en regelmatig afgestoft - waarschijnlijk nu en dan trouw gezegend met een gebedje - maar toen zweepte de blik uit twee fluwelen ogen Rons aandoening omver. Als een slaapwandelaar had hij het portretje gegrepen vóór hij het wist. Het was een foto van enkele jaren geleden. Zijn hart bonkte zo, dat hij dacht het tegen de tegelschouw te horen echoën.
‘Joa, dè is nen nichtje van ons,’ legde Martien uit. ‘Ze is 'n biet je beruumd... ze is nou in Amerikoa.’
‘Dat weet ik,’ zei Ron klankloos.
‘'n Schoon meske,’ prees Martien aan. En met onmiskenbare ijdelheid: ‘Ik lijk op heur.’
‘Ja,’ herhaalde Ron, zich opwringend tot beheerstheid. ‘Dat heb ik dadelijk gezien - toen ik je voor de eerste keer aanschouwde...’
‘Kent u heur?’ vroeg de jongen. Hij was wat nader komen staan, eerst om mee de foto te bekijken - nu blikte hij aandachtiger naar de gast, die zo kort en verloren antwoordde.
‘Ja,’ zei Ron weer. Er daalde een tastend zwijgen tussen hen. ‘Ik heb juist haar nieuwste portret gekregen,’ vertelde Ron gedwongen. ‘Ze - is héél - - mooi, hè?...’
Zacht vroeg de jongen: ‘Schrijft ze u?...’ Ron trok zijn blik los van de foto. Ze keken mekander aan.
‘Soms,’ antwoordde hij. God, wat een dreun - wat een mokerslag! ‘Ja, Tala schrijft me wel es...’
De ander lachte vaag. ‘Ze heet Theodora,’ vertelde hij, ‘moar dè kon ze as klein kiendje nie zeggen - - ze zei Tala, witte!...’ Ron knikte, moeilijk glimlachend. Martien legde een hand op zijn schouder en blikte hem recht aan. ‘Heeft ze u... pijn gedoan?...’
Ron haalde diep adem. Hij schudde onzeker het hoofd. ‘We doen mekaar allemaal wel es pijn,’ zei hij peinzend. ‘Daar moeten we misschien tegen kunnen.’
‘Heb ík oe pijn gedoan?’ drong Martien aan. Hij gaf Ron het gevoel, zo vlak in zijn voetsporen te treden, dat hij hem tegen zijn geest aan voelde.
| |
| |
‘Nee,’ zei Ron, en glimlachte. Martien boog zich over het glas, zijn haar raakte Rons wang. ‘Zelfs je haar ruikt net als dat van Tala,’ zei hij nog, en hoorde zelf, hoe raar zijn stem wegsloeg. Terwijl hij z'n hoofd bewoog, aaiden de haren langs zijn mond. Hij tuitte de lippen. Ze keken elkaar aan. Ze lachten. Martien zette het portretje weer op de theetafel. ‘Hier bent u heur toch misschien noader dan in de stad,’ concludeerde hij. ‘Ge moet moar voak komen!’ En hij leidde de gast door de achterdeur, langs een regenput, naar de straat. ‘Als ik u mee iets kan helpen, dan weet u nou, woar ik woon,’ voegde hij erbij.
In het halve avondlicht werd Rons blik getrokken naar een vage contour op de grond, tegen een boom. Een zak aardappelen?... een berg zand?... - Martiens ogen volgden de zijne. ‘O,’ zei hij uit het hek komende, ‘dè zal Nolleken Pot wel wezen...’
Ron liep als in een droom mee; vreemde noodlotsgevoelens wrongen hem door het hoofd. Bij de boom lag meer dan hij zat, een jongen van ongeveer negentien; stomdronken. Hij ademde zwaar en bewusteloos, terwijl een stank van alcohol hem uit kleren en huid sloeg.
‘Hoe kan dat?!...’ stotterde Ron. ‘Hoe komt dit, Martien?!’
Martien hees de jongen bezorgd een beetje overeind. ‘'t Is gelukkig droog,’ mompelde hij, ‘ze zullen hem wel halen, denk ik...’ Hij blikte op in Rons ogen. ‘Nou, dè heeft m'n bruur Frans u toch al verteld!... Deze heeft geen meske, meneer, en hij is nou eenmoal nen zuiplapken!...’ Hij streelde de dronken jongen vertederd door de kuif. ‘We hebben hem al dikwijls loaten meespeulen mee toafeltennis en zo..., moar hij verdrinkt z'n geld, en dan kan 'ie nie betoalen - en we kunnen nie altíjd eentje vrijhouwen, want dan komen de anderen ook op onzen zak teren... En we zijn geen rijke jongens, Ron!’ Er zat iets schokkends in zijn praat. Hij richtte zich op. ‘Ik zal urst achtermekoare noar z'ne ouwers fietsen...’
Ron vroeg gedempt: ‘Zal ik bij hem blijven?’
In het schemerlicht was de verbazing van Martien zichtbaar. ‘Hij is toch veilig!’ zei hij zacht. ‘Z'n geld is op, en hij ligt nie op den weg... d'r kan hem niks nie meer gebeuren...’
| |
| |
Op zwevende voeten liep Ron terug naar het huis van Martens. Bij de kerk gingen zijn ogen van het zegenende Jezusbeeld naar de kleine Madonna-sculptuur bij de ingang. Hij stond een ogenblik stil in de avondwind. ‘Wat heb ik op me genomen?’ dacht hij. ‘En volbreng ik dit?...’
De torenklok sloeg traag haar waarschuwing. Hij beluisterde de nagalm. Een klein stukje lantaarnlicht sneed langs de contouren van het Maria-beeldje. Het leek of zij bewoog. Oud was de wereld en oud was het geloof; en heel oud was de belofte, waarmee de mens zich altijd weer bond aan onbekende verten. ‘Ik heb het beloofd,’ peinsde Ron. ‘En nu ik wankelde - nu stond daar Tala's portret. Tala - - in dit boeregehucht, een nichtje van die aardige mensen!... Hoe ànders nader ik haar nu!...’ Hij tastte langs zijn lippen; waarmee hij haar had gekust; waarmee hij een gedichtje had gemurmeld, terwijl haar schouderhuid ertegen leunde. ‘Ik zal het volbrengen,’ dacht Ron. Hij was ontheven van eerzucht - uitgevers, televisiemensen en radio lagen bezijden het leven. ‘Waarschijnlijk ben ik gek,’ overlegde hij. ‘Maar het is een soort geluk...’
De heer Jef van Danse had contacten gelegd met een fabriek in Tilburg, waar men lappen mocht gaan uitzoeken voor de kostumering van het spel. Het zou dan niet veel kosten. Fabrieken deden zulke dingen wel eens, als het ter ere van Maria ging; maar dan moesten deze eerbewijzen natuurlijk niet te veelvuldig zijn, al ging het om afgekeurd materiaal.
In de auto van Huub werden Van Danse en Ron op een koele morgen met nevelig licht naar de stad gezwiept. Te Rennevoirt was de conversatie niet anders dan luidruchtig te noemen - maar naarmate de wagen kilometer na kilometer wegvrat en de stad nader bracht, viel er een oppassende stilte. Halfweg stopte Huub botsend als bij plotselinge inval in een dorpje en kocht een doosje sigaren. Toen Van Danse hem daarvoor prees, verduidelijkte hij dat je nooit nie kon weten, wat je onderwege nog teugenkwam. Het doosje ging ongeschonden in zijn binnenzak, en Van Danse keerde in tot de ernst. Maar zijn belangrijkheid blonk door het stemgeluid heen, waarmee hij de weg te
| |
| |
Tilburg instrueerde: rechts. Nou links, en dan 'n bietje verder wéér links - ja, en nou even rechtuit - kijk, hier rechts - ho, stop maar!
Zij stonden stil voor een hoog hek van verpieterde staatsie: roestig en knoestig. De macht school erachter, dat was te zien. Van Danse liep voorop. Hij likte zijn lippen en kuchte. Martens volgde, zijn handen van het hevige sturen afvegend aan zijn broek. ‘Ik zal ze wel wè afscheuren, geleuf dè!’ gromde hij, alsof hij balen weefsels ging ontfutselen aan gezaghebbende figuren.
Een portier eiste legitimatie; welke Van Danse hem gaf. Ze mochten voor deze keer doorlopen. Op een binnenplaats je heerste felle drukte, maar in een vestibule daarachter leek het atoomgeheim eindelijk goed bewaard te worden: doodse stilte en weer legitimatie. En wie dan die anderen waren! ‘Zeg 'm alles, Sjef!’ gromde Huub, met de blanke tanden bloot. En Jef ontzag zich niet, het Mariaspel weer naar voren te schuiven.
Na veel dwalen en fluisteren kwamen ze bij een stroef man te land, die hen zwijgend meenam naar waar de hoogmis van de afgekeurde lapkes werd gecelebreerd: een dor lokaal vol hopeloze stapels vodden. Nee, het waren geen vodden. Het was hier net als met mensen: als je ze goed bekeek, bleek het prachtig materiaal met hier en daar een foutje; of alleen maar geweven als proef.
‘Hier kunt u keus uit maken,’ zei de man ontoeschietelijk. Ron vermoedde dat hij nog nooit had gehoord van Maria.
‘Vooruit, Ron, gooi oe d'rin en groai de bergen onder de doalen weg!’ eiste Huub, zijn actieve handen nogmaals afvegend aan zijn lang geleden schone broek. Ron begon keus te maken onder de blik van zes toekijkende ogen - hij keek strak op de stoffen om niet geremd te zijn. Paars voor de prelaat. Rood voor de ridder. Rose voor de edelvrouw. Zwart voor de Dood. Grijs voor de dorpelingen, met wat bruin en matgroen...
Kijk, die gele lap was geknipt voor de vrouwelijke hoofdrol. ‘Hebt u geen katoen of zijde?’ informeerde hij.
Nee. Men had in Tilburg alleen wol.
‘Zeg toch nie zulleke boze dingen!’ maande Huub ontzet, ‘ge trapt meneer bekant onder 't hart!’
Meneer trok enige rimpels op langs zijn neus - maar het
| |
| |
wilde geen glimlach worden. Ron greep nog gauw iets donker-roods, een schelgroen, een lap helrood, een prachtig vioolblauw weefsel.
‘'t Lijkt me genoeg veur heel Rennevoirt,’ bromde Huub.
‘Ik moet veertig mensen kleden,’ bracht Ron hem onder 't oog.
‘Zó veul?’ ontzette de oppasser zich.
‘Joa, ze meugen nie noakend,’ zei Huub, ‘'t Is veur 't Mariaspel!...’
Toen Ron omkeek naar zijn keus, moest hij hun beschaving prijzen: een stapel lappen van bijna anderhalve meter lag achter hem; en hun protest was kalm geweest. ‘Zó veul?’ herhaalde de gastheer, alsof hem in zijn schaamtevol bestaan alleen een paar schoenen was gelaten.
‘Joa,’ zei Huub. ‘Ge mot moar zeggen, hoeveul we goan betoalen - o, ja, dit is veur oe!’ en hij deed het doosje sigaren uit zijn binnenzak vlot in 's mans hand glippen. Thans lukte de glimlach iets beter. Ze hoefden maar vijfentwintig gulden te betalen. Huub roemde het hele huis, de directeuren, het personeel, de vertrekken, de machines, de gastvrijheid, en of ze ook nen touwken konden krijgen om de zoak te bundelen?
Buiten zei hij: ‘As d'r moar 'n schoon mesken bij ons was geweest dè 'm had gekust - dàn was 'ie wel rejaler geworden!’
Ron grinnikte. ‘Maar voor niets hadden we het toch alleen gekregen, als Maria hem had gekust,’ opperde hij.
‘Joa, op z'nen kont!’ zei Huub, die toch geen precieuze kijk leek te hebben op erediensten.
Ze zeulden met hun buit alle trappen weer af, de gangen door, binnenpleintjes over, tot bij het hek. ‘We zullen wel weer motten legemetéren,’ zuchtte Huub, ‘anders loaten ze ons nie deur!’ Maar ze mochten na hun onkiese activiteit ogenblikkelijk vertrekken. Ze moesten met drieën voorin zitten; en Ron meende de achterportieren van de wagen te zien uitbuigen. ‘Ik moet zo gauw mogelijk doorgaan met tekenen voor de meisjes,’ zei hij tijdens de rit. De anderen keken verbaasd zijn kant op. ‘Wè!’ zei Van Danse. En Huub vervolledigde: ‘We hebben nog zó veul tijd! We goan urst 'n pintje drinken, mannen! Dè's zwoar werk geweest!’ en met een zijwaartse blik naar Ron: ‘ter ere van Maria!...’
| |
| |
Pinksteren naderde. De pastoorsjuffrouw was geweest om nogmaals een bos blauwe bluumkes veur 't altoar, en Huub had haar op straffe van kop-afdraaien verboden, die zelf te plukken, hoewel ze daar geen de minste moeite voor deed. ‘Nee, dè mag ook nie,’ gromde Huub, ‘ge mot eraf blijven, mee oew wijwaterhande!’ en hij gaf haar met zijn zwarte ogen een doodsteek midden in haar sippe gezicht. ‘Doar, meid! En nou as de blauwe bliksems noar 't altoar zeg ik oe!’
Hij was een beetje brommerig, want Spanjaarts had in de vergadering van 't comité, in aanwezigheid van de spelers, een feestavond geopperd als afsluiter van het spel, in september.
‘'t Is gauw zo ver,’ bracht hij naar voren.
Hoewel het maken van de kleren weinig haast leek te hebben. Men stelde te zelfder vergadering vast, dat er met Pinksteren niet zou worden gerepeteerd.
Ron voelde dat hij een kleur kreeg, toen hij dit alles vernam. Hij was bij zulke vergaderingen niet aanwezig, omdat hij niet uit het dorp stamde - het gaf geen pas. Hij was nen vremde. De repetities liepen geweldig terug; meisjes moesten helpen op het land, jongens moesten examen doen, en voor beide geslachten gold de vrijage en andere takken van sport.
‘Maar we spelen dat stuk toch ter ere van een Hemelse figuur!’ druste Ron.
Dit refrein leek hun te gaan vervelen. ‘Altijd die je Hemelse figuur!’ herhaalde een van de spelers. Alsof Rennevoirt langs alle hoeken van de straten de Hemelse figuur tegenkwam.
‘Joa, moar asse nie speulen, en d'ren best nie doen, kumt 'r ook gene feestoavond!’ dreigde Pol Spanjaarts. Dit verscheurde alle banden van beheersing, die Huub Martens nog hadden beteugeld. ‘Noar 't voagevuur mee oew feestoavond!’ toeterde hij. ‘Ge wilt tot wethouder gekozen worden, gij! En doarum plakt ge ons allemoal mee suiker tegen nen fééstoavond! Loat ze urst moar es rippeteren, doar hedde gelijk, gadvergrijpme!’
Het was Ron spoedig gebleken, dat de meeste spelers hun tekst niet begrepen. Men leek op school niet zo best te nebben opgelet, veel woorden waren eenvoudig onbekend. Nu liet hij de medewerkers met één en twee tegelijk komen om de dialoog door te nemen en degelijk te oefenen op articulatie en uitdrukking.
| |
| |
Er was één meisje bij, dat in een benard ogenblik de handen moest wringen, en zeggen: ‘Wat zal er van ons worden?!’ Ze doorzag daarin niet de geringste spanning. Ze waste haar handen in de lucht met een kennelijk snelwerkend middel en zei alsof het kermis gold: ‘Wat zal er van ons worden??’ Ze lachte er zelfs bij.
‘Nee, Tonia,’ hoofdschudde Ron, ‘je bent een ernstige vrouw (ze had al geknikt, met de ogen naar buiten) en er is angst in dat dorp.’ Ze ging voor 't gemak voort met knikken. ‘Een vrouw zegt dat ze de Dood heeft gezien, en een paar kerels zijn ontzettend geschrokken thuis komen rennen van een tocht door het bos. Nu zijn er binnen een halve dag vier mensen gestorven. Men mompelt, dat de hoofdpersoon zich aan de Duivel heeft verkocht, en jij vindt 's morgens je koeien dood in de stal. Wat zeg je nu?!’
Ze zuchtte. ‘M'nen God, ik kan toch nie Dankoewel zeggen!’
Ron verbeet een grinnik. ‘Nee, dat staat niet in je rol. Wat zeg je?’
Ze herhaalde feestelijker dan enige vorige keer, terwijl ze haar handen wreef als bij een voordeeltje van de bakker: ‘Wat zal er van ons worden??’ En ze lachte.
‘Néé!’ verbood Ron. Peerken Cuypers zat daarbij op een bankje te wachten, want dadelijk moest hij de Dood spelen tegenover deze hardleerse vrolijkerd. Hij gaapte. Hij had graag willen voetballen. Het doelpuntje kittelde hem in de tenen. ‘Je koeien zijn dood!’ stampte Ron het meisje in. ‘Er zijn mensen in het dorp overleden, een man heeft zich waarschijnlijk aan de Duivel verkocht. Nu ben jij geschokt door alles tezamen, je bent tot nadenken gekomen (ze knikte haastig) Tonia -’ Ron keek haar naaldscherp in de pupillen, zodat ze haast een stap terug deed; ‘als er nu op dit ogenblik een van de jongens bij jullie uit de straat zou komen aanrennen om te zeggen, dat je vader op 't land was doodgebleven, en dat je moeder stervend in bed lag, terwijl àl jullie koeien door de bliksem zijn neergeslagen - wat zou er dan door je héén gaan - wat zou je dan vóélen - wat zou je dan zeggen?’ Hij bleef haar aanzien, stijl in haar pupillen; hij zag dat ze lichtgroene ogen had, met een zwart randje.
Ze blikte roerloos terug, drukkend om ontzetting te voelen,
| |
| |
want dat leek voorgeschreven. Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik zou zeggen: “rotjong!”’ zei ze.
Peerken snoof. Ron zuchtte. ‘Waarom?’
Ze bleef hem aankijken, hopend op een goed examen. ‘Omda' me voader al zes joar dood ís, en we hebben geen koeien meer... Zo'nen leugenèèr!...’
‘Maar denk je es in, dat hij zou komen vertellen hoe jullie huis was afgebrand,’ Ron onderbrak zichzelf, ‘hèbben jullie een huis?’
‘Joa,’ gaf ze toe. ‘Nen nieuw huisken, schoon, mee grune luikskes!’
‘Goed,’ prees Ron. ‘Stel je voor, dat er iemand komt, die zegt: ‘Tonia, kom direct mee achter op m'n brommer, want je moeder heeft brand in de keuken gekregen, ze is niet meer te redden en het hele huis staat in vlammen.’ Hij keurde het resultaat, en goot er nog een scheutje bij: ‘ook de grune luikskes!’
Ze moest er schaterend om lachen. ‘O, wè zegde gij dè gek! Grune luikskes!... Hahahahahaha!...’ Ze lachten alle drie.
‘Maar,’ hernam Ron, ‘denk je nu es héél goed in, Tonia, dat er iemand is, van wie je ontzaglijk veel houdt - (eindelijk zag hij, doel te hebben getroffen) en je krijgt bericht, dat hij is aangereden...’ Hij zag nu iets ernstigs in haar ogen komen, als bijgelovige angst, omdat dit zomaar hardop werd gezegd. ‘Hij is bediend... en hij heeft naar jóú gevraagd... hoewel je dat misschien niet had verwacht...’ Ron wist, nu wreed te zijn. Ze hapte in de situatie. ‘Wat zeg je dan?...’ besloop hij haar. Hun blikken lagen in elkaar vervlochten.
‘Dan zeg ik niks,’ antwoordde ze benepen, ‘dan goai ik!’
‘En als je dan te láát komt, je ziet hem liggen, doodsbleek, terwijl meneer Pastoor juist het laken over hem heen trekt?...’
Het bleef even stil. Ron zag een randje vocht om haar ogen heen komen, alsof daar een beekje ging ontspringen, zoekend met weinig water, waar het heen kon vloeien. ‘Ocherm!’ zei ze hees, ‘ocherm!... Dan kunde toch alleen nog moar bidden!...’
Hij bleef haar vasthouden met zijn ogen, terwijl er een heel toneelstuk in zijn gedachten in gruizels viel. Dit was waarschijnlijk de èchte tekst die de oude vrouw moest zeggen in het
| |
| |
stuk: ‘Ocherm, ocherm!... we kunnen alleen nog maar bidden!...’
‘Wat ben ik retorisch gebleven!’ dacht Ron met berouw. ‘Goed,’ zei hij, terwijl hij even haar arm streelde. ‘Dat is héél goed, Tonia! Zeg dat maar!’ Ze knikte weer zo idioot vlug, en keek alweer opgewekt. Hij wachtte. ‘Zèg het dan eens!...’
Ze aarzelde, dwaas voor zich heen kijkend. ‘Bè-nee,’ zei ze toen, ‘d'r is toch niks nie gebeurd!...’
Hij zuchtte even. Hij dacht: ‘Ze is zo boordevol domheid, dat 't haast lekt!’ Hij zei: ‘Tonia, je moet toneelspelen! Je moet het toneel zien als een werkelijkheid. Je bent beangst, je bent wanhopig, je hebt meelij met die anderen. En nu zeg je dus: ‘Ocherm, ocherm - we kunnen alleen nog maar bidden!...’
‘Moar dè stoat nie in m'n buuksken!’ wees ze hem terecht.
Op dat moment had Peerken de tactloze moed, te grinniken. Het brandde Rons ongeduld los. ‘Godverdikke meid, zeg iets vréselijks!’ blafte hij. Tonia deed weer een stap terug, hief de handen half op en zei: ‘Ocherm! - wè moet er van ons worden?!’
Het was perfect.
‘Heb niet het hàrt, het ooit weer anders te doen,’ zei Ron. En negeerde haar beteuterd gezicht. ‘Peerken!’ Er viel een stroefheid in hem, die de anderen tot beangste gedienstigheid bracht. ‘Tonia, je loopt langs de kapel van Onze Lieve Vrouwe, en daar staat iemand, die je niet kent. Hij draagt een lange zwarte mantel, hij heeft het hoofd gebogen als in gebed. En terwijl je stilletjes even naar hem kijkt, heft hij het hoofd (Peerken deed het al). En je ziet zijn gezicht... dat geen gezicht ís... het is een bleke, afgekloven, kale doodskop met holle ogen. En je geeft een gil - maar dan zie je zijn dunne knekelhand een kruis maken, en langzaam - héél langzaam - juist, Peer - draait de Dood zijn gezicht naar jou toe.’
‘En ik docht dè 't'ie geen gezicht hoai!’ zei Tonia, volgens de letter.
‘Kom,’ antwoordde Ron, ‘een doodskop heeft toch wèl een gezicht!’ Hij ging op een kinderstoeltje zitten. ‘Ja, Peer - kijk, Tonia, je loopt hier, en daar is de kapel - en - -.’
Tonia liep. Ze kwam op, keek met een gelegenheidsblik om
| |
| |
zich heen, dook als een speelse poes in elkaar toen ze Peer aanschouwde. Die stond doodstil met gebogen hoofd. Héél langzaam hief hij het hoofd.
‘Moet ik al gillen?’ siste Tonia achter haar hand.
‘Já!’ zei Ron.
Tonia gaf een gil die alles omver leek te blazen. Peer hief een hand, en sloeg daarmee een traag, veelzeggend kruis. Ron vond hem zéér goed van gebaar. Hij wendde nu even traag het gezicht naar Tonia, die een tweede gil op het vuur had staan, en alle sluizen opentrok. ‘Wè 'n geluk, dè Peer zo moager is,’ zei ze prijzend. ‘'t Is nèt echt!’
Ron verbeterde: ‘Peer spéélt zo goed! Ik vind hem een heel mooie, geloofwaardige Dood!’
‘Dè wel, moar as 'ie ooit zo dik was als Pol Spanjoarts -’ verdedigde Tonia haar magerheids-theorie. Ron wilde zeggen, dat hij Pol Spanjaarts nooit gekozen zou hebben voor de rol van de Dood. Doch Peer zei het enige, wat belangrijk leek, met een zachte, hese stem: ‘Diejen Dood is moeilijk! Erg moeilijk, heur!’
Tonia knikte, onder de indruk. ‘Het leven ook,’ zei ze, meer als conversatie. En had daarmee het laatste woord.
Uit de kerk vandaan hadden die van Jessens juffrouw Van Cromvoirt niet gegroet. Al tweemaal was dat gebeurd. Die van Jessens waren boeren; en juffrouw Van Cromvoirt was een middenstandster - ze dreef een zaakje in herentextiel en bedrijfskleding. De Jessensen hadden hun nieuwste overalls in het naastbije dorp gekocht, en dat was direct gerapporteerd aan juffrouw Van Cromvoirt, die haar wereld voelde wankelen. Want waar moest ze nu met die onmenselijk grote overalls heen, die ze speciaal altijd voor Piet Jessens in voorraad hield? Zulke overalls had immers niemand nodig! Een taille-omtrek van honderd-drie-en-veertig!
Gedienstige geesten brachten haar over, dat de boeren het samenspelen van dochter Koosje van Cromvoirt met zoon Antoon Jessens in het openluchtspel, hoog opnamen. Nen boer heurde nie mee nen middenstandsmesken soamen op 'n toneel te vrijen - Koosje had hem een èchte kus gegeven!...
| |
| |
Juffrouw van Cromvoirt hoofdschudde. Het was altijd de middenstand, die de klappen opving!
Ja, daar kon geen verstandig mens mee lachen, want kijk nou es naar Johannes Isenberg - de koster van de nonnetjes - zogezeid. Hij was een aardige baas met een verstandig gezicht en vriendelijke bruine ogen. Hij zou in het openluchtspel ook meedoen, hij had een scène te spelen met Ben de Weyn, een knappe jonge boer, die een hoofdrol had. Johannes Isenberg had altijd zijn aardappelen betrokken van Leenders, die nen aardappelhandel had. En wat deed de ongelukkige man nu?? Hij had aardappelen gekocht bij De Weyn.
Leenders was daar woedend over - Isenberg had een groot gezin, - er speelde een kind van hem mee in het openluchtspel - het was een verlies voor Leenders. En je kon zó begrijpen, waarom dè was: De Weyn speulde bar goed, en Isenberg wist ook hoe'die z'nen rulleken moest zeggen. Soamen hadden ze al héél best hun scène deurgenomen, de heer uit 't Noorden had hen beiden geroemd. Maar Isenberg wou altijd z'n paadje glad moaken, hij hield gère zo'éne als De Weyn 'n bietje te vrind. O, hij moest zo nen boer natuurlijk weer in z'n gat krauwen! Leenders wist veul akelige dingen van de omgeslagen aardappelvreter! En zo kwam er langzamerhand verdeeldheid in Rennevoirt. Mensen keken 'n andere kant op, en groetten mekander niet meer na de kerk.
Op een middag was Huub Martens bit meneer Pastoor geweest om te spreken over een nieuw torenhaantje, toen het gesprek op al die moeilijke dingen kwam. Meneer Pastoor had een best glas wijn geschonken, om de prijs van het werk gunstig te beïnvloeden. De fles was grijzig van stof en vieze rommel - ja, die kwezel van een pastoors juffrouw mocht heus wel es wat beter afstoffen in de kelder! Maar de inhoud was het beste, wat enig onfatsoenlijk engeltje zonder beheersing ooit gepresteerd mocht hebben. Huub was daar opgewekt van geworden, en later nogal bewogen. Hij begreep opeens alles veel beter, ja, het leed geen twijfel of meneer Pastoor was een verdomd fijne vent, en hij had in veul dingen gelijk. Huubs tong was ook losser gaan zitten, die leek wel op een spiraaltje te dansen, en de woorden
| |
| |
spoelden daar buitelend overheen - en meneer Pastoor knikte maar, die knikte en dacht soms even na.
Dat deed hij ook, toen Huub alle onenigheid releveerde en er schande van sprak - waar zij toch hun openluchtspel brachten ter ere van een Hemelse figuur. ‘Dè leste hedde van diejen heer,’ constateerde Pastoor. Huub sprak tevoren nooit over Hemelse figuren, hij noemde ze zonder veel gesint bij hun naam; het was Maria en Jozef en Jezus en Caecilia en Hubertus, alsof ze familie van hem waren. Alleen wanneer Huub zich een enkele maal brandde aan heet ijzer, of zich op de vingers tikte, werd de aanspreektitel der verhevenen uitgebreid, maar ook dan was het woord Sint er nog steeds niet bij.
‘Ja, Martens,’ zei meneer Pastoor, die dus had nagedacht, ‘de mens is klein en God is groot.’ Dat was nu eenmaal een soort kreet van hem, waarmee hij altijd goed zat.
Maar die middag zat hij nergens, want Huub had de belegen wijn in het bloed, en zijn gezond hoofd was vol van obstinate gedachten. ‘God groot??’ baste hij dus, terwijl hij meneer Pastoor bekant perforeerde met zijn zwarte ogen.
‘Ja,’ zei meneer Pastoor, die per slot eveneens het geestrijke vocht had ingenomen, ‘héél groot!’ Hij knikte zichzelf toe. ‘Hééél groot!!’
‘As God zulleke dingen loat gebeuren,’ blafte Huub, ‘dan is 'ie - - zóóó!’ en hij mat iets toch wel erg ondermaats tussen duim en vinger.
‘Dè denkte gij,’ weerlegde Pastoor, ‘maar mensen hebben genen maatstaf, Huub!’ Hij legde een hand op de schouder van zijn bezoeker, alsof hij hem tersluiks een kruisje op de arm wilde borduren.
‘God had de mensen verstandiger motte moake!’ schreeuwde Huub, in wie nu de ideeën tot felle bloei kwamen. ‘Is dè scheppen!... Allemoal duffe drikoa's en heutels in het durp!... Kijk om oe henen!... Schóámen moest 'ie z'n eigen!...’
‘Gij most oe schoamen,’ maande meneer Pastoor.
‘Gij ook,’ striemde Huub daar dwars overheen, ‘ge hebt gestudeerd, gij! En dan mee zulleke koppen in oew kerk God groot te numen!...’
‘Kom,’ zei Pastoor zachtmoedig, ‘ben stil, Huub!...’
‘Stil?!’ vlamde Martens, ‘zal ik stil zijn, as God zulleke
| |
| |
lilleke smoelen schept en ze om men henen zet, zulleke domme drikoa's en stumperige huudjes-mee-niks-d'ronder?!’
‘Ge spreekt over God,’ wees de priester terecht. ‘God is gróót!... Hij sloapt nie, hij weet ieder ogenbliksken van de dag, wè 't'ie doet...’
‘'t Is groot schaand!’ kreet Huub, in wie behalve de wijn nu ook het spinrag leek te gaan mee spreken. Hij rukte zich los van de vriendelijke hand, die nog steeds goedwillige misgeboortes van kruiskes op zijn schouder frommelde, als om hem te bezaaien met heiligheid - Huub stond op bloedeigen benen en hief een harde hand ten hemel. ‘Gróót?!’ kefte hij in uiterste spanning.
‘Héél groot!’ bevestigde de Pastoor onwankelbaar, al hield 'ie zich vast aan de deur.
‘Al die domme oezels mee d'r snotneuzen! Zonde doen en biechten en mekoar nie groeten!...’ Huub hief het hoofd en mat de kalme, grijze regenmiddag boven Rennevoirt.
‘Nou stil,’ eiste meneer Pastoor, ‘of ik hem oew torenhoantjen nie nodig, Huub! Ge kunt genen hoan moaken, zonder God oew eerbied te geven - God, die u handen gaf en ogen, enne - - (hij zocht in de nevelen van de fles iets héél schoons) en vuur!...’
Maar dat torenhaantje zette Huub nu juist in een hete brand. Hij balde zijn vuist voor meneer Pastoors hoofd, gooide de kop in de nek om Onze Lieve Heer vlak in zijn gezicht te kijken, en brulde: ‘Ik zal oe, ik zàl oe!...’
‘Verdomde zotklep,’ riep Pastoor, nu ook boven normale toeren, bestookt door dezelfde oude wijn, maar van veel heiliger handeling, ‘aggen oew bloasbalg nie dichthoudt, zal ik oe excommuni-nis- -’ hij haalde de schouders op, want er waren termen, die op dat ogenblik geen doorgang vonden.
Huub, woedend over de tweedracht, gegriefd door het ontkomende torenhaantje en nu nog bedreigd met excommunicatie, weet dit als een gebundeld kwaad aan slecht hemels beleid. De zaak was voor hem zo helder als donkergroen flesseglas met veel spinrag. Hij hief andermaal zijn vuist, knakte zijn kop in de nek en loeide nog luider naar het allerhoogst adres: ‘Nozem!!!’ Hij zag bloedrood en moest ervan hijgen, maar achtte dit puntig werk. Ziezo! -
| |
| |
Meneer Pastoor stond een moment te bleekscheten, hij wist geen woord meer, heilig of onheilig. Toen veegde een flonkerend licht in hem alles helder-schoon. Hij zag daar de driftkop met zijn boze kindergezicht God uitschelden, hij zag onbegrijpelijk-scherp het mateloos verschil tussen Groot en heel klein. Hij zoog lucht in en begon te grinniken.
‘Lach nie!’ kreet Huub, aan de laatste draadjes van zijn menselijkheid.
Pastoor kon niet anders. Hij lachte hahahahaha! en steeds hoger en steeds luider, hij schaterde, hij moest er zijn buik van vasthouden; want per slot was dat een ernstige buik. Hij gierde, hij loeide, hij brulde, hij kon zichzelf niet meer bijhouden, en struikelde over zijn eigen lach. Hij wilde de ogen, nat van tranen, nog open houden, maar hij zag het boze, broeierige gezicht van Huub, die met gefronste wenkbrauwen op antwoord van boven stond te wachten. Pastoor kwaakte hakkelend en borrelend en scheurend zijn lach uit, tot hij geheel alle adem had uitverkocht, en opeens in de bodem van zijn longen dook. Hij was leeg. Hij tuimelde tegen de voordeur, bonsde met het hoofd tegen de post en donderde vlak voor Huubs voeten neer als een stil blok vlees.
‘M'nen God, meneer Pastóór!...’ gilde Huub, wiens ziel leegliep in medelijden en wild berouw met knalgele weerhaken, ‘Pastoorken! Gade dóód?...’ Hij lag naast de zwarte figuur op zijn knieën en snotterde weesgegroeterig terwijl hij naar pols en hartslag en zilveren kruis tastte, om Pastoor alle laatste zegens te geven, welke een smid per procuratie te bieden had. ‘God, Pastoor!... Blijf hier, zeg ik oe! Ge kunt - - zó - nie - - henen goan!...’ Hij snikte, met zijn kuif op Pastoors soutaan. ‘Jezus Marante, hou 'm vast, dè't'ie nie goat!... Loat 'm subiet weer levend worre - Pastoor! PASTOOR!!!’
Maar toen werd hij gestoord door de juffrouw, die zich met een gil meester maakte van de situatie, die met haar dikke lijf Huub het stoepje af duwde, dat hij lag te lillepoten tegen het voetstuk van de zegenende Christus. Er kwamen haastige mensen aan, en de dokter bleek juist daarneffen te zijn, bij Johannes Isenberg, wiens vrouw altijd maar hoofdpijn had.
Huub strompelde huilend naar huis, zijn ziel bont en blauw van het vechten met groteren, zijn vuisten ontveld van de stoep,
| |
| |
zijn geest gekneusd door berouw. ‘Netjen!’ riep hij beverig op het plaatsje.
De enige die hem hoorde was Ron. Die zat kostuums te tekenen en te knippen voor het meisje Cuypers. Hij was perplex, toen hij Huub, de sterke, de machtige, snikkend als een kind binnenbracht. Huub, die met uitschietende stem bekende, ruzie te hebben gekregen met God, en meneer Pastoor doodgemoakt te hebben. Huub liet zich nu ook maar helemaal gaan, en viel op de nieuwe lappen, waar hij balkend met hijgende uithalen bleef liggen op het paars van de prelaat en het rood van de boze ridder.
Meneer Pastoor bleek een hartzwakte te hebben gekregen. Hij moest stil liggen in een donkere kamer; de auto's gaven geen signaal meer in de Kerkstraat en op de hoek van de Torenstraat. De hanen werden in het nachthok gesloten, om niet te kraaien, 's morgens vroeg. De kerkdiensten werden geleid door een Pater Capucijn. Gloria in Excelsis Deo.
Maar toen Ron zich 's avonds bezorgd over Huub heenboog, die gek stil op de bank lag, zei de berouwlijder stamelhees, dat Pietje Monders mee móést speulen - àls het openluchtspel nog deurging...
Juni kwam, met veel zon en wolkeloze verschieten achter de akkers. Rennevoirt lag ingebed tussen rogge- en havervelden, die van zilvergroen langzaam gingen streven naar blank goud. De klaprozen lokten schelrood tussen korenbloemen en zuring, alsof zij de akkers hadden gehuurd voor eigen bruiloft, en het graan slechts te gast was.
Langs de boorden van de akkers streelde een branding van witte kamillen, soms kniehoog in onbeheerste bloeidrift: tienduizenden witte gezichtjes naar de zon, die zich dag na dag star leeggoot over het hete land. De leem was weggedroogd tot stof. Als er auto's langs reden, wolkte het blank in kolken omhoog, en overwaasde de wereld teer-grauw als heel oud zilver.
Zo'n middag schoof Ron het werk van zich af en zei tegen Annet: ‘Ik ga wandelen.’ Hij was langzaam maar zeker geheel vastgezogen in een taak, waar hij geen moment deze verwikkelingen van had verwacht. Als er niet die belofte was geweest - | |
| |
de betovering ook, van telkens antwoord te krijgen wanneer hij wanhoopte - dan had hij het hele hoofdstuk Rennevoirt al weken geleden afgesloten en was een diepe teleurstelling rijker terug gereisd naar zijn eigen werkkamer.
Er was geen enkele van de geestdriftige meisjes komen opdagen om te helpen bij het maken van de kostuums. Ze moesten wie jen en helpen bij den oogst; ze hadden het veul druk, ja, ze wílden wel helpen - niemand had toch geweigerd?... Maar wanneer, als je kantoorwerk of een huishoudbaantje had, en daarnaast thuis moest bijstaan in de landbouwtaak, en dan nog lid was van 'nen bond, en ergens in een laag huisken tussen de rijpende velden een vriendje had zitten, dat in zachte Brabantse klanken zijn toewijding verwoordde, en als je dan óók nog moest trainen veur den sportdag - ja, God, dè spel was dan wel iets fijns - maar ze kwamen toch immers allemaal minstens éénmoal in de moand noar 't rippeteren? -
Toen had Ron op een bittere ochtend een centimetermaat gekocht (die van Annet was al lang weg) en hij was gaan meten en knippen: brutaal-weg, recht in de stof. Hij mat zorgvuldig, hij dacht veel na. Hij legde de lappen op de stokoude naaimachine van de Martensen en piepte een heel wambuis aan elkaar.
Alle anderen waren stom-verbaasd dat het kleren werden, met nog een zekere chic; Ron was gewoon te bezeten, om zich te verwonderen. Hij wist nu, dat het leven geheel anders was en werd, dan een mens zich dat vooruit-dacht. Hoe verder hij afdreef door het wonderlijke zuidelijke afspraak-begrip, des te heviger werd hij geboeid door en gebonden aan de opdracht, die hij zo speels had aanvaard: een Mariaspel te schrijven en te regisseren. Het móést nu; het zóú, er mocht geen enkele twijfel meer aan bestaan. Boeren maakten ruzie met KAB'ers, middenstanders zaten mekaar dwars, meneer Pastoor was goed genezende van zijn lachbui en de Burgemeester had geweigerd, Ron te ontvangen: ‘Ik heb wel wat anders te doen!’ had hij beschaafd laten weten. Ron moest dus niet rekenen op dit dorp. Hij moest zelf zijn besluiten nemen en de kleuren en stoffen tegen elkaar leggen - alles wat hij deed was onherroepelijk; maar dat went snel. De eerste keren had hij aarzelend gedacht: ‘wat de schaar van elkaar snijdt, blíjft los’. Maar het ging.
| |
| |
En die weifeling was verdrongen door de vreugde van een nieuwe scheppings-vorm. Dit kleren-in-elkaar-fantaseren was als het maken van een huid voor droomfiguren, die in de seconde van leven zich zouden oprichten en bestaan met geleende adem. Slap en geduldig wachtten de kostuums op ronding en warmte, om mens te zijn. Wijde mouwen met lange punten tot aan de grond? Korte pourpoints voor middeleeuwse jongemannen? Een sleeprok met opgebonden schoot? Bèst! De schaar zuchtte sissend door de stoffen en alles vond zijn model. ‘Misschien word ik wel kleermaker,’ peinsde Ron. Het eerste paar tootschoenen dat hij maakte, kostte hem drie uren. De precieze leest, de inzet van de zool, de maat. Het achttiende paar stikte hij in twintig minuten.
Dit alles had het bekijks van half Rennevoirt. Toen de mensen eenmaal wisten dat Ron achter de machine zat, had iedereen wel enige raad te vragen bij de smid. Men passeerde het venster waar diejen heer zàt, als een soldaat op parade: het hoofd star naar links. Ja, daar zàt 'ie: uit de verte hoorde men de naaimachine al gillend zwoegen onder een driftige mannenvoet en kijk toch! Kíjk!... Veul rood en goud en gruun en nen héél lang paars kleed... Sommigen namen de tijd om te groeten. Velen zeiden: ‘Is dè nen man?? 't Lijkt wel ne vrouw!...’ want tot vandaag is het in Rennevoirt geen zede, dat een màn naald of vaatkwast hanteert. Het zelf-respect eist andere instrumenten. Je kunt daar een vermoeide vrouw ook niet de helpende hand reiken met koffieschenken, zonder geprijsd te staan als nen laffe flikker, die onder de pantoffel van een heibei zijn nederige onrust verkronkelt. Maar Ron ging voort; gesterkt door wonderlijke lonken uit het Hemels gewest, vreemd gelukkig in zijn primitieve opdracht: het Mariaspel.
Wellicht had Jopie Martens hem wel willen helpen; ze deed daar tweemaal een moeizame poging toe, en eenmaal overwon ze zichzelf dermate, dat ze knopen aan een keurslijf naaide. Maar haar zure eigenbaat wenkte haar naar een zwembad als het schoon, zonnig weer was; ze had er geen weerstand tegen.
Zo kwam die middag, dat Ron tegen Netje zei: ‘Ik ga wandelen.’
| |
| |
Ze wierp hem een blik toe, welke hem overschonk van begrijpen. ‘Ik goa mee,’ zei ze, ‘aggen 't goed vindt.’
Ze wandelden zorgeloos op een pad, dat al dadelijk ondegelijk van de harde straat afweek en hen langs arcadische velden met mals suikerbietgewas voerde. ‘We hebben oardbeien vanoavend,’ zei Netje. ‘Hedde die gère?’
Maar Rons oog was getrokken naar een veld vol bloeiende aardappelen - een paars vlak, waar onvoelbare windvlaagjes overheen rimpelde. ‘Daar wil ik liggen, zodat mijn oog net zo hoog is als de bloemen,’ antwoordde hij, de aardbeien negerend. ‘Het zal geuren naar honing. De bijen brommen er hun psalmen en de zon trekt met gouden handen de bloesemzielen omhoog.’ Hij voelde meer dan hij zag, de verbazing van zijn gastvrouw. Doch ze volgde hem. Ze zaten samen in de greppel, met hun hoofden op aardappelhoogte. ‘Het is een paarse zee, Netje,’ toonde Ron. ‘En het schip van de dankbaarheid kan erop uitzeilen.’
Het duurde even, voor zij dit had verwerkt. ‘Ja,’ antwoordde Netje. Per slot was zij andere spraak gewend van haar kerel.
Een vlinder deinedanste over het kleurige vlak. ‘Kijk, dat ben ik,’ stelde Ron nederig voor.
Ze moest daarom lachen, en vroeg (want dat denkt elke vrouw altijd): ‘Waar ben ik?’
‘Jij komt nog,’ legde Ron geheimzinnig uit. Hij wees speurend naar iets boven een sproeiende boeket kamillen - ‘kijk maar.’ Er zweefden daar twee donkere vlinders, met een kennelijker honingtaak. ‘Ja, ik herken jullie wel,’ zei Ron stil, ‘die ene vlinder zegt harde dingen tegen de bloemetjes - en die kleinere, zie je die, Netje? - die vermaant hem, zich in te tomen... Ze vermaant hem al veel jaren, en weet dat het niets helpt, en dat hoeft ook niet, Alleen - dat vermanen is hun beiden lief geworden. Daarom waarschijnlijk, zegt die grote vlinder zulke barre dingen: “goade godverdroaimen opzij, mee oew lilleke witte bloaikes”?!’ Netje schaterde het uit.
Ze stonden weer op, en plukten wandelend langs sloten en akkers een prachtige bos wilde bloemen: pijpkruid en boterbloemen en kamillen en korenbloemen en zuring en klaver, welgedaan en reuzig, onder de schaterende zon weggenomen.
Toen ze bij een weiland kwamen, liepen alle koeien met
| |
| |
trage nieuwsgierigheid naar hen toe en bleven bij het hek staan kijken. ‘Allemoal jonge voarzen,’ zei Annet.
‘Dag dames!’ riep Ron, ‘hoe gaat het jullie?’
Ze hieven hun zachte snoeten in de lucht en keken glimmig terug. Maar ééntje werd beroerd door welgemanierdheid en riep ‘Bóéóé!’
‘Ach, dat meen je niet!’ zei Ron, en liep naar haar toe.
Ze propten tezamen op één punt, om dit menselijk groeisel van nabij te bekijken met hun zachtmoedige ogen, waarin slechts een groot, kinderlijk vraagteken woonde.
‘Jullie zijn liefjes,’ zei Ron, en krauwde hen op de kop. ‘Wat een wilden, die zó-iets goeds doodslaan en opvreten!’ Annet gierde om deze toespraak; maar dat hinderde Ron, want hij meende het. ‘Zul je altijd goed oppassen?’ vroeg hij aan de boe-roepster. Haar snoet was fluweelzacht, met een natte, zwarte neus en zoete, glanzende kaken. Ze blikte aandoenlijk naar hem. De andere snuffelden met begerige lippen langs zijn mouw, ze bliezen nattig aan zijn oor. ‘Jullie zijn allemaal zoeterds,’ prees Ron, ‘maar zij heeft mij goeiendag gezegd, en dat is heel bijzonder.’ Hij legde zijn arm om haar nek en aaide haar. Toen boog hij het hoofd en drukte een kus op haar fluwelen wang. ‘Dag zusje,’ zei hij, ‘God weet dat we allemaal van elkaar moesten houden.’
Netje gaf een gil van het lachen. ‘Ròn!’ riep ze, ‘bende gek?!...’
‘Ja,’ antwoordde Ron.
De vaars trok zich los uit zijn arm; ze wendde zich om en galoppeerde weelderig het weiland in. De andere strekten hun nekken om ook een kus. De weggelopene bleef dertig stappen verder staan en keek om.
‘Ja, zo doen wij met illusies,’ zei Ron, en kuste nog een vaars.
Maar toen kwamen er twee boeren aan, en Annet waarschuwde hem, dat die geen begrip zouden hebben voor zijn broederlijke gevoelens.
Later thuis zei ze: ‘God, wè heb ik gelachen!’ en ze vertelde de belevenis aan Huub en de kinderen. Maar het was een heel ander verhaal dan Ron had ervaren. Ze had er alleen de buitenkant van gezien, en alles verkeerd vertaald.
| |
| |
Net als de boerejongens trouwens, die hen tweeën in de greppel bij de aardappels hadden zien liggen. Ja, Rennevoirt had àltijd wel gedacht, dè dieje vrouw van Martens nog lang gene heilige was!... En diejen heer - zo'n sloeber ergens uit het noorden, dié moest doar een Mariaspel komen moaken! Hij wist bekant meer van Maria Magdalena!...
‘Ik moet glanzende stof hebben, en sluiers,’ had Ron gezegd. ‘Het kan niet allemaal die Tilburgse wol zijn!’ En daarover had dus het comité moeten vergaderen - maar gelukkig vonden ze het goed. ‘Hoeveel hebben jullie in kas?’ wilde Ron weten. En dat was een onkiese vraag. Huub vertelde hem in vertrouwen, dat het gemeentebestuur een subsidie zou geven, en dat het Klooster honderd gulden had geschonken - en een fabrikant uit de buurt zou vijfenzeventig gulden betalen voor een advertentie achterop het programma - ‘moar dè's oew zoak nie,’ besloot Huub.
De volgende morgen werd Ron feestelijk uit zijn lappen gevist: Huub zou weer eens snipperen, dan konden ze naar de markt in de stad gaan. Netje wilde ook gère mee. Doch als Ron ooit had gedacht dat iemand meeging om hem bij te staan, dan was dit een schromelijke vergissing. Nauwelijks was de markt bereikt, of het gesprek ver rafelde tot ijle draden van vaag contact. Netje dwaalde met droom-ogen van kraam naar kraam, betastte mooi ondergoed en lapkes, vroeg prijzen, verzonk in peinzende berekeningen, met een verre blik naar horizonten vol charme en huwelijksgeluk. Huub drentelde van een viskraam, waar hij gerookte paling had gekocht, naar een kaaskraam. Daar werd een kilo jonge aangeschaft met een pond ouwe. Vervolgens ging het op een tent met oliebollen af, die waren zo werrem as nen jong hart. Enig Mariaspel bleek vergeten te zijn.
Ron kocht met hoofdpijnige aandacht wat hij nodig meende te hebben. Hij was teleurgesteld in de medeplichtigen, maar kon hun geen gericht verwijt doen. Toen hij na veel zoeken en keuren zijn pakjes in een oude boodschappentas van Annet had gepropt, vond hij het echtpaar bij een kraampje waar spek werd afgewogen. Huub, die met sprankelende ogen publiek en ver- | |
| |
kopers mat, leek de bitterheid te proeven. ‘Joa,’ zei hij, ‘ge moet hier veul werken, Ron! As 't veur ons éígen leut was, hadden we 't zelf gekunnen!’
Ron knikte. Een lach kietelde in hem naar boven. ‘Ach,’ zei hij, ‘nu begrijp ik het pas!... Dat spel is voor de leut van Maria!’
Huub knikte zorgelijk, terwijl enkele mensen om hen heen het hoofd omwendden. ‘Ge wordt brutóál!’ zei Huub. Ze drentelden door het gedrang met armen vol inkopen. Het leek wel, of Brabant van alles een feest wist te maken. Geen mens keek zuur of angstig. Ron dwong zichzelf tot beter harmonie. Hij moest niet zo dreinerig denken! Het leven was toch aardig, de mensen waren opgewekt - hij had nu een taak, zoals hij altijd had willen hebben - - -
Ja; maar waarom had hij die nacht zo bar alleen gelopen in een landschap vol schaduw, waar langs alle kant het vage lachen van Tala klonk, en waar geen gestalte te zien was geweest?... Hij had gehoopt op een brief, na die foto. -
‘En over anderhalve moand hebben we d'n schuts,’ vertelde Huub, met de mond vol proefmateriaal van de worst-verkoper.
‘De schùts?!’ herhaalde Ron viezig. Het bleek het festijn van het Schuttersgilde te zijn. ‘Hoelang duurt dat?’ informeerde Ron met wanhoop in het hart.
‘O, we vieren 't énen dag - is 't nie, Netjen? - nou joa, we beginnen 's middags, en vieren den oavend natuurlijk, omdat we d'n volgenden dag ècht feest hebben - twee doag dus!’
‘Drie,’ verbeterde Netjen. ‘Ge begint 's middags - en dan goan ze 's oavends mee mekoare eten - bah, Ron, aggen dè kon bekijken! Dan zitten die kerels te hijsen gelijk verkens, dan vreten ze alles, al zou je ze nen - -’
‘Nee, dè's níé woar!’ bulderde Martens, en keek van zijn hoogte driftig neer op het leugenachtig eega'tje. Een hap leverworst had hem de kans ontnomen, eerder iets te zeggen. ‘Ge moet wel zoalig op oewen tong letten, keind, of ik joag oe buiten!’ Hij had in de opwinding geheel vergeten, dat ze buiten wáren.
‘Nou, moar diejen dag, noa dè eten, zulde nie veul joagen, woar dè dan ook van komen mag!’ zei Netjen. Die daarvoor op de openbare weg even boete moest doen met een paar hevige
| |
| |
knuffels en een klap op haar billen, dat ze ervan stond te wippen.
Op weg naar huis zei Huub zéér vriendelijk - en hij keek recht voor zich op de eenzame weg: ‘Ron, ge zult 'n rulleken moeten inruimen veur Pietjen Monders!’
‘Een rol inruimen?’ herhaalde Ron verbaasd. ‘Het is toch geen bed, waarin je d'r drie kunt laten slapen inplaats van twee!’
Martens had een wijze glimlach voor dit soort replieken. ‘Zonder Pietjen Monders zal 't nie goan!’ zei hij.
Er kroop een trage duizendpoot van afkeuring door Ron. Hij herinnerde zich de jongen, die voortdurend had zitten giechelen en grinniken, die alle jongelui om zich heen onrustig had gemaakt, en hem geweldig had afgeleid. ‘Nóóit!’ zei Ron. ‘Dit soort jongens moet tot elke prijs de aandacht hebben en geestig zijn - ze lachen de concentratie aan flarden. Nooit, Huub!’
Daar moest Martens toch even van remmen. ‘Kijk waggen doet,’ kreet Annet achterin, ‘de sloot! Húúb!!...’
‘Pietjen móét meespeulen,’ betoogde de smid. ‘Want achter Pietjen stoat de hele boerenmacht... As Pietjen nie meespeult,’ hij claxonde voor een boomtak, die onbeweeglijk bleef, ‘dan ligt 't hele openlucht op z'nen achterste...’
Ron voelde een hellehitte naar zijn kop schieten. ‘Waarom is dat niet eerder zo duidelijk gezegd?’ vroeg hij.
Ja, dat was nu pas werkelijk gebleken: de boeren zouden genen voet verzetten zonder Pietjen Monders.
Ron zweeg. Hij moest zich tot in z'n merg beheersen om niet te vloeken. Hij glimlachte onvriendelijk. ‘En ik doe het níét!’ zei hij.
Huub moest hem van opzij opnemen met hoog opgetrokken wenkbrauwen en een grappige rechte mond. Ron keek recht vooruit.
‘Húúb! Pas op diejen bóóm!’ gilde Annet.
‘Ach, verdoezeld, gij mee oewen boom!’ baste Huub gestoord. En zich dan tot Ron wendend: ‘Woarom doet ge 't nie?!...’
Ron ziedde. Hij vertrouwde zijn stem niet. ‘Ik ga niet verder ermee door,’ zei hij stil. ‘Ik word nergens in gekend, de boeren benoemen de rollen, ik weet geen budget en geen be- | |
| |
slissingen - ik ben toch geen slaaf! Ben je mal, Huub! Jullie kennen hier geen ernst, geen overzicht en geen samenwerking. Rijd nu maar snel door, als ik mijn koffers pak, kan ik nog net de bus naar Den Bosch nemen, en de trein van twee uur negentien halen.’
Huub grijnsde met onverantwoordelijk witte tanden in een bruin gelaat: de zon had hem zelfs op de markt nog kunnen vinden. Zijn lach werd niet beantwoord. Het bracht hem tot gezwinde ernst. ‘Ik kan d'r toch niks nie oan doen,’ bracht hij naar voren, met al te tactische stem.
‘Ik ook niet,’ zei Ron vriendelijk. ‘Rijden maar.’
‘Kijk me n'es oan?’ inviteerde Huub opgeschroefd.
‘Húúb!! Dè brugsken!’ gierde Annet, met de nagels in de dood.
Ron keek op zijn horloge. ‘Ik wil er geen woord meer over horen,’ zei hij. ‘Je lijmt me telkens weer met iets - nu moet het bij tijds uit zijn.’
Ze reden als geslagen naar huis. Vlakbij de Kerkstraat zei Huub nog: ‘En al die lapkes dan?...’
‘Die hang je maar bij het Maria-beeld,’ zei Ron wreed. ‘Die zijn aangeschaft ter ere van.’
Hij gunde zich de tijd niet te eten. Hij liep rechtdoor naar zijn kamer en pakte zijn koffer. Terwijl hij hem trachtte te sluiten, kwam Annet met rode ogen naar boven. ‘Ach, Ron,’ zei ze week, ‘ge moet ons begrijpen, jongen!...’
‘Dat kan ik niet,’ antwoordde Ron. Hij voelde zich volledig geblust en had opeens geen inspiratie meer voor het werk.
Achter Annet verscheen in de deuropening een heel ernstige Huub, die voor het eerst geluidloos de trap was opgekomen. ‘Goade wèg?!...’ riep hij uit - en zelfs dat deed hij zachtjes.
‘Dat heb ik toch gezegd,’ zei Ron kalm. ‘Ik kan nog net de bus pakken en dan heb ik prachtig op tijd de trein -.’
Maar toen legde Huub een machtige klauw op zijn koffer. ‘Dè meugde nie!’ zei hij diep. ‘Ik loat oe nie goan!... Ge hebt nie-eens gegeten!...’
Ron trok zijn koffer naar zich toe en wilde hem sluiten; maar weer legde Huub zijn hand erop. ‘Kan ik helpen, dè de boeren zukke verknepen knoedels zijn?!’ schreeuwde hij. ‘Heb ik nie zelf m'n eigen hart te bloed gestoten op diejen
| |
| |
steenharden Polleken Spanjoarts?!’ Hij hijgde van aandoening.
‘Toe, ik moet weg,’ drong Ron aan en drukte de koffer dicht.
‘Ik loat oe nie goan!’ galmde Huub, en stelde zich voor de deur als een immens slot. ‘Ik krijg altijd de klappen! Wè denkte, dè de mensen zullen zeggen? Diejen Huub heeft 't weer verpest, mee z'nen dollen kop! zullen ze zeggen!’
‘Jullie zijn allemaal dolle koppen, tot de burgemeester toe,’ zei Ron.
‘As 'k dan toch dol ben, zal ik oe op nen stoel vastbinden en brood mee hesp voeren!’ siste Huub. En terwijl ze daar in de slaapkamer met mekaar oorlog stonden te voeren, klonk er een mannenstem onder langs de trap, alsof een engel zijn bazuin stak: ‘Húúb! Woar zijde?!’
Het bleek Johannes Isenberg te zijn; die een boutje moest hebben voor het hek van de nonnekes. Huub negeerde alle boutjes en vertelde verslagen achter adem, dat zijn gast op vertrekken stond. ‘Hij is helemoal zot, genen mens kan hem nog tegenhouden!’ voegde hij er zeer machteloos bij.
Isenberg klom de trap op. Zijn voetstap kreeg een fataal ritme op de treden. Terwijl zijn hoofd met de verstandige ogen hoger steeg, reeg Huub bittere en angstige woorden aan elkaar tot een litanie van ellende. Het leed geen twijfel, of de gast was een mengsel van gewetenloosheid en domme koppigheid, en kon het eigen geluk niet meten.
Johannes bezag hen met zijn bezonnen blik. Hij zweeg tijdens het hele verhaal; en buiten dreunde de bus voorbij, die Ron had willen halen.
Annet, afvallige van haar mans evangelie, zei ten slotte: ‘Ron heeft zo gelijk als God zelf!’ en dat was een vreselijke klap voor Martens - het was hem aan te zien. Maar Johannes Isenberg glimlachte zijn wijze lach, en zei: ‘Mijn vrouw heeft vanmorgen in de kerk nen Weesgegroet gezegd veur meneer Van Agtendaal. Ze zei: “dè zallie wel es ooit nodig hebben, hier”!...’
Huub wrong zich daar direct tussenin: ‘Hier wél! Moar nou ziede toch zelf, dè't'ie genen steek meer geeft om Maria en alle Weesgegroeten!’
Ze konden Rons bitterheid niet lenigen. ‘Ik ben het beu!’
| |
| |
zei hij. ‘En jullie - jullie prostitueren Maria om mij hier te houden!’ Het moest ééns worden gezegd, en goed scherp.
Dit ging hun te hoog - ze begrepen hem niet en staarden hem met geschrokken ogen aan. ‘Hoe kùnde zó iets vréselijks zeggen van Ons Lief Vrouwken?!’ siste Huub. Ron legde hun uit, wat hij bedoelde. Maar zo hoog konden zij niet klimmen.
‘Dè had 'k nie van oe kunnen denken,’ zuchtte Huub treurig.
Isenberg stak iets in de hoogte. ‘De post heeft iets veur oe gebracht, meneer - hij vroeg men, 't mee te nemen.’ Het was een brief met een Amerikaanse postzegel.
Ron had een gevoel, of hij stikte, terwijl hij zijn hand uitstrekte. ‘Laat me alleen,’ zei hij toonloos. In overmatige ijver duwden ze mekander het kamertje uit, en fluisterend de trap af. Een bijna rituele stilte zonk over het huis. Alleen uit de werkplaats klonk het klinkklankend smeden.
‘Ik hoor niets van je, en ik verlang zo ontzettend naar bericht,’ schreef Tala. ‘Laat me toch in Godsnaam niet alleen, Rontje! Ik heb Maria gebeden, dat ze je moet zegenen met inspiratie en werk en succes - met veel inzicht en goede, lieve dingen (nu ik het zelf niet kan).’
Hij zat een hele tijd, warm gekoesterd onder de veren van een hemelse kloek. Er moest een wonder gebeurd zijn - er gebéúrden wonderen - hij was een gebenedijd mens - O, o, o, - Tala - Tála!...’
‘Ik blijf,’ zei hij, beneden komend.
Ze keken hem aan alsof hij een vergulde engel was - ze zwegen nog. Huub hief een hand, en liet die weer zakken. Netje zei gedempt: ‘Ge moet nog eten.’ Ron had geen honger gevoeld. Hij was verzadigd van geluk. ‘En - Pietje Monders,’ zei Ron; hij richtte een paar schitterende ogen vlak in die van Huub, die terugdeinsde en bijna ruggelings van de divan rolde. ‘Die wil ik spreken.’
Die avond kwamen Rieks van Brugge en Martien Cuypers voor hun eerste repetitie samen. Martien had een geluidsbandapparaat meegebracht. Ze gingen plechtig met Ron in de haastig ontruimde huiskamer, terwijl achter de gesloten keukendeur het gezin Martens met uitbundige kracht probeerde, stil te zijn.
| |
| |
Ron legde nog eens het verloop van het drama uit, en het aandeel dat beide jongens daarin hadden, speciaal met één gesprek: de dialoog tussen de hoofdpersoon en zijn verleider tot de misdaad. Ron nam zin voor zin de scène door; legde alle finesses van de dialoog uit, de betekenis en het verloop, van gedachte op gedachte. De jongens knikten. Soms probeerde Rieks, die zijn heldere ogen niet van de regisseur af hield, direct na de verklaring een intonatie te verklanken.
Die avond bouwden zij gedrieën het werk op in volstrekte concentratie. Ron hield van hard werken; en mensen, die zich hierin onbegrensd konden geven, had hij lief met diepe genegenheid. Het leek hem of ze broers waren, terwijl ze de tekst nog eens en nòg eens doornamen, elk accent toespitsten en beluisterden op de geluidsband. De jongens toonden zich intelligent - het was of ze een kasteel van suggestie optrokken. De gelaats-expressie van de blonde jongen was wantrouwend, geleidelijk zich gewonnen gevend. Martien vleide met zijn zwarte ogen, hij speelde met drift en vriendschap en belofte als een volleerd acteur. Groter was Rieks in zijn beheerstheid - kleuriger Martien in zijn wil. Samen maakten ze de dialoog zo volkomen tot wat Ron had bedoeld, dat hij helemaal gloeide van geestdrift en ontroering.
In de keuken werd langzaam-aan de stilte een feit. Het was Ron niet eens erg opgevallen - hij had zijn gedachten op het werk gericht. Maar toen Rieks zich verslikte en een geweldige hoestbui kreeg, rukte Ron de deur open om een bakje water te vragen - en daar zag hij Martens en vrouw en kinderen samengekluit bij de deur zitten te luisteren.
‘'t Is bèst!...’ zei Huub. Bewondering en vreugde sprak uit zijn blik; hoewel hij de hoestbui ook had beschouwd als een staaltje van toneelkunst. ‘Wè! stoat dè nie in z'nen rol?!’ zei hij, ‘dan vind ik 't nog veul knapper!...’
Ze werkten tot bij twaalven. De kamer stond volgepompt van het verhaal - het had ín hen en buiten hen gestalte gekregen. Rieks' stem werd hees; en Ron zag steeds weer het oplettende profiel van Martien, terwijl hij het band-apparaat beluisterde: een gespannen gezicht, vol aandacht. Ron speelde zelf de rol van de Dood tussendoor, omdat Peer samen met Jopie in een ander dorpje een kermis aan het verdansen was. Als kinderen
| |
| |
dompelden ze zich in het avontuur, een ander mens te zijn, een fantasie-figuur - en er geheel naar te leven. Eindelijk - eindelijk! Na al die jaren wachten opende zich het geluk van dit werk. Wat intoneerden zij beiden goed, deze Brabantse dorpsjongens! Wat deden ze ontzaglijk hun best!
Toen ze naar huis gingen, waren ze volslagen leeg gespeeld. Ze lachten met vreemd vermoeide ogen naar Ron, die hun de hand drukte en bedankte. Martien zette zijn band-apparaat op de grond. ‘Als u het wilt gebruiken, stoat het altijd tot uw dienst, meneer Ron!’ zei hij. En hij lachte zijn fluweligste glimlach. Tot dat ogenblik was de jongen voor Ron een soort nevenmasker van het beeldschone nichtje geweest. Nu was hij de echo van een lieve brief; en de nauwe samenwerking van die avond maakte Martiens wezen werkelijk, in tegenstelling tot het dromerige, wat Ron ervoer in het meisje.
In het duister van de slaapkamer bleven flarden dialoog dwarrelen en bonte gewaden schreden voorbij. Zij waaiden op een hemelse wind, een hand greep hen en zette ze in vorm: een diepblauwe Maria in het kleed der devote Middeleeuwen. Een zwarte Dood, machtige magistraten... God dank, voor deze avond!... Voldane moeheid streelde Ron in slaap.
De laatste dag van mei stond onverwacht Pietje Monders in de kamer tussen de lappen. Ron zat op de grond, met een scheef hoofd kleuren en afmetingen tegen elkaar te wegen. Hij moest een kleed hebben voor de Schout. Dat kon hij niet uitbesteden bij Ria Cuypers; hij moest het op de monsterlijk knarsende machine, die deinend begaan met eigen leed de naden stikte, voor mekander zien te brengen. De machine sleet bij de dag, ongewend en verroest als ze was. En terwijl Ron de donkere tinten tegen elkaar legde en zich bezon op een smalle kraag van bont, hoorde hij de lachende jongensstem achter zich: ‘Goeiemorgen, m'nheer!... Ge zit doar als nen zwoan op 't nest!...’
Ron keek om, recht in een half-bekend gezicht. ‘Ben jij niet die schaterbek van Monders?’ informeerde hij.
Het jongenshoofd leek open te splijten van de lach. ‘Joa, dè klopt!’ antwoordde hij goed gehumeurd.
| |
| |
‘Je had nee moeten zeggen, dan had je een goeie beurt gemaakt,’ wees Ron hem terecht. Ze lachten beiden.
‘Mag ik me'n ook nen lapken uitzuken, om te goan zitten?’ vroeg Pietje. Dat mocht; maar om de hoek van de deur kwam het kiese, totaal verwarde hoofd van Huub: ‘Ron!... Hé, pssst!...’ Ron moest even in de keuken komen, terwijl Pietje Monders zich bescheiden tussen de lappen op de grond vlijde. ‘Ben toch in Godsnoam veurzichtig!’ fluisterde Huub mystiek, de deur met één knuist dicht houdend. ‘Hij is nen boer!...’
‘Ik heb er niets van bemerkt,’ zei Ron. ‘Toen hij binnenkwam deed hij een knieval en kuste me de hand.’
‘Joa, ik heurde 'n'm 't begin van de Mis galmen,’ gaf Huub toe.
Ron ging terug in de kamer. Pietje Monders keek verwachtingsvol, met glundere ogen. ‘Pietje,’ begon Ron, ‘ben je ooit ernstig?’
‘Eergister nog,’ gaf Pietje toe.
‘En wat zei de dokter toen wel?’ vroeg Ron.
‘De dokter zei: “'t Zal den ouwen dag wezen!”’
Ron nam de schout bij de hals en hield hem overeind om te kijken, of alles lang genoeg was. ‘Als je bij mij wilt meespelen, Pietje,’ zei hij zo ernstig mogelijk, ‘dan moet er niet altijd geschater en gegrinnik om je heen zijn, want dan kunnen we niet werken.’
‘As 'k werk, lach ik noot nie,’ zei de jongen. ‘Ik kom bij oe, en ik zal verduid m'nen best doen op èlk rulleken!’
‘Voorlopig hoeft dat maar op één,’ gaf Ron toe, volslagen ontwapend. ‘Ik zal je een vrolijke rol geven Piet, dan kun je lachen als opgegeven werk. Maar denk erom: als ik last van je krijg, zet ik je d'ruit, want dat kan niet.’
‘Vanzelf nie,’ zei Pietje Monders. ‘Ik zou dol worden, as gij doar meepessant de hele tijd zat te gieren!’ Ze knikten mekaar plechtig toe.
‘Je speelt de luchthartige kerel, die om alles lacht - tot hij aan het eind ontdekt, dat er niets te lachen is,’ lichtte Ron hem in.
‘Dè's goe,’ accepteerde Pietje Monders. Hij verrees van zijn zitje en gaf een hand. ‘Dag meneer Ron - ik heb d'r veul noar verlangd, mee te speulen - moar m'nen voader zee - | |
| |
ge bent zo nen plezierfluit dè diejen heer oe nie zal willen gebruiken!’
Dit verraste Ron. ‘Je hebt een wijze vader,’ prees hij. ‘Maar ik neem je toch, omdat ik erop vertrouw dat je zult willen meehelpen, dit Mariaspel tot iets heel schoons te maken -.’
‘Ter ere van ne Hemelse figuur,’ vulde Piet geheel ernstig aan.
‘God, m'nen God, ik kan zo noot weg,’ klaagde Netje, ‘en mergen is 't Sacramentsprocessie! We motten bloemen geven!...’ Ze blikte schuin naar Ron, of die niet een oplossing wist - hij zat toch ook maar de hele dag gemakkelijk op zijn achterste die lapkes te vertoveren tot vremde kleer!...
De Sacramentsprocessie droeg in zich de vriendelijke verplichting voor alle burgers, de route van de processie te versieren. Er werden dan ter weerszijden van de weg voetstukken geplaatst van prachtig geschilderd hout; en daarop zetten de mensen ter ere van het Heilig Sacrament een vaas bloemen. ‘Ach, dè's zo schoon!’ zei Huub animerend, ‘ge moet dè zien, Ron!’ - Maar er moesten dus bloemen komen - en de bloemist in de stad was te ver weg, en die in het dorp was al uitverkocht; Netje was niet aandachtig genoeg geweest voor het Sacrament, om tijdig haar bloemen te beleggen. ‘En we geven altijd twéé stukken! Dè's beter veur d'n zoak, ziede!...’
Ron vestigde hun aandacht op de prachtige, grote veldbloemen. Hij bood aan (omdat het zulk onverstoorbaar mooi weer bleef), een grote boeket daarvan te gaan plukken en op te maken voor twee vazen. Het werd hem direct gegund; de hele familie keek opgelucht.
En zo kwam Ron weer te dwalen die middag, langs Akkerweg en Stroopad: vriendelijke wegjes vol bloemen, kronkelig gesneden tussen de velden met gewas, van waar gezien Rennevoirt met aanhankelijke huisjes om de kerktoren samendrong. Het was warm, de horizonten waren paars gesluierd, waarin enkele daken een vage glans uitzonden, als een roep naar geluk.
Bij de bocht van het Meulenpad naar de Groeneveldsebaan meende Ron te dromen en te schrikken: zó'n reusachtige uitgebloeide paardebloem had hij nog nooit gezien! Het leek wel
| |
| |
- maar nee, het wàs de heer Slotmaker. Hij zat daar vreemd stil, het hoofd half gebogen, de handen in elkaar gevouwen. Zo onzegbaar verlaten en zonder troost, dat Ron hem eerst niet had opgemerkt. Totaal onverhoeds keken de twee mannen elkaar in de ogen. Ron verrast - de oude man te geblust van teleurstelling, om zelfs geschrokken te zijn. ‘Kijk es aan, mijnheer Van Agtendaal!’ zei hij hoffelijk, en deed een fossiele poging om op te staan.
Ron greep zijn hand en ging naast hem zitten. Er was iets, wat hem drong tot heel vriendelijke woorden - er dreef verdriet in de lucht - het parfum van de aarde, bloeiende en wassende vol bijen en vlinders, was verbitterd met blind leed.
‘Wat ben ik blij, dat ik u zie!’ zei Ron. Hij las een soort hoop in de oppassende ogen achter het brilletje.
‘Waarom?’ vroeg Slotmaker. Zijn haar was verward, het stond pluizig om zijn bol; daarom leek hij een grote, uitgebloeide paardebloem. Hij paste ook zo volkomen daar aan die greppelkant, tussen grasjes en vodjes papier.
‘Ik heb u in de afgelopen weken goed leren begrijpen,’ vertelde Ron. ‘Ik heb dikwijls aan u gedacht - aan de teleurstelling, die zeker ook úw deel is geweest.’
Er sidderde iets, alsof het oude gezicht tegenover hem een sluier was, waar de kilte door voer. ‘Bende gij dan óók teleurgesteld,’ vroeg de heer Slotmaker, met afgewende ogen.
Toen begon Ron te vertellen. Van zijn inspiratie, van zijn plechtig gevoel van gelofte. Hoe de dorps jeugd wegbleef van repetities, dom reageerde, andere dingen liet vóórgaan. Het comité, dat Ron buiten alles hield, geen inzage gaf van zaken, zelf rollen uitdeelde, alle besluiten van de regisseur beknotte en eerst moest bespreken. ‘Er zit geen geestdrift in, geen snelheid, geen gróéi!’ zei Ron. ‘Het verdort langs je handen.’ Hij zat tegen een boom geleund, zijn ogen volgden de wazige lijn van verre bosjes, met daaruit de sierlijke kerktoren van een nabij dorp, en de machtige daken van het Klooster.
‘Mijn werk - en úw werk, is nie zo goed in de aren gekomen als deez rog,’ zei Slotmaker, met zijn rimpelige hand een aar strelend, die troostend over de greppel heen uit een akker naar hem overboog. Een vaag breken aan het eind van de zin deed Ron opkijken.
| |
| |
Tegen het blauwig-gouden roggeveld zag hij Slotmakers oude, trieste profiel. Er liep een glimmend gootje van zijn oog naar z'n neus, die mal gesierd was met een kristalheldere drop.
‘Ik heb ook ooit zo veul gedacht en gehoopt en gedáán!...’ zei de oude man. ‘Ze slaan het lachend bij uw handen af, en voelen zich de held!...’ Hij wilde slikken, maar zijn keel knoopte dicht, zodat hij het hoofd voorover moest knikken. Er vielen tranen in het gras.
Het greep Ron diep aan. ‘U moet daar niet om huilen,’ zei hij zacht. ‘Alle bouwsteentjes van onze levens liggen in een geheel andere opslagplaats dan wij denken, en op een dag blijkt er een paleis mee gebouwd te zijn, veel mooier en verhevener, dan wij ooit hebben bevroed!’ Hij legde zijn arm om de schouders van Slotmaker. Die zat nu met een geknakt pluishoofd te zwijgen. De woorden leken trillend in hem te rijpen - Ron voelde hem sidderen - maar ze werden niet geboren. Ze bleven binnen de geteisterde holte van zijn ontgoocheling. Ze duwden tegen de monding van verscheurd zelfrespect - ze wilden een egoïstische wereld verdrinken in de vloed van hun bittere golven. Maar er kwam geen geluid. Ze werden tot blanke tranen, die in het gras dropten.
Ron trok Slotmaker tegen zich aan als een klein kind. ‘U bent vermoeid,’ zei hij teer.
‘Nee, dè ben ik nie,’ antwoordde Slotmaker in dialect, ‘ik ben nog sterk en ik zou dag en nacht kunnen ploeteren veur dieje ròt-troep!... Ze hebben men opgevreten en de botten uitgespogen!... En nu komde gij hier, nieuw en bekend, nen man mee noam..., ze roepen halleluja en wuiven mee d'ren palmkes - moar oew kruis wordt al getimmerd!’ Hij haalde snotterig als een kind zijn neus op en tastte beschaafd naar zijn zakdoek.
‘We moeten dat altijd proberen te begrijpen,’ suste Ron, bedenkende, hoe hij aan wijsheid won, nu hij het eigen probleem aan een ander kon beschouwen. ‘Ik heb het óók niet begrepen, stommerd die ik ben!’ dacht hij. ‘Wie had kunnen bedenken, dat ik hier aan de kant van een greppel zou zitten met een ouwe heer in mijn armen, die huilt als een klein kind!... We zijn niets ànders dan kleine kinderen...’ Hij
| |
| |
aaide het grijze hoofd. ‘U kon mijn vader zijn,’ zei hij peinzend. ‘En ik had u om raad willen vragen, als aan een vader.’ Het was misschien niet helemaal waar... ‘We moeten veel meer samenwerken.’ Dat kon desnoods wèl waar zijn.
Maar toen had Slotmaker voldoende beheersing opgedaan om normaal een zin te kunnen verklanken; en hij zette als een rouwvlag zijn verbrijzeld credo op het gesprek: ‘Wat verwacht Maria dan nog van men?...’
Rons blik ging naar de weelderige kamillen, de boterbloemen, het pijpkruid, de gouden knoopjes, winde en bitterzoet. Bitterzoet! Wat een zinnebeeld!... ‘Als u jarig bent, meneer Slotmaker,’ begon hij, ‘roept u dan de bezoekers op, die u één voor één een cadeautje moeten komen brengen?...’ Het leek hem zo'n zot beeld, en dermate volledig in stijl met Slotmakers levensvorm, dat hij zich op de lippen beet.
‘Nee, natuurlijk nie,’ zei de oude man welopgevoed.
‘Het zou u toch niet gelukkig maken,’ vervolgde Ron. ‘Veel treffender is, dat er mensen komen, die wij wel of niet hebben verwacht, en die ons trachten te verrassen met een geschenk, dat ze zelf voor ons hebben bedacht. Ontroert dat u niet veel meer?’
Slotmaker rechtte zijn wervelkolom en hernam een meer eigen zit. Hij knikte nadenkend.
‘Zou het ook niet zo kunnen zijn met de Hemel,’ zei Ron. ‘We zijn welkom met het cadeautje, dat wij zo goed mogelijk bedenken.’ Eigenlijk zat hij zichzelf te troosten. ‘En nu worden we een enkele maal wel eens beproefd, om kenbaar te maken, hoe sterk we staan in deze cadeautjeszaak. Ik heb twee ouwe dames gekend, die hun geld verloren. De ene zei: ‘Nu kan ik niemand meer iets geven!’ en deed het ook niet. Maar de andere haalde een gehaakte bedsprei uit en breide er zulke prachtige pannelappen van, dat alle vrouwen in haar omgeving dol waren met een paar van die dingen...’ Hij haalde de schouders op, weifelend of het beeld wel duidelijk was. Maar Slotmaker knikte zeer overtuigd. ‘We kunnen niet allemaal tuinplanten zijn,’ ging Ron voort, meer tot zichzelf. ‘De meesten van ons zien niet, hoe verrukkelijk de wilde bloemen zijn - weet u, waarom ik ben uitgegaan?... Om een grote boeket van al deze pràchtige wilde bloemen te plukken - voor
| |
| |
morgen - voor de Sacramentsprocessie. Dan kunnen ze langs de weg staan, zoals ze hier staan; maar dan met ònze hand geschikt tot iets als een eerbewijs. Want, meneer Slotmaker, we kunnen toch alleen eer bewijzen met datgene, wat God ons zelf heeft gegeven.’ Hij sprak maar voort, om de oude man gelegenheid te schenken tot terugkeer in zijn menswaardigheid.
Slotmaker rechtte zijn rug. Hij kuchte. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat zou ik ook kunnen doen... Een schone struik bloemekes plukken, zoals gij doet... veur 't Sacrament...’
‘Laat ons dat dan samen doen,’ stelde Ron voor. En ze stonden op en slenterden tezamen door de hete middag langs velden en boerderijen. Soms groetten ze iemand, die arbeidde op de akker, of die koeien ging verzorgen. En ze wezen mekaar de beste bloemen, en kwamen allebei thuis met een boeket.
Ron moest die avond repeteren. Maar er was bruiloft bij Van de Mortel; en daar waren die van Leenders heen, en ook die van De Weyn en Jessens en Van Starren, en Kees Martens, en Koos je van Cromvoirt; die zat achter Antoon Jessens aan. - Er kwam niemand voor de repetitie, die avond. Ron wachtte anderhalf uur. Dat moest hij wel, na dat gesprek met Slotmaker. Je kunt een ander zo'n preek niet aanmeten, en zelf de vuist opsteken.
Gelukkig mocht Ron op het kerkorgel spelen, zodat zijn tijd niet verloren was. Hij had een Marialied moeten hebben voor het spel. ‘Dè héúrt,’ was hem gezegd. Niemand had een goed Marialied. Ron had zich verdiept in devotie en geloof, in de sfeer van de kapel en het ruisende koren daarbij. Maar dat gesprek met Slotmaker had hem pas echt volgegoten; toen waren er begrippen in hem geweld, en woorden en een melodie. Op dat kerkorgel klonk het heel lief. Er brandde een eeuwig lichtje bij het altaar, en boven het toetsenbord van het orgel een elektrische peer. De klanken vleugelden uit als witte duiven, in de halve duisternis langs het gotische gewelf. Ron speelde de begeleiding en zong er zachtjes de melodie bij. Dat je nu ook àlles zelf moest doen!...
| |
| |
‘Laat ons beseffen, dat niets gaat verloren!
Ave, Maria in 't ruisende koren -
Ron liet de handen even liggen op de ademloze toetsen. ‘Tala,’ dacht hij. ‘Kom terug. Kom gauw naar me toe - Tala.’
Die smalle bovenste welving van haar lippen, waarmee ze vlinderachtig zijn huid kon kussen, als een onderstreping van haar gefluisterde woorden. ‘Op een dag, Ron, zal ik een kind van je willen hebben. Niet omdat ik wild op je ben - maar omdat ik zo verzonken-veel van je houd! Omdat ik in dat kindje deze huid wil terugvoelen - en de ogen wil zien, en het lachje - en dat lieve, gekke donkerrode haar! Eigenlijk zou ik een tweeling moeten hebben - een jochie en een meisje, allebei met jouw blanke huid en dat wonderlijke haar - om zeker te weten dat ik jouw sierlijkheid in mijn lichaam heb gedragen. Wat zal ik dàn gelovig zijn!...’
Hij had die woorden bij zich, als gesneden aan de binnenzijde van zijn voorhoofd. En haar kussen daarbij, welke hij had beantwoord. Tala. -
‘Rijkdom en armoe zijn golven ter zee.
Trekt ooit de branding ons deinende mee,
stil onze angst dan, en troost ons in 't lijden.
Ave, Maria van alle tijden!
Het leek hem heus wel goed. Het was helemaal geen tendentieus maakwerk. Maar hij was ook zo grondig geïnspireerd geworden! -
Toen keek Ron op, recht in een paar stralende, donkere ogen. Kippevel schoot over zijn lijf. Maar het was Martien. ‘Ik heb oe geheurd,’ zei hij. ‘Ik ben stillekes noar boven gekomen - 't is héél schoon!’
Ron trok hem naar zich toe en sloeg zijn arm om hem heen. Hij voelde hoe rond gespierd Martiens lichaam was. Heel anders dan het arme lijf van Slotmaker. ‘Vriendje van me!’ zei hij verzonken.
| |
| |
Maar ach, maar ach - het was Tala nu eenmaal niet. -
De enigen, op wie Ron kon bouwen, waren Huub en Annet Martens, Gidea van Starren, Martien Cuypers en Rieks van Brugge. Gidea had aangeboden, te helpen bij het maken van de kinderkleren voor het spel. Jurkjes met lange rokken voor de meisjes, wambuisjes voor de jongetjes, met kaproens. Ze begreep het direct en was zeer geanimeerd.
Huubs voorbeeldige ijver had nog één kind voor een rolletje opgeleverd: uit een gezin van drieëntwintig kinderen!... Hij werd hoog geroemd.
Vier dagen bleven de repetities leeg. Toen kwamen de bruiloftgangers met slome schreden en dikke oogleden binnen slenteren. Ze hingen lusteloos in een hoek en gaapten en wisten hun tekst niet. Het was geen Brabants, en deze moeilijke woorden konden ze niet onthouden.
Ze kwamen pas tot leven, toen Pol Spanjaarts zijn tromfiguur in de pauze door de deur zette en over de feestavond begon, die na afloop van het spel zou plaatsvinden.
Ron, bezweet en giftig over alle oponthoud, vroeg: ‘Bent u daar niet iets te vroeg mee?’
‘Nee,’ zei Spanjaarts, ‘'t is gauw zo ver.’
‘Maar bijna niemand kent zijn rol’ barstte Ron uit. ‘Als er niet als de duivel wordt gewerkt, is er helemaal geen openluchtspel, mijnheer Spanjaarts.’
Pol moest daar van gaan verzitten. Zijn oogjes wipten van Ron naar de spelers, die te afgemat waren om zich druk te maken. ‘Moar ons Gerrit speult thuis toch elleken oavend z'n rulleken,’ meldde Spanjaarts zorgvuldig. ‘En ik weet wel zéker, dè veul anderen dè ook doen!...’
‘Maar híér doen ze niets!’ grauwde Ron. ‘Kijk die koekzooi daar nou es hangen te gapen!’ Drie klapten hun kaken dicht, en eentje liet zijn sigaret vallen.
Later nam Pol Ron bij de arm, en voerde hem apart. ‘Ge moet wè vriendelijker wezen,’ maande hij, ‘anders blijven ze weg!... En dè kan toch nie!...’
Ron schouder schokte driftig. ‘U had nooit moeten beginnen over die feestavond!... Je praat toch ook niet over de be- | |
| |
grafenis van iemand, die nog niet eens geboren is!’
Spanjaarts liet zijn dikke handje afglijden langs Rons onwillige mouw. ‘Zo'n dorp is nen gemeenschap,’ probeerde hij te verduidelijken.
‘Maar een gemeenschapshuis hebben ze juist daarom nog niet,’ klapte Ron terug. ‘En als uw zoon Gerrit zo ijverig is - waar blijft 'ie dan?... Ik heb hem al op vier repetities niet gezien!’
Pol stond gewichtig stil en dacht na. ‘Hij wèrkt,’ zei hij verdraagzaam. ‘Hij werkt véúl!...’
Ron kwam geprikkeld thuis bij Annet en Huub. Hij vertelde over de feestavond-plannen.
‘Dieje Spanjoarts,’ siste Huub, ‘de's nen lilleken diplomoat, jongen! Die wil wethouder worden. Hij zal ook wel ooit gekozen worden - dè is nie meer teugen te goan!... Hij versuikert ze 'n allemoal mee z'nen feestoavond! Bah! Poaien en kronkelen en nen ander in z'n gat krauwen! Ik zou zo m'n brood nie moeten verdienen - ik zou 't bekant nie meer lusten!’
Ron grinnikte, denkend aan Huubs gezonde eetlust.
‘Ik méén het, verdroaide drommels!’ bromde Huub. Hij sloeg zijn glas bier in twee gnorrende teugen naar binnen en zette het glas met zo'n slag op tafel, of het Pol Spanjaarts was.
‘Húúb!’ maande Netjen. Hij gaf haar een klap op haar been, dat ze ervan opvloog. ‘Van oe goai ik op nen dag dóód,’ zei ze.
‘Bij oew zeuvenentwintigste kiendje,’ grijnsde Huub. Hij stond op en klopte zich op de borst met twee sterke handen. ‘Mergen goai ik dè hek moaken, Wal heeft 't me gegund,’ zei hij trots. ‘Nen schoon, smeedijzeren hek, bekant twee meter hoog, veur 'n boerderij. Wal vond m'nen tekening héél best, zeidie.’
‘Wal wie?’ informeerde Ron beleefd.
‘Wal Monders,’ zei Huub.
Toen de naam viel, keek Ron op. Hij zag de oplettendheid in Huubs blik vallen, snel als schrik. Hij begreep het niet - hij was dood-vermoeid. ‘Bij Monders -’ herhaalde Ron, ‘is dat de vader van Pietje - O, ja, Pietje Monders zei, dat z'n vader niet verwachtte - - - -’ Hij zweeg.
| |
| |
‘Nee, natuurlijk nie,’ baste Huub rumoerig, ‘ge hebt toch aldoor gezegd, dè ge 'n'm nie wilde hebben in 't openlucht!...’
‘Maar het móést,’ zei Ron, in wie opeens een boosaardig licht allerlei dingen scherp ging omlijnen. ‘En nu ik hem hèb geaccepteerd - - nu heeft dus die vader jou dat hek - - -’ Hij bleef Huub aankijken.
‘Nou, ik heb 'n becijfering gemoakt,’ riep die luidruchtig. ‘Dè's toch eerlijk?!... En as zo nen mens dan dànkboar is!... dè z'nen zoon...’
Ron hield geen oog van hem af. ‘Ja,’ gaf hij toe, ‘dat is reuze eerlijk. Je hebt trouwens net gezegd, dat je zo je brood niet zou willen verdienen.’ Hij stond op. ‘Ik ga slapen. Welterusten.’
‘Hé!’ schreeuwde Huub, ‘en motte dan nie urst wè eten?... 'n Stuk of wat hardgekookte eieren, of 'n broksken koas, en 'n lekker glas bier of melk, of kejàk?...’
‘Nee,’ zei Ron, ‘dànkje.’ En hij ging naar boven.
De week na de derde zondag in juni was het altijd kermis in Rennevoirt. Dan was er lawaai en muziek, dan ging iedereen uit, de café's zaten propvol, luide melodieën van jukeboxes puilden over de straat. Bovendien werd de laatste kermisdag gevierd met de Ronde van Rennevoirt, waarvan Huub al iets had verteld...
Er kwam geen kip op de repetities. Tussendoor, vlak na de bruiloft bij Van de Mortel was er wel enig streven naar beterschap gebleken - doch nu dacht men eenvoudig aan iets anders, er was geen werk meer in het Rennevoirtse brein - alleen plezier.
‘Dè kan toch ook nie?’ vond Martens. ‘Ge kunt toch zelf ook nie oan twee dingen tegelijk denken?... 't Is moar éénmoal kermis in 't joar!’
Ja, dat was zo. Het was ook maar éénmaal Driekoningen, éénmaal Carnaval, éénmaal Ronde, éénmaal Oogstfeest, éénmaal Sportdag, éénmaal Sinterklaas, éénmaal Kerst, éénmaal Oudjaar - - ‘Werken jullie wel eens?’ informeerde Ron verhit. Maar ze begrepen hem niet. Hij werd hartelijk meegevraagd naar de kermis.
Het kermis-terrein was een loeiend gat in de vrome stilte.
| |
| |
Het lag aan de Landstraat, het leunde met de rug tegen het kerkhof, dat heel stil was, alsof het met al zijn opgestoken kruisen lag te luisteren. En uit de zweefmolen kon je telkens de vensters van het Klooster in de verte voorbij zien zwiepen als een mene tekel aan de avondwand. Een versierde poort aan de Landstraat wees de weg naar de kermis, en wie daar in de buurt kwam, werd besmet met haast. Zijn schreden gingen al niet recht meer als van een oppassend mens - hij liep reeds te dansen zonder dit zelf te weten. En daarbinnen werden voeten, harten en leeftijden ontbonden door een geur van oliebollen en een wilde kakofonie van gelach en muziek.
Ron zat in de botsertjes, hij zweefde, hij draaide, hij schommelde. Er werden koeken gekocht en kroketjes, nougat en wafels. Hij gokte aan een automaat met Bartje Martens en hij kocht een rolmops voor Annet en hij voelde zich wildvreemd.
Bartje kwam misselijk en huilend uit de zweefmolen. ‘Hij had er wel uit kunnen vliegen!’ zei Ron.
‘Bè-nee,’ gierlachte Huub, ‘hij zat toch vast mee nen ketting!’
De ketting had in een slappe boog voor de zitplaats gehangen. ‘Daar had 'ie gemakkelijk onderdoor kunnen floepen!’ bracht Ron de zorgzame vader onder 't oog.
‘Dè heeft'ie toch nie gedoan?’ schaterde die.
Bartje ging met zijn moeder in een schommel. Voor een Rennevoirtse moeder was dit kennelijk normaal, met een kind dat juist misselijk was geweest. Annet schommelde kundig en gedurfd, het ging hoger dan hoog. Ze maakte forse aanzetten als een kerel, haar wangen gloeiden van plezier, haar blonde haren wapperden wellustig op de wind. Haar benen staken als twee beste meeldraden uit het dartele kelkje van haar rok, dat in zoete blaadjes opwoei. Martens stond er met een brede grijns naar te kijken, en naast hem keken zestien andere kerels mee, waar Netjens kousen eindigden. ‘Ons Bartje houdt 't nie,’ grinnikte Huub, doelend op de jongen, die wit in elkaar gedoken zat op de bodem van de schommel. ‘Die is al helemoal dol!...’
‘Laat ze toch ophouden!’ drong Ron aan, ‘zo dadelijk vliegt dat kind eruit!... Dan kan hij zich niet meer vasthouden!’
‘Dè kan nie-eens,’ weerlegde Huub met een fonkelende
| |
| |
grijns naar zijn gast, ‘want de voart drukt 'm toch immers vast in dieje kuip! Hij zit gevangen, jongen! Kijk die Annet toch es schoon schommelen!’
Ron herkende zijn vrienden niet meer. Alle bekenden leken hun wezen te hebben ingewisseld bij een diabolisch plezierkantoor, om in anonieme doelloze speelsheid geld en lichaamsenergie te offeren aan god Leut. Op Ron maakte het terrein met zijn bonte toegang de indruk van een grote, loeiende mensen-stofzuiger. De muzieken van draaimolen, zweefmolen, griezelbaantje en goktent vlochten tezamen een verwarrend net om de ziel, dat de mensen als magnetisch tot elkaar bracht in vriendschaps-betovering. Men danste, schaterde, zong en vrijde gezamenlijk, tracteer de mekander en genoot zonder rem het verblijf in deze vrijplaats van zorgen.
Maar Ron zag toch, dat bij een wafelkraam de oude Leenders Johannes Isenberg negeerde; en dat toonde dus, dat er enkelen nog wel hun dagelijkse gedachten bij zich droegen. En midden in 't spektakel stond de burgemeester, zo hevig verjubeld, dat hij wilde knikken tegen Ron. Maar Ron zag hem niet; want de magistraat had geweigerd hem te ontvangen, en dat gum je met geen kermisknik uit.
Wie geen geld meer had, ontdekte dit met gelach, en werd vrijgehouden door rijkeren. Alleen de vermoeidheid leek een grens van bezinning te trekken - dan ging de mens op trager toeren draaien en beraadde zich op thuiskomst en verdere dagen. Bier deed de durf dan nog even hoog opschuimen - maar energie werd aan geen enkele kraam verkocht; en zo dwaalden zij, na alles geproefd en doorleefd te hebben, naar de uitgang.
Door het schemerend donker van de zomeravond liepen ze terug naar de Torenstraat. De weg was vol groepen lachende en zingende mensen, die mekander allemaal kenden en grappen over en weer riepen. Sommigen dansten en hosten, anderen vrijden zo uitbundig en openlijk, dat de omstanders schaterden. Bij een café werd geraasd en gegild; een vent tuimelde struikelend naar buiten, met achter zich een serpentine van vloeken en scheldwoorden. Langs de weg zag Ron tot tweemaal toe een gestalte liggen, die bewegingloos en star zijn in roes omgezette geld verwerkte tot hoofdpijn. Hij meende er een heleboel niet te hebben gezien. Ze waren veilig, dat wist hij nu: hun beurs
| |
| |
was leeg en ze lagen niet midden op de weg. ‘M'nen God, wè bende stil!’ zei Huub tegen Ron.
De laatste kermis-dag werd de Ronde van Rennevoirt verreden.
Groter opwinding had Ron nergens ooit waargenomen. Het leek wel, of alle inwoners buiten waren in het stralende zomerweer. Zelfs de oudste vrouwtjes dribbelden af en aan of lieten zich in duw-wagentjes luchten.
In de straathoek bij de kerk stond Toontje Stekker, de bezitter van een plaatselijke fritetent, met een ijskarretje. Hij had een vuurrode pet op zijn kale bol, en maakte beste zaken. Alleen de middenbaan was geheel vrijgehouden: daar zouden de fietsers langs komen.
Ron zag ze voorbijgaan: fikse jongens allemaal. Vierde was Peerken Cuypers, die niet zo sloom leek als anders. ‘Ze moeten 't zeuven keer rijden,’ vertelde Annet in geweldige spanning. Ze gilde er bijna van. En meteen ontvlood haar dan ook een soort wildernis-roep: ‘Hup, Peer! Hup, Peer! M'nen God, doar is ons Kees ook! Ocherm, hij doet mee! Hup, Kees! Winnen, jungsken!...’ Ze hijgde, en alle rode en witte strookjes op haar japon deinden. ‘As t'r toch moar nie ene valt!’ zei ze bleekjes, want daaraan had ze heel nare herinneringen. Peer was eens gevallen, en zo bloedend bij hen binnengedragen, dat de dokter geroepen moest worden, die vijfentwintig hechtingen verrichtte. Bij de tweeëntwintigste lag iedereen flauw, behalve Netje, die geen tijd had. Huub lag kruiselings over de divan, Bartje lag op de grond te schudden en te janken, Toosje lag spierwit in de keuken. Ja, wie dat beleefd had, kon er niet zo onberoerd aan voorbijgaan als Ron: hij blikte naar het tafereel als door een camera. Het leek een fantasie zonder enige bodem. ‘De winnoar krijgt honderd gulden mee nen hesp,’ vertelde Annet, ‘en nog veul meer! Nen schonen handtas, ondergoed, nen pyjama, nen schoon buuksken om te lezen, een poar schuun, o, nog veul meer!’
‘Maar,’ zei Ron een beetje sarcastisch, ‘als hij nu al een boek om te lezen hééft, of de pyjama past hem niet!?...’
‘Ach, ze verkopen toch alles,’ lichtte ze toe, ‘dan hebben
| |
| |
ze geld - dè wil 't jongvolk veul liever... Maar die geschenken komen van de winkels, ziede! Kijk, doar ben ze weer!...’
Juist toen ze voor de derde keer langs gingen komen, wilde een liefhebbende dochter haar verlamde moeder per invalidewagentje de straat doen oversteken. Ze duwde. Ze aarzelde. Ze duwde. De fietsers waren vlakbij. Ze hield in, maar was al te ver. Ze gaf met een schelle kreet het wagentje een opdonder, dat de verlamde als een kogel voor de renners langs de overzijde van de weg bereikte en daar in een steegje verdween. Het publiek was dol en schreeuwde, of ze zó haar moeder naar Jezus wou jagen?! Dochterlief vroeg met de handen voor de ogen, of moeder 't had gehaald. Maar het vloeken van de kerels en het geschater van veel vrouwen stelde haar gerust: de fietsers suisden langs.
Zo zag Ron de hele troep zevenmaal voorbij komen. Hij leerde opmerken, wie sneller afgemat werd, wie zich wist te sparen. Hij zag, hoe ze allemáál kracht verloren, want een deel van het parcours liep over een zandweg, en dat vergde veel energie. Hij vond het een alschuwelijk gezicht; er waren jongens die zwaaiend voortfietsten, die het zweet in de ogen liep, zodat ze niet meer konden zien wat ze deden. Er waren erbij, die haast huilden; er waren er, die lijkbleek zagen van afmatting. Het publiek stond te brullen en te fluiten, enkele vrouwen schreiden van opwinding, en Toontje Stekker verkocht ijsjes.
Peer Cuypers, met vlak achter zich de broers Frans en Martien, drong langzaam naar voren. Bij de laatste ronde reed hij tweede. Zijn gezicht zwom van zweet, zijn shirt was doorweekt. Maar hij zat gebogen over zijn stuur als een boegbeeld, onbewogen, met starre ogen en een strakke mond. Toen de groep weer zichtbaar werd, reed hij aan de kop. Voor Annet was dit reden om te gaan hijgen en snikken. Ze miste haar kerel, die elders de strijd kracht bijzette met extra geluid. Ron bemerkte nu heel duidelijk de Cuyperse bloedverwanten, die tussen het publiek stonden en zich niet meer konden inhouden. ‘Péér!’ loeiden ze, ‘Péééér! Pééééér! ! Péééééér!!!’
De jongen reageerde niet. Hij trapte monsterlijk snel, hij blikte alleen met moordenaars-ogen naar het doel: de opgeheven vlag bij de kerk, het sein, dat néér ging op het ogenblik dat hij
| |
| |
passeerde. Hij liet de fiets uitlopen, werd beetgegrepen, stapte af. En stond daar, wankelend, met witte lippen en zwart verplakte haarvlerken om zijn kletsnatte hoofd. Zijn borst golfde zo erbarmelijk van het hijgen, dat Ron dacht hem te zien scheuren.
‘'t Is zund,’ zei een vrouw, ‘hij heeft gelegen veur z'ne longen!...’
Drie mannen ondersteunden Peer, die op eigen benen wilde blijven, maar geen eigen benen meer had. Hij hing met gesloten ogen op hun schouders te balgen. Ron kon er zijn ogen niet af houden: de jongen leek subiet dood in elkaar te zullen zakken. Nu pas begreep Ron met ontroering, wat een pezige, magere driftkop als Huub Martens tot waardering van deze oer-kalme vasthouder dwong - het was, of 't hem in zijn gezicht werd geschreeuwd.
Peer werd bij Martens binnen gesjord, op een gemakkelijke stoel neergelegd, en besprenkeld met eau de cologne. ‘Nie in m'ne ogen, stomme donder!’ zei hij. Weliswaar was dat per ongeluk tegen zijn schoonmoeder gericht, maar dat bemerkte niemand in de opwinding. Peer had honderd gulden verdiend en een hesp, en alle schone geschenken, die de winkels opzij hadden gezet. Hij moest nu wel snel opknappen, want op het kermisterrein, recht tegenover het Raadhuis, stond de Burgemeester te wachten met alle cadeaus.
‘Peer, kunde nou nòg nie lopen?! Gadverju, kerel, ge bent toch nen vent, en geen gedoopte rochel!’
Daar kwam Jopie aanstormen; ze wierp zich op de patiënt, dat de stoel ervan kraakte. ‘Peer,’ gierde ze enthousiast, ‘Peer, mijn eigen Peerken toch! Ge bent winnoar, witte dè?!’
En zo werd Peer opgefleurd om de prijs in ontvangst te nemen. Maar op straat zeiden er een paar: ‘Wè?! Alweer diejen Peer Cuypers?! Nou, jungsken, dè 's nie zuiver!... Vorig joar ook al!...’
En Kees Martens kwam woedend thuis en smeet zijn fiets in een hoek van het plaatsje. ‘Nóót doei 'k weer mee!’ gromde hij. ‘Is me dat fietsen! En ze houden oe allemoal teugen, ge kumt nie oan den kop! Die van Cuypers goan noast mekander rijje en dekke mekoar!...’
Daar had moeder Annet wel even medelijden mee. ‘Hij is
| |
| |
toch m'nen eigen jongen,’ zei ze. ‘Hedde gezien, hoe 't'ie z'n best heeft gedoan?’
Dochter Jopie Martens deed haar best op het rolletje dat haar was toevertrouwd in het spel. Maar Ron zag bij elke maaltijd met een mengsel van verbazing en angst, hoe ze veertien tot achttien sneden brood met goed beleg in grote aandacht wegwerkte. Haar lijn verraadde deze overdaad sinds lang.
Op een ochtend, dat ze stralend bij hem tussen de lappen neerstreek met een kop koffie te zijner verkwikking, doorbrak Ron de ban van haar wankelbaar humeur. Er was niemand in de buurt; hij meende haar ijdelheid niet al te zwaar te schokken. ‘Jopie,’ zei hij, ‘ik moet je iets verschrikkelijks zeggen. Ga dus leunen, kind, en houd wat adem binnen, zodat je niet afknapt.’ Ze moest daarom lachen en beet geanimeerd in een stroopbolus, die in Rennevoirt oningewikkeld ‘plekbrooiken’ wordt genoemd. ‘Zit je?’ informeerde Ron voorzichtig.
‘Ja,’ zei ze.
‘En zul je proberen, me niet te vermoorden met de resten van je consumptie?’ drong Ron aan. Maar deze formulering was ingewikkeld, ze moest erover nadenken. ‘Je bent veel te dik,’ zei Ron.
Jopie vergat te slikken. ‘Ik?!’ kefte ze.
Ron hief een spiegel, die naast hem lag, en die hij gebruikte voor het snel keuren van een kostuumlijn aan het eigen lichaam. ‘Kijk hierin,’ gebood hij, ‘en zeg dan hardop: ik ben niet dik.’
Jopie keek. Het pleitte voor haar, dat ze niet lachte en niet woest werd. Een mismoedigheid zonk over haar ronde trekken.
‘Ik weet niet, hoe ik je tot de mooie jonge vrouw kan maken, in mijn stuk,’ lichtte Ron toe. ‘De mooie vrouw, die je ongetwijfeld bent - als je magerder zou zijn. Die middeleeuwse kleren zijn ruim gedrapeerd, strak over de buste, met een ceintuur om de middel. Je zult er uitzien als een theemuts. En dat wil je toch evenmin als ik?’ Hij keurde het effect van zijn woorden.
Jopie liet nog altijd haar spijtige blikken gaan over eigen
| |
| |
bergen en dalen, in het spiegelbeeld. Ron wachtte op de vrucht van zijn grove opmerkingen. Het plekbrooiken was op. Jopie's mond werd weer de volle rode bloem van ontevredenheid, haar ogen versomberden onder de toch al melancholieke rechte wenkbrauwen. Ze hees zich zwijgend uit de lappen. Ze nam Rons koffiekopje en ging. Ze hield het mysterie aan zich. En Ron verdiepte zich met licht berouw weer in de schout, die op enkele knopen na klaar was. Hij dacht onderwijl over de decors, die het spel zouden moeten omlijnen. Rechts van de kapel moest een poort komen van zware stenen; links een paar lage, nederige, middeleeuwse huisjes. De deur van een der huisjes moest open kunnen en achter de poort moest enig verschiet worden gesuggereerd. Ron had een paar krabbels gemaakt die naast hem lagen. Hij keek daar dikwijls naar, en verbeeldde zich dan, hoe Rieks uit dat huisje zou komen, en Martien, slank en kostbaar gekleed, door de poort zou slenteren, vol van de boosaardigheid, die zijn rol inhield. Tussen de poort en de kapel moest een stuk muur zijn - de plaats moest niet van doorgangen aanééngeregen staan. Een muur met een steunbeer en kantélen wellicht?...
Een schaduw veegde over de verspreide lappen: er ging iemand voorbij het venster. Een gezicht blikte recht en keurend naar binnen. Ron keek al lang niet meer terug.
Tussen de huisjes en de kapel moest ook een afstand zijn. Een haag van bloemen?... Dezelfde muur?... Hij tekende en kleurde een stuk in, om het effect beter te kunnen keuren. De poort moest hoog genoeg zijn om paarden en ruiters door te laten - want de plaatselijke ruiter vereniging moest ook te vriend worden gehouden. Ben de Weyn was daar lid van, hij wilde graag te paard opkomen.
De repetities werden nu regelmatiger bezocht. Soms waren de spelers er allen tegelijk, en dan was het een gezwatel van stemmen, waar niemand bovenuit kwam. De ijver was gestegen - enkelen kenden hun rollen geheel van buiten. De jongens Cuypers waren loffelijke voorbeelden. Maar ja, die sliepen gedrieën op een kamer, en overhoorden mekander 's avonds voor het slapen. Dan speelden ze het hele spel door, elke avond een
| |
| |
stuk. Als er een geen antwoord meer gaf omdat 'ie sliep, was het uit. ‘Maar wie doet dan alle andere rollen?’ informeerde Ron bij Peer.
‘Och, die kennen we allemoal,’ was het eenvoudige antwoord.
Ja, er kwam lijn in het stuk. Tonia had haar dramatiek geheel overboord geworpen en vroeg blijder dan ooit: ‘Wè moet er van ons worden?’ alsof ze de honderdduizend had gewonnen. Er was luid om gelachen, en toen had ze eerst niet verder kunnen spelen van geschokt kunstenaarschap. Haar opgewekte natuur overwon echter alles, behalve de ernst.
De spelers deden hun best. Rons hart ging tot rust: ze zouden het wel redden. ‘Moar in juli komt den oogst,’ waarschuwde Lenie van Boxtel, ‘en dan komt 'r geen mens!’ Ron bleef glimlachen - hij wilde zich niet uit het ogenblikkelijk evenwicht laten stoten.
Het was ook heerlijk thuiskomen bij de Martensen, 's avonds na zo'n repetitie. Echt vervuld, na dat geconcentreerde werken! Dan smaakte een glas koude melk puik. En soms had Netje daar zure zult bij, of een gebakken ei.
Op zo'n avond kwam Huub later naar de repetitie, dan gehoopt had mogen worden. De man zag er verhit en glanzend uit - er moest iets heel prettigs zijn gebeurd; Ron had zijn gelaatsuitdrukking leren lezen en vertalen. Huub kon het lachen niet laten. Hij knikte wel driemaal tegen Ron, hij deed zijn driftkop-rolletje dermate sappig, dat de anderen zaten te brullen van plezier. Wel deed hij niets van wat in zijn rol stond - hij had geen remmen, en speelde elke keer een andere driftkop. Maar hij kwam en hij speelde en had veel animo voor de zaak, en dat wilde Ron allemaal niet onderschatten. In de pauze zei Huub: ‘Ik heb goei nieuws veur oe!’ Er hing een briljante sfeer; allen werkten heerlijk mee, er werd geen wanklank gehoord. Ron trok zijn wenkbrauwen vragend op. ‘Nee, dè zeg ik nog nie!’ ontdook Huub, boordevol binnenpret. Het was aanstekelijk.
Pol Spanjaarts kwam binnen, en met hem Jef van Danse en Jan van Sloe. Ze zaten als mussen op de kinderstoeltjes en zwegen met ook zulke voldane gezichten. Ze rookten zo hard als ze konden. Er moest iets bijzonders gebeurd zijn.
| |
| |
Om elf uur liet Ron ophouden. Nauwelijks had hij gezegd, dat het voor die avond genoeg was, of de groep viel uit elkaar. Het spel gleed van de mensen af, ze rekten zich uit, ze liepen nuchter rond en riepen lachend afspraken en groeten. Verstoven was het drama.
Het comité stond plechtig op, toen Ron zich glimlachend omwendde. Men boog en knikte - Van Danse nam zelfs zijn sigaar uit z'n mond. Ron trok zijn sloffen uit en z'n schoenen aan en liep naar hen toe. Huub stond te glunderen alsof hij van binnen werd gestookt. Met koesterende opwinding, met triomf sprak Spanjaarts de woorden: ‘We hebben nen man veur 't decor!’
Ron blikte hen verheugd aan. ‘Is 'ie goed?’ vroeg hij.
‘Dè zou 'k denken,’ zei Huub, die eenvoudig overkookte en geen woord meer aan Van Danse kon overlaten. ‘En hard werken! Hij is bekant kloar!’
Aan deze mededeling brandde Ron zijn ziel. ‘Kláár?’ herhaalde hij. ‘Waarmee??’
‘Mee 't decor,’ zei Huub. De anderen stonden te knikken als een revuenummer.
Ron poogde tot iedere prijs zijn gelaat in de verrukte plooi te houden, maar voelde, hoe hij versteef. ‘Wist u dan, hoe ik het wilde hebben?...’ vroeg hij tactisch.
‘Mee huiskes en nen poortjen,’ raffelde Huub, terwijl zijn straling het noorderlicht naar de kroon stak. Ron zweeg even. ‘Joa, gij wilt natuurlijk alles weer noar oewen eigen zin hebben,’ baste Huub, wiens warmte opeens meer hitte werd, ‘moar je moet ook es iets kunnen overloaten, Ron!’
‘Dat stellig,’ gaf Ron toe. ‘Maar zou er niet meer sprake van samenwerking zijn, als u mij hierin ook mijn mening had gevraagd?...’ Hij probeerde met geweldige inspanning, niets te tonen van de daverende storm, die in hem woedde. Hij had kunnen vloeken en razen; hij glimlachte. Hij had kunnen stampen; hij verzette zijn ene voet. Hij had ze op een rij kunnen fijnknijpen - stomme pummels die ze waren! Hij legde zijn handen op z'n rug.
Spanjaarts vond de juiste toon. ‘Komt u urst moar es mee,’ inviteerde hij. Toch erg zwijgzaam reden ze weg in de wagen van Spanjaarts. Met snelle vaart ging het langs Landstraat,
| |
| |
Kloosterstraat, Godsakkerweg, Godsakker, Hoofdstraat - Kerkepad.
In de schuur bij de kapel stond het gevaarte. Er lagen kwasten bij, een krant met afgeveegde verf, een paar omgevallen lege potten. ‘Nou!,’ zei Huub in een laatste krampsprong naar de vreugde, ‘dóár kunde nie dood bij blijven liggen! Doar goade van kwispelstoarten en blaffen!’
Ron dacht: ‘Je moest es weten, hoe dicht ik bij bijten ben!’ Maar hij nam zo ernstig mogelijk het werk in ogenschouw. De comité-leden zwegen. De poort zat aan de linkerkant en was veel te klein. De huisjes waren tamelijk modern - vlot opgezette landelijke woninkjes. De prestatie was bijzonder knap van dieptewerking. Ron besloot, daarmee te beginnen. ‘Het is inderdaad de arbeid van een zeer goed decorschilder,’ zei hij langzaam.
‘Ziedenouwel!’ bruiste Huub.
Maar Ron, woedend tot in het merg, liet zich niet afleiden. ‘De poort moet alleen veel groter voor de paarden, en rechts van de kapel,’ ging hij voort. ‘En de huisjes moeten, met een muur-onderbreking van drie meter, links van de kapel komen. En dan middeleeuwse huisjes. Kleine vensters met ruitjes, trapgeveltjes, een gebogen deurtje met gotische motieven.’ Hij wendde zich om en keek de anderen vlak in hun gegriefde ogen. ‘U hebt laatst meen ik gesproken over het streven naar een Rijkssubsidie,’ zei hij.
‘Joa,’ knikte Spanjaarts, en zijn ogen schoten in een kring om Ron heen naar alles wat anders van stemming mocht zijn, ‘moar dè hebben we nog noot nie gehad!’
‘Als er afgevaardigden zouden komen ter keuring, of zo'n uitvoering in aanmerking komt voor subsidie,’ hernam Ron, ‘dan zullen deze mensen toch ter zake deskundig zijn, neem ik aan?’ Zijn formele taal maakte dreigende indruk. Het comité werd merkbaar kleiner. ‘...joa...’ gaf Van Sloe toe. Huub zei niets maar stond te snuiven, terwijl hij Ron met borende zwarte ogen bezag. ‘En dan moeten alle details in stijl zijn,’ besloot Ron. ‘Ik betreur het, heren, dat geen van u eraan heeft gedacht, mij hierin te kennen. Hebt u ooit eerder met een regisseur gewerkt?’
Ze schudden het hoofd. ‘Nee, zó eigenlijk nie,’ zei Van Danse.
| |
| |
‘Dat dacht ik al,’ antwoordde Ron, ‘anders zoudt u niet zo on-efficiënt, zo schadelijk werken.’ Hij wendde zich af en liep naar de uitgang. ‘Ik wil graag kennis maken met de schilder. Hij moet een begaafd man zijn. Ik acht het een vondst van u, hem in te schakelen.’
Kijk, dat was tenminste weer een positief geluid...
‘Maar als u wilt, dat ik deze zaak ten einde breng, zult u mij moeten kennen in veel, waar u mij tot vandaag buiten hebt gehouden,’ sneed Ron hun kiemend zelfrespect stuk.
Ze liepen knullig achter hem aan, zwijgend en stommelend. Jan van Sloe bleef haken achter zo'n lege verfpot en trapte die per ongeluk rinkeldekinkel door de schuur. Hij verwarde zich tussen excuus en schietgebed. Ron had medelijden met hun onthoofde vreugde. Hij draaide zich bij de deur van de schuur om. ‘Ik waardeer hogelijk uw eendrachtige opzet, mij te willen verrassen,’ zei hij met opgestoken goede wil. Het klonk ijzig. ‘U zult mij waarschijnlijk op dit moment totaal niet begrijpen...’
‘O, toch wel,...’ mompelde Van Danse beleefd.
Ron keek hem aan en lachte ontspannen. ‘U hebt de hulp ingeroepen van een volwaardig vakman,’ legde hij uit. ‘En van diens prestatie kunt u alleen voor honderd procent nut hebben, als u de man in alles kent. En niet, wanneer u hem als een onmondige behandelt. Ik heb bij Martens thuis ontwerpen liggen voor het decor, zoals ik dat wens.’
Daar werd hij oversproken door een tot schroeiens toe ontgoochelde Huub. ‘Moar ge kunt toch oew stuk wel zó veranderen, dè we in deez decors kunnen spelen!’
‘Dat gebeurt niet,’ zei Ron. ‘Ik heb de leiding, ík heb het stuk geschreven, ík heb de kostuums getekend, ík heb het decor ontworpen - daar komt geen buitenstaander tussen, die nota bene nieteens weet, wàt hij moet uitbeelden! Het gebeurt niet - dat is alles, wat ik te zeggen heb.’
In de wagen zei Van Sloe, dat het toch maar aldoor schoon weer bleef.
Ja, dat was Ron ook opgevallen.
En Spanjaarts bracht daar zorgelijk tegenin, dat het nu gauw moest gaan regenen, anders kwam er dreugte. Ze knikten eendrachtig - dat kon er nog wel af.
| |
| |
Bij Huubs huis werden ze uitgeladen. Huub slofte het plaatsje over, klepte de achterdeur in en liet zich dreunend op een stoel vallen. Zijn ogen staarden zwart naar duistere hoeken. ‘Wè's t' nou?!’ vroeg Annet. Maar hij hoorde haar niet. Hij zuchtte zo, dat de krant van Peerken opwoei.
Ron voelde zich doodop. Hij ging in een hoek zitten, waar hij kon leunen tegen de muur.
‘Bende allebei zat?’ informeerde de huisvrouw onkies.
Huub kantte zijn kaken in een woeste beet en veegde met één greep zijn kuif doormekaar. Hij kon nog aldoor niet spreken. Ron gaf uitleg. Hij keek daarbij in het luchtledig en bezigde zijn omzichtigste termen. Maar ze waren nooit behoedzaam genoeg. Terwijl hij sprak, begon Netje te hoofdschudden, waar iedereen direct het volstrekt zijne van dacht.
Huub werd erdoor ontketend. Nadat hij eerst nog een vuist onder zijn neus door had gehaald met enig vreemd snorkend geluid, brak hij los. ‘Gij!’ loeide hij, en reeg Ron aan zijn blik, ‘gij bent zo zot als nen ouwe drikoa in 't veurjoar!’ Netje wendde nu haar hoofdschudden naar hem. ‘Gij altijd mee oew Hemelse Figuur!...’ knalde Huub, ‘en wè doedege zellef?! Nee hier en nee doar!... Noot is t'r iets goed! God, Rennevoirt zal meepessant weten, wè veur nen meneer me hierheen hebben gehoald!...’
‘Daar geeft Rennevoirt nog geen enkel bewijs van,’ repliceerde Ron.
‘Ik wor wild van oe!’ brulde Huub, en sloeg met zijn vuist op tafel, zodat Peerkens bierglas hupte.
‘Ach jongen, dat was je al toen je voor 't eerst bij mij uit de auto stapte,’ zei Ron. Hij voelde zich fris geladen en klaar voor elk antwoord.
Jopie stond op met neergeslagen ogen. ‘Kom, Peer,’ zei ze. Peer kiepte het laatste scheutje bier in z'n keel en volgde haar. ‘Goeienavond,’ zeiden ze.
‘Dank je,’ antwoordde Ron, ‘die zullen we dringend nodig hebben.’
Annets ogen keken de jongelui zorgelijk na. ‘Ons Jopie is nie goe,’ zei ze. ‘Ze heeft de hele dag bekant niks nie gegeten!... En in de middag zat ze te schreuwen!...’
‘Godsammesmore!’ riep Huub, ‘ook dè nog Ge wilt toch
| |
| |
niet zeggen, dè ze 'n kiendje goat kopen!...’
Maar toen bracht Ron roekeloos naar voren: ‘Ik heb gezegd, dat ze magerder moet worden, omdat ze anders niet in zo'n spel kan meedoen.’ Na het afgekeurde decor leek dit hem wel een slotakkoord.
Doch Huub gooide het hoofd op en boorde met geheel ander vuur zijn ogen in Ron. ‘Wè?!’ blafte hij. ‘Ons Jopie nen vermoageringskuur??... Gij?!...’ en over hem heen zei Netje verbluft: ‘Dè kan nie!...’ Maar ze bedacht zich. ‘Joa..., ze heeft zich aldoor stoan bekijken..., in de spiegel in de koamer... En ze zei dè ze dunner moest worden...’
Huub straalde. ‘God, Ron, ge bent nen wonderdoener!...’ Hij veegde nogmaals door zijn kuif en grijnsde breed. ‘Geen dokter heeft ons Jopie tot nen kuur kunnen brengen - Peerken heeft ze af gekafferd, toen 'ie de dokter gelijk gaf!... En gij komt!..., en zó-moar - - Jongen, 't zal d'ren redding wezen! 't Keind stikt bekant in d'ren eigen spek!... Zult ge men toch nog gelukkig moaken, vanoavond!... Straks dacht ik: ‘as 'k noar diejen Hollander kijk, zij 'k zwanger van alle ongelukken’!...’
‘Behalve van oezelf!’ zei z'n eega rap.
Maar Huub was overgeslagen naar de vreugde. Een graaiende arm trok Annet naar hem toe en schroefde haar vast tegen de borst van haar vent. ‘Ben ik dan geen geluk veur oe?!’ vroeg hij smartelijk.
‘Soms,’ gaf ze kortademig toe, ‘nen kort ogenbliksken!...’
Hij klopte haar op enig klinkend lichaamsdeel en was Ron vergeten. ‘O, gij,’ zei hij bewogen, ‘als ge luizen had, zou ik ze nog stuk veur stuk zoenen!’
‘Ik heb ze niet,’ overwoog ze praktisch, ‘dè spoart oe 'n massa werk, jungsken!’
Daar moest Ron schaterend om lachen. Huub liet zijn vrouw los, zodat ze over de grond tolde en zich aan de tafel vastgreep. ‘Moar mee dè decor hebt ge men onder 't hart geschupt,’ bromde Martens, in plotselinge reminiscentie.
‘Daar heb je gelukkig nog een heleboel plaats,’ zei Ron. ‘Als jullie zo stom blijven doorgaan, zal ik je nog massa's keren ergens in de buurt van je hart raken - dat zal trouwens leerzaam zijn.’ Maar hij kon geen kwaad meer doen - de ver- | |
| |
magering van Jopie bleek een topprestatie.
En, Ron voelde zich zeer sterk staan. Want vóór de repetitie had Frans Cuypers, de broer die een betrekking had op het belastingkantoor in de grote stad, Ron verteld dat het spelen van Peer veel beter ging. Martien had daarbij gestaan, met een voldane glimlach. Frans was de evenwichtigste van de broers: een punctueel mens, die van tevoren was komen zeggen, dat hij een stel repetities niet kon bijwonen, omdat hij moest werken voor een vereist diploma. ‘Maar later haal ik dè wel in,’ had hij erbij gevoegd.
‘Dus doet Peer het goed?!’ herhaalde Ron vergenoegd.
Martien zei: ‘Geen mens zou geleufd hebben, dè ons Peer 't zó goed kon! Moar hij zegt: “Nou kan ik het, nou d'r iemand is, die dènkt dè ik 't kan”!’ Hij glimlachte vertederd. ‘Hij is zo nen goeien!’ En Frans vulde aan: ‘Ons Peerken is verlegen, ziet u! Hij moet 't vertrouwen hebben en u bent de urste, die 't hem geeft!’
En dat woog wel op tegen een pedant comité met 'n verkeerd decor. -
Zoals reeds gemeld was, riepen de boeren in het begin van juli alle kinderen op tot het werken op het land - er was geen tijd voor iets of iemand anders dan de oogst en het eten dat daaruit moest volgen. De repetities liepen geheel terug. De enkele meisjes die Ron op straat ontmoette en die hij tactloos herinnerde aan hun belofte: te zullen helpen met de kostuums, toonden zich verbaasd. Wat? Hadden ze ooit zo-iets gezegd?... Ja, maar ze hadden toch ook nog acht weken! Nou, wat een zee van tijd! Ge kond er bekant in verdrinken! O, dat met die kostuums - dat kwam wel in orde. Trouwens - Ria Cuypers dee toch 'n heleboel? En Ron-zelf??? Waren ze dan nòg nie klaar????
Ron verbeet alle scherpte. ‘En jullie weten niet eens, hoe je een middeleeuwse schoen moet maken, of escoffions, of een houppelande,’ zei hij. - Heer-m'nen-God! Moesten ze dan nog vremde wurdjes leren ook?...
Maar die eerste zondag in juli preekte meneer Pastoor weer zelf. Dat was heel wat. Hij bleek geheel hersteld van zijn
| |
| |
lachbui. Op de eigen plaats in de kerk (die dikwijls leeg bleef...) zat Huub Martens met zijn vrouw, keurig in zundagse kleer. Huub in z'nen goei pak en Annet in bleekrose zijde met veel strookjes en bekant mouwloos. Maar wel met een heel schoon huudje op 't hoofd. Ze sloegen alle kruisen die er te slaan waren, ze knielden en deden communie - Huub had kennelijk zijn oordeel over God herzien.
Na de kerkdienst zei Lenie van Boxtel tegen Huub, complement aan meneer Ron - ze kon vooreerst niet komen. Want als de oogst voorbij zou zijn, moest zij - en met haar veel andere boere-meskes - trainen voor de sportdag. Die viel op 23 juli.
‘Maar dat gáát toch niet!’ zei Ron benard. ‘Spelen ze hier dan alles uit om niet te hoeven komen?’
‘Kunde dè nou nie begrijpen?!’ verbaasde Kees Martens zich. ‘Sport is heel belangrijk!’
‘Ja, maar dat openluchtspel,’ begon Ron, ‘dat is toch per slot van rekening...’ Maar hij had het al zo vaak gezegd. Hemelse figuren zouden wel weten, wat ze waard waren in Brabant.
Juist in die tijd kwam Frans Cuypers terug van een succesvol examen, en met hem werd dus grondig gerepeteerd. Broer Martien, toegewijd en altijd klaar met zijn band-recorder, hielp onvermoeid, en zijn glimlach troostte Ron. Want op de laatste brief naar Amerika was geen antwoord meer gevolgd. -
Bij Cuypers thuis was Ron nu een wonderlijk soort haakje aan de grote wereld. Hij kende Tala, anders en kennelijk beter dan deze boerefamilie; hij werd een soort mede-neefje uit hoger regionen. Maar over de diepere dingen bleek Martien toch te hebben gezwegen; en dat vond Ron uitermate fijnzinnig.
Op een bleekblauwe wandeling door de lauwe zomeravond ontmoette Ron meneer Pastoor in het veld. Overal waren nog boeren op de akker aan het zwoegen. Hun blote ruggen glommen van zweet, hun gezichten stonden ernstig en strak. Soms keken ze even op, en dan kon er nauwelijks een knikje van hun energie gemist worden. Het was ernst met het boereleven.
| |
| |
Maar de pastoor drentelde daar op zijn AOW's: het ene been na het andere, en schonk veel zwoegers een kruisje, zomaar door de lucht over alle stoppels en oppers heen. Hij liep daar te tracteren als een jarig kind. Toen hij Ron zag, bleef hij stilstaan en groette zonder kruisje; hij wist, waar zijn aanbiedingen gewenst waren en waar niet. ‘Wel, meneer Van Agtendaal,’ zei hij vriendelijk, ‘het is te droog voor al die arme mensen! Er moet gauw wat water vallen!’
Ron, die aan zijn openluchtspel dacht, moest daar aarzelend over knikken.
‘Het is zó dringend,’ zei meneer Pastoor, ‘het wordt bekant wijwater!’
‘Dat is alle water al,’ antwoordde Ron, reusachtig protestant.
‘Hoe bedoelt u dat?’ informeerde Pastoor een beetje op zijn hoede. Hij ging aan de kant zitten, midden tussen de andere bloemetjes Gods, als enige zwarte, en klopte op de aarde naast zich om de vreemdeling te nodigen. Daar zaten zij dan; en in de verte zong hun de klank van een zeis toe, die gescherpt werd; en een late leeuwerik wilde nog even solo zingen als een klein zwart sterretje in het oranje-verstervend hemelhoog.
‘Ach, meneer Pastoor,’ zei Ron, en hij boorde daarmee een overpeinzing aan, die hij anders nooit opdiende, ‘in het oosten moeten de mensen om die verschrikkelijke hitte ongeveer drie liter water per dag drinken. Dat vocht verlaat hun lichaam weer in de vorm van zweet, urine, bloed en tranen.’ Meneer Pastoor knikte geduldig. ‘Als wij nu het leven van Jezus op rond drie-en-dertig jaren schatten, dan heeft 'ie -’ Ron nam zijn zakboekje en een potlood in de hand en begon te cijferen, ‘drie liter maal driehonderdvijfenzestig dagen - dat is éénduizend en vijfennegentig liter per jaar gedronken. Maal drieendertig - dat is... zesendertigduizend - éénhonderd en vijfendertig liter. Daarbij komen dan - laat ons zeggen - acht schrikkeldagen, dat is nog vierentwintig liter - dus dat is in 't geheel zesendertigduizend - éénhonderd en negenenvijftig liter.’
‘Allemachtig, meneer van Agtendaal!’ zei meneer Pastoor, en hij schoof een beetje weg van Ron, want hij kreeg het warm.
‘In één kubieke centimeter gaan dertig druppels,’ ging Ron voort. ‘Dus in een liter gaan er dertigduizend. Dat is dan over zesendertigduizend éénhonderd en negenenvijftig liter...’ Hij
| |
| |
verzonk in berekeningen. Hij lispelde een beetje, terwijl hij de getallen vermenigvuldigde.
De leeuwerik kon niet genoeg krijgen van zijn nieuwste liedje, de zon zette de einder in vlam. Een kleine kerktoren stond te vonken als een lucifer, en bij de naaste boerderij begon een man te zingen.
Meneer Pastoor wiste zijn gelaat af met een grote witte zakdoek. Misschien dacht hij wel, dat hij daar met een geestelijk gestoord mens zat. Hij moest toch ook maar altijd op God vertrouwen en er het beste van hopen.
‘Eénduizendvierentachtig miljoen, zevenhonderd en zeventigduizend druppels,’ zei Ron. ‘Laat ons globaal blijven - elfhonderd miljoen druppels water zijn bloed in Jezus' lichaam geweest en teruggekeerd op de aarde - weer verdampt en water geworden, door beken gestroomd, opgenomen door planten, gedronken door mensen en dieren - en zo voort.’
‘Allermachtigste God!’ zuchtte meneer Pastoor. Hij was geschokt en vreselijk ontroerd. Wat een perspectief!...
‘Dat is toch allemaal wijwater van de edelste soort,’ zei Ron. ‘Als u een kop thee drinkt, of gewoon water of koffie - of wijn - is dan de kans er niet, dat er een spatje in zit van het bloed, dat eens door het lichaam van Christus is gevloeid?... Door zijn hart, door zijn hersenen...’ Hij ademde diep in. De avond geurde zwoel als parfum.
‘Allergeweldigste, Hemelse lieve God!’ zei meneer Pastoor, die zichzelf met deze aanroep overtrof. Hij had een gevoel of hij vleugels had en ermee klepte, hoog over het gemaaide land. ‘Hoeveel zei je ook weer?...’
‘Elfhonderd miljoen druppels,’ herhaalde Ron.
Pastoor schurkte in zijn schouders alsof hij het koud kreeg. ‘Aggen 't nog éénmoal zegt, verdrink ik d'rin,’ fluisterde hij. ‘God, meneer Ron, jongen, preken ze zó bij u in de kerk?!...’
‘Dat geloof ik niet,’ ontkende Ron. ‘Dit is een berekening.’
‘Jezus, Jezus!...’ kreunde de priester half, en hij legde zijn handen tegen het gelaat terwijl hij diep, heel diep de zoete geur van het avondlijke land inademde. ‘Ik zal me moeten beheersen, of ik kruip op m'ne knieën naar de pastorie!...’
‘Dat zou ik niet doen,’ ontraadde Ron, ‘want dan wordt de juffrouw wantrouwig.’
| |
| |
Dit drong niet tot de bruisende gedachten van de priester door. ‘Elfhonderd miljoen!...’ herhaalde hij. ‘En één daarvan zal ik zéker in mijn leven geslikt hebben of slikken... Wat stoot je daarmee immense vensters open, Ron! Voeg daarbij het bloed van Maria en veel Heiligen - van onze voorouders, ouders en van de mensen, die wij liefhebben!... We zijn samengebonden door het vocht van deze dampkring!....’
‘Ja,’ stamelde Ron, die aan Tala dacht. Ja, ze was overal. Bij Tala viel het hem nog meer op dan bij Jezus.
Meneer Pastoor dreunde maar door. ‘Blanken zouden moeten beseffen, dat ze hun bloed delen met negers - hoe kunnen er nog vijanden bestaan?...’ En verbaasd - peinzend als in meer-dimensionaal begrip, herhaalde Pastoor: ‘vijanden!... Als we begrijpen, hoe de ganse aarde door God op zo eenvoudige wijze is samengebonden en gezegend - - - -’ hij zuchtte en wachtte even, diep aangedaan, ‘dan moesten we toch allemaal voortdurend gelukkig zijn en mekander helpen en wèrkelijk liefhebben!...’ Hij legde nogmaals de handen tegen de ogen, als in gebed. Dan vroeg hij: ‘Wat zei je van de juffrouw?...’ Hij achterhaalde Rons woorden. ‘Ja, ze zou me niet vertrouwen - maar ik bèn beschonken! Ik ben door u beschonken met de dronkenschap van Gods zegen! Kom mee, kerel, door deze heerlijke avond, waar engelenhanden ons strelen en met het hemelse goud van de zomer verven!...’ Hij was geheel lyrisch geworden, alsof er een vurige tong op hem was geworpen. ‘Kom mee, laat ons in de pastorie een glas héél oude wijn gaan drinken, gelovende dat daarin zo'n druppel van Gods bloed gemengd kan zijn!... Of nee - ik mag nog genen wijn drinken van de dokter - zoudt ge nen tas koffie versmaden? - God, ik heb een gevoel, of ik op wolken dobber! Ge hebt me aan het schrikken gemaakt op de zoetste manier!’
En zo liepen zij samen als betoverd over het smalle pad tussen de stekelige stoppelvelden en de malse akkers met suikerbietloof, langs een stuk land waar de toemet, de tweede snede van het hooi, in gouden vlokken lag te drogen.
‘Ge bent erger dan Huub Martens,’ klaagde meneer Pastoor. ‘Die maakte me alleen aan het lachen!...’
| |
| |
Martien had een voetbal tegen zijn pink gekregen, en die gebroken. Het had ontzettend pijn gedaan, hij was een ogenblik buiten kennis geraakt. De dokter had de pink niet durven te zetten; Martien was naar de stad vervoerd in Huubs auto. Nu liep hij in de ziektewet, en keek daar wat blij om. Hij was als een vriendelijke schaduw om Ron heen en zoog al diens handelingen in met toegewijde aandacht. Op een ochtend zei Ron: ‘Martien, wij moeten dat spel beginnen met klokgelui. Zou ik dat bij meneer Pastoor kunnen vragen ? Of mag zo'n klok niet tussentijds geluid worden?’
‘Meneer Pastoor vindt natuurlijk goed, daggen 't luien van de klok op de band zet!’ Martien stond meteen op. ‘Kom,’ zei hij, ‘we goan d'rheen!’ En Ron was veel te blij, eens even de lappentroep van de kostuums, die hem allerverschrikkelijkst de keel uit ging hangen, in de steek te kunnen laten. Hij aarzelde geen seconde.
Op straat was het heet zomers. De zon scheen over een grijze, stoffige wereld. Achter de huizen stond het graan bewegingloos goud te worden: de steile aren van gerst, de geluidloze carillons van de haver. Martien belde bij de pastorie en vroeg aan de juffrouw, meneer Pastoor te mogen spreken. Ze werden in een glanzend-gewreven kamertje gelaten, waar alleen foto's van bruidsparen hingen. Het rook er naar was en wierook. De stilte had daar macht, want hoewel de kamer aan de straat lag, wilde geluid daar niet eigenmachtig doordringen.
‘Ach,’ zei meneer Pastoor toen hij Ron zag, en hij hief de armen op als in martelaars-verweer, ‘kom mij niet meer vertellen! Ik ben nog niet bekomen van uw toverspreken! God, meneer Ron!’ Hij zuchtte. En toen ontdekte hij Martien pas, die met vreemde verbazing in zijn donkere ogen dit praten aanhoorde. Maar goed, vandaag ging het dus over klokgelui. Dat was veel nader tot Pastoor, dan hun avond-gesprek - het viel hem nu pijnlijk op. ‘Maar natuurlijk!’ zei hij gul. ‘Ge kunt er direct naartoe gaan! Ik zal u de weg wijzen, en Martien zal u gère helpen, dunkt mij!’
Hij ging hun voor door een hal en een gang, naar de kerk. Door een zijdeur stonden ze onverwachts in de hoge, koele
| |
| |
ruimte, waar wierook en gezang nog draalden langs de beschilderde kap. Pastoor en Martien bogen beiden hun knie bij het naderen van het altaar; maar het was een gemeenzame beweging, die God en zij allen wel kenden - ze schreden half knielend al verder naar een pilaar in het koor: daar zaten op de achterkant drie elektrische schakelaars; ‘grote klok’, ‘middelste klok’ en ‘kleine klok’ stond daarbij met zeer-on-gotische krabbels vermeld.
‘We wilden 't gère in de tuin opnemen,’ zei Martien, ‘dè is ver van stroat, meneer Pastoor...’
‘Doe maar,’ antwoordde de priester. ‘Maar haast u, want het uurwerk is kapot, dat weet ge toch, Martien ? tussen kwartveur en 't hele uur mag hij nie geluid worden, want dan doet 'ie 't nie meer!’ Hij knikte hun toe en verdween.
Ron en Martien gingen tezamen door de sacristie naar de tuin - een weg, die Martien sedert zijn kleine jongensjaren kende, want hij had voor meneer Pastoor vroeger altijd de tuin gewied. Maar wat waren er dan opeens voor zware voetstappen in de sacristie, terwijl Ron met een vreemd gevoel van spionage en nieuwsgierigheid achter Martien de gaarde van een oude man in stapte, en daar stond te kijken in een verwaarloosd Eden?... Hij wendde met moeite zijn blik van de knie-hoge boterbloemen en graspluimen, van een halfgroen bemost tuinbeeld...
Achter hen stond Huub. ‘Ik snipper vanmerge,’ zei hij blij.
Ron bezag hem met enige twijfel. ‘Als je maar geen lawaai maakt,’ antwoordde hij streng, ‘want dit is een ernstige zaak, Huub!’
‘Wè?! En wilde 'n ernstige zoak dan zonder men behandelen?!’ schoot Martens uit, zonder de zachte pedaal te gebruiken.
Martien, met toegenegen aandacht, legde snoeren uit, liep heen en weer tussen grasveld en sacristie, waar een stopcontact was. ‘'t Is nu tien over tienen, we hebben tijd genoeg,’ zei hij peinzend.
‘Jij moet doodstil zijn, Huub!’ vermaande Ron. ‘Anders plak ik je mond dicht met pleister!’ Maar daarmee bracht hij alleen alle spreekspieren van zijn gastheer in werking.
‘Ach, Huub,’ zei Martien, ‘wilde gij de knupkes in 't koor
| |
| |
omdroaien, dè de klokken op tijd beginnen? Dan kan ik bij 't opnemen blijven!’ Hij had veel meer tact dan Ron. Martens haastte zich naar deze verantwoordelijke taak. De stilte was gered.
En daar, als Hemelse zeepbellen, zwollen de klokkeklanken los van de toren! Even was er een aarzeling, alsof het mechanisme had geleerd, zich naar menselijke vroomheid te gedragen. Maar dat duurde geen vijf seconden, of hoog en laag zong ongebreideld dorpen en dreven tezamen. ‘Twéé minuten!’ wees Ron geluidloos met zijn vingers op het polshorloge. Martien knikte. De klokken balden hun lied over de groen-bloeiende tuin waar vingerhoed en kamille en graspluimen hand in hand stonden te wiegen en knikten naar twee stille kerels en veel zon-doorflonkerde schaduw.
Hemel, wat duurden twee minuten lang!... Ron keek bezorgd op zijn horloge - maar er waren heus pas tachtig seconden verlopen.
Na twee minuten draaide Martien langzaam het geluid weg. Ron ging naar binnen om Huub te waarschuwen. In de sacristie, terwijl de klokken inderdaad ophielden, stuitte hij op meneer Pastoor. ‘Ge doet 't verkeerd, jongens,’ zei die. ‘Huub heeft veel te snel de knupkes omgedraaid - dan doet de middelste klok niet mee...’
Huub kwam tevoorschijn met een gezicht zo tevreden, alsof hij alle klokken zelf had gegoten en bespeeld. ‘Fout,’ zei Ron streng.
‘Wè?!’ kefte Huub, ‘'t was schoon, zeg ik oe!’
Maar Pastoor zei: ‘Gade gij in de tuin, dan zal ik de knupkes wel draaien.’ Ron trachtte de stilte nog te redden: ‘Huub, blijf jij bij meneer Pastoor, om de tijd te meten. Het is mooier, als wij niet de klank laten zachter worden, maar de klokken op volle kracht laten uitspelen. Twee minuten precies.’
‘Dat kan ik wel alleen,’ antwoordde de priester, ‘ik meet meer tijd dan Huub...’ En zo kwam Huub reddeloos in de tuin terecht. Martien draaide de band terug.
‘Kláár?’ riep meneer Pastoor met een stem, die koor en kerk en sacristie gemakkelijk overwon. Ron vermaande Martens, die er zelfs sprakeloos nog luidruchtig uitzag: ‘Je zwijgt, denk erom, Huub! Geen zucht, man!’
| |
| |
‘M'nen God, ik beheers m'n eigen toch,’ zei die nonchalant, en keek met geloken zwarte ogen van zijn hoogte naar de twee, die bij de recorder tussen de boterbloemen knielden.
‘Já!’ riep Ron naar de deskundige bij de knupkes.
En nu hoorden zij toch, dat zelfs de klokken-elektra door meesterhand bespeeld kon worden. Eerst kwam daar de grote klok, die een diepe basstem had: langzaam, één voor één slaande - en dan voegde zich eerbiedig de middenklok in de zang, zodat zij tezamen zaliglijk tweestemmig klepten - en hoor, daar kwam de kleine klok doorheen, als winde langs oude eikestammen - -
‘Ach, wè schoon!’ zei Huub, en klapte de kaken op elkaar toen hij Rons woeste blik voelde steken. Hij moest ervan aan zijn sigaar zuigen; want ter ere van het snipperen had Huub een fijne sigaar aangestoken. De teug die hij thans nam, was te hevig - hij verslikte zich. ‘BOEH!’ zei Huub.
Ron hief een vuist en bezag hem met vlammende ogen.
Huub perste een zware knuist tegen zijn mond, liet de sigaar in het herderlijk gras vallen en werd zo paars als een Adventskazuivel. Hij had aan één hand niet genoeg, de hoest wilde met alle geweld zijn driftig lijf verlaten. Hij perste beide handen tegen zijn mond. Z'n ogen leken als kralen over hun kassen te bengelen. En door deze vreselijke spanning ontsnapte hem een daverende wind, zodat hij zijn handen elders nodig meende te hebben.
Ron greep in wilde haast zijn zakdoek en proestte erin om zijn schater te dempen. Martien boog zijn arm voor z'n gezicht en schokte van het lachen. Huubs benen bogen door, hij balgde met borst en schouders, de aderen op zijn voorhoofd waren centimeter-dik en rond. Maar hij handhaafde verder een absolute stilte. Nog langer duurden ditmaal de twee minuten.
Maar reeds zweeg de kleine klok, de bloesemranken van het lichte geluid verwelkten zoetgeurend - de middenklok sloeg aarzelend zijn laatste slag - en alleen klepte de grote klok nog, trager als wuivend zijn klanken achterna groetend - - - tot zij gedrieën zwegen.
Martien zette de recorder stop.
‘BOEHOEHOE! WOE! BOEH!’ schreeuwde Huub, langs het schaterend gelach van de beide anderen. ‘Jezus Maria op
| |
| |
de Heilige Stoel! Ik had stoande kunnen sterven, zeg ik oe! Wè zijn dè veur kunsten, Ron?!’
Achter hen werd meneer Pastoor zichtbaar. Hij zag er nog voldaner uit dan Huub tevoren. ‘Prachtig!’ zei Ron, die begreep dat mensen die aan knupkes draaien, bij tijd en wijle een compliment nodig hebben.
‘Pastoor, ik ben bezig dood te goan!’ loeide Huub, tussen twee hijgende hoesten door.
‘Kom dan subiet hier, jungsken,’ ried de pastoor, ‘want ge ziet er zo ondeugend uit - ik geleuf dè ik oe veul absolutie zal moeten geven in nen kort ogenbliksken!...’
Doch Martien zei, zorgelijk achter alle hilariteit: ‘D'r woaren toch nog bijgeluiden, meneer Pastoor!’ En de priester begreep Rons geschater niet. De opname bleek echter perfect - er stond alleen een machtig zingend klokgelui op. Vooral Huub was verrukt van dit resultaat, en hij legde Zijn Eerwaarde in ronde woorden uit, waarom.
‘Ach, ziede,’ zei meneer Pastoor peinzend, ‘'n wonder vindt overal z'nen plaats, jongens! En als ik Huub goed ken en Martien mag geleuven, dan is deze opname nen wonder...’
Toen ze de voordeur uit wilden gaan, bleek de straat zwart te staan.
Daar waren winkeliers en schoolkinderen en oude mensen en een paar arbeiders en veel huisvrouwen. Ja, wat was er dan, nen brand, of zou er iemand gesturreven zijn, of was er nen plotselingen trouw?... Of was 't klokkenspel dol geworden?! Zo veul en zo lang luien!...
Pastoor, breed in de deur staande, blikte vermanend naar zijn parochianen. ‘Kom, kom,’ zei hij, ‘ik zal toch m'nen klok meugen luien, als ik dat wil!’ En hij wuifde ten afscheid - sommigen dachten dat hij een kruisken maakte, en wilden knielen - dat gebeier ook! - men wist trouwens niet, of die groet bedoeld was voor Ron, of ook voor Huub en Martien, of voor allen...
Het beeld van de binnenkomende spelers na de sportdag, was meer dat bij beëindiging van een vechtpartij, dan na een sport-bijeenkomst. Eén jongen kwam binnen strompelen op een
| |
| |
bezeerde voet; vijf jongelui liepen met stijve benen alsof ze boze poezen waren: zij hadden spieren verrekt. Je kunt dan wel een heel jaar trainen - als in het heilig uur de eerzucht je te machtig wordt, verrek je altijd wel iets. En een meisje kwam helemaal niet: ze lag in bed met een hersenschudding. Ze was uitgegleden op de springplank. Iedereen had moeten lachen; behalve de lijdster, die bleef liggen. Ron zegende het feit, dat er maar één sportdag per jaar was. -
De enige die iets had verloren en als overwinnares uit de strijd kwam, was Jopie Martens: ze was zes pond lichaamsgewicht kwijt. Ze keek ernstiger dan ooit, maar dat mocht nu ook. Per maaltijd at ze niet meer dan twee boterhammen, waarvan één zonder vet. Ze blikte streng naar haar gulzige vader, die in haar nieuwe ogen geen goedkeuring mocht vinden voor zijn levendige eetvorm, noch voor de doses voedsel die hij van tafel in zijn constant mager lijf liet verdwijnen. Maar zij wèrd slanker.
De spelers deden hun best. Ze schreden met hun verrekte hanepoten rond, ze klaagden over pijn in de lenden en in den errem - maar ze speelden zo conscientieus, alsof niet precies een week later weer een feest hun welwillendheid zou beentje lichten: het Schuttersfestijn.
Ron, hijgend aan het werk met de laatste kleren voor het spel, bemerkte er niet veel van; hij maakte alleen 's nachts het thuiskomen mee van Huub, die hevig overgevend en overal tegenop botsend, klaagde met een hoge, onHuubse stem over vage onrechten die hem tegelijk met het bier en de jenever waren ingegoten, of opgeschoteld met de worsten en plakken spek. Netje was opgebleven en stuurde haar log rondtollende vent met twee armen om zijn heupen de trap op, telkens zich vastgrijpend om Huub de weg naar de ondergang versperrend. Onderwijl lispelde ze in half-f luisterende klanken een litanie vol koesterende woordjes voor de arme patiënt, die zich op deze onwaardige wijze naar boven liet proppen, om daar kruiselings over het bed te vallen en te slapen.
Ron was de volgende dag gaan kijken naar het opmarcheren van de vendelgroepen. Uit allerlei andere plaatsen waren zij gekomen: fiere mensen in prachtige, veelal historische kleedij: pralende kleren en wuivende veren. De vaandels waren kostbare
| |
| |
stukken handwerk, zwaar met goud geborduurd. Er waren schutterskoningen, die zilveren kronen droegen, en wier hele bovenlichaam bedekt was met prachtig gegraveerde zilveren schilden.
In de heer Slotmaker vond Ron een goede geleider, die een tot in kleine details uitgeplozen studie had gemaakt van het wezen der Schuttersgilden. De binnenkomst in Rennevoirt was vorstelijk - het optrekken naar het Raadhuis, waar erewijn werd geschonken. Het ontroerde Ron, te zien, hoe zelfbewust en statig de mannen zich gedroegen, nu zij een gezegend vaandel vertegenwoordigden en begeleidden. Hij benijdde hen om hun plechtige rust, die gegrond was op vele eeuwen traditie. Wat een armoede was daarnaast het moderne stadsbestaan!...
Hij voelde zich hoe langer hoe gelukkiger in het Brabantse land, en menigmaal dacht hij 's nachts in zijn stille bed, terwijl op de gang ademhaling van een slapende klonk, of uit een van de kamers het gerucht van een dromer, hoe moeilijk zijn teruggang naar de oude omgeving zou worden.
Van Tala kwam geen enkel bericht. Doch Ron hield zich met stramme consequentie aan zijn wonderlijke belofte: dit openluchtspel ter ere van Maria. Hij had de vele merkwaardige kleine tederheden diep geproefd, zoals ze zich sedert zijn besluit hadden gemanifesteerd binnen zijn gezichtseinder. Hij wilde niet meer twijfelen. Maar ach, wat voelde hij zich wankel in dit axiomale vertrouwen, dat hem in momenten van radeloosheid om het zwijgen van de geliefde, leek te begeven. Hij had soms het gevoel, met zijn rechtlijnigheid de Hemel te bezweren; en in stilte hoopte hij, tegen intellectueel beter-weten in, dat dit waar was. Tala stond als een doorlichte nevel achter elke scène die hij met de spelers overeind zette; en Martien inspireerde hem daarbij met zijn oplettende ogen en zijn stille glimlach zeer direct als een herinnering. Soms dacht Ron, als Martien zich oprichtte van de band-recorder en zijn blik op Ron vestigde: ‘Nu gaat hij spreken met Tala's stem!’ en dan sloeg er een golf van melancholie over hem heen - want Tala bleef onbereikbaar.
Augustus was een gloeiwarme maand, zo vol zonneschijn,
| |
| |
dat het leek of het niet echt nacht kon worden. De dagen aarzelden lang met weggaan, de avonden waren transparant van trillend licht.
Ron werkte hard. Er lagen stapels kleren klaar - maar juist die laatste stukken leken niet af te komen. Wat had hij veel steun aan Ria Cuypers, zoals zij 's avonds na een slovend verwerkte dag, na het helpen van haar moeder met was en strijkgoed, nog tot twaalf uur aan de machine zat, de lange naden van rokken en houppelandes en slepen te stikken! Wat toonde ze haar goede wil met het draperen van te weinig stof tot toch-nog-bevallige mouwen!
Grote hulp had Ron ook gevonden in Zuster Innocentia, die het kinderlokaal ter beschikking had gesteld voor de repetities, en die met belangstelling zijn problemen bezag. Zij gaf hem raad in veel roomse vraagstukken, die Ron niet altijd overzag in zijn omgang met de anderen.
Het decor was op Rons aanwijzingen veranderd. De schilder had met onbewogen geduld zijn werk teniet gedaan en er het middeleeuwse beeld van gemaakt, dat de regisseur wenste. Ron van zijn kant had zijn bewondering niet verbloemd. Hij had nooit eerder beseft, hoe belangrijk waardering voor een medemens kan zijn.
Sedert begin augustus repeteerden de spelers bij de kapel, die zeer langzaam maar toch heel zeker tot voltooiïng kwam: een terugwaartse bloei van verdorring tot schoonheid. De muren waren gewit, het voetstuk van de Madonna stond in vaag mozaïek van primitieve engelenfiguren te wachten, met daarvoor twee brede kandelaren voor dertig kaarsen elk - memento's van gebeden die hier weer zouden worden geplengd aan de voet van de Eeuwigheid.
De eerste avonden hadden jongens en meiden, die nieuwsgierig met één been op de trapper van hun fiets bleven hangen om te kijken en luid hun voorbarig commentaar gaven, de repetities gestoord. Maar langzamerhand was een stilte gezonken; eerst waren ze blijven kijken, dan weggegaan. Enkelen kwamen terug een volgende avond, en beluisterden de losse passages, die geoefend werden. Eén jongen zei tegen Ron: ‘'t Is héél schoon!’ wat Ron diep trof. Hij stond even stil en keek de jongen aan. De meespelende kinderen renden en
| |
| |
tierden dwars door alles heen. ‘Ik zou zo graag iemand willen hebben, die de kinderen 'n beetje in bedwang hield,’ zei hij. ‘Zou jij dat niet willen doen? Dan krijg je een biertje van me.’ Terwijl de jongen gretig toehapte, zijn fiets neerzette tegen de schuur en zich actief tot de kinderen wilde wenden, kwam daar echter Pol Spanjaarts tussen. Hij drong zich met zijn dikke lichaam tussen Ron en de nieuw geworven kracht. ‘Dè goat nie,’ zei hij. ‘Het comité heeft doarin genen beslissing genomen. En bende gij van Rennevoirt?’ De jongen stond stil en schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik kom van den Dulberg mee m'nen fiets.’
‘Dan kunde hier nie meedoen,’ besliste Spanjaarts. ‘We kunnen nie nog meer herrie en ruzie krijgen, omdat we mensen van buiten oannemen, as we d'r in 't eigen oord genoeg hebben.’
Ron voelde, hoe hem het bloed naar de wangen steeg. Hij gaf de jongen een gulden en zei: ‘Hier, drink nu in elk geval een biertje, en probeer er geen boze gevoelens bij over te houden.’
Spanjaarts blikte over zijn schouder naar Ron. ‘Dè zal nie,’ stelde hij Ron gerust, ‘ge bent royaal genoeg!’ En in een poging tot een grapje: ‘Ik heb nog geen bierken van u gehad!...’
Ron, die kookte om de klap in zijn gezicht, antwoordde: ‘Dat hebt u dan misschien nog niet verdiend.’ En slenterde terug naar zijn spelers.
De hitte legde een zware hand van loomheid over alles; maar vooral in het begin, toen de spelers kwamen omdat het nog nieuw was om bij de kapel te spelen, had Ron er alles uitgehaald wat hij kon. Er werd zeer ingespannen gewerkt.
Soms werd Ron afgehaald door Frans Cuypers, de belastingambtenaar. Ze drentelden dan samen langs een smal achterpad, dat in wijde ellebogen om het dorp wond, naar de kleine kapel. Uit de verte stond het smalle dak met een flonkerend gouden kruisje erop boven de struiken in blijde bloei. Het was stil tussen de velden met suikerbieten en graangarven. Bij een bocht haalden ze op een avond Gidea in. Lieve Gidea, die naast haar zware boerenarbeid nog tijd had uitgespaard om kinderkleertjes te scheppen uit te weinig lappen. Dikwijls vond Ron er een
| |
| |
wambuisje of jurkje bij, waarvan hij de stof niet kende. ‘O, dè vond ik nog op zolder,’ zei Gidea dan achteloos. Ze was zeer gewetensvol, midden in dat speelse Brabant, waar bijna niemand op tijd kon zijn.
Ze liepen daar gedrieën in het diep-rose schijnsel van de zinkende zon, en onzichtbaar boven hun hoofden tureluurde weer een leeuwerik. Rons hart zwaaide open. ‘Tala!’ dacht hij. ‘De warmte van je huid!...’
‘Eens,’ zei hij naar boven turend, ‘heeft Satan een liefdesbrief gestolen van een dichter. Hij was nieuwsgierig, wat zo'n slungel van een vent op het papier had te krabbelen, als hij in de hartklopping was gedoken om een bemind meisjesgezicht. Maar dat was zó onzinnig van tederheid en dankbaarheid, dat Satan het niet begreep. Uit teleurstelling scheurde hij de brief in heel kleine snippers, en wierp die schaterend op de wilde vlerken van de wind. En die snippers waren zo vol met de zingende zaligheid van die dichter, dat ze vlak bij de Hemel opdwarrelend verkleurden van groezelig-wit - want de duivel had zijn handen die dag nog niet gewassen - tot heel mooi, teder bruin als van dure tabak; en de letters gingen overeind staan, en werden veertjes, en de woorden begonnen te juichen en te kwinkeleren - en zo werden die snippers allemaal leeuweriken.’
Ze keken nu alle drie naar boven, waar een van de snippers zijn lof verkondigde zonder tijd te nemen tot ademhalen. ‘Ge zegt veul dingen bar mooi, Ron,’ prees Gidea half lachend. ‘Ik geniet zo van uw tekst, als ik die spreek - dan vuul ik m'n eigen gelukkig, zulke wijze en mooie dingen te meugen zeggen!’ Dat was een reusachtig compliment. Maar op zo'n avond was het ook een geluk, Gidea te zien opkomen bij de kapel en haar stem te horen: ‘Ik ben radeloos, mijnhere! En als God mij niet helpt, ben ik verloren, want mensen zijn te zwak gebleken.’ Ze strekte haar handen in een goed, natuurlijk gebaar naar Frans Cuypers, die de vriend speelde. ‘Help mij, God te vinden, als je niet wilt dat ik verdrink in mijn verdriet!...’
Ron zat gespannen te kijken. Frans was ook zo'n gewetensvol mens. Hij had ondanks de zware examentijd zijn rol glanzend-goed leren zeggen. ‘Vriendin, waar kun je God dan niet
| |
| |
vinden?... Is hij niet overal waar wij hem roepen, behulpzamer dan de duurste dienaar, liefdevoller dan de beminde, milder dan het hoogste gerecht?...’
Ron wist nu, dat zijn teksten iets te hoog waren gegrepen. Maar deze jonge mensen hadden net zo lang erop gewerkt, tot zij ze begrepen en doorvoelden. Er was geen pathos in hun spraak. Ze gebruikten de woorden als hun eigene. Van enkelen was de dialoog nog wat houterig. Zij konden niet vergeten, de woorden te hebben gelezen. Het bleef dan een opgezegde plicht. Zij waren alleen natuurlijk, als ze aan de kant zaten te wachten op hun beurt, en geenszins stil hun eigen conversatie voerden.
Tussen al dezen zat Pietje Monders als de versteende belichaming van plicht. Hij sprak zijn tekst uitnemend, al lag het hoog-Nederlands hem slecht in de mond. Nee, de repetities gingen eindelijk gesmeerd; en de slenterfietsende jeugd rondom, die haar nieuwsgierigheid niet kon bedwingen en bleef hangen, was een heel goed publiek. Het stoorde de spelers niet meer, dat hun woorden soms werden overschaterd door deze vermaak-zoekenden.
Ron was blij met alle mooie dagen. Maar de boeren, oud en jong, klaagden. Droogte regeerde. De aarde verbleekte, schrompelde en scheurde. Het gewas begon te kwijnen - er was geen begieten aan. De honger van de akker was een voorspiegeling van mensenhonger. ‘En Maria stoat nie in 't kapelleken!’ klaagden enkelen. ‘We kunnen nie-eens bidden!...’ De lieve zon was van vriend tot vijand geworden.
Tot de dag kwam, dat de zon verscholen bleef achter laagzwellende nevelen. Die rijpten tot wolken, en puilden tot scheurens toe. Alle boeren liepen met de kop in de nek hun land nat te bidden; hun keurende duimen streelden het gewas, dat futloos in elkaar hing. En eensklaps, terwijl er massa's mensen buiten waren, straalde de regen los. Rennevoirt werd afgespoeld in bruisende regenstromen.
Ron voelde zich hierdoor een beetje getroost; want alle mooie dagen had hij in de kamer gezeten, en zich met tastende handen door lappen en kleuren heengeslagen. Hij keek niet meer naar voorbijkomende belangstellers, niet meer naar Huub
| |
| |
en Annet en de kinderen, die langs en over de textiel stapten en struikelden. Annet had hem gestaag willen troosten met croquant gebakken karbonaden en heerlijke slaatjes. Maar eens had ze tersluiks de mogelijkheid van een schoon kleedje, gemaakt door Ron, uitgedruppeld; en was toen erg geschrokken van zijn oogopslag. Niemand begreep wat het betekende voor de man Ron, daar in een Brabants dorp op zijn hurken tussen lappen te zitten knoeien en passen en de zaken aan mekander te foefen. Hij daar als een nederige dienaar op de grond; en Tala in Amerika - bontmantels, goudgelakt haar en lange wimpers. - - En tòch wílde hij dit ten einde brengen - juist nu! Ja, goed, verdomd, ezelachtig misschien - ter ere van. Het zóú. Wat wist Rennevoirt daarvan?...
De regen zong lijzig en ademloos tegen de ramen, en alleen de piepende naaimachine was bij machte, het geluid te overstemmen. En daar kwam spoelnat meneerken Slotmaker binnenlopen - hij zag geen kleren en geen lappen en geen zwoegende Ron. ‘Waar is Huub? Huub!... Diejen regen!...’ Op een stoel vol ceintuurs zeeg hij uitgeput neer, alsof hij al die regen zelf tot vallen had gebracht en er nu berouw over kreeg.
Huub, met een been in de kamer en met een ander been in het gangetje zijn das strikkend voor de spiegel aldaar, fronste zijn wenkbrauwen streng naar de grijze schreeuwer. ‘Joa, kijk es hier, Adjen,’ gromde hij, ‘ik blijf ook gère dreug - moar de boeren hebben regen nodig, en dus moet het regenen!’
De heer Slotmaker veerde overeind alsof hij gestoken was. ‘Ik ben m'nen tuin aan 't spitten, ik sterf in dè nat! Ik moet achtermekare dreugte hebben!’
‘Gij krijgt genen spat dreugte,’ galmde Huub. ‘Vandoag nie en mergen ook nie!’ Alsof hij aan Olympische kranen vermocht te draaien.
Slotmaker bezag hem met acute haat. ‘Dan zal ik het zelf proberen!’ gromde hij. En brutaal een raam open gooiend, zodat Annets tamelijk keurige gordijnen in de regen zwierden, schreeuwde hij met krakerige, onmachtige stem: ‘Houd op, houd op! Dróóg moet 't wezen!’ Hij balde zijn vuist tegen de Hemel op een manier, die Ron zich plotseling, als in een droom, herinnerde gezien te hebben van Martens. Hij was zo verbaasd, dat hij ophield met knippen, en de oude man be- | |
| |
staarde. Die deed voldaan het venster dicht. ‘Zo,’ zei hij zwelgend in satisfactie, ‘nou zullen we 's zien!...’
Huub trok zijn andere been bij in de kamer en kwam met vlammende blikken naar het glas. Ron knauwde op zijn kiezen om niet te schateren: twee dorpsmannen die ruzie maakten over de regen! Slotmaker kon een grinnik van triomf niet binnenhouden: de regen dunde aarzelend tot mottige nevel - het geruis fluisterde weg in de natte stilte. ‘O!’ zei Adje, en wreef zijn handen alsof ze stuk moesten. ‘Oóóóó!!...’
Doch Huub nam dit niet. Hij opende het raam nogmaals en investeerde zijn gehele aandacht in een beukende toespraak: ‘Régen!!’ brulde hij met een stem die tot kosmische hoogten verstaanbaar moest zijn. Rons stoel verschoof ervan, en oud Adjen greep zich vast aan een keurslijf dat op tafel lag. ‘Strómen regen! Achtermekoare!’ loeide Huub. En sloot met ferme vuist het raam.
Slotmaker wendde zich bevend tot Ron. ‘Hij heeft de macht,’ siste hij, met rare dunne ogen naar Huub blikkend. ‘Hebt gij dè nooit nie bemerkt?...’
Ron wilde het hoofd schudden - maar hij herinnerde zich een paar malen - ja, Huub had zich al eens eerder met het weer bemoeid; en het was áltijd geworden zoals hij beval. Een hevige lach kropte Ron in de keel. Hij keek naar buiten - maar dat hoefde niet; hij had het ook kunnen horen. Als met badkuipen vol viel het water op het plaatsje en sloeg in felle flarden over het oud roest. Huub wendde zich hoog opgericht van het venster weg.
‘M'nen God,’ murmelde de heer Slotmaker, ‘Huub, ge had toch wel kunnen wachten tot ik thuis was!...’
‘Ik vind z'n werk wel goe, maar het is nie Brabants! Ge moest es zien, hoe de spelers zweten op die woorden van hem!... Nee, ik geleuf nie, dè hij hier had moeten komen!’
Dat waren de woorden, die mijnheer Slotmaker had gesproken tijdens een onderhoud met meneer Pastoor en Pol Spanjaarts. De laatste had dit overgebracht aan het comité, juist vergaderend over ongelooflijk gewichtige beslissingen. Men had het aangehoord, en met de vroede hoofden geknikt. De oude
| |
| |
Langewaard had gezegd: ‘Ik heb 'm noot nie goe gevonden.’ En Jan van Sloe had na enig weifelen ook geknikt.
Toen was Martens razend geworden. ‘Slotmoaker moet z'nen bek dicht houen,’ zei hij. ‘Ons Jopie is al twoalf pond dunner!’ Wat voor niemand enige samenhang had. Dat nu wond Huub juist zo enorm op. ‘Ik zal Adjen slòtmoaken!’ gromde hij, en stortte zich op volstrekt eigen wijze in deze taak.
Het was toch bekant half elf. Hij karde met tweewielige bochten naar de kapel en verstoorde de repetitie, die daar half schuilend in de schuur werd gehouden. ‘Kom mee,’ zei hij, greep Rons arm en trok hem autowaarts. Pas in de wagen vernam Ron, wat er was gebeurd.
‘En wat dan nog?’ vroeg hij vredelievend. ‘Laat toch, Huub!’
‘Nee!’ bekte Martens. De ruitewissers zwenkten woest door de druppels en leken hem nog verder op te zwepen. Bij het Pater Andreüslaantje schoren ze de bocht glad, en stonden botsend stil voor Slotmakers huis. Huub toeterde alsof hij een mitrailleur hanteerde.
Voor het raam doken poppekastachtig de hoofden van Slotmaker en diens vrouw op. Huub wenkte driftig. Ad je wenkte terug. Ron zag hem naar zijn jas grijpen; zijn vrouw vroeg nog iets; hij schudde het hoofd. Hij kwam buiten. ‘Lieve mensen, wat is het nóú?!’
‘Instappen!’ vuurde Huub. En terwijl Slotmaker dat deed, trok de wagen al aan, zodat hij met kinderlijke beentjes in de lucht op de achterbank belandde. De wagen gierde in rechte lijn naar de Kerkstraat en stopte voor de pastorie. Huub was er al uit en beende door de regen naar de voordeur, waar de bel werd geluid. Ron en Slotmaker volgden beschaafder. ‘Maar lieve mensen, wat ís er?!...’ murmelde Slotmaker, die nu ontdekte dat hij zijn jasje zeer ten dele aan had. Zijn golfjens leken schuimkoppen te hebben.
Pastoor opende zelf de deur. ‘Eérwaarde!’ baste Huub, en liep hem bijna omver, op weg naar het spreekkamertje. Ron groette vriendelijker en uitgebreider. Ze zogen allen mee in Huubs vaargeul; de deur sloot; ze zaten om de glanzend gepoetste tafel.
‘Meneer Slotmoaker,’ begon Huub zeer deftig, maar tot
| |
| |
stikkends toe geëmotioneerd, ‘is het woar, dè ge tegen meneer Pastoor hebt gezeid, dè 't werk van meneer Ron hier, Achterstroal zogezeid, ofnouja, nie Brabants is, en dè't'ie hier nie had moeten komen, dè de speulers zweten op z'nen tekst?!...’ Hij peilde de oude man met ogen als speren, en veegde met één blik de kamer schoon van laster.
Slotmaker zat als vertoverd, bewegingloos te staren.
Ron voelde zich overgoten van wonderlijke gevoelens. Slotmaker!... Met wie hij zo vriendschappelijk had gesproken!... Wat was de mens toch wankel - wat wist je weinig op wie je kon bouwen van ogenblik tot ogenblik!...
‘Ja,’ nam Pastoor het woord, ‘dat heeft mijnheer Slotmaker inderdaad gezegd, Huub. In een gesprek met mij en de heer Spanjaarts. Dat het buiten ons drieën is gekomen, betreur ik uit het diepst van mijn hart, want nu krijgt het een andere klank dan de heer Slotmaker heeft bedoeld.’
‘Zei die 't zo vriendelijk?!’ informeerde Huub vlijm.
‘Hij zei het met oprechte belangstelling,’ antwoordde de pastoor.
‘Dè is juist zo giftig van 't ouwe karkas!’ raasde Huub.
Slotmaker hield het hoofd schuin, alsof hij de benaming keurde op precisie. Zijn gelaat was geelbleek geworden. Ron had eigenlijk verschrikkelijk meelij met hem. Wat een strijd had de man gevoerd in het eigen binnenste! Wat had hij ontzettend moeilijke dagen doorgemaakt! En juist Ron had hem daar bij die sloot gevonden, huilend als een verlaten kind.
Vriendelijk zei Ron: ‘Dat ú mijn kruis nu timmert, meneer Slotmaker!...’
Eerst leek dit niet tot hem door te dringen. Ron legde een hand op zijn arm. Slotmaker wendde traag zijn hoofd om. ‘Ik heb m'nen mening gezegd,’ antwoordde hij. ‘Dè mag ik toch!...’
Ron nam zijn hand niet weg. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat móét u zelfs. Maar er is hier al zó veel tweedracht - - had u het dan niet alleen tegen meneer Pastoor kunnen zeggen, zonder de heer Spanjaarts erbij?...’
‘Dan had 't gif genen bodem gevonden!’ loeide Huub, en gaf een slag op de tafel. ‘Nou kon Spanjaarts 't in 't comité zeggen, en Langewoard kon antwoorden, en Jan van Sloe - die
| |
| |
moet héél gauw doodvallen!... Gadverdommese donderoap dè 't 'ie is!...’
Meneer Pastoor richtte zich op en vestigde zijn bleke oude ogen op Huub. ‘In dit huis woont de contemplatie en de vergiffenis, Martens,’ zei hij.
‘Joa, op zolder!’ knalde Huub daar overheen. Hij schoot overeind, zijn stoel wankelde - Ron ving die nog net.
‘Kalm!’ beval meneer Pastoor. ‘Ge moest u schamen over elk woord, dè ge vanavond hier spreekt! Vloeken en dreigen en razen!... Ge meugt nie weggaan, Huub, voordè ge kalm bent, en de wereld door andere ogen ziet.’
Maar Huub stond al bij de deur. ‘Dè kàn ik nie!’ zei hij verstikt. ‘Moar hij,’ en hij greep Ron bij z'n arm en sleurde hem voor meneer Pastoor, ‘hij is nen goei mens en vremd hier, net as de blauwe bluumkens, Pastoor! En de blauwe bluumkens zulde nie vergeten!’
En met dit elfde gebod zeulde hij Ron, die achteruit nog knikte en groette, mee naar huis.
Eind augustus kwam er enige paniekstemming te heersen in de openluchtspel-kringen. Spelers repeteerden onder elkaar. Nellie van Cromvoirt en haar nichtje Koos je werkten samen scènes door tijdens het naar-huisrijden van de fabriek, en Nolleken Leenders kreeg op de zaak waar hij werkte een fikse uitbrander, omdat hij zich liet overhoren tijdens kantoor-uren. Maar toen hij vertelde dat het voor een Maria-spel in zijn dorp was, dus ter ere van een Hemelse figuur, zweeg de directeur, verlegen door deze terminologie; want zo'n ernstige vroomheid had niemand bij speelse Nolleken verwacht.
Ron begreep, dat hij in geen uren klaar zou zijn, als hij geheel alleen veertig personen moest grimeren. En toen hij dat aan tafel had gezegd, wierp dochter Jopie, achttien pond slanker in anderhalve maand, mooi en jong en de laatste tijd goed gehumeurd, zich dadelijk op als assistente. Ron nam 's avonds een paar uren van zijn onbetaalbare tijd, en leerde haar de benodigde knepen van het vak.
Jopie werd hevig geboeid door de wezens-verandering. Zij barstte los in een ongeremde schmink-orgie. Klanten van haar
| |
| |
vader, oude ventjes van straat, bezoek voor haar moeder - niemand was veilig. En wie hoorde dat 't voor 't Mariaspel was, liet zich bedeesd volsmeren met werelds rood en raar blauw om de ogen. Het werd schateren en angstig kijken, want m'nen God, zou dè d'r weer af goan?.... Dronkelappen met veel te dikke roje neuzen zaten aan de Martense theetafel naast spierwitte zieken en Vastenavondskoppen. Peerken werd gegrimeerd tot Dood. De eerste keer was hij meer schoorsteenveger dan Dood, maar goed, men had op schoorsteenvegers meer kijk.
Toen Ron slapeloos raakte omdat hij onmogelijk alle knopen en treksluitingen nog kon aanzetten, trad er een regelmatige bezoekster naar voren: Ria Jessens. Ron kende haar uit de mond der huisgenoten alleen als Riejèsses, en vond haar veel te zindelijk voor die naam.
Enkele boerinnetjes doken op: of d'r nog nen kleedje te moaken viel?
Ja, ondanks Ria Cuypers en Gidea van Starren, ondanks Ria Jessens en Ron zelf, waren er toch nog drie rokken te stikken en te rimpelen.
Huub begon heen en weer te rijden, van zijn huis naar de schuur bij de kapel. Kleren overbrengen. Tafels en stoelen neerzetten en een spiegel in de grimeerhoek. Nu pas aanschouwden allen, wat Ron had gepresteerd: de stapels mantels, kaproens en hoeden, de kappen, de houppelandes, wambuizen en elegante pourpoints, de rijen hoofdbedekkingen, vrouwen-kleren, tassen en sieraden. Alle ketenen, de ringen en hangers, de kronen en gespen. Ja, er waren veel bij die door de jongens waren gemaakt: Martien en de anderen hadden zich ingespannen. Maar Ron had hun leiding moeten geven.
Op het laatste moment miste Koosje van Cromvoirt haar schoenen en beweerde, ze nimmer te hebben gehad. Ron maakte nieuwe. Martien had zo'n hinder van zijn gebroken pink, dat hij er geen koude of warmte aan verdroeg. Ron maakte in alle haast een paar middeleeuwse handschoenen. Hij had leren knippen en naaien als een vakman.
Was nu alles klaar? - Was nu héús àlles kláár?...
Er viel een leegte in de bedrijvigheid.
Die nacht vloog Annet overeind in haar bed en zei tegen Huub: ‘M'nen God, ik heur 'm toch weer op 't machien!...’
| |
| |
Maar dat was dan voor één keer alleen maar gedroomd.
De volgende middag stond Netje opeens voor Ron, met een arm vol kleerhangers. ‘Goade mee?’ vroeg ze.
Ron, die juist had willen gaan wandelen in het volmaakte besef van een vrij ogenblik, aarzelde verbijsterd: waarheen kon een mens een ander uitnodigen, met zulke trossen hout aan de arm, zonder oproeping tot wéér enige plicht?
‘Joa,’ zei ze, ‘ge begrept toch wel, dè ons Huub die kleer nie schoon heeft neergehangen, in d'n schuur! We moeten d'r-heen, om alles noa te kijken!...’
Een hevige tegenzin beving Ron. ‘Ik ben er geweest,’ weerde hij af, ‘en toen -’ maar ze liet hem niet uitspreken.
‘Dè was véúr Huub de kleer bracht!’ Alsof de woesteling alle kostelijke textiel in de modder kon hebben neergesmakt.
Een trage paniek boorde haar wortels in Rons hart.
‘Ik kan ook wel alleen goan,’ stelde Netje voor. ‘Moar ik heb oe d'r gère bij, dan goat 't nie verkeerd.’
Onder een betraande zonneschijn liepen ze samen de lange weg, met elk een tros klerenhoutjes aan hun arm. Torenstraat, Kerkstraat, Landstraat, Kloosterlaan, Godsakkerweg, Godsakker, Hoofdstraat, Kerkepad. Het was drukkend, lauw weer. Netje had in het aangezicht van stoffig rommelwerk een oude jurk en slof schoenen aangedaan. Zelfs haar blonde krullen sliertten aangepast mee met de vermomming. Het ontroerde Ron; want ondanks de zaak en het huisgezin had ze dan toch maar aandacht voor de kleren, die onbehoed ver van huis hun ruige bestaan leidden in de verlaten schuur.
‘Als we straks klaar zijn, tracteer ik je op een fijn ijsje in een café,’ zei Ron.
De schuur bleek een stolp van kleffe warmte, toen Netje de sleutel had omgedraaid en de logge deur openzwaaide. Haar bezorgdheid bleek niet overbodig. Een huwelijk van drieëntwintig jaar had haar gewaarschuwd voor Huubs welmenende slonzehulp.
Het mocht volgens Netjes praat gelukkig worden genoemd, dat hij de kostuums niet op de grond had opgehoopt. Nee, hij had ze op spijkers gehangen. Daarvoor had hij dan toch met
| |
| |
haastige hand dertig stuks in de wand moeten meppen.
Zware mantels hingen over maillots, keurslijven kwijnden onder vrachten riemen en houten zwaarden; een ingewikkelde vrouwen-hoofdtooi was in linnen en brokaat volslagen verkreukt door het schouten-kleed, dat er in wellustige bewusteloosheid overheen drukte.
‘M'nen God, ge kunt toch nie overal tegelijk zijn!’ murmelde Netje, en mat zijdelings Rons onthutste blik. Ze zag zijn handen voorzichtig borststukken en kappen gladstrijken. Enkele houppelandes hingen met de zomen in het grauwe bodemstof, en hadden daar nog een rare bontrand van meegekregen. De schoenen waren op een hoop gesmeten, en ver weg gerold. En over alles heen zwol de natte hitte, waarin twee vliegen hun ongedurig duet zongen. Buiten werd een sikkel gescherpt, ver weg. -
‘Mannenkleren bij mannenkleren,’ stelde Ron voor, omkijkende waar hij de zaken kon neerleggen, die hij dus van de spijkers had gehaald. Veel wambuizen hadden een lelijke punt in de rug gekregen. Een mismoedige woede vervulde Rons denken, terwijl hij met armen vol kleren de garderobe trachtte te redden en te reorganiseren.
Het werd een gloeiend karwei. In de hitte leken de fluwelen en wollen kleren vuur uit te stralen. Netje zweette zo, dat haar helle lokken donkere pieken werden. Ze zuchtte verstolen, maar zei niets, om Rons ontstemming geen voedsel te geven.
Ze werkten zwijgend, elkaar rokken en keurzen overreikend, mannenkleren bij mannenkleren, vrouwenspul bij vrouwenspul. Ron vouwde de kaproenen op, legde de schoenen in paren apart, herstelde alle geleden kreukels en plooien zo goed mogelijk.
‘Als ze het dragen, is het toch ook na één opvoering niet meer glad en nieuw,’ zei hij. En dat leek Netje te verblijden.
Ze zwoegden er volle twee uren op. De kostuums hingen toen keurig op hangers, en praalden menswaardig hun taak tegemoet. Toen pas keek Netje Ron in de ogen. ‘Bende geschrokken?’ vroeg ze voorzichtig.
Ron wikte zijn woorden. ‘Ik ben niet meer zo vrolijk als straks,’ gaf hij toe.
‘Ocherm,’ zei ze. Een altijd klagend uitgesproken dooddoener, waarmee Brabant zijn haastig medeleven pleegt te betuigen.
| |
| |
‘Maar nu gaan we dan ook dat ijsje eten,’ stelde Ron voor. En sloot daarmee het ogenblikkelijke duistere verleden af. Ze gingen weg. Bij de deur keken ze beiden nog eens naar de veelbelovende kleurenpraal van de nu netjes gerangschikte ridders en edel vrouwen, notabelen, Dood, kinderen en zwoegers.
‘'t Is toch schoon,’ zuchtte Netje, en sloot de zware deur, zodat de schaduw daarbinnen dichtgleed.
Hun ogen knipten tegen het waterige, harde licht. Achter de kapel deinde een milde nevel over de akkers; de zon poogde het gevallen water weer uit de bodem te zuigen.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Ron.
Daar moest Netje over nadenken. ‘Ginder oan de Herenweg,’ zei ze, ‘doar hedde zo'n caféken, moar dè's wel duur...’
‘Dat hindert niet,’ antwoordde Ron. ‘Je bent nu bij mij in dienst, en ik ben een royale baas. Hoe heet dat café?’
‘De Bonebak,’ vertelde ze.
Met lome benen begonnen ze naar de Bonebak te lopen.
‘'t Kan hoast nie,’ aarzelde Netje, preuts als een vermomde dame, ‘ik zie d'ruit noar ploegen en zwoegen!’
‘Dat heb je ook gedaan,’ troostte Ron. ‘Het is een eerbaar werk, je hebt een flinke beloning verdiend.’
In de verte lokte een antiekerige gevel, waarop in krulletters stond ‘In d'oude Boonenback’, en Ron begreep dat dit geld ging kosten. Het terrasje was keurig opgeruimd. Er bloeiden nadrukkelijke geraniums en petunia's in weelderige potten.
Netje viel op een stoel neer. ‘Die zit tenminste gemak,’ zei ze, en strekte de vlekkerige benen met de afgetrapte schoenen. ‘M'nen God, wè zie 'k d'ruit!’ Ze grinnikte als een kwajongen. ‘En gij ook, Ron, ge bent bekant nen orgeldroaier!...’
‘Kan me niets schelen,’ zei Ron, ‘niemand kent me hier.’
‘Moar mèn wel,’ bedacht Netje bezorgd.
‘Nu niet meer,’ bemoedigde Ron haar.
Ze boog zich met een glimp van ondeugendheid in de ogen naar hem toe en zei zachtjes: ‘Ze zijn oan 't vernieuwen hier, ziede - en ze hebben 't Huub nie gegunnen!...’ De schalksheid werd op haar gezicht verdrongen door zorg. ‘Eigenlijk had ik hier nie moeten komen!... Dè heurt nie, tegenover Huub!... Ze hebben nen anderen smid genomen, Van Slunt uit. den Dulberg...’
| |
| |
‘Maar nu zit je hier als mijn assistente, je ziet er zo uit dat geen mens je herkent, en je eet lekker je ijsje!’ beval Ron. En naar een naderende kelner achterom kijkend, bestelde hij: ‘Twee grote porties ijs.’ Ze zaten. Ron keek nogmaals om. ‘Het is hier wel chique,’ zei hij waarderend - ‘ja, het spijt me voor Huub, hoor Netje, maar kijk es wat een pràchtige bloemstukken ze voor de vensters hebben staan!... Het is inderdaad, zoals je al zei, een fijne zaak hier!’
Netje keek om en mat plotseling ontzet de grote ramen vol van de kostbaarste boeketten. ‘D'r hangen koartjes oan,’ zei ze met een rare slaapwandelaars-stem, ‘van -’ ze spitste de blik - ‘van de firma Van de Mortel - dè's Janusken - en van - - Van Slunt... m'nen God, Ron!... Ròn!...’ Ze sloeg verbijsterd de hand tegen de mond. ‘Wè veur dag is 't vandoage?...’ Ze keek hem met spook-ogen aan. ‘Och, och, och - Ron, kom mee! We moeten hier nie zijn!...’
‘Maar we hebben iets besteld,’ zei Ron. ‘Wat ís er nu?!...’
Doch Netje, aldoor met die gekke ogen, staarde naar een lange, zwarte auto, die vóór gleed. De burgemeester stapte eruit in jacquet, met zijn vrouw die een lila plechtgewaad droeg. Netje groette half bewusteloos. Men neeg node. En daar hield nog een mooie wagen stil - daaruit kwam een onherkenbaar voorname Pol Spanjaarts, ook al in jacquet. Eveneens knikken, ietwat verbaasd, naar zich-wringende Netje.
De kelner sloop nader en zette hun twee geweldige ijscoups op tafel. Met een stem als een krekel informeerde Netje: ‘Is 't vandoag openen?...’
‘Jawel, mevrouw,’ stemde de kelner toe.
‘Boh! 'k Wou dè 'k wèg was!’ zei ze grof, en staarde verblind op de vertering, die nog in geen tien minuten te consumeren zou zijn. Drie kleuren ijs, slagroom, kersjes, ananas.
De kelner kreeg een ruime fooi, om velerlei te sussen, en boog als voor deftige mensen.
Een derde auto stopte. Netje deelde koorts-fluisterend mee, dat dit de smid uit de Dulberg was. Donkerblauw pak. Een echtgenote in feestvorm. Netje kronkelde haar zwarte benen onder haar stoel, vrat met slokgrote happen aan haar ijsje, en verergerde daarmee de onfeestelijke indruk van haar aanwezigheid.
| |
| |
‘Doe toch heel vriendelijk en langzaam,’ raadde Ron, zelf genietend van zijn bestelling, alsof hij ten paleize geïnviteerd zat.
Maar Netje kon niet. Ze was besmet met snelle haast en keek Ron aan van achter een slagroom-snor. Zo aten ze zich door hun rijstebrijberg heen, stonden op, en slopen op stoffige arbeiders-poten het prachtige terras met de nieuwe stoelen af, waar bloemen evengoed bloeiden voor tobbers als voor notabelen.
Aan het avondeten, waar Huub zijn eigen rumoer voelde afsteken tegen een peinzende stilte, bekende Netje haar vergrijp.
Eerst leek het, of Huub zou gaan schateren. Hij legde zijn mes neer, en bezag de misdadigers met koolzwarte glim-ogen. Maar dan verstierf de grinnik; zijn blik gleed af naar vreselijke perspektieven. De hele tafel zweeg.
‘Bende nou gèk?!’ zei hij klankloos. ‘Moar Jezus Marante in den Hemel - is oew kop dan nen leeggevreten eierschoal, Netjen?! En gij, Ron, hedde àlle gedachten achter oe geloaten?!...’
‘Ja,’ gaf Ron voor 't gemak toe.
‘Dè kan ons 't héle openlucht kosten,’ kreet Huub, en verloor een stuk biefstuk, dat tussen zijn benen naar de grond plofte. ‘God, as ze gebelgd zijn, en de boeren mee krijgen,... En dè zal de middenstand ook kwoai moaken!... As dit beproat goat worden, - as de burgemeester d'r noar luistert!...’ Hij kreunde. Hij legde zijn vork neer, wat een maatstaf was.
‘Voeren wij dat spel op ter ere van die smid uit de Dulberg?’ vroeg Ron scherp. En voor iemand iets had kunnen antwoorden, ging hij verder: ‘Als de burgemeester het hart heeft, weg te blijven van ons spel, dan zal ik ter kennis van de regering brengen, hoe hij als hoofd van deze gemeente die smid z'n staatsie heeft laten prevaleren boven Maria.’ Ze zwegen allen, onthutst door dit technisch verwoorde dreigement. ‘Ik timmer voldoende aan de weg, om gehoord te worden, als ik op een dag mijn stem verhef,’ ging Ron voort, zwelgend in de bluf, welke anders nooit zijn belangstelling had.
Doch Huub had een van zijn beste bewogen momenten. ‘Gij kent de gemeenschap hier nie, gij!’ schreeuwde hij: ‘'t Kan ons werk en geld goan kosten, God zamme kroaken en wierook vamme moaken!’
‘Amen,’ antwoordde Ron kort.
| |
| |
‘En mee ouwe kleer oan!’ prikte Huub zichzelf. ‘En mee zwarte benen!... Kan ik dan geen minuutjen m'nen eigen werk doen?!...’
‘Nee, je moet kleren ophangen in de schuur,’ raadde Ron hem aan. ‘Laat ons dáárover es praten, van openluchtspel gesproken!’
‘Was 't soms nie goed?!’ bitste Huub.
‘'t Was schandelijk,’ beaamde Ron. ‘Kunnen wij dan nooit weg?!’
‘Hm,’ zei Huub, en boorde bijna een gat in Rons gezicht met zijn blik. ‘Moar as de stoelekes leeg blijven, helpt 'r geen regering!’
‘Misschien helpt Maria dan wel,’ antwoordde Ron zoet.
De generale repetitie was gedateerd op woensdag zes september. Het spel zou de zevende worden opgevoerd - aan de vooravond van Maria Geboorte.
Om zes uur dromden de spelers rondom de schuur. Het regende niet erg; dunne spatten waarschuwden, dat er geen droogte te vrezen viel. Twee kleine kinderen hadden zich al gestoten en eentje had zich een bloedende knie gevallen. Maar Ron troostte door te zeggen, dat dit juist zo prachtig echt was, daar middeleeuwse kinderen ook dikwijls vielen. Hij had een zak drop bij zich - het was niet zijn eerste ervaring van samenwerking met kinderen.
Jopie grimeerde van pure zenuwen zo grof, dat het voor enkelen ondoenlijk was, aldus in de openbaarheid buiten de schuur te verschijnen. Ze klaagde dat ze het niet goed kon zien, dat ze te zeer gebukt moest staan, dat de mensen niet stil zaten, dat de schmink zich niet liet aanbrengen op de warme, verwerkte mannenwangen.
Ron hield het hoofd koel en werkte voort. Gerrit Spanjaarts, latmager maar met dezelfde nuchter-wantrouwige ogen als zijn vader, vroeg of hij ergens mee kon helpen. Ron vond dat een roerende overwinning van de landeigen stoerheid en bedankte hem vriendelijk. Frans Cuypers en Gidea speelden met de kindertjes; zij gaven raadsels op en deden klapspelletjes met de handen, zodat het middeleeuws textiel niet voortijdig verflenste
| |
| |
in modderplassen door wilde spelletjes.
Prompt acht uur begon de klok te luiden; Martien zat aan zijn bandrecorder als een organist op concert. Hij draaide vol open; het geluid moest terdege beproefd worden. Nellie van Cromvoirt wrong haar handen en zei: ‘M'nen God, nou begínt het!...’
De avond was voldoende bewolkt, om het kunstlicht in te schakelen. Daar gloeiden de lampen en wierpen hun waaierende schijn over het decor met de kapel. Ja, ze werden er stil van: dit was echt; Dit was schóón - dit werd hùn Maria-spel... De kapel leek verplaatst naar onherkenbare oorden, ver in de tijd. Hier ging de onwerkelijkheid waar worden.
Ron was overal tegelijk; de spelers stonden als poppen achter de coulissen: verlamd door het eerste opgaan. Alleen Rieks van Brugge, brutaal in zijn arbeiders-sloof, kwam op met het volleerde gemak van de rasacteur. Hij sprak duidelijk en prachtig geïntoneerd. Hij speelde de verbittering en de opstand. En daar was Gidea, die hem kalmeerde en wilde wijzen op alle zegen, welke zelfs een arme mens ten deel valt. Maar bevallig zoals Ron het zich had gedacht, trad Martien uit de poort - een zilvergrijs pourpoint aan met donker bont langs de siermouwen - en hij begon zijn strelende taak van verleider, glimlachend, vol begrip en vriendelijk: pratend en luisterend.
Ron stond te kijken en dacht: ‘Wat lijkt hij sprékend op Tala!... Die intonatie!... De fluwelige glimlach!... De houding van het lichaam!...’ Het was gèk, deze mensen hier te hebben getroffen - die familie van haar waren... O, Tala, Tala, Tala! Het deed pijn - het deed verschrikkelijk pijn. Zijn armen wilden iets omhelzen en strelen, dat er niet was... De leegte, elke avond opnieuw, van een dag zonder bericht - - zonder enig teken van aandacht... Tala's handen en ogen heel dichtbij hem. Ron zuchtte. Een kramp van leed trok door hem heen.
Maar daar kwam dan een jong meisje op, en zij hief een klacht aan over het sterven van het vee. De klacht mislukte alsof ze nooit had geoefend - het werd een raar gekreten praatwerk, waar alle kijkers bij stonden te grinniken. Ron kalmeerde de lachers en liet de klacht opnieuw beginnen. Hij deed voor: ‘Eerst gewoon, en de stem hoger later komen, en
| |
| |
iets versnellen, weet je het nog?’ Ze knikte. ‘En dan de stem dichtknijpen - langzamer, blijven steken in je zinnen - alsof je bijna huilt.’
De anderen stonden in het starre schijnsel als afgespeelde poppen te wachten. Maar bij de klacht speelden zij weer mee. Huubs driftkop was zeer levensecht. Hij had al driemaal dezelfde vorm gespeeld. - Jopie kwam op in een prachtig gewaad, slanker dan iemand had durven hopen. Ze was dodelijk verlegen en gaf haast geen klank.
‘Luider, Jopie,’ maande Ron.
‘Joa,’ zei een stem uit de slenterkijkers, ‘dieje Peerken heeft ook al zo ne zachte stem! Ze kunnen bekant niks meer as fluisteren, soamen!’ Maar Peerken was een prachtige, dramatische Dood: ijl en langzaam en zo zeker van beweeg, dat de kijkers mekaar vroegen, wie die kwoai kerel was.
Gidea kwam op. ‘Ik ben radeloos, mijnhere! En als God mij niet helpt, ben ik verloren, want mensen zijn te zwak gebleken.’
Een jongetje kwam vragen, wanneer zíj moesten. ‘Straks,’ zei Ron, en aaide hem door de krullen.
‘Is hij niet overal waar wij hem roepen,’ zei Frans Cuypers, ‘behulpzamer dan de duurste dienaar, liefdevoller dan de beminde -.’ Toen Ron opzij keek, zag hij het vriendelijke oude gezicht van de pastoor naast zich. ‘Ik wil u morgen niet storen,’ lispelde die, ‘en ik moet u toch doen weten, dat ik uw arbeid zeer hoog acht, beste vriend! Ik zelf zal deze zomer nooit vergeten.’
Zulke dingen moest Ron niet horen, of hij schoot vol. Dat zou wel zijn toneelbloed wezen. ‘Er zijn in deze zomermaanden enkele hoogtepunten geweest,’ gaf hij bewogen toe. ‘En mijn contact met u was daar één van.’ Zij drukten mekaar de hand.
‘Ge moet morgen bij de inzegening zijn, ik wil u niet gère missen,’ zei meneer Pastoor.
‘Ik zal stellig niet ontbreken,’ zei Ron. Op dat ogenblik klonk er een onmenselijke gil, die een schok door de spelers joeg. Meteen doofde de belichting geruchtloos, alsof iemand een zwart fluwelen doek over de omgeving had geworpen. Het gepraat viel uit. Enkele kinderen begonnen te huilen. De gil herhaalde zich, gevolgd door een afschuwelijk klagend geschrei.
‘Maar dè is ons Martha!’ zei meneer Pastoor in het vol- | |
| |
strekte duister. Zijn woorden brachten weer wat gemurmel mee: de spelers en omstanders ontdeden zich van mystieke angsten.
Ja, juffrouw Martha had meneer Pastoor willen waarschuwen, dat bij Van Bakel iets was gebeurd. Zij was bij het kapelleken gaan zoeken - misschien was daar iets belangwekkends te zien. En kijk hoe zij het had getroffen: in het kapelleken stond een lange verschijning in een zwarte pij. En toen die het hoofd hief, glansde het verkruimelde licht van tussen de coulissen op een grijnzend doodshoofd, waarin toch nog levende ogen glommen. God, God - hij bestond dus waarlijk!... -
Martha had haar corpulente bestaan willen redden. Zij was achter een kabel blijven haken, en jankte nu in de donkerte om respijt. ‘Martha, Martha!...’ zei meneer Pastoor, en geleidde het snikkende mens naar Huubs wagen. Ze moest dan bij Van Bakel maar verder op streek worden gebracht.
Maar Peerken bekende later, dat hij haar had zien neuzen, en toen zijn vinger naar haar had gericht, zonder zich overigens te bewegen. Peerken had van die beroerde kunsten.
Op de grote dag stond een gestage regen als een vitrage tussen hemel en bodem. Het Kerkepad en het pleintje voor de kapel sopten van glibberige leem; er waren goten in uitgespoeld. De akkers lagen grijs en verlaten achter het mooie bouwwerkje. Als een ster glom het gouden kruisje op het dak.
Om twaalf uur belde Spanjaarts op naar Martens. Zó kon het openluchtspel geen doorgang vinden.
Ron zat op de grond de laatste zaken bij elkaar te leggen. Zijn mening werd niet gevraagd - Huub raadde afwachten aan.
Om half drie belde Van Danse op. Huub kwam haastig handen-afvegend uit de werkplaats. Wè? was het Kerkepad bekant onbegoanboar?... Nou - tja - wachter toch moar!... Ja, goeiendag!...
Ron vroeg zich af, waarom Huub niet zijn stem verhief bij het open venster, en het weer voorschreef wat er moest gebeuren. Dat was toch steeds doelmatig gebleken?...
Huub zweeg met een rimpel tussen de wenkbrauwen.
Om kwart voor vier belde Spanjaarts weer op. Ach, Huub wist het toch óók nie!... Wat zeien de anderen uit het
| |
| |
comité?... Die wisten het evenmin.
Ron schreef nog enkele kleine aanwijzingen in zijn boek: ‘blauw licht héél langzaam naar oranje,’ en ‘muziek gelijkmatig aanzwellen.’
Ja - afwachten - weinig aan te doen - goeiendag!...
Toen de kerktoren half vijf sloeg, kwamen Spanjaarts en Van Danse binnenlopen. De burgemeester had twee kerels naar het terrein gezonden om goten te graven, dan kon het water toch een beetje weg komen!... Maar wat moesten ze dóén?... Hé, dag meneer Van Agtendaal - -
Ron keek naar de grijze wereld. De landerijen achter het huis waren donker-zilver met platte bossen massief groen bietenloof. De regen zong een afmattend ononderbroken melodie, soms met kleine trommelvlaagjes tegen de ruiten.
Het comité zocht mekander en wist van uur op uur geen uitkomst.
Ron vroeg, of meneer Pastoor de kapel ging inzegenen, als het regende.
Ja, dat zou natuurlijk wèl gebeuren.
Ron knikte. ‘Als God de velden kan zegenen, kan Pastoor ook best de kapel zegenen,’ begreep hij.
Ze moesten hem daar zijdelings van bekijken. Je wist met zo'n man nooit, waar je zat.
Om vijf uur waren ze er weer: Van Danse, Spanjaarts, Van Sloe. Nu wendde Van Danse zich tot Ron: ‘En wat denkt ú d'rvan, meneer?...’
Ron liet een pakje veiligheidsspelden in zijn tas glijden - alles stond nu klaar. ‘Ik?!’ vroeg hij intens-verbaasd. Hij keek es naar de hemel, en antwoordde toen toch wel èrg vlug: ‘Het griméren duurt ruim anderhalf uur. Mocht het dan droog zijn, dan spelen we. Mocht het blijven regenen, dan schminken we af. Maar als het om acht uur droog is, dan kunnen we niet tot half tien blijven grimeren.’
Deze logica had nog niemand bedacht! Waarom hij dat niet eerder had gezegd?...
‘Omdat niemand me ernaar heeft gevraagd,’ zei Ron. ‘We moeten om kwart voor zes allemaal bij de kapel zijn.’
M'nen God, dan moesten ze spoeien! Het comité zwermde ijlings uit. Huub blikte met pikzwarte ogen naar Ron en zei
| |
| |
niets. Hij klom in z'n wagen en loeide weg, om te waarschuwen aan wie geen telefoon had.
Om zes uur regende het dun en naarstig over Rennevoirt. Te half zeven leek een vermoeide engel de kranen een beetje dicht te draaien - de regen werd vallende mist, het land lag te dampen. Om zeven uur was het betraand droog boven een versopte aarde. Ron keek tussen het grimeren door telkens naar buiten. Jopie en hij werkten als razend, want half acht zou meneer Pastoor de kapel inzegenen - en daar wilde niemand bij gemist zijn. De grond nam het water op. Kwart over zeven zetten de comité-leden met ongeoefende ijver de zevenhonderd stoelekens in rijen, telkens wantrouwig opwaarts glurend. Maar het bleef droog en het pleintje voor de kapel hernam zijn aanzicht.
‘Ik had 't wel gedacht,’ zei Gidea. ‘Ik ben toch te voet noar Ons Lief Vrouwken in Den Bosch gegoan!...’
Dit maakte de tongen los. ‘En ík dan?!...’ wrong Koosje van Cromvoirt zich ertussen, ‘ik heb elken oavend twee koarskes oangestoken!...’
Nolleken Leenders beleed, iedere middag van kantoor naar huis een rozenkrans te hebben gebeden veur schoon weer. ‘Ze zullen doarboven wel mee de hand oan 't oor hebben gezeten,’ zei Pietje Monders, ‘gij kunt zo vlug!...’
Maar Ron voelde zich bijna persoonlijk geëerd door de toewijding, die uit al deze geheime offers kwam te spreken.
Een bleke laat-zomerzon streelde mijnheer Pastoors prachtige wit brokaten koormantel met ingeweven medaillons van klimmende vogels op bloemkronen. En geen modderspat sprong naar de kanten strook van zijn albe. Voor hem uit gingen twee jongetjes Van de Mortel in hun blankste koorhemden, zwaaiend met de wierookvaten. De damp daarvan mengde zich zoet en zwaar met de nat-geurende aarde. De kapel stond in bloei van gebed en devotie, en tussen de meeldraden van veel brandende kaarsen zat daar Maria met het Kind ten troon; een lief oud stenen beeld met wijde ogen en een glimlach vol inzicht van geheimen.
Mijnheer Pastoor sprak over de Moeder Gods en noemde
| |
| |
haar de liefste vriendinne. Het venster naar uitkomst, de zetel der wijsheid. Hij prees haar en knielde voor haar. Hij bad om zegen op allen, die in deze kapel mochten treden om redding en hulp.
Ron volgde alles met een gevoel van diepe geestelijke voldoening. Er was geen onwaarheid in het gebeuren. Alles was even welgemeend en goed, berustend op traditie en godsvrucht. Hij had zich geen stijlvoller preludium kunnen denken voor het spel, dat zij gingen opvoeren.
Rondom lagen de velden verzadigd onder een sluierende nevel. Op het dak van de schuur zong een merel.
Wat harmonisch sloot alles nu tezamen! Om ruim acht uur klepten de klokken over de hoofden van allen, die zich na de inzegening der kapel een stoeltje hadden uitgezocht. Mijnheer Pastoor had zijn plechtgewaad achter een gordijn in de schminkhoek verruild voor zijn zwarte soutaan en ging nu kijken naar wat volgens Huub anderen hèm gingen voortoveren.
In de schuur had Pol Spanjaarts alle spelers samengeroepen tot een ogenblik stilte, en hen getracteerd op zijn onverschillige kreet: ‘Gezegend zij Jezus Christus!’ waarna hij hen direct en zeer dreigend waarschuwde tegen lawaai achter de schermen.
De natuur was zoet als een moegeschreid kind. Nauwelijks waren de klokkeklanken weggevleugeld van de kapel, of Gidea kwam op en sprak in een proloog de eer Gods uit, en van Maria, de Dienares en Moeder; en dat deed zij veel schoner dan Spanjaarts - maar hij had ook geen regie van Ron gehad. -
Achter haar afgang stak als een fanfare van opstand de bittere taal van Rieks. Hij stond daar in zijn armelijk wams en mat het publiek met lichte ogen, die verdriet en honger opriepen. En terug kwam Gidea, om hem te troosten. En het licht ving de weelderige verschijning van Martien in de poort.
De klacht om het stervend vee gelukte ook best. Pietje Monders schaterde alle ernst aan brokken, de kindertjes dansten op. Zij speelden zichzelf en dat was schoon genoeg. Het was ook niet zo moeilijk, op die leeftijd.
| |
| |
Ron liep overal heen en weer, wakend voor opkomsten, klederen en juwelen - want veel boerejongens bleken uitermate weinig besef van hun verschijning te hebben. Twee hadden onder hun maillot dikke sokken aangehouden, en stonden met hobbelige benen bevallig te zijn.
Langzaam trok het daglicht zich terug en liet zijn plaats aan de schijnwerpers en aan de warme oranje gloed van de kaarsen binnen de kapel. En waar de kinderen weg huppelden en de schaterende vrolijkerd de poort uitzwalkte, sleepte een stilte aan: de voorbode van de lange zwarte bidder die nog geen mens herkende.
Hij schreed geluidloos naar de huisjes en streelde met zijn magere witte hand over een venster. Hij boog het hoofd. Kirrend naar een vrijer kwam dan de kokette vrouw door de poort gedarteld, en leunde zuchtend van de lach tegen de kapel. Zij zag de stille man, en schoot haar belangstelling op hem af. Ze kende hem niet. Tot hij traag zijn hoofd hief, zodat de kaproen het vreselijk geheim vrijliet van een doodskop.
Een ritselende griezel trok door het publiek.
Achter de coulissen stond Gerrit Spanjaarts, even mager als de Dood; en hij haalde Ron naar een kijkgaatje. ‘Ge moet dè zien!...’ zei hij geestdriftig. ‘Kijk, al die hoofden goan gelijk!... Ze hebben dezelfde uitdrukking!... Schoon is dè!...’ Ron keek geboeid. Hij knikte. Het liep bèst. Het publiek was prettig. En Gerrit Spanjaarts bleek een heel aardige kerel, zo wantrouwig als hij keek. Dat had 'ie ook alleen maar van zijn vader geërfd. -
De spanning steeg. Kijk, hoe de opstandeling God en Maria verloochende - hoe hij de duivel te vriend riep en zijn handen vol zegen vond!... Hoe de geliefde hierover bevreemd werd en naar hem keek, half bewondering, half angst.
Zij speelde wat zij kon, maar maakte de zaak niet zo waar als Rieks. Ze was de dochter van een comitélid, en had geen afstand willen doen van enige uitverkorenheid. Maar toen zij huilde - omdat haar geliefde voor geld en macht alle tederheid leek te vergeten - toen moesten toch enkele vrouwen in het publiek hun neuzen vegen en even aan de ogen deppen - zij
| |
| |
leken dat van nabij te herkennen.
Daar kwamen de ridder en zijn schildknaap te paard, en dreigden met hun zwaarden. De ridder noemde zichzelf oppermachtig en geroepen, over mensenlevens te beslissen. Achter hem stond de kapel te glanzen; en een smalle schaduw-man in zwart habijt gleed peinzend door de poort.
Maar er kwam feest van de duivelse winsten. De lacher herkende alleen het genoegen, en veel kameraden lieten zich als vrienden zien, nu er te tracteren zou zijn.
Aan de kant zat meneer Pastoor met de burgemeester te knikken; want ja, zij hadden hun erewijn met veel mensen gedronken en met weinig vrienden gedeeld.
In de pauze complimenteerde Ron Pietje Monders voor zijn mateloze geschater, dat het publiek telkens redde uit al te grote ernst. Ron werd even later voorgesteld aan drie burgemeesters en talloze andere voorname mannen, meest geestelijken. Enkelen vroegen, waar hij dit stuk vandaan had. Anderen informeerden, waar Rennevoirt de heer Van Agtendaal vandaan had. Dan wees Ron naar een kleine figuur die zeer zijdelings zat met oppassende ogen en keurige golfjes in het gescheiden witte haar. Zijn schouders waren niet zo kantig, die avond. Maar de heer Slotmaker had het eerste contact voor Rennevoirt met Van Agtendaal gelegd. Kijk, daar werden de schouders subiet wat martialer van. ‘Moar ík heb 'm noar oe toe gereje!’ baste Huub. Ja, dat was waar. Zij waren daar met belangrijke, grote mannen onder elkaar. -
Dat bleek nog eens te meer, toen de heer Van Danse nog twee indrukwekkende figuren naar voren schoof en met kennelijke eerbied Ron aan hen presenteerde. Ron kende hun naam niet; hij praatte genoegelijk en vrij met hen, en wilde weten hoe zij het stuk hadden gevonden. Tja, dat was niet zo gemakkelijk in enkele woorden te zeggen... Tja... Nee...
Later vernam hij, dat dit de slagroom op het taartje van de avond was geweest: zij waren de heren van de subsidie.
Na de pauze gingen er dan verschrikkelijke dingen gebeuren. De Dood sprak de boze ridder aan en vertelde hem, dat zij kameraden waren, als de ridder zo goed met zijn zwaard mensen kon doen sterven. ‘Ik doe dat ook,’ zei de Dood zacht, ‘maar van u is het recht noch plicht - ge moet voorzichtig
| |
| |
zijn, mijnhere - op een dag wacht er een scherp geslepen zwaard op ú!...’
De nood brak los over allen; het vee stierf nu al gelijk, de mensen lagen op hun bedden te wachten en men begreep wat er was gebeurd: de duivel had zijn greep op hen gekregen. Tonia zei blijer dan ooit: ‘Ocherm - wat zal er van ons worden?’ en Ron zag die van de subsidie verzuren, alsof ze midden in een stuk chocola op een augurk beten. Maar Tonia's gil bij het aanschouwen van de Dood deed het hele publiek opwippen. De oude Langeraad schoot uit een dommel en keek kribbig om zich heen. Pastoor knikte.
Het werd een onvergetelijke avond. De spelers raakten op hun gemak, zij durfden stem en lichaam te gebruiken onder het felle schijnsel, ze werden anderen-dan-zichzelf. Het noodlot sleurde hen naar een geweldig apotheotisch einde, waar de bruid van de verdoemde dan ten slotte op haar knieën viel en Maria bad om uitkomst.
Deze scène had Ron fel en hevig met het meisje ingestudeerd. Hij had haar uitgelegd dat ze geen lispelstemmetje mocht gebruiken - dat ze de Hemel moest aanvliegen om hulp, dat ze moest schrééuwen om gehoor. Ze moest radeloos zijn, volkomen vergetend dat ze een klein mensje was. Ze moest de Hemel pressen.
Ze deed het. 't Publiek zat ademloos. De boze ridder lag stervend bij de kapel - hij had zijn scherpe zwaard gekregen. De Dood stond als een naald in de achtergrond gestoken. De lacher was ernstig geworden.
Het publiek dronk de vertwijfeling in en zat bewegingsloos. Ron zag bij sommigen de wangen glimmen van tranen.
Daar kwam de stem van de Moeder Gods uit de kapel, en ontsloeg de Dood van zijn plicht, en verjoeg Satan naar het zwarte rijk. Zij gaf de verdoolde heropend inzicht op het geluk van een nederig bestaan. De mensen herademden. De toneelprelaat zei een bewogen dankgebed en riep allen op tot vrede en tot begrijpen voor elkander. In lange rij schreden de spelers langs Maria en bogen zich en legden bloemen neer. Langzaam leegde het toneel van mensen en bonte kleren en geluid - tot er alleen nog die kapel was, waar rondom het licht traag doofde.
| |
| |
Als een haard van geel-rood stonden de kaarsvlammen daarbinnen te deinen in de koele avondlucht. Het stuk was voor de eerste keer gespeeld.
Een bruisend applaus zwol over het pleintje. De spelers gingen terug om te danken. Het was de hele avond droog gebleven. -
Maar in de schuur gooide Gerrit Spanjaarts zijn wambuis op de grond en trapte erop. Hij wedde om een tientje, dat ze nooit weer hoefden te spelen.
Ze zouden het zaterdag en zondag weer opvoeren; en dan de week daarna nogmaals twee keren.
Maar die vrijdag, Maria-Geboorte, liep Ron 's avonds alleen door de velden naar de kapel. Hij wilde daar zonder anderen het beeld bekijken, en nadenken. Dènken, terwijl hij liep over de Brabantse bodem en de vriendelijke boerderijen bezag, waar een enkele hond blafte.
Het was die dag weer droog geweest. De aarde stond te dampen, de gewassen hieven zich, de aarde kreeg een fluwelen gloed.
Ron maakte zijn rekening op. Een half jaar had hij hier geleefd tussen mensen die hem eerst volstrekt vreemd waren. Hoe warm en direct waren ze gebleken, en hoe raadselachtig! Gerrit Spanjaarts bij voorbeeld. - Maar hoeveel hartelijkheid had Ron ervaren! En wat had hij aan geduld moeten offeren!... Alles woog tegen elkaar op. Het hele experiment was een prachtige herinnering. Er zou veel winst in blijken te zitten: veel ervaring en veel dierbare heugenis.
Langs het pad bloeiden de laatste kamillen. Paardebloemen stonden in bolle witte donzigheid hun afscheid te vieren. Het zou spoedig herfst zijn. Ron zou afscheid nemen en teruggaan naar zijn eigen kamers. Het moest vreemd zijn, oude vrienden terug te zien - gewoon werk te gaan doen - contacten te vernieuwen. En heel lang zou Rennevoirt in hem blijven roepen en wuiven.
Bij een boerderij stak iemand zijn hand naar hem op. Ron kende de man niet. Hij groette terug.
Er was een vergadering van het comité geweest over de
| |
| |
feestavond. Huub en Annet wilden, dat Ron zo lang ook nog bleef. Maar hij moest nu weer geld gaan verdienen - zelfs eerbetoon aan een Hemelse figuur kon lichtzinnige vormen aannemen. Hij had geen honorarium bedongen voor zijn arbeid. Daarom had het werk ook geen grens gekregen.
Hij zou thuis eerst es uitslapen. Ron gaapte en haalde diep de heerlijke frisse lucht in. Brabantse lucht! - Thuis, waar geen vechtende kinderen waren, geen lawaai van Huub. Vanavond was er vergadering - van wat?... Gemeenteraad?... Dat kon haast niet, op Maria-Geboorte! Huub zou laat thuiskomen, bruisend van geestdrift of van woede of van het lachen. Bruisen zóú 'die!
De kapel stond vol bloemen. Het geurde er zwaar van zoete honing. Het Madonnabeeld zat hoog opgericht en glimlachte in de eeuwigheid. Ron ging op een bidstoel zitten en keek. Zijn gedachten kabbelden. Over mensen, en handelingen en brokaat en bloemen en genade en inspiratie; veel lieve, roerende dingen.
Van Tala had hij niets meer vernomen. Misschien..., ja - misschien had hij haar moeten trachten te binden met nòg langer brieven... Maar als een mens je niet geheel en al zocht...
De bloemen bedolven hem onder aroom. Hij dacht te kunnen inslapen. Zonder wrangheid dacht hij: ‘Ik moest nu kunnen doodgaan. Heerlijke rust.’ Hij voelde zich blank, balancerend tussen geluk en verdriet. Het zou een enorme klap zijn! Wat een reclame!... Ja - in een hoekje van zijn denken dook een beeld op van Tala. Ze zou er nooit het gèkke van kunnen inzien. Ze zou wel treuren. Een beetje mooi treuren?...
Ron stond op. Buiten legde hij zijn hand tegen de muur, waar de Dood had geleund. En tegen de hoek, waar Rieks van Brugge zijn hoofd had gekoeld in de tweede akte.
Afscheid; zelfs van het steen.
Toen werd hij gestoord door voetstappen. Het was Gidea. Ze droeg een bos prachtige dahlia's en een vaas. ‘Ach, bent u het!’ zei ze zacht. Ron knikte. Achter de kapel was een kraan; ze vulde haar vaas, gaande door de houten poort van de
| |
| |
coulisse. ‘Och, och, och, wè was het toch schoon!’ zei ze, de bloemen schikkend. ‘Die tekst van u speelt me gedurig deur 't hoofd - ik zeg m'n rol wel vijfmaal per dag!... Ik ben heel blij, dè we onder uw leiding hebben gewerkt, Ron!...’ Ze ging naast hem staan.
‘Jullie hebt ook zulke bèste creaties geleverd,’ antwoordde Ron dankbaar. ‘Ik zou hier eigenlijk ook een boeket moeten neerzetten, als dank dat ik met zulke begaafde mensen heb mogen samengaan!’
Ze knikte. ‘'t Was fijn, hè?...’ Ze zuchtte. ‘En dè 't nou binnenkort veurbij is!...’
Een zoete melancholie zonk over Ron. ‘Verbeeld je, dat zij me dood had gevonden hier,’ peinsde hij. Een grinnik trilde in hem. ‘Ja,’ zei hij half lachend, ‘wat werkt de mens veel en lang voor een korte droom! Wij allemaal - naast de gewone taak hebben we ons uitgesloofd voor dít... Het is prachtig gelukt. We zullen het nog een paar keer herhalen - maar het afscheid doemt al op...’ Ze keek hem aan met haar tragische lichtbruine ogen. Rons blik gleed af over haar blanke gelaat naar de mond, die zijn woorden had gesproken. ‘Weet je nog die ochtend, dat ik je hier ontmoette - -.’
Ze knikte. ‘We hebben dáár gezeten,’ wees ze, een paadje langs. De akkers waren nu voor een deel leeg - of beplant met nieuw gewas. ‘Ge hebt alles waar gemaakt... wè ge toen hebt gezegd...’
Ron verbeterde: ‘Wat jíj zei!...’ Hij hief het hoofd en herhaalde: ‘Een wonderverhaal met romantische gebeurtenissen en met Maria bovenaan.’
Ze lachte. ‘Wat weet u dè nog goed!...
Maar toen rinkelde door hun gesprek een fietsbel. Daar was Martien Cuypers, remmende met een zwierige bocht om bij hen stil te staan.
‘Goeienoavend,’ zei hij. ‘Ik heb u overal gezocht!...’
Ron lachte. Hij keek naar de lucht, die kleurig-blauw was, zonder strakheid. ‘Het is goed, hier met mekander te praten!’ vond hij. Maar hij kreeg er geen antwoord op - wellicht zei men zulke dingen nooit in Brabant.
Martien zei: ‘Ik heb iets veur oe.’ Hij stak een briefje omhoog. Ron was verblind door het licht van de zomeravond- | |
| |
hemel. Pas toen hij het in de hand hield, zag hij dat het een telegram was. ‘Ik kwam de post tegen, die zei: ‘meneer Ron is in 't kapelleken,’ en hij gaf men dit mee - of ik 't oe wilde geven.’
Ron brak het zegel en vouwde 't papier open. Zijn hart stond wijdopen stil. De letters dansten voor zijn ogen. ‘12 september 21.30 schiphol stop laat me niet alleen stop tala’.
Hij was een ogenblik ademloos. Hij herinnerde zich Tala's stem, toen hij ziek was geweest: ‘Maria helpt altijd.’ Hij kon niet kiezen tussen huilen en lachen - als hij iets begon, zou het allebei zijn. Het was of de kapel in scherven van muziek samenkraakte - alsof er één toon gestalte aannam: de Madonna-gestalte, met het gelaat van Tala. Wat stond er - precies - in dat telegram?...
‘Toch niks kwoais?’ informeerde Gidea.
‘Nee,’ antwoordde Ron. Hij stak het telegram in de zak. ‘Ik moet een reuze-boeket bij Maria zetten!’ peinsde hij. ‘Nee, 't is goed bericht, hoor!’ Hij voelde hoe zijn benen trilden. Het wonder!... God, God! Het wonder!... Hij zag Martiens flonkerende donkere ogen - zijn lach van verstandhouding. Hij lachte even terug - een beetje bleek.
Ze wandelden met hun drieën naar huis door de geurende stille velden, die open naar boven lagen te staren en gestreeld werden door de koelte. De avond zonk zijdezacht langs de oostelijke kim en sleepte zijn mantel over Rennevoirt. Ron liep door neuriënde akkoorden en zelfs het komende duister had voor hem parelmoeren glanzen. Hij luisterde naar het gedempte spreken van de anderen. Het leek hem of ze zongen.
Toen Gidea was af gezwenkt naar huis, zei Martien: ‘Ik heb de leste tijd 'n gebedje oan oe gewoagd; heeft 't geholpen, Ron?...’
‘Ja,’ gaf Ron toe. Hij legde zijn hand op Martiens schouder. ‘Je bent een heel lieve vriend voor me geweest. Ik zal dat nooit vergeten.’ Hij keek hem even aan. ‘We worden waarschijnlijk binnenkort familie van mekaar...’ Ze stonden nu bij de laatste wegsplitsing.
‘Dè's goed!’ zei Martien, en wendde zich naar huis. ‘Houdoe!’ En hij liep de Kerkstraat af naar het aardige huis vol broertjes en zusjes, met de zorgzame moeder en de vader
| |
| |
met de verstandige ogen. Zijn stappen verklonken.
Bij Martens was rumoer in huis - het dreunde met praatklanken en uitschieters door de vensterruiten naar buiten in de stille dorps-avond. Huub was net thuis gekomen van de vergadering. Hij had rode vlekken op zijn wangen en zijn ogen vonkten heftig. Hij was woedend. Natuurlijk was hij woedend - er zou altijd wel een aanleiding zijn.
De burgemeester had ter vergadering zijn waardering uitgesproken voor het werk van Ron. Hij voelde zich verlegen, had hij gezegd, als hij bedacht dat een vreemdeling een half jaar in hun dorp had gewerkt en zo'n schoon spel had gemaakt - en dat hij daaraan níéts zou verdienen, omdat er met de entrées geen winst zou worden gemaakt. Hij had derhalve voorgesteld, Ron een geschenk in geld aan te bieden van vijfhonderd gulden.
Daarop had één van de aanwezigen geantwoord: ‘Driehonderd is genoeg.’
De burgemeester had dit ten stelligste ontkend, en Huub Martens had hem gesteund in zijn verontwaardiging (Ron vroeg zich af, of de burgemeester verontwaardigd geweest wàs). Maar met meerderheid van stemmen had men besloten, het geschenk voor de heer Van Agtendaal te stellen op driehonderd gulden. Dè was genoeg - as 'ie 't zelf nie oangenoam had gevonden, was 'ie zo lang nie gebleven. - Dat bedrag zou Ron worden aangeboden op de feestavond.
‘'t Is groot schand!’ siste Huub. ‘Ik schoam m'n eigen veur Rennevoirt!...’ Hij ontmoette daar de glimlachende, zachte blik van de gast, ver-weg kijkende naar iets, dat geen verontwaardiging scheen te kunnen wekken of voeden.
‘Wat zeg je, Huub?...’
Martens wilde het, opgepompt van woede, allemaal herhalen. ‘Ach, maar wat hindert dàt nou?...’ zei Ron. ‘Laat ze verrekken in hun driehonderd gulden!... Het zijn toch immers allemaal prengels! Bíjna allemaal!...’ Hij moest proberen, zijn hoofd erbij te houden. ‘Nee, er zijn veel uitzonderingen - hoewel, niet genoeg... Driehonderd gulden! Ik zal ze betalen, zo gauw ik thuis ben -.’
| |
| |
‘Moar gij móét ze nie betoalen!’ hijgde Huub. ‘Die krentekakkers willen óé nie meer geven! As geschenk!... Veur 'n hàlf jóár wèrk!...’ Hij krauwde met moordenaarshanden door zijn kuif. ‘En dè, terwijl meneer burgemeester meepessant al wist, dè we nen subsidie goan krijgen!... Nen rijks-subsidie veur oew spel!...’ Hij keek met bliksem-ogen naar iedereen, die geen berouw of verdriet of haat wilde koesteren. Hij vond Ron weer zo ver uit de buurt met zijn blik.
‘Ik ben toch zó gelukkig!...’ zei Ron. Dan, snel terugkerend tot Huub: ‘Jullie hebben me zes maanden kost en inwoning gegeven!... Wordt dat niet vergoed?!’
Stilte ketste in de kamer.
‘Dè wel,’ zei Huub. ‘Dè huuft ook nie veul te zijn, ge hebt bekant nie gegeten!... Moar àl dè wèrk!... Bah, jongen, bah! We 'n godsverkrakelingde centewringers!...’
Maar de gast keek alweer zo zot in de verte, door een gouden venster in de Hemel. Ja, m'nen God, hij was toch ook maar een kunstenaar... Hij was nog lang geen smid... En daar moest zelfs Huub van zwijgen. Dat gemene bedragje deerde Ron blijkbaar niet - -
Er was iets geks in de kamer; iets héél ongewoons..., iets heiligs..., alsof iemand met de blote hand 't Geluk had gevangen, en het nu als een lieve tamme vlinder in de warme doos van zijn hart meedroeg. -
| |
| |
Beste Inwoners van Rennevoirt,
enkelen van u zullen hebben gedacht, zichzelf te herkennen; velen zullen hebben gepeinsd: ‘ben ík dat?!’ en zich gekwetst voelen.
Natuurlijk bent u het niet!
Ik heb u, zoals ik met u omging, allen afgekeurd voor mijn boek. Het boek, waarin de werkelijke mensen spelen, heeft God al geschreven; dat hoef ik niet meer te doen.
Ik heb alleen uw land als achtergrond genomen en daarin uw gemeenschap geplaatst, met haar eigenaardigheden. Zulks ter herinnering aan een tijd vol vreugde en bitterheid, vol geluk en vreemde problemen.
Denk dus ook niet, goede Rennevoirters, dat de woorden die ik uw dorpsgenoten in de mond leg, inderdaad gesproken zijn. Wordt niet boos op elkaar om het verhaal, dat zo nen vremde stadse vent over u vertelt, want u weet het: die uit de stad kunnen het liegen niet laten.
Nee, u en ik beseffen best, dat alles bij u even verdraagzaam en liefderijk werd opgelost, tot ieders juichende tevredenheid. Niemand is hierbij iets te kort gekomen - zelfs de Hemelse figuren niet. Ik moge dit hier stipuleren.
Het is alleen héél jammer, dat het Gemeenschapshuis voor de Jeugd er tot vandaag toe nog niet is gekomen. Doch als wij lang genoeg mogen leven - en wie hoopt niet daarop? - dan zullen stellig op een dag Uw Grote Problemen even opzij gaan voor die van de Jeugd.
En daarom, lief Rennevoirt - dáárom: het ga u heel, heel goed!
Olaf J. de Landell
|
|