| |
| |
| |
[De dief stelen]
Wat vreemd eigenlijk, dat het mensdom volwassenheid beschouwt als een winst. Want als de mens volwassen is, heeft hij al zijn onbevangenheid, dus een grote dosis eerlijkheid, en veel uitingskracht verloren.
Kijkt u eens op straat naar het jongetje, dat plotseling een sprong in de hoogte doet, met zijn armen klapt en ‘kukeleku!’ roept. Zoudt u dat doen, doe ìk het?
Wij zijn volwassen.
Het kleine meisje dat op straat knielt en met haar allerliefste stemmetje ‘poezeloezesnoes!’ zegt - ongeacht tegen wie of wat - is ook nog geen geacht lid van de statige maatschappij. Volwassenheid - laat ons dit hier nu even vaststellen voor alle volgende generaties - tekent zich door datgene, wat men niet meer doet. En dat, dierbare lezer, is veel. We hebben ons eerst binnen enkele kinderjaren alles eigen gemaakt. We huilden op straat, we kopjeduikelden aan de ijzeren stangen van Oma's tuinhek, we renden als wild over een pleintje, tikten tegen een boom en riepen: ‘Eén, twee, drie, verlos!’ En dat was doelmatig. In onze latere contacten haalt dit niet meer uit. Na je éénentwintigste schrijf je niet meer met een stuk baksteen op straat ‘Dikkie is gek’, en je zingt niet met je zakenconnecties van ‘iene, miene, mutte’ - welnee! Je haalt het niet eens meer in je hart, aan een kennis te vragen: ‘Zing je nog wel es “iene, miene, mutte”?’ Hij zou je voor onvolwassen aanzien; en dat verhoede de Hemel!
Pol Constantius Merlijn nu, had van deze remmen geen last, zodat het hem niets deed, Ido van Esch te zien met een beeld van een meisje dat naar hem keek, terwijl hij (Pol dus) met Pépé aan het knikkeren was op een gouden lentemorgen in Cap Joseph aan de Grande Promenade. De palmen stonden zo stil alsof ze poseerden voor 'n portret, de zee kuste broeder hemel met blauwe ademteugen, en langs het hele Promenade-beeld bloeiden parasols, omdat mensen geen bloemen kunnen maken, en toch altijd iets zelf willen versieren.
Pol Constantius Merlijn was achtentwintig, blond en een- | |
| |
meter-vierentachtig lang; Pépé was zwart, klein en zeven jaar oud. ‘Já!’ kreet Pépé, en bekeek zijn vriend met onbeheerste bewondering. ‘Háá!’ zei Pol. Toen zag hij Ido, met dat meisje. Ido, knullig en doodgoed, een beetje dik in zijn witte pak - en dat meisje, slank waar ze slank moest zijn, en gewelfd waar reclameplaten zulks aangaven. Zij had prachtig donkerrood haar en benen als een engel in een te kort gewaad.
‘C'est parfait!’ schreeuwde Pépé.
‘En of!’ zei Pol. Hoewel hij het niet over de knikkers had. Een kort ogenblik was hij afgeleid. Hij zag dat Ido iets tegen het meisje zei. Ze keek half om naar Pol. Vreselijk onverschillig. Pol had meelij met haar. Zo knap te zijn, en dan dermate dodelijk verveeld!
‘Encore,’ vuurde Pépé aan.
‘Het is warm,’ ontweek Pol. ‘Ga je mee een ijsje eten?’ Hij trok zijn linkerbeen net op tijd terug voor een taxi.
‘Ja,’ zei Pépé. Ze zochten hun knikkers bij elkaar en stopten ze in de zak van Pols broek - omdat de zakken van Pépé's broek geen bezit meer vasthielden.
‘Dat was Pol Constantius Merlijn,’ zei Ido van Esch zacht, met kennelijke eerbied. ‘Hij is een dichter, zie je...’
Morgane Venens glimlachte haar vermoeidste sourire, en antwoordde: ‘Gisteren was hij aan het touwtje-springen...’ Zij liepen door. Ido haalde de schouders op en zweeg. Morgane haalde haar schouders niet op en zweeg ook. Ja, die dichter zou wel infantiel zijn, anders kéék je niet zo....
‘Stamel-poëzie?’ vroeg ze nog.
‘Ik weet het niet,’ bekende Ido, ‘ik lees nooit verzen...’
Ze blikten automatisch naar de helblauwe verte.
‘Bitonaal wellicht,’ zei Morgane. Ze herinnerde zich vaag, de man ook bij een variété-kunstenaar te hebben gezien; ze waren samen in druk gesprek.
‘Nederlander?’ informeerde ze nog. Ze sprak het woord ietwat vies uit.
‘Eh - ja...’ gaf Ido toe, alsof het hem speet. Gek, dat je overal Nederlanders ontmoette. ‘Een pak voor haar gat,’ dacht hij in stilte, ‘of uitglijden op straat, in iets onschoons.’
| |
| |
Maar Morgane maakte zulke dingen nooit mee. ‘Als ze later doodgaat,’ peinsde Ido, ‘dan staan er twee duveltjes bij de hellepoort, en die houden de deur open, en helpen haar hoffelijk op haar plaats.’ Hij mocht Pol graag. Maar ja, of de man helemaal gaar was - Je gaf een bisschop geen schreeuw in z'n oor. ‘God heeft mij nooit geschokt of verdoofd,’ had de bisschop gezegd. ‘Daar heeft 'ie z'n mensen voor,’ had Pol geantwoord. En toen was de bisschop geschokt en verdoofd geweest.
‘Ik heb een afspraak met madame Vivienne,’ onderbrak Morgane zijn gedachten. ‘Zie ik je nog es?’ Ze reikte hem een prachtige hand met drie briljanten ringen. ‘Als ik Pol was, zou ik “nee” zeggen,’ dacht hij nog.
‘Ja, zeker,’ zei hij. En boog, en liep voort.
Als je langs een van de smalle paden bij Cap Joseph naar boven klimt, heb je van Mont St. Pierre een prachtig uitzicht langs de kust. Helblauw ligt de Middellandse zee daar in de omhelzing van blanke stranden; het is alsof God een doos van de prachtigste kralen heeft laten vallen - in het licht van de zuid zijn alle huizen schoon en lief! En vaag daarachter, als visioenen van Luilekkerland, wenken bleke bergen; ze roepen je met ver-af sirene-zingen.
Morgane Venens stapte omzichtig tussen de grove stenen op het pad. De enkele mensen die haar tegen kwamen, zeiden vriendelijk en zangerig ‘bonjour, mademoiselle!’ - ach, wat kan het leven heerlijk zijn, zelfs voor een rijke jonge vrouw!...
Ja, alle mensen zeiden haar goeiendag, behalve die ene man - die ze daar opééns tegen een boom geleund zag zitten: groot en blond. Zijn ogen keken strak naar een onbekend land; hij scheen er intense verrukkingen te bespeuren, want een betoverde glimlach trok z'n mond in sierlijke lijnen.
‘Een dichter,’ had Ido gezegd.
Dan was hij nu stellig bezig, een gedicht ter wereld te brengen.
Morgane bleef staan om opgemerkt te worden - dan kon ze hem desnoods groeten, en voorbijgaan.
Maar hij zag haar niet. Hij was geheel alleen op een kristallen punt van inspiratie gezeten - hij leunde tegen de vingernagel
| |
| |
van een psalmist - daaraan viel niet te twijfelen. Hij wist niets van vrouwen met donkerrood haar en onpraktische schoentjes met veel te hoge gouden hakken - hij keek recht in de Middellandse vreugde en zijn ogen hadden de kleur van de zee gestolen.
Morgane kuchte. Dat was altijd een succes.
Behalve die dag. De boom-heilige ging voort, geluidloos te dichten en de schoonheid in zijn glimlach te bundelen. Hij knipte zelfs niet met zijn zee-ogen, hij was vol van een torenhoog, neuriënd nu.
Morgane, toch gebelgd dat ze niet bij dit nu hoorde, liep hem zeer ongeluidloos voorbij.
De man bemerkte het niet.
Ze zag hem ademhalen - hij was dus niet dood. Zijn handen en gelaat waren fris rose-bruin; hij was dus niet bewusteloos. Nee, hij was geïnspireerd door iets beters dan een vrouw - het moest dan maar worden toegegeven. Voor alle zekerheid keek Morgane om - dat kon ze zich wel permitteren, als hij toch niets wist. Maar de Duivel had juist voor haar voet een steen gelegd, van gelijke blankheid als het pad. ‘Krak’ zei Morgane's kostbare rechterhak, en bleef als een geschoten diertje in het zand liggen.
Morgane hinkte nog vijf stappen. Toen ging ze terug naar de man.
‘Pardon, monsieur,’ zei ze zacht. Hij hoefde niet in het Nederlands lastig gevallen te worden. Ja, haar hak was van haar schoen gebroken, daar nèt bij die volgende boom... Kijk, de spijkers staken er nog uit... Zó had alles gezeten... Zij tuitte spijtig haar mooie lippen.
De dichter kwam bij. Niet langzaam, niet zuchtend. Hij draaide eenvoudig zijn ogen op hier, en richtte zijn glimlach zonder te doven naar haar.
‘Ah, madame -’ ja, dat was verschrikkelijk! Zo kon zij niet lopen - en ze móést lopen, dat begreep hij.
Sarcasme?...
Hij had zeer slanke, buigzame vingers. Hij paste de hak tegen de spijkers, drukte hem aan, nam het schoentje bij de smalle teen, en gaf er 'n mep mee op de boomstam, dat Morgane meende te gillen van ontzetting - nu had ze nog maar één schoen! - nee...?... Nee, de schoen zat weer aan de hak.
| |
| |
‘Klaar, madame,’ zei de man. ‘O, geen dank!’ terwijl ze nog maar aan een glimlach toe was. ‘Goede reis!’ zodat ze niet kon blijven staan!... Hij had het nog goed gedaan ook!... Bloedrood deed ze het schoentje weer aan haar voet, knikte suf en schreed stakkerig weg. Beroerling! Dichter!... Knùl!... - Nee, hij had die schoen toch wel gek gauw in orde!... - zou hij schoenmaker zijn?... Ze keek niet om. Ja, toch, bij een aardige bocht in het pad... Desnoods kon ze nog es knikken.
Het hoefde niet - hij zat weer te glimlachen, met de ogen in de horizon gehaakt. Stralend, blond, groot, 'n beetje raadselachtig.
Hij had haar best gezien. Ido had hem dit meisje al eerder getoond, toen ze op een ochtend bij een palm op de Grande Promenade stond te wachten om over te steken.
‘Morgane Venens,’ had Ido verteld. ‘Je weet toch wel?... De erfdochter van die stink-rijke houtjongen! Tweemaal getrouwd geweest en gescheiden!... De eerste keer met Jacques Antoine Dumoulin - ja, wat wil je?! Het verschil in leeftijd was wel wat groot. Dumoulin was toen al ver in de vijftig, en zij was nauwelijks twintig!... Het was een schreeuwklucht!’ Ido's woordkeus was wel aardig. ‘Net poezen in april!’
Pol had opzij gekeken. ‘Weet je zeker, dat het niet in maart was?’ vroeg hij voorzichtig.
‘Nee, in april,’ hield Ido vol. ‘In maart doen ze beslist anders... Jacques stak haar met een dasspeld in haar achterste, en zij sloeg Jacques op 't hoofd met een volle fles eau de Cologne. Nou ja, vol wàs die toen niet meer...’
Pol knikte en had nog es omgekeken naar de slagvaardige geprikte. Prachtig donkerrood haar, een smal profiel, pretentieuze wenkbrauwen. Een mond die toch wel gauw zou kunnen lachen... ‘Wie was de tweede vent?’ informeerde hij.
Ido grijnsde. ‘Kees van der Berg.’
Onbekend voor Pol.
Zijn metgezel schaterde. ‘Voor iedereen, man!... Een schooljongen! Ze was toen drieëntwintig, en hij negentien!...’
Pol stond stil en keek Ido aan. Hij schudde langzaam het hoofd. ‘Je hebt vaak van die vieze praatjes,’ zei hij.
| |
| |
Ido stiklachte. ‘Een schááp,’ lichtte hij toe. ‘Toen die jongen “ja” zei, dacht 'ie geloof ik, dat ze 't over een cricket-match hadden!...’
‘Sloeg hij haar met een bat?’ vroeg Pol. ‘Kinderwerk, zeg!...’
‘Hij liep weg,’ vertelde Ido. ‘De scheiding werd uitgesproken wegens te groot verschil van karakter.’
‘Ze hadden z'n moeder in 't openbaar moeten afrossen,’ vond Pol. ‘En z'n vader het water injagen. In de winter. Bloot. Met draaiorgel-muziek. En vuurwerk. Bij nacht.’
‘Wat draaf je door,’ zei Ido, ‘zijn vader was dood.’
‘Lafbek,’ gromde Pol, ‘om zo'n kind met die goudsbloem te laten trouwen!’
Er zakte een lome stilte tussen hun sigaretten. Zeegeruis vlocht zich door het praten rondom.
‘Ze is nu weer vrij,’ vertelde Ido dromerig. ‘Vijftien miljoen voor haar alleen.’
Het was warm die dag; Pol kon het bedrag niet in cijfers voor zich krijgen. ‘Tien scherpe nagels,’ zei hij. ‘En twee zielige ogen...’ Hij nipte van zijn glas. ‘Er zal fiks op haar worden gejaagd!...’ Hij keek langs de muur van het café en werd geboeid door het oppervlak: dat was ruw. Niet al te ruw - net goed om te oefenen. Toine had hem de schoenen laten zien, waarmee hij in 't variété de fantastische truc deed, door als een vlieg tegen een rechte muur op te wandelen: schoenen met heel kleine steuntjes, en op de neus een zuignap. Als je ze tegen de wand schopte, zaten ze d'r aan vast. En als je ze loswikkelde, weken de zuigers geluidloos... De handschoenen waren precies zo - vleeskleurige dingen met geweldige zuignappen in de palm van de hand... Hij moest het gauw es proberen... Het moest een wonderlijke sensatie zijn. - Het zou indruk maken op veel mensen.
‘Waar logeert die miljoenen-boeket?’ vroeg hij lusteloos.
‘In “Prince de Lagune”,’ antwoordde Ido.
‘Daar hoort ze ook,’ vond Pol, en gaapte.
Sedertdien had hij haar driemaal gezien: eenmaal toen hij met Pépé aan het knikkeren was, één keer terwijl hij uit zee
| |
| |
kwam - en nu, terwijl hij hier zat na te denken op Mont St. Pierre. Wat deed ze hier? Stilstaan, kijken, kuchen, aan haar lokken voelen. En dan voorbij stampen en haar hak breken. Doffe doezel!... En Frans spreken tegen hem!... Waarschijnlijk zag ze iedereen voor een Fransman aan, omdat ze daarvoor speciaal naar dit kostbare oord was gekomen. Nee, hij had niet willen kijken. Ze had ervoor betaald, in luxueuze eenzaamheid verdriet te hebben, met bloeiende bergen en een azuren hemelkom. Dan moest je als gewone jongen niet gaan dag-knikken. Ze had twee hakken kunnen breken, en de Hemel mocht weten wat nog meer.
Hij had het bovendien te druk. Er viel veel na te denken. Wat moest hij met dat tweemaal gescheiden spaarvarken? Een man had ernstiger dingen aan het hoofd, als hij in de stilte van zo'n ochtend op Mont St. Pierre ging zitten om zich Middellands te laten kleuren met al het parelmoer van Gods beste merklap.
Die schoenen van Toine waren hartverrukkend! - Daar moest hij spoedig mee experimenteren!... Het zou gewèldig zijn, doodgemakkelijk als een vlieg tegen muren te lopen!... Maar zwart leek hem prettiger, ook voor de handschoenen. - Toine had ze hem beloofd. En niet duur, gelukkig.
Het was jammer, dat hij zo groot was; Toine was klein. Die schoenen hadden bij hem weinig te lijden. Maar om met twee-en-tachtig kilo rechtstandig tegen een muur op te lopen... -
Er woei een geurige koelte naar hem toe, wenkend als een lied. Als je van deze hoogte naar de zee keek, werd alles onwaarschijnlijk en zéér onbelangrijk. De wereld lag cadeau aan je voeten, opaalblauw schitterend met gouden sidderlijnen. De olijfbomen namen grijze kronkel-aanlopen tot een sprong naar de hemel. Maar ze kwamen nooit van hun plaats - net als mensen. Ik zal, ik zal!
Maar daar moest je schoenen voor hebben, die aan een muur zogen. - Die kleine korreltjes tussen de paarse bloemtrossen op het weg-lint, waren mensen. Met zorgen en plannen, net als hij. Of misschien minder belangrijk. Tussen het dalende groen was even een donkerrood hoofd zichtbaar. Morgane heette ze! Om te schateren. Morgan le Fay: de levensgevaarlijke heks uit de Arthur-romans. De vrouw, die de tovenaar Merlijn in haar ban bracht...
| |
| |
Dit trof Pol een kort ogenblik als een plezierig denkthema: hijzelf heette immers Constantius Merlijn...? Aardig. Aárdig!...
Maar toen kwam er een kleine jongen naar hem toe stappen, die aan nadenken noch dichten geloofde: Pépé; die hem een tros half fijngeknepen druiven aanbood ter gezamenlijke nuttiging. En dat was een puik idee.
‘Weet je, Pépé,’ zei Pol, terwijl ze half glijdend het smalle, stijle neerwaartse pad afslenterden, ‘druiven zijn er om gegeten te worden. Maar had je deze gekregen, of gestolen?’
Het jongetje liep hoger-op, zodat Pol hem blijvend in de ogen kon kijken, ook als hij voor zich uit naar de violette verte staarde - zoals nu.
‘De druiven,’ legde Pépé uit, en hij moest toch wel iets te lang nadenken voor een man van zijn jaren, ‘riepen me. Ze zeiden: “We zijn rijp, we zijn rijp! Eet ons!...” En als ik ze had laten hangen, zouden ze beslist bedorven zijn.’
De man spitste zijn lippen. ‘Dat kan,’ vond hij. ‘Maar je verklaring ruikt toch sterk naar het sprookje, dat ik je gisteren heb verteld, van die broden in de oven, en de appelboom, die riep: ‘Pluk me, pluk me!’
Pépé keek zijn grote vriend argeloos aan. ‘Zo spreken veel vruchten,’ zei hij.
Pol grinnikte. Hij wist zelf niet, waarom hij nu opeens aan de vrouw met de gebroken hak moest denken. ‘Maar wat zei de boer, die deze druiven op zijn grond had hangen?’ informeerde hij.
‘Hij was er niet,’ zei Pépé hulpeloos. ‘Moeten we altijd wachten met de druiven te gehoorzamen, tot de boer er is, Pol?’ Een vreselijke, listige vraag voor een jongetje van zeven jaar.
Pol moest er lang over nadenken. ‘We mogen in geen geval vergeten, dat de goede God ons ziet,’ zei hij; een tikje uitgestreken.
‘Le bon Dieu!’ herhaalde Pépé met iets van opgeluchte jubel in zijn stem, ‘natuurlijk! Hij is een grote vriend van me.’
Pol knikte. ‘Maar als de goede God die druiven had geplukt, had hij op slag nieuwe kunnen laten groeien voor die boer. Dat
| |
| |
kan jij niet. God is ook een grote vriend van die boer, en -’
Het kind knikte snel. ‘En van de druiven!’ vulde het opgewekt aan. ‘Zullen we voor die boer -’ hij stond midden op het paadje stil, en dacht na - ‘een kaars opsteken in de kapel?’
Het leek Pol een zeldzaam goedkoop middel ter sussing van niet uitgesproken beschuldigingen. Maar het roerde hem aangenaam. ‘Goed,’ zei hij. Het jongetje keek hem onderzoekend aan, strekte vervolgens de hand. ‘Geef me dan wat geld voor die kaars,’ zei het.
Pol haalde zijn wenkbrauwen op, maar bedacht tijdig, dat hij de helft van de druiven had genoten. ‘Voilà,’ zei hij. En wachtte buiten, terwijl het jongetje de kapel binnenglipte, een kaars uitzocht en die aanstak. Ver beneden, op de hoek van de Grande Promenade, liep een jonge vrouw met donkerrood haar. Er waren er veel met rood haar - het was nu eenmaal mode. Als 't mode zou worden om je neus zwart te maken, deden ze 't ook allemaal. - Maar waarom was die éne nu zo anders, zo verlaten? ‘Omdat ze teveel geld heeft, omdat ze teveel geluk verlangt, omdat ze gèk doet,’ peinsde Pol ongeduldig.
Pépé kwam het kapelletje uit huppelen. ‘Zo,’ zei hij, ‘nu is alles in orde!...’ Hij sloeg zijn arm om Pols heup; hoger kwam hij niet. Pol legde zijn hand op het zwarte krulhaar, en zo gingen ze samen terug naar het stadje.
Ido van Esch stelde hen heel toepasselijk aan elkaar voor in een zaaltje van de Miroir d'Or. Er speelde een zacht muziekje, kelners schreden als vorsten over de duimdikke tapijten, er brandde kaarslicht. Een koele zucht deed de lila brokaten gordijnen bewegen, en de vlammetjes wuiven.
‘Ach, u bent Nederlander?!’ zei Morgane, met zeer goed gespeelde verbazing. Pol aanschouwde haar met grote waardering. De manier waarop zij de grenzen tussen natuurlijkheid en pose volstrekt wist te verdoezelen, vond hij meesterlijk. Haar ogen glansden in het matte schijnsel. Ze droeg een verbijsterend kleed van crème satijn, en daarbij een nog verbijsterender set van péridot, groene toermalijn en smaragd: lange oorhangers, een halssieraad dat gedachten aan een sierlijk schaamtegevoel opriep - vooralsnog in tegenspraak met haar décolleté; een
| |
| |
armband en een paar ringen. ‘Ach, u bent Nederlander?!...’
Pol keek haar wazig aan en antwoordde: ‘Soms...’
Je moest natuurlijk als man wel altijd proberen, het raffinement van een vrouw omver te blazen, anders ging je zelf. Met genoegen zag hij, hoe haar scherpzinnige blik tuimelde. Ze glimlachte fonkel-mooi.
‘Wanneer niet?’ vroeg ze.
Ido schoof koortsig met de stoeltjes, alsof hij een spelletje deed.
‘Als ik werk,’ legde Pol uit.
Ze zou geen vrouw zijn, als ze nu niet dadelijk ging vragen, wanneer hij dan - -
‘Wanneer wèl?’ informeerde ze lief.
Hij blikte nog vager, en genoot van de wetenschap, dat ze hem absoluut niet begreep. ‘Als ik dicht...,’ antwoordde hij ernstig.
De onzekerheid in haar ogen gaf hem een bittere vreugde. Hij had het gevoel, eerlijk te zijn; maar hij vergrootte haar eenzaamheid: ze begreep weer een medemens niet. Dat kwam vaker voor. Er streelde een kramp langs de binnenkant van zijn armen.
Ze boog zich naar hem toe. ‘Als ik haar aai, raak ik alleen edelstenen,’ dacht Pol. ‘Was ze maar zo natuurlijk als Pépé!...’
‘En wat is het verschil?’ wilde ze weten.
Hij leunde achterover en bekeek het gouden plafond. ‘Dichten is bloeien,’ verklaarde hij, zo uitgestreken als een politie-agent in de kerk. ‘Werken is verslijten.’
‘Maar -’ ze fronste haar wenkbrauwen, zodat die een smal zwaluwtje vormden boven haar ogen - ‘is dichten dan niet uw werk?...’
Hij grinnikte kort. ‘Hoe kunt u dat weten, mevrouw, als u niet eens weet dat ik Nederlander ben?...’ Hij nam heel onverschillig de spijskaart en zag daaroverheen met genoegen, hoe goed een diepe blos haar stond.
‘Ja, wat zullen we eten?’ vroeg Ido, voor zijn doen bliksemsnel.
‘Eerst wil ik een stukje dansen,’ zei Pol.
‘Vreselijk, met die warmte,’ bracht Morgane in.
Pol wierp haar een verstrooide blik toe. ‘Ach, ik dans wel alleen,’ stelde hij haar gerust. ‘En dan kom ik tijdig terug hier,
| |
| |
om met u te kunnen souperen.’
Ze herhaalde zonder enige humor: ‘Danst u alléén?...’
Pol knikte. Hij dacht: ‘Daarom mislukken al je huwelijken, schaap! Je bent bang, dat er een gek aan je tafeltje gaat zitten!’ Hij glimlachte. ‘Ja, heerlijk,’ zei hij. ‘Of danst u tòch?...’
Ze blikte naar Ido, die paars en iets te zwaar onderuit zat op zijn lila-gouden stoeltje: net een pioen op 'n te dunne steel.
‘Eh - ja, zeker...,’ zei ze. Beter met die man dansen, dan hem alleen door de zaal te laten wapperen - trouwens, dat zou men in de Miroir toch niet gedogen?!...
‘Ach, wat lief van u,’ zei Pol. ‘Men is hier niet blij met mijn dansdrift. Laatst heb ik een bouillabaisse van 'n tafeltje gemept. Ja, niet met opzet! Hoewel de ouwe heer, die er juist aan wilde beginnen, op dieet was - o, dansen kan zeer verdienstelijk zijn...’
Haar rug was stijf, ze reageerde slecht op zijn leiding. Het was of hij met een pralende pauw danste - hoewel dat altijd mannetjes-pauwen zijn.
‘Kom,’ zei hij bemoedigend, ‘u moet wat meer aanleiding geven. Tot soepel dansen, bedoel ik. Lange passen. Ik dans meesterlijk!’
‘In uw eentje zeker?!’ vroeg ze.
‘In m'n tweetje ook,’ stelde hij haar gerust. ‘Maar u mag het me niet moeilijk maken. Dat is laf. Ik ben toch al zo verblind door uw flonkers.’
Ze had juist willen glimlachen, maar een nieuwe golf diepvries sloeg over haar ogen. ‘Flònkers!’ herhaalde ze, met een raar snuifje.
‘Nou ja, zo noemen wij, dieven, dat onder elkaar,’ vertelde hij.
Ze hief haar wimpers alsof het harpoenen waren. ‘U bent een interessant mens,’ zei ze lief. Maar op dat moment geraakte ze door zijn toedoen in een wirwar van passen, die haar volstrekt buiten concentratie bracht; om de een of andere reden volgde ze hem schitterend, hoewel ze 't niet scheen te weten. Pol glimlachte. Uit de verte volgden Ido's hulpeloze ogen hen, alsof hij een verbanddoos zocht in een Kerstboom. ‘Ze moet veel gekker doen,’ dacht Pol, ‘anders wordt ze zenuwpatiënt! Ze heeft geen ventiel voor haar jonge jaren.’
| |
| |
Hij wikkelde haar in een spin, waar ze met bengelende benen uit ontwaakte. De muziek zweeg.
‘Begrijpt u nu mijn dansdrift beter?’ informeerde Pol blij, terwijl hij haar naar haar statige tafeltje terugbracht als een ondeugend kind.
‘Ik begrijp alles,’ zei ze, ietwat snijdend.
‘Da's toch sterk,’ vond Pol, en schoof het stoeltje tegen haar knieën zodat ze zat vóór ze haar vormen daarnaar gebogen had.
‘Hij danst lekker, hè?’ zei Ido, jaloers en zonder de geringste tact.
‘Ik heb nog nooit zo gedanst,’ antwoordde ze dubbelzinnig.
‘Ze vindt me een bok,’ dacht Pol, ‘hallelujah!’ Er waren momenten, dat hij het vrijgezellenleven zegende met alle geestdrift van een jolig hart. Een vrouw bond je zo!...
‘Een kleine kop bouillon,’ bestelde Morgane kwijnend, ‘en verder een salade - iets lichts....’
De koelte streek over hun hoofden met zegenende handen, de brokaten gordijnen ademden diep, de kaarsen bogen hun vlammetjes als een groet.
‘Kijk,’ zei Ido dwars door de bestelling heen, ‘daar gaat Prinses de la Tour Amadée!’
Pol knikte meelevend. ‘Wat bloot is 't arme mens,’ merkte hij op.
Zelfs de kelner keek.
‘Na die laatste diefstal,’ vulde Pol aan. ‘Als je geen hanger van twee decimeter hebt, en armbanden om je mouwen te vervangen en nog iets glinsterends elders, doe je met zo'n japon ook niet veel....’
Hij keek niet naar Morgane, die nogmaals ongewild haar kleur opschroefde. De kelner boog zich chic-vertrouwelijk naar hun hoofden. ‘Men zegt, dat haar voor miljoenen aan juwelen is ontstolen,’ zei hij.
‘Negenhonderdvijftigduizend francs,’ lispelde Ido, toch wel met eerbied.
‘Flonkers,’ zei Morgane zeer duidelijk, met flitsende ogen naar Pol.
‘Ze zal wel kou vatten,’ antwoordde die bezorgd.
‘De gehele set robijnen, de diamanten diadeem, de antieke
| |
| |
set met granaten, een smaragden ring,’ somde de kelner op. Hij keek er kies bij op z'n bestelling, alsof hij deze oplas.
‘Als ze straks van de trap dondert, had ze 't toch moeten achterlaten,’ troostte Pol wijsgerig.
Morgane was tot een soort wraakzuchtig ontwaken gekomen, dat haar volgens Pol heel goed stond. ‘Maar wie zegt, dat ze van de trap valt?’ informeerde ze.
‘Ik heb sterk het vermoeden,’ zei Pol, met een dromerige klank in zijn stem. ‘Ik ben helderziende, 's avonds.’
De kelner grinnikte dienstbaar. ‘Et vous, monsieur?’ vroeg hij aan Ido.
‘Ik niet,’ antwoordde die, ietwat teleurgesteld. ‘Ik ben héél gewoon.’
Maar de dienaar had bedoeld, wat hij wilde bestellen, en dus besloot hij verward tot een ommelette truffée met een glas Chianti.
Morgane boog zich naar Pol en vroeg met weer die duidelijke stem: ‘Waren het vrienden van u, meneer Merlijn, die de Prinses de la Tour Amadée hebben beroofd?’
Pol glimlachte stralend. ‘Ik was het zelf,’ bekende hij. ‘Niet verraden, ober!... - Kijk, hier is uw bestelling-boekje terug. U hield het zo los in uw vingers, dat ik vreesde, het ook te zien vallen.’
Ido grijnsde. ‘Net als la Princesse?’ vulde hij aan.
Op dat ogenblik klonk er een wild, bonkend geraas uit de hal. Kreten vlochten zich door gerinkel, statig slenterende lieden schoten in ondeftige ren. De kelner sperde zijn ogen. ‘La Princesse;...’ kreet hij. ‘Zij is van de trap gevallen!...’
‘Het doet me weinig,’ zei Pol. ‘Sedert 1082 leven onze geslachten in vete over het onrechtmatig dragen van een zomerhoed door de toenmalige prinses. Laat ons gaan eten. Garçon -’
De kelner zamelde met de oefening van jaren zijn toegewijde aandacht.
‘Een bouillabaisse,’ zei Pol, ‘en paté de volaille. En een salade Italienne..., en eh - une fromage variée....’ Hij zag Morgane's onthutste blik. ‘Nu is ze eindelijk zichzelf,’ dacht hij. ‘Vrouwen zetten hun verdriet op als een chique hoed, en hopen flauwvallend op een gekust ontwaken.’ Hij
| |
| |
trachtte de geur van haar parfum uit zijn neus te bannen.
‘Daar heeft ze die andere kerels ook mee vergiftigd,’ besloot hij. En wijdde zich met eerbied aan zijn maal.
Het werd een wonderlijke avond. Ido kreeg de bizarre indruk, dat Morgane een verwilderende invloed had op zijn vriend Pol. Er was niet de minste verontschuldiging voor diens kunstjes met vorken, die hij uit de jasjes van voorbij-zwenkende kelners toverde, of voor het wegwerken van een der prachtige ringen, die Morgane droeg. Op een bepaald moment was ze er eenvoudig van ontdaan. Ze blikte gek-verbaasd op haar hand, die toch heel mooi, maar nog bloter dan de rest naast haar bord lag.
‘Ja,’ zei Pol, ‘wat stoeit u òn-ver-ant-wóórdelijk met uw geldbelegging!’ Een term, die haar, zoals reeds eerder die avond, haar mondhoeken deed intrekken. ‘Kijk nou, hoe dat bijou daar op dat slaatje ligt! Je zou 't zó inslikken!’
Met gloeiende wangen viste ze het uit de mayonnaise, zonder een woord of blik naar Pol. Ze wreef het schoon met een onmondig kanten zakdoekje en sierde haar hand weer. Haar wenkbrauwen waren hoge bruggen naar een onbereikbaar land. In de stilte, die viel, zei Pols stem glashelder: ‘Ik heb es een tante gehad, die niet wou hebben dat de kat met een garenklos speelde. Daar werd het lieve mens nou eenmaal razend van. Maar ja, ze was zo dom, telkens die garenklos te laten vallen.... En toen ik tegen haar zei: “Tante, leg die klos dan in een kommetje!” vond ze me brutaal!...’
Ido kuchte. Hij wou iets aardigs zeggen, dat deze doorzichtige conversatie in vriendelijker banen leidde. Maar wat? - Morgane leek elk gesprek dood te knijpen, ze leek beledigd, diep onder haar juwelen pantser.
‘Achter haar jonge schoonheid is ze een vervelende teut,’ dacht Pol.
Toen kwam er een kelner naar hem toe, die fluisterend te kennen gaf dat er buiten een kleine jongen stond, die dringend monsieur wenste te spreken.
‘Een kleine jongen - met zwart haar?’ vroeg Pol.
De kelner haalde zijn beschaafde schouders op. ‘Dat zou ik
| |
| |
niet kunnen zeggen,’ antwoordde hij glimlachend.
‘Hoe is het mogelijk, dat hij nog vriendelijk is,’ dacht Ido, want de man was in de loop van het souper doodonschuldig ontlast van twee vorken en een mes, alsof hij een buffetlade onder z'n frak smokkelde.
Een glans ging over Pols gezicht. ‘Pépé moet me spreken,’ zei hij. ‘Excuseert u mij.’
Hij stond op, boog. ‘Een moment.’ Alsof ze hem geen uren zou willen missen.
Pépé had alleen een briefje van Toine: ‘Vanavond zijn de handschoenen klaar. Heb je de schoenen al geprobeerd?’
Aha, de handschoenen met zuignappen!... zodat hij als een vlieg langs de muur naar boven zou kunnen lopen!... Hij zou het Pépé moeten demonstreren - ergens in de bergen.... ‘Ik kom,’ zei Pol tegen de kleine jongen, en stopte hem een geldstuk in de vuist. ‘Om elf uur ben ik bij Toine!’ Hij ging naar binnen met een jubelend gevoel van opwinding.
Daar, in het foudraal van brokaat en velours, wachtte het juweel op hem, onder de hoede van Ido. ‘Is die kleine jongen uw vriend?’ vroeg ze glimlachend.
‘Ja,’ gaf hij toe. ‘Een kind of een hond - dat zijn de beste vrienden. Ze denken geen kwaad van je, en je hoeft van hen ook geen kwaad te denken.’ Hij knikte naar Ido. ‘Jij bent de uitzondering,’ voegde hij erbij. En aaide de uitzondering over zijn te brede kruin.
Voor Morgane was hij de verdere avond heel vriendelijk. Een gevoel van vrolijk geluk bracht hem ertoe, alles mooi en aardig te vinden, zelfs haar bitse grapjes en het feit, dat ze zeer beschaafd de muur, die tussen hen stond - tussen de rijke jonge vrouw en de niet-rijke dichter - niet omver haalde. Ze meende hem daarmee een heel eind tot volwassen gedrag te hebben opgevoed, toen hij om elf uur plotseling haar en Ido in de steek liet. Hij keek op zijn horloge en versteef als Assepoester. ‘Ik moet weg,’ zei hij. ‘Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw Venens - en jij, Ido!... Ik heb nog een afspraak, zie je!...’
Nee, niemand zag iets. Ze moesten het maar geloven. Hij nam warm glimlachend afscheid en ging. Een lange, rechte figuur, die veerkrachtig de zaal door liep. Veel mensen keken
| |
| |
hem na. Hij bemerkte het niet. Toen Morgane later met Ido zou weggaan, bleek de rekening van het souper reeds betaald. ‘Monsieur Constantius Merlin heeft reeds voldaan,’ lispelde de kelner, met weer die stralende lach. Hij had een fooi van dertig procent gehad. ‘Monsieur verzocht mij, u nog heel hartelijk te willen bedanken voor de heerlijke avond.’
Schaamteloos! Morgane neeg en liep zwijgend naar buiten.
De haven van Cap Joseph vierde elke avond feest met alle lichtjes die wilden meedoen. De westelijke horizon was donkerpurper - uit het oosten dreigde een fluwelen nacht. In nabije verte zong een weke mannenstem.
‘Hij is een groot kind,’ zei Ido vriendelijk. Morgane bewoog haar wenkbrauwen, terwijl ze beleefd luisterde naar hem. Ja, niemand had ooit aanvechting gevoeld, om een half uur onder water rechtop te staan met een zuurstof-apparaat en een telescoop; of om te goochelen; of om halsbrekende toeren te doen aan een dakgoot, in het een of ander krankzinnig tricot. Ido gaf toe: er waren dingen, die je als man niet deed. Maar Pol wìst dat niet.... Ido had Pol tijdens een verschil van mening met de directeur van een machtig concern 's mans overhemd zien losknopen, er conscientieus een taartje in stoppen, waarna hij de bobbel zeer zorgvuldig wegklopte. Dat de patient gierend ademhaalde, op en neer danste en barre dingen tegen Onze Lieve Heer zei, had Pol niet gestoord - hij had klauwen als schroeven, en de behandeling werd geheel voltooid, waarna de directeur zich kon terugtrekken. Pol had hem tijdens hun laatste seconde samen nog opmerkzaam gemaakt op het voortreffelijke reinigingsmiddel, dat 's mans eigen concern in omloop bracht. Nee, Pol wàs beslist een beetje vreemd....
En Morgane keek uit over de baai van Cap Joseph; en lachte niet. Ido ook niet.
Op de Grande Promenade kwamen zij de Prinses de la Tour Amadée tegen met een stok; zodat ze eindelijk eens konden informeren, wat er eigenlijk was gebeurd. Zij was van de trap gevallen. Gestruikeld. Niets gebroken gelukkig, behalve een platina armband - geschenk van haar tweede man.
‘Gelukkig,’ zei Ido onhandig.
| |
| |
‘Kom nu met me mee,’ murmelde Toine, ‘ik weet verderop, bij Pointe Bleue, een recht stuk rots - daar kun je het proberen.’
Zij liepen samen door de duisternis, die schitterde van lichtjes: beneden hen de bocht van de kust, en rondom hen vuurvliegjes, dwarrelend en dwaalvonkend als wijze woorden in een domme wereld. Achter hen zong Cap Joseph zijn avondlied: neuriënd, met een beetje geronk. Op zee wenkten schelle lampen van de schepen: er waren altijd nog mensen die in dit paradijs moesten werken.
Toine rook naar schmink en lotion. Hij had gedouchet na de voorstelling. Zijn haar ving glanzen van de sterren, en zijn arm, die langs Pols hand streek, was koud.
‘De handschoenen zijn beslist goed,’ prevelde hij half opgewonden, meegesleept in de onbegrijpelijke vreugde van zijn Nederlandse vriend. ‘Maar waarom moesten ze nu zwart zijn?...’
‘Ik hoef toch niets te verbergen?’ zei Pol. ‘Als ik tegen een muur opklim, hoef ik niet net te doen, alsof ik het op eigen kracht doe....’
‘Ah, oui,’ antwoordde Toine - ‘wacht -’ hij glipte een kapelletje binnen en stak met vloeiende bewegingen een kaars aan, was meteen weer buiten, ‘als dank voor mijn succes,’ legde hij uit. ‘Onze Lieve Vrouwe is zeer goed voor me geweest.’
‘Zou ik ook zijn,’ zei Pol. ‘Je bent zo'n aardige kerel, Toine!’
De kleine Fransman legde geroerd een hand op zijn arm - de handschoenen bungelden tussen hen in. De weg steeg in een aroomvolle donkerte, bladeren en bloemen streelden langs hun handen; het pad was smal. Hoog stond de nacht over Zuid-Frankrijk gestolpt, plechtig-mystiek ondanks alle muziek en lichtjes; streng voor de kleine ijdele mensjes, onontkoombaar en verkwikkend voor zelfs de ergste wakkerblijver.
‘Hier gaan we rechts,’ zei Toine.
Cap Joseph was nu een stralend halssnoer - alsof God zelf de diefstal op de Prinses de la Tour Amadée in de etalage des levens had gelegd: kijk, alle diamanten en robijnen en
| |
| |
smaragden en granaten - kijk, nog een paar topazen ook, die ze nog niet had gemist - en wat aquamarijns - - en daar een enkele groene toermalijn, en 'n paar péridots van Morgane Venens - -
‘Hier is het,’ murmelde Toine, en hield Pol bij z'n elleboog tegen. ‘Voel deze wand....’ Hij streelde met liefkozende kennershanden over het rotsvlak. ‘Niet te brokkelig.... tien meter hoog zowat....’
De sterren plengden een grijs-zilverig licht, dat als dauw over de wereld verstoof. Pol lag op één knie z'n schoenen aan te binden. Toine hielp hem tastend, aanwijzingen fluisterend. ‘Niet te stijf die veters, want je enkel moet lenig blijven.... Gewoon staan.... Voel je die smalle harde steunen onder de zool?... Bien - nu de handschoenen....’
Pols hart klepte een doffe beiaard. Hij gaf zich geheel aan het betoverend gevoel, dat hij een ander wezen werd, dat zo dadelijk onmenselijke dingen zou kunnen doen.... De handschoenen gleden over zijn vingers.
Toine hielp hem broederlijk, de polsen te omsluiten. ‘Ook niet te vast - je moet de gewrichten kunnen gebruiken....’ Pol knikte zwijgend. ‘Alors,’ Toine haalde diep adem, ‘kus de Madonna - je mag niet vallen.’ Hij hield Pol een klein glimmend plakje metaal voor, dat Pol kende als een zevenmaal gezegende medaille van de Heilige Maagd van Fatima. Hij kuste gehoorzaam en voelde half grinnikend, dat hij ernaast zat, en de vingers van Toine kuste. ‘En nu proberen,’ lispelde Toine geconcentreerd. ‘Geen lawaai maken - flink de voetpunten tegen de rotswand stoten, de handen er ook tegenaan drukken - en dan voeten en handen loswikkelen. Niet ruig, dan krijg je van die gekke zoengeluiden - toe maar!...’
Pol zette zijn handen tegen de rots en duwde. Hij schopte een voet tegen de wand, en trok zich op.
‘Zachter!’ zei Toine lachend. ‘Als ik zo'n lawaai maakte, kreeg ik geen applaus!...’
Pol trachtte zijn linkerschoen los te trekken. Het ging niet.
‘Wikkelen!’ beval Toine. ‘Afwikkelen, zodat de lucht er langzaam tussen kan komen!’
Het ging. Eerst onhandig, maar het ging. Pol steeg een paar halve meters. Het ging al beter. Een gevoel van triomf over- | |
| |
meesterde hem. Hij zette er haast achter.
‘Niet te snel,’ raadde Toine hem; maar Pol kon niet meer wachten. Met vreemde houterige passen liep hij, gekluisterd tegen de rots, naar boven. Hij hijgde ervan, zijn hart bonsde, het zweet glipte in een smalle lijn langs zijn slaap. Hij hoorde beneden zich Toine lachen. Het was al diep.
Morgane was omstreeks twaalf uur naar haar hotel gegaan - Ido had haar gebracht. Er hing een sip gevoel van leegte tussen hen, wat Ido weet aan Pols gedrag. Men was als volwassenen met elkander uitgegaan naar een voornaam adres; en had te laat moeten begrijpen, in 't gezelschap te zijn van een infantiel wezen, dat idiote foefjes uithaalde met vorken en lepels, zodat verdraagzaam glimlachende kelners een beetje uit de buurt bleven. Het moest Morgane ontzettend hebben gehinderd. Vervelend. -
‘Nou - welterusten, Morgane.’ Formele hartelijkheid liet zich nog nauwelijks opbrengen in de vermoeide sfeer van zware rozegeur en muziek achter kostbare deuren.
‘Ja, welterusten.’
De deur wentelde met fluisterend vermaan. Morgane keek niet om.
Ze nam haar sleutel aan van de buigende portier en gleed de lift binnen, waarmee een overslanke jongen in matzilveren uniform haar hemelwaarts voerde, maar doodgewoon bij de eerste verdieping stopte. De jongen liep geluidloos naast haar, opende de deur van haar appartement en gaf haar de sleutel: ‘Bonne nuit, madame.’
Toen de deur dicht was, schopte ze haar schoentjes uit en ging met een burgerlijke bonk op haar gouden bed zitten onder de reseda-groene hemel; en ze zuchtte. Weer een avond van minder-dan-niets. Die pias, met zijn gegoochel!.., die voorzegde dat de prinses De la Tour Amadée van de trap zou vallen! - en dan deed het ijlhoofdige mens het ook nog!... ‘Ik ben helderziend bij avond,’ had die vent gezegd.
Mat trok Morgane haar kleren uit en slingerde ze over de rand van het bed op een eveneens gouden stoeltje.
Maar die prinses was niet dood geweest - en dat had
| |
| |
Merlijn min of meer voorspeld, toen hij zei dat ze haar gestolen juwelen toch niet mee zou kunnen nemen, als ze van de trap donderde. Ordinaire woordkeus. Een ogenblik had ze verwacht, dat de man origineel was - dat ze zich zou amuseren. - -
Maar langzaam was er een mateloze leegte in haar gezonken - ze hoefde niet meer te denken of te praten - ze hoefde nauwelijks nog te eten. Ze mocht alleen voor alles betalen. Behalve voor de zouteloze humor van die clown. - Nee, hij hàd voor haar betaald!... Ja. Daar moest ze even over nadenken. Hé, hij had voor haar betaald!...
Morgane klopte de dure voedingscrème in haar huid en borstelde de donkerrode lokken. Daarna grabbelde ze onder haar hoofdkussen, trok er een brief weg en bekeek die zorgelijk. ‘Lieve Morgane,’ - schreef mama - ‘we hopen, dat je nu een beetje gelukkig bent.’ Dat hadden ze telkens weer gehoopt. ‘Papa en ik komen spoedig naar je toe, we zijn rijp voor een korte vakantie. Papa zal dan wel met je willen spreken. Hij zou zo bizonder graag zien, dat je wat toeschietelijker was tegenover Johan. Je weet, hoezeer Papa hem waardeert; Johan is een degelijk mens. Het zou voor ons, als ouders, een gerust gevoel zijn, je veilig te weten.’
Veilig met Johan van Aadel. Eerst veilig met Jacques-Antoine. God, wat was alles lang geleden!... Later gelukkig met Kees.... En altijd maar hopen dat de dochter nú de man had gevonden, die...........? Nou - die papa voordeel bracht. O! -
Na even wachten veegde ze de overtollige crème van haar gezicht. Ze zocht in haar beautycase naar de revolver - een miniatuur sieraad, met diamantjes bezet, maar scherp geladen. Geschenk van haar moeder. ‘Het hóórt niet, dat een jonge vrouw zonder gezelschap, zonder kamenier zelfs, op reis gaat.’ Dan maar een revolver. Bah! -
Morgane trok het licht uit met het gouden koord boven haar bed: een passende handeling. Nog een wonder, dat het ding geen muziek maakte, in deze bonbonnière. -
Ze zuchtte.
Buiten gleden de geluiden zoetvloeiend tezamen tot een halfwerelds avondlied: zeegeruis, motoren, stemmen, ergens een
| |
| |
gitaar - een vrouwenlach, alles, alles - - alles - - - -
Ze dreef boven uit een ontevreden gevoel, alsof ze huilerig had liggen glimlachen tegen een genadeloze hemel.
Ergens was een stoel verschoven; binnen haar enge gehoorkring.
Er was iets, wat haar eenzaamheid ophief, op een huiveringwekkende manier. In de kamer was nog een schepsel, dat ademde - al hoorde ze dat niet. Ze voelde het meer; het was niet nabij; maar ze voelde als het ware de trilling in de lucht.
Heel stil legde ze haar hand om het revolvertje en trok eensklaps het licht aan. De kamer, vol weke groene tinten, baadde in zon-geel licht. Bij de toilettafel stond een lange, donkere figuur. Slank als een schaduw, metaal-zwart. In zijn handen hield hij haar juwelen. De grote hanger, de oorhangers, de ringen, de bracelet.
‘Handen omhoog,’ zei Morgane, met alle kilheid van een tweemaal gescheiden vrouw. Kerels waren allemaal gelijk - of ze trouwden op papa's advies, of dat ze gewoon bij je inbraken - -
Hij draaide zich doodgemakkelijk om.
‘Han-den-om-hóóg!’ bitste Morgane. D'r moest er maar es eentje bang voor haar zijn.
De man glimlachte. ‘Het spijt me, mevrouw, dat ik u heb wakker gemaakt,’ zei hij in het Nederlands.
Ze zwegen allebei een kort ogenblik. Een witgloeiende woede nam ten dele bezit van Morgane - niet geheel, want ze was opeens nieuwsgierig.
‘Ik dacht, dat u een dichter was,’ zei ze schamper.
Hij knikte zonnig. ‘Ja, velen zien mij voor een dichter aan, maar ik ben meer een opener,’ legde hij uit. ‘Ik heb u trouwens vanavond al verteld, dat ik niet dicht als ik werk.’ Pol knikte haar vriendelijk toe, en haalde zijn brede schouders op. Er lagen wonderlijke handschoenen op haar toiletbankje.
‘Helderziend bij avond,’ hoonde Morgane.
Hij knikte alsof hij een compliment incasseerde.
‘En goed kunnen goochelen,’ voegde Morgane erbij.
Hij boog als voor applaus.
| |
| |
‘Dus u hèbt de juwelen van die prinses gestolen,’ ging ze voort.
Hij legde de sieraden gemakkelijker in zijn hand, en antwoordde beschaafd: ‘Nee - als u logisch kon denken - maar het is een charme voor de vrouw, dit niet te kunnen - dan zoudt u begrijpen, mij hier niet aan te zullen treffen, als ik dat had gedaan....’ Hij zuchtte. ‘Nee,’ zei hij peinzend, ‘het spijt me, ik heb gejokt, vanavond....’
Alsof een inbreker zich zorgen maakte over jokken.
‘Ik heb u tweemaal gevraagd, uw handen omhoog te steken,’ zei Morgane scherp. Er was nu eenmaal iets, wat haar woest maakte.
‘Ja,’ antwoordde Pol meelevend, ‘wat moet dàt u gaan vervelen! U zult het zeker niet voor de derde keer zeggen - het zou u nog blaséër maken!’ Hij knikte haar zonnig toe.
‘Ze is weer onecht,’ dacht hij. ‘Ze speelt moordenaresje van slechte mannen.’ Maar ja, de omgeving leidde ertoe, en ze zag er schattig uit - dat was waar....
‘Dus u hebt vanavond alleen met mijn juwelen geflirt en gedanst,’ stelde Morgane vast.
Pol meende tragiek te bespeuren. ‘Veel meer was er niet,’ zei hij schouder-ophalend. ‘De vrouw bleek zó hoog verschanst in haar kostbare voornaamheid - en die juwelen -’ hij woog ze met waardering op zijn hand - ‘ja, díe zijn echt!... Behalve dan één toermalijn, dat zie ik nu, in de parure, u wist het toch ?... Of heeft men u al eerder bij de neus gehad?... Deze ene toermalijn heeft niet de juiste lichtbreking - die is gewoon kristal.’ Hij boog zich geïnteresseerd over de sierselen. ‘Wat een geluk, dat u het licht ontstak!...’
Morgane bekeek zijn slank en zeer krachtig lichaam in het strakke tricot, en voelde zich smelten van een primitieve ontroering. Bah, ze moest goed bedenken, dat hij haar-zelf niet had opgemerkt!...
‘U komt de kamer niet uit,’ zei ze dreigend.
Hij keek zijdelings op. ‘Ik ben er toch ook in gekomen,’ weerlegde hij rustig.
Ze keken mekaar even aan.
‘Als ik kon toveren,’ zei Pol mijmerend, ‘dan zou ik u op dit moment ontdoen van al uw praal. Ik zou u op een gemeen
| |
| |
houten bed laten liggen, onder doodgewone lakens, in een akelig nachthemd, en met een alledaags revolvertje in uw hand. U zoudt dan ècht zijn. Geen actrice omwille van een te kostbaar decor, dat heldinnewoorden van u eiste.’ Hij trok zijn wenkbrauwen op, en hief de hand met juwelen. ‘Zo echt als dit hier. Allemaal echt, met één steentje vals - zo zijn we allen.’
Haar ogen waren toch wel prachtig. Vervelend was dat.
‘Dat éne valse steentje maakt de mens juist zo echt, ziet u -’ hij moest voortpraten, om niet met een wonderlijke invloed te worden omsponnen. ‘Ik zou iemand kunnen doodschieten,’ zei hij. ‘Nou ja, niet om het stelen van wat flonkers.... Maar omdat ik de pèst aan hem had.... Met een werkelijke revolver, zo, mikken, en pàng!!’ (ze schokte op van zijn lawaai) ‘en raakgeschoten hebben. Geen gegil, geen bloed en pijn en genadekreunen....’ Hij zag haar wangen bleek worden. Voor het eerst die nacht voelde hij zich echt bedreigd - door een teder gevoel. ‘Maar iemand proberen te overheersen met zo-iets gemeens als dat diamanten hoereblafje daar - dat zou ik niet willen!’ voltooide hij. En hij legde de juwelen hardhandig terug op de toilettafel. ‘Ik ga maar es.’
Ze herstelde zich en ging rechter opzitten in bed. ‘Dat moet u niet doen,’ antwoordde ze. ‘Ik heb alle dagen uitgekeken naar enig amusement - naar enig avontuur. U maakt me heel gelukkig met uw inbraak, meneer Merlijn.’
Hij grinnikte. ‘Dat had ik eerder moeten weten.’
‘Nee,’ wierp ze tegen, ‘dit was het juiste ogenblik. U moet alleen nog wat blijven, en met me praten. Vertelt u es, als ik nu belde - welke verklaring zoudt u dan geven voor uw aanwezigheid hier?’
Hij keek haar met heel vriendelijke ogen recht aan. ‘Ik wil niet geloven, dat u probeert, me bang te maken,’ zei hij, ‘dat zou gruwelijk afgezaagd zijn.’
‘Ja,’ gaf ze toe, ‘intens gewoontjes.’ Ze strekte haar hand. ‘Wat zijn dat voor wonderlijke handschoenen, meneer Merlijn - mag ik ze zien? Of wantrouwt u mij?...’
‘Niet genoeg,’ antwoordde hij hoffelijk, en reikte haar de klimhandschoenen toe. Hij ging op de rand van het bed zitten en wilde haar uitleggen, hoe zij functioneerden. Maar voor zijn
| |
| |
neus langs slingerde zij ze wèg - door hun zwaarte suisden ze het raam uit, de stille, zwarte nacht in. Pol hoorde hun doffe klap op de begane grond - het klonk uit dit voorname venster toch heel deftig. ‘Mens, wat doe je?!’ kreet hij in paniek.
‘Toen ik u voor het eerst ontmoette,’ zei ze stil, ‘vond ik uw handen zo prachtig.... zo slank en gespierd en zo - - zo lenig....’
Pol beheerste zich met geweld. Die handschoenen zou hij straks wel even gaan oprapen - ze waren toch allerlei gekke dingen van hem gewend.
‘Ja,’ zei hij grinnikend, ‘God weet wel hoe hij 'n dief moet maken. Ik ben ervan overtuigd, dat ze daarboven speciale werktekeningen hebben voor het scheppen van inbrekers.’
Morgane glimlachte met wijd-open ogen naar hem. ‘Ja,’ antwoordde ze nog steeds met die zachtheid in haar toon, ‘God weet ook heel goed, hoe hij een huwbare jonge vrouw maakt.’
Pol knikte langzaam. ‘Ik heb wel es de indruk gekregen, dat hij de duivel een beetje mee liet roeren,’ zei hij vriendelijk. Haar conversatietoon beviel hem slecht. Hij moest weg.
Ze knikte. ‘Dat is nu ook gebeurd,’ vertrouwde ze hem toe.
Haar woorden werden overklonken door geklop op haar kamerdeur; een sleutel opende het slot van buiten af. Een forse nachtportier stond op de drempel. ‘Madame?!’ zei hij dreunend, en sloeg zijn ogen in het tricot aan Pols lichaam.
Pol stond ademloos. Hij zou moeten vechten. Jammer, het was zo stijlloos. Enkele snelle grepen - ze zocht natuurlijk sensatie....
‘Komt u binnen,’ zei Morgane feestelijk. ‘Meneer Merlijn, geeft u de portier een stoel.’
De portier beheerste zijn wantrouwen niet en mat hen beiden: de kostbare jonge vrouw in het ledikant, en de man in zijn zwarte tricot, op de eigenaardige schoenen. Hij blikte in snel tempo van de een naar de ander en speelde onmuzikaal met zijn sleutels. Hij kreeg hulp, want om de deur keken een dienstmeisje en een jonge kelner beiden ietwat gemelijk-benieuwd naar binnen. ‘Ja, kòmt u toch,’ noodde Morgane, alsof het een instuif gold. De gasten schreden op droombenen
| |
| |
aan en groetten Pol beleefd. Ze bekeken mekander met verdoken ontsteltenis; Pol proefde het schandaal. Morgane, als een rococo-vorstin in haar bed, dirigeerde hen op stoeltjes naast de half-serviele admiraal, die zich met portier liet aanspreken. De slaap zoemde nog door hun hoofden: dat was te zien aan hun hypnotische gehoorzaamheid.
‘Ik mag u misschien even voorstellen aan mijnheer Pol Constantius Merlijn,’ zei Morgane met een lieve glimlach.
Alle drie bogen in zijn richting; Pol boog onwillekeurig terug. De jonge kelner, die hem kende, zond hem halflachend een snelle, inwinnende blik toe, over zijn tricot.
‘Ja,’ hernam Morgane, aansluitend op die blik, ‘meneer Merlijns kostuum is stellig niet het geijkte, dat ziet u wel, voor een bezoek op dit uur. Ik mag hem graag, maar vond toch, dat ik voor meer aanwezigen moest zorgen, de conventie in aanmerking genomen.’ Ze haalde heel licht haar wenkbrauwen op. ‘Daarom heb ik u alle drie gebeld. Neemt u mij niet kwalijk, dat ik uw slaap heb gestoord - u zult mij daar straks dankbaar voor zijn.’
Pol vond het een zotte situatie. Hij was benieuwd, wat er zou volgen; Morgane trachtte hem kennelijk in een val te laten lopen. Ze had voorbeeldig werk verricht met dat onopgemerkte bellen naar drie gedienstigen tegelijk - dat was ze waarschijnlijk thuis gewend.
‘Kunt u mij vertellen, meneer Merlijn, waarvoor u mij kwam bezoeken?’ Ze vroeg het heel vriendelijk, met een glimlach vol zachtheid. De slang.
‘Ach,’ legde Pol uit, even zacht en zoet - ze inspireerde hem - ‘vanavond aan het diner hebt u zo vriendelijk gesproken over mijn poëzie. Ik wilde u een gedicht laten horen, dat ik pas heb geschreven....’
De bezoekers, eerste rang gezeten, verheelden hun bevreemding slecht. Niet aldus de gastvrouw, die zich verrukt nestelde in haar groen zijden kussens: ‘Ach, wat héérlijk, monsieur. Gaat uw gang, ik ben diep getoucheerd door uw attentie.’
De kelner grinnikte. Het kamermeisje likte haar lippen van spanning, de portier ging rechter-op zitten, alsof hij na het gedicht moest salueren.
Pol liet zijn ogen wegdwalen. Hij maakte een snelle keus
| |
| |
uit zijn laatste geschriften en begon met zachte stem:
‘Azuren geliefde die nederig streelt
met dreiging van donker geweld
zingend murmelen Gods lieve woorden
Eeuwigheid gaapt hongerig
en lokt het aas langs de sterren
vleugelslag van opalen engelen
De nacht spreidde stille vlerken over hen. Niemand zei wat. Pol bekeek alle gezichten en vroeg zich af, wat ze hadden begrepen.
‘Ik ben diep ontroerd,’ lispelde Morgane toen.
De jonge kelner knikte.
‘Ik ook,’ zei de portier opdringerig. Hij was nu eenmaal in dienst, en als er ontroering bij behoorde, zou hij die ook voelen.
Alleen het meisje zei aarzelend: ‘Ik begrijp het niet geheel, monsieur - mag ik dat zeggen?’
‘Ik vind het bizonder eerlijk van u, het te zeggen,’ prees Pol.
Morgane glimlachte breed naar het meisje, dat haar met dit onbegrip een slechte dienst bewees. Of juist een goede dienst? -
‘Ik begrijp het geheel en al,’ zei ze smeltend. Pol begon te twijfelen, of ze wel loog. Ze leek inderdaad zeer ontroerd. ‘Maar,’ zei ze toen, ‘wat is de wèrkelijke aanleiding geweest, monsieur, dat u mij dit ongetwijfeld romantische gedicht op dit uur wilde doen horen?’
Pol dacht na. ‘Ik had het juist klaar,’ zei hij vlak. ‘Het is idioot van me geweest, ik zie dat nu wel in....’ Hij wendde zich naar de deur.
‘Nee,’ weerde Morgane af. ‘U mag niet weggaan!... U moet mij eerst uitleggen, wat dit gedicht met mij te maken had....’
Hij keerde zich naar haar om en blikte haar recht in haar al te vriendelijke ogen. Wilde ze het speciaal als een hulde aan haar beschouwen? -
| |
| |
‘Ik heb het in het Nederlands geschreven,’ bekende hij, ‘en ik hoop het niet al te gebrekkig te hebben vertaald in het Frans,’ hij boog naar hun geforceerd auditorium, ‘omdat ik mij plotseling voor een Franse jury bevond.... Kijk, mevrouw -’ nu haalde hij zijn wenkbrauwen even op, ‘het is een gedicht op de omgeving hier....’
Morgane liet weinig blijken, maar hij zag met genoegen, dat het een klap op haar ijdelheid was.
Met opgewektheid ging hij voort: ‘Azuren geliefde die nederig streelt met dreiging van donker geweld, waarbij Gods lieve woorden zingend murmelen - dat is de Middellandse zee....’ Het dienstmeisje hield haar adem in en knikte. De kelner ook. Ze waren beiden nog jong. ‘Eeuwigheid die hongerig gaapt en het aas langs de sterren lokt, is de diepblauwe hemel....’ Pol keek uit het duistere venster, waarbuiten enkele verre sterren fonkeloogden. ‘Bloemen bloesems en bloei - dat ziet u hier in enorme decors om u heen - dat hoef ik u niet te verklaren.... De vleugelslag van opalen engelen is de zachte nevel, die de horizonten streelt. Vrijheid is het gevoel, dat ons hart hier bevangt - men kan het paradijs niet ver wanen....’
‘En de engel met het vlammende zwaard,’ murmelde Morgane in haar eigen landstaal, om er meteen meegesleept bij te voegen in het Frans: ‘Gaat u toch voort, monsieur!...’
‘Gouden zoen,’ ging Pol verder, en keek haar strak aan, ‘is de zon.’
Ze zwegen weer allemaal. En omdat dit Pol te lang duurde, reciteerde hij zijn gedicht nogmaals:
‘Azuren geliefde die nederig streelt
met dreiging van donker geweld
zingend murmelen Gods lieve woorden
Eeuwigheid gaapt hongerig
en lokt het aas langs de sterren
vleugelslag van opalen engelen
Het kamermeisje sprak het eerst: ‘Ik vind het pràchtig,’ zei ze bewogen.
| |
| |
De kelner knikte, met de ogen op het meisje.
‘Een meesterstuk,’ zei de portier.
Pol verbaasde zich, dat de man zijn hand niet ophield voor een fooi.
Morgane knikte langzaam en als bedwelmd van geluk. De stilte zonk terug over het gezelschap, terwijl Morgane nog steeds nadenkend knikte.
‘Ik ben ten diepste getroffen,’ zei ze toen. ‘Maar - dit is niet het enige, wat ik hieraan vannacht beleef....’ Ze wendde zich naar haar gasten met een peinzende blik, en zei aarzelend: ‘Kijk, messieurs, mademoiselle - - als mijnheer Merlijn zo-maar hier was binnengedrongen, zou ik hebben moeten aannemen, dat hij oneerbare bedoelingen had, of een ordinaire inbreker was, een soort hotelrat.... Dat weten wij natuurlijk allen beter....’ Het publiek knikte eendrachtig. ‘Als hij zo-maar voor het reciteren van een gedicht kamers binnendrong, zouden wij moeten aannemen, dat mijnheer Merlijn toch niet geheel toerekeningsvatbaar was, en dus een gevaar voor de gemeenschap....’ Ze glimlachte schalks naar Pol, en toen naar de anderen, die allemaal - behalve Pol - schalks terug glimlachten. ‘Maar -’ ze spreidde haar handen in een verlegen aarzeling, ‘tussen meneer Merlijn en mij is een contact ontstaan - dat zeer wordt belemmerd door mijn bezit....’ Ze hees zich iets overeind, en sprak haastig, als gegêneerd verder. ‘Ik weet, en u waarschijnlijk ook, dat meneer behalve een goed kunstenaar, ook een man van eer is....’
Pol had kunnen schateren om het geknik. Hij neep de lippen op elkaar. Wat een nacht! Om nooit te vergeten! Hij had dit jonge vrouwtje onderschat - ze was een parel tussen alle vervelende meiden. ‘En daarom, lieve mensen, heb ik u uit uw slaap geroepen - wees niet boos - ik wil juist nu getuigen hebben bij iets zéér onconventioneels, dat eerlijk en zuiver is: ik heb meneer Merlijn lief. Hij vraagt me niet ten huwelijk, omdat hij weinig of niets bezit, en ik véél geld. Maar u bent dus allen op dit ogenblik mijn getuigen - ik vraag Pol Constantius Merlijn ten huwelijk. Omdat hij met dit pràchtige gedicht naar me toe heeft willen komen. Waarmee hij heeft getoond, veel achting te hebben voor mij, en de conventie te minachten. Juist daarom zal hij me nu begrijpen - deze
| |
| |
aardige, lieve jongen, die als een dief binnenkomt om me een gedicht te laten horen....’
Het duizelde Pol. Hun publiek zat als poppen tegen elkaar aangeleund zich te ontroeren. Pol schraapte zijn keel.
‘Pol,’ zei Morgane kwelend, ‘geef me even m'n tas.... Nee, niet die witte - de gouden, waar je straks mee in je handen stond.’ De draak. Pol haalde diep adem en wendde zich houterig om. ‘Als ik nu schater, draai ik de bak in,’ dacht hij. ‘We moeten het zo maar even houden.’ Hij gaf haar de gouden tas. Morgane nam daar heel gewoon een handjevol bankpapier uit, en honoreerde portier, kamermeisje en kelner elk met vijfhonderd francs. ‘Dit is mijn dank, dat u uw nachtrust voor me hebt willen geven,’ murmelde ze. Pol vond het volstrekt onsportief. De mensen waren tot tranen geroerd, ze bedankten haar, ze feliciteerden haar en hem, wensten hun honderden jaren van stralend geluk. ‘God bewaar me ervoor,’ dacht Pol, terwijl hij bedankte.
‘Weest u zo goed,’ murmelde Morgane nog, ‘en brengt u mijnheer Merlijn naar zijn kamer.... de deur is op slot, hij kon de sleutel niet vinden...’
Was ze dan zo'n vlijmscherpe feeks, dat ze aan alles kon denken op zo'n zot moment?...
Op dat ogenblik voelde Pol iets van paniek. Maar hij bedankte haar heel kalm, boog zich over haar heen en gaf haar een kus op haar nachtcrèmevoorhoofd. ‘Rotmeid!’ zei hij in het Hollands, met een tedere glimlach.
Ze straalde, terwijl ze lispelde: ‘Dag man-van-eer!...’
En Pol werd met groot escorte naar zijn kamer terug geleid. Het was een afschuwelijke tocht. Het geluid van de voetstappen - de zijne bonkerig-hol door die onmogelijke schoenen, de schreden van de bedienden stil en zeer getraind - werd door de luxueuze gangen geestdriftig ontvangen en zo eerlijk mogelijk verdeeld tussen muren en plafonds. De portier schreed vooraan. Hij had een feestelijke stap; Pol begreep, hoezeer hij de staf van een tamboer-majoor miste. De kelner, in beschaafd begrip voor de gast, zei fluisterend dat het een prachtige nacht was. Pol antwoordde suf, dat hij het warm vond. -
De deur van zijn kamer werd geopend als die van een gouden kooi voor een dure aap. Men wenste hem goede nacht
| |
| |
en zeer wel te rusten. De deur sloot.
Pol stond stil en zuchtte bevend.
Trouwen!... Met Morgane! - - om wie hij nog geen vierentwintig uur geleden geweldig plezier had gehad!....
Hij dacht met panische weemoed aan zijn handschoenen. Nadat hij z'n schoenen had uitgetrokken, sloop hij naar het venster, dat op een geheel andere kant uitzag.
Het enige wat hij aanschouwde, was de stille figuur van een agent, die afgemeten op straat heen en weer liep, nu en dan de gevel van het hotel monsterend met scherp geladen blik. De man kuchte dan, alsof hij z'n geestelijk geweer in de rust zette. Maar daarna draaide hij militair om op z'n hielen, en schreed zijn beroerde plichtpaadje van lantaarn via lantaarn naar lantaarn nummer drie, en keek spits langs de vensters, of er nog geen geveltoeristen kwamen.
Pol opende zijn raam en leunde eruit. ‘Hallo!’ riep hij. Brutalen hebben nu eenmaal de halve wereld.
De agent stond als gegoten.
‘Ik heb mijn acrobaten-handschoenen verloren,’ riep Pol. ‘Het moet opzij gebeurd zijn, vlak bij het hotel! Het zijn heel dure exemplaren.’
De man schreed feestelijk nader en zei met heldere, zachte stem:
‘Zwarte, met rubber-montages, net klauwen?’
‘Ja,’ antwoordde Pol opgelucht.
De agent sloeg aan. ‘Ik heb ze gedeponeerd bij de portier, monsieur.’
Wanhoop overspoelde Pols kleine vreugde. ‘Hartelijk dank,’ zei hij, en mikte een doosje sigaretten naar beneden.
‘Welterusten, monsieur!’ De agent tikte tegen zijn helm.
Pol liep terug de kamer in en liet zich languit op zijn bed vallen.
‘God,’ dacht hij verbitterd, ‘ik ben woedend op je! Hoe kan ik ooit weer bidden, zoals de geestelijke in de gevangenis me zo dringend raadde!’
Een koele windvlaag bolde de gordijnen en streelde hem, alsof God toch een beetje meelij met hem had. ‘Kalm blijven, Pol mijn zoon!’
‘Ja,’ dacht Pol, ‘maar waarom maak je dan zo'n begaafde
| |
| |
inbreker, als je 'm telkens op z'n vlugge vingers tikt?!’
Hij voelde opeens, hoe dood-vermoeid hij was. Dat diner; daarna het proberen van de schoenen en handschoenen, met Toine.... het succes! Het besef, dat je als een vlieg kon klimmen!... en dan die tocht langs de gevel van de ‘Prince de Lagune’... zijn struikelen over Morgane's japon - wie gooide nu ook zo'n kostbaar stuk half over de grond!... Haar wakker-worden - en - - alles - daarna - - -
En hij nog denken, dat 'ie het redden zou!...
God streelde hem nogmaals met koele nachtlucht. Buiten heerste nu de stilte met strenge hand. ‘Wie nog geluid maakt, krijgt 'n mep op z'n harses - allemaal slapen!’ Alleen de agent mocht stap-stappen zonder daar de dood aan te verdienen.
Pol voelde zich wegzinken in een fluwelen cel met tralies van sterren. ‘De psycholoog zei, dat ik gedichten moest schrijven,’ sufte hij.
Daar zou hij wel voldoende tijd voor krijgen, binnenkort - - - - - - -
Hij werd gewekt door een bescheiden klopje op zijn deur.
Met het gevoel van een bokser bij de negende tel riep Pol ‘Binnen!’
De jonge kelner bracht hem glimlachend een ontbijt op bed.
‘Ze laten me niet meer tussen de mensen,’ begreep Pol rampzalig. Hij was altijd heel gewoon beneden gaan ontbijten. -
Er was een pak bij het eten. Een raar, groot pak.
Hij werd met alles alleen gelaten. Met àlles - -
In het pak zaten zijn klimhandschoenen, die bol stonden. Er dwarrelde een briefje uit. ‘Als de inbreker succes had gehad, zou dit zijn winst zijn geweest. Morgane.’
In de handschoenen zaten bankbiljetten tot een bedrag van zestigduizend francs. Hij werd haast moe van het tellen, 't Was veel meer dan hij had vermoed. Dat droeg een vrouw allemaal tegelijk, om mooi te zijn. Terwijl ze het absoluut niet nodig had. Hij zou haar dat zeggen.
Het geld lag Pol vies in de vingers. Hij had het niet veroverd. Bah, hij kreeg het gevoel alsof hij een dode beroofde.
| |
| |
Troosteloos frutselde hij aan het briefje en las het over. ‘Z.O.Z.’, stond eronder. Hij wendde het papiertje. ‘Huwelijk wordt om half twaalf gesloten. Kleed je aardig aan.’ Wat had zij daarover te zeggen? - Het húwelijk?!..
God, het huwelijk!!!....
Hij trouwen; met een schatrijke vrouw, die nu al bedacht, wat hij moest aantrekken.
Pol sprong het bed uit en keek naar buiten. Strakblauwe hemel, groene palmen met lichtglanzen van de zon. Bloemen, bloemen, bloemen; stemmenmuziek van veel levenslustige mensen op straat; en beneden zijn raam een politie-agent die tegen een lantaarn leunde.
Pol stond even stil. Hij, de gladde jongen, die meende snel te kunnen denken. Morgane was hem langs alle wegen te vlug - en hij begreep haar niet.
‘Goed,’ dacht hij toen ijzig, ‘trouwen. Ik hoef niet naar haar om te kijken. Ze heeft het zelf gewild. Zo heeft ze de andere kerels natuurlijk ook gevangen. Ze is teleurgesteld - dat heeft ze aan zichzelf te danken...’ Hij wist opeens, dat haar ogen prachtig donkergrijs waren; hij had een esthetisch medelijden met hun tragische blik.
Als het dan trouwen werd, zou een prachtig pak daarbij passen. Een bleek beige ruitje; met een groen zijden overhemd. Om zijn onschuld te etaleren. En een goudkleurige das; dat was symbolisch heel goed. Eigenlijk moest hij een goudsbloem in z'n knoopsgat hebben. Maar waar vond je die?... Oleanders en rozen en geraniums en orchideeën; en gebroken hartjes; en bruidstranen, in wit en roze.
Trouwen!... Híj, vandáág!...
Hoe was het mogelijk?!..
Beneden wachtte Pépé. Maar de Hollandse vriend bleek slapjes, die dag. Hij wist geen spelletje en gaf een hele franc voor ijs. Hij keek met suffe ogen voor zich uit en kwam pas midden in een verhaal over n gevangen libel tot zichzelf. ‘Comment, Pépé - een gevangen libel?... Met een draadje aan z'n poot?...’
‘Een góúden draadje!...’ verbeterde Pépé blij.
| |
| |
Ja, waarom moest Pol daar nu zo ontzet bij kijken?
‘Pépé, zijn we héél goeie vrienden?...’
Ach ja, dat waren ze, onverbrekelijk.
‘Echt, Pépé?...’
Ja, Pépé wist zulke dingen héél zeker.
‘Wil je me dan een reusachtig plezier doen?... Wil je die libel zeer voorachtig losmaken en weg laten vliegen?...’
Hij zag het kindergezicht betrekken.
‘Dan krijg je een vliegtuigje van me.... Of zal ik in een palm klimmen, en me in een voorbijrijdende auto laten vallen?’ Dat had Pépé een paar dagen geleden bewonderd in een film. Het kwam er nu toch niets meer op aan. Een vliegtuig bleek genoeg. ‘Maar eerst die libel loslaten!...’ Een lief, vrij dier, met glanzende vleugels en grote ogen.... aan een gouden draadje!... Een pijnlijk beeld. -
‘Ido,’ vroeg Pol een kwartiertje later, ‘hoe vind jij - mevrouw Venens eigenlijk?...’ Misschien was 'ie wel verliefd op haar. Dan zou hij stellig helpen, n`â„· een gouden draadje van een poot los te maken. -
Maar nee: ‘O, ze meent het wel een beetje goed,’ zei Ido. ‘Ze moest alleen es zo'n volmaakt pak voor haar billen hebben, dat ze veertien dagen op tafel moest leunen.’
Pol slikte. Ido wist dus alles.
Maar nogmaals nee: ‘Ze is blasé omdat ze alles kan krijgen. Die vader heeft haar vernield met dat geld. Al die trouwpartijen zijn ook niet gezond.’ Ido roerde in zijn café glacé. ‘Dat soort vrouwen wordt voor de schoften gegooid, als de Christenen voor de leeuwen.’ Ido was pas in Rome geweest en had het Colosseum bekeken. ‘De een of andere dag - en dat zal wel gauw zijn - trouwt ze weer, met zo'n beroerde slampamper,’ voorspelde hij.
Pol knikte vol zielepijn. ‘Dat gaat straks gebeuren,’ stemde hij toe.
Ido liet zijn ogen uit de azuren lucht neerdalen op Pol. ‘Wat zeg je?’ vroeg hij, toch een beetje verbluft; maar het scheen een soort voldoening: eindelijk gebeurde er dan es iets lolligs!...
| |
| |
‘Om half twaalf,’ antwoordde Pol spaarzaam.
‘Wàt zeg je?!’ herhaalde Ido met andere intonatie, en hij achtte het klaarblijkelijk als gelovig man van node, hierbij een hemelse figuur uit te dagen tot iets naars.
‘Met een inbreker,’ vervolgde Pol afkeurend.
‘Man, je bent geklutst,’ stelde Ido hem gerust. ‘Ben je erg laat naar bed gegaan?...’
‘Ja,’ zei Pol zo veelzeggend mogelijk.
Ido zat hem aan te staren met knippende ogen en dacht vingerdik na.
‘Ik - begrijp - de - mop niet,’ zei hij. ‘Gisteravond heb je ons lelijk laten zitten! Ik heb nog met haar moeten wandelen!...’
‘Dat is nu over,’ troostte Pol hem kleurloos.
Ido bekeek hem van achter een netwerk van denkrimpels. ‘Als je nu gaat zeggen, dat jij die inbreker bent, dan krijg ik een drievoudige hartaanval,’ meende hij vreesachtig.
‘Ga vast liggen,’ zei Pol bezorgd. ‘Hier, op de rand van het trottoir, dat stoort het verkeer niet.’
Ido slikte. ‘Maar je - je - brak toch al lang niet meer in?...’ stamelde hij hulpeloos. ‘Je schreef nu toch gedichten...? Je - -’
‘Mijn laatste gedicht gaat over een inbreker,’ zei Pol.
Ido knikte zo aandachtig als een dokter met een stetoscoop.
Pol staarde in de verte, waar witte huisjes tegen de lichte bergen parelden tussen bomen en rozige bloesempartijen.
‘Als ik rijk was,’ zei hij, ‘kon ik bij mezelf inbreken, zie je.... Dan zou ik een cordon van slimme kerels huren, en dan zou ik inbreken! - O, stel je voor, dat ik ze te slim af was!... Wat zouden we 'n lol hebben!...’
Ido veegde zijn voorhoofd af. ‘Je bent volslagen verbroddeld,’ zei hij. ‘Of dat verhaal over Morgane is mis, of dit idee - van inbreken bij jezelf.... Maar gewoon ben je niet!...’
‘Dat ben ik nooit geweest,’ bekende Pol. ‘Vroeger stal ik uit m'n moeders beurs, en stopte dat geld in m'n vaders zak. Of omgekeerd.... Ze waren altijd opgewekt, want ze hadden om de beurt een meevaller, waar ze iedereen buiten hielden.’
‘Al hadden ze mekaar schatrijk gemaakt,’ sneed Ido af,
| |
| |
‘maar wat is er vannacht gebeurd? God, Pol, nu ben ik hier om een oogje op je te houden - ja, dat mag ik gerust hardop zeggen; je wordt geacht, voldoende inkomsten te hebben uit je werk -’ hij brak af en verduidelijkte ‘uit je gedichten...’ want hij begreep, dat die níét Pols werk waren.
‘Inbreken is alleen een andere vorm van dichten,’ trachtte Pol toe te lichten. Maar goed, hij vertelde daarna zo helder mogelijk, wat hij zich meende te herinneren, van de nacht die buiten zijn directe toedoen een slotdicht leek te worden.
Ido zat te wiegen en zoog fluitend lucht in tussen zijn lippen. Hij daagde nu alle prominente hemelse figuren uit tot onzegbare handelingen, maar scheen daar toch niet helemaal z'n hoofd bij te hebben. ‘Wat een vrouw,’ zei hij met ijle stem, ‘vijftien miljoen en dan 'n dief trouwen! Ze lijkt Paulus wel!’
‘Ze gaat geen dief trouwen, maar een inbreker,’ verbeterde Pol gekwetst, ‘en ik begrijp niet, op welke Paulus ze lijkt.’
‘Nou, die van de Corinthen,’ lichtte Ido toe. ‘Of was dat Petrus?... God, ik heb 'n scheur in m'n kop!... Ik voel hitte in m'n hersens!’ En hij ving de laatste nog werkeloos gebleven heiligen in één zin en zette ze aan 't werk.
‘Je bent grof,’ zei Pol overgevoelig. ‘Zulk vloeken dóé je niet in aanwezigheid van een miljonair.’
‘Gá!...’ schreeuwde Ido. ‘Als ik een geweten had, moest ik nu direct haar ouders bericht sturen - maar 't mijne is kortgeleden afgekeurd.’
‘Door de politie zeker,’ zei Pol. ‘Ik zal je fuiven op een sherry - dat kan d'r wel af, vandaag.’
Ido kreunde bij deze opmerking.
‘Ik wou je vragen, mijn getuige te zijn,’ lichtte Pol toe. ‘Je moet me niet alleen laten, ik word radeloos als ik aan een huwelijk denk. Met mevrouw eh - Morgane....’ Hij tikte een snel riedeltje weg op de tafel.
Ido zei: ‘Ik zal wel moeten, als maatschappelijk controleur - ik zal getuige moeten zijn, wettelijk getuige, van je beste en grootste kraak: vijftien miljoen in één klap!...’ Hij sloeg zijn handen tegen z'n mond om niet van onmanlijk lawaai beticht te worden. Hij keek naar de zee, die bleekblauw hijgde in de Middellandse omstrengeling.
Pépé liep langs en wuifde. ‘Ik heb 'm losgelaten! Hij was
| |
| |
zo blij!’ riep hij. Zijn vliegtuig was ook goudkleurig. -
‘Heb je haar een kus gegeven?’ informeerde Ido beschaamd.
‘Op haar voorhoofd,’ zei Pol.
‘Je hebt toch wel stijl,’ keurde Ido.
Pépé mocht wel mee, maar bleek als getuige niet volwaardig bevonden te worden. Hij huppelde aan Pols hand en zei: ‘Wat zul je nú veel ijsjes kunnen eten!...’
Het dienstmeisje was gemetamorfoseerd in een dametje, de kelner in een aardig jong meneertje. Alleen de portier had zich niet als gewoon mens kunnen vermommen - door zijn colbertpak heen blonk zijn deur-openhoudersdrift.
Morgane was die ochtend een prachtig schepsel in een bleekroze japon en met een bedroefd gezicht. Pol vroeg zich af, of ze dat de vorige dag ook al had. Elke stap die hem nader tot haar bracht, nam iets van zijn argeloosheid weg - hij begreep dat die sedert lang was doorgepoetst, achter de blanke verf van zijn overdagse leven. Terwijl ze met elkaar een soort plechtige trein vormden op weg naar het stadhuis, dat met dreigende toren wenkte, waren ze een zeer verschillend gezelschap. Er kwam geen spanning in - ze leken te verglijden in een droom. Het stadhuis was ook een droom - ietwat rommelig, half praktisch, niet helemaal klaar voor het knopen van hevige banden. De ambtenaar vervulde de formaliteiten alsof hij een snelbuffet bediende: alle fleurigheden hadden de routine van veelmalige herhaling - hij wist precies, hoeveel slagroom en waar, en hoe het kersje erop moest. Ontijdig uit zijn gepeinzen gewekt zei Pol ‘Ja,’ en zag het bleekroze wezen naast zich tot dezelfde oppervlakkigheid geroepen. Ze zetten hun handtekening op nuchter papier. Pol dacht: ‘Wat zou er gebeuren, als ik nu eens schreeuwde “ik verdom het!”?’ Maar hij was gevangen in een net van laat-ochtend-stilte. Nergens aan de Middellandse kust had hij deze nuchterheid ontmoet - het hart zonk hem tot op de koele tegels.
‘Ik heb niet eens voor bloemen gezorgd,’ peinsde hij zorgelijk. Maar Morgane had niettemin een prachtige boeket orchideeën. ‘Heeft ze altijd,’ dacht Pol gerustgesteld. ‘Plastic. Ze wast hem voor elke volgende bruiloft af. -’
| |
| |
Toen feliciteerde de ambtenaar hen. Vlot, vormelijk, met rollende zinnen en een ouwelijk handje. Daarna feliciteerden allen Morgane en Pol. Pépé wenste iedereen geluk en gaf daarbij kussen weg, alsof hij de bruid was. Toen Pol Morgane kuste, werd dat veel tederder, dan hij had bedoeld. Ze kuste hem terug, met even een hand op zijn kraag. ‘Vier ringen en een bracelet met rose beryl,’ dacht Pol. Hij rilde.
‘Ik dacht heus, dat je aan het dichten was,’ lispelde Morgane, ‘je was zo stil.’ En voor hij iets had kunnen antwoorden, fluisterde ze: ‘Je moet hen uitnodigen, met ons iets te gaan drinken. Die knar ook, van de burgerlijke stand.’
Haar woordkeus verraste hem. Hij grinnikte, terwijl hij hen inviteerde. Er begon een speels licht door het gesprek te blinken. ‘Jij hebt al twee sherry's gehad,’ vermaande Pol zijn vriend Ido, ‘ik raad je chocolade-ijs aan.’
‘Ik zal nog minstens drie nodig hebben,’ antwoordde die. En toen Pol aan Morgane vroeg: ‘Mag ik hier naast je gaan zitten?’ gaf ze ten antwoord: ‘Je mag overal gaan zitten, behalve waar je hoort!...’ En iedereen maar lachen.
‘Wat heb je een mooi vliegtuig!’ zei Morgane tegen Pépé. En hij begon direct geestdriftig te vertellen van de libel met het gouden draadje aan de poot. ‘Maar Pol had zo'n meelij met 'm, en ik moest hem losmaken. Het is ontzettend, een schepsel Gods -’ hij moest nadenken, ‘aan een gouden draad vast te binden.’
Pol kuchte. Ido nam een geweldige teug sherry.
Morgane blikte snel naar Pol. ‘Natuurlijk niet,’ zei ze, ‘een líéf, onschùldig dier!...’
Pépé tastte in zijn hemdzakje en bood haar stralend een glinsterend draadje. ‘U mag mijn gouddraadje hebben!’
Pol drukte de kleine jongen tegen zich aan en zei vlak: ‘Morgane hééft al zo veel gouddraadjes!...’
Pépé keek belangstellend; de anderen raakten in een algemene lach.
‘Ik ben er toch héél blij mee,’ zei Morgane boven de hilariteit uit, ‘het is heerlijk, zo belangeloos iets ten geschenke te krijgen.’ Ze boog zich naar hem toe en gaf hem, vlak voor Pol langs, een kus op zijn bruine wang. Ze keek ernstig. ‘Wat zal ik jou nu es geven?’
| |
| |
Pol blikte met een nijpend hart neer op haar voorhoofd en wimpers.
‘Ik wou zo graag een cowboypak hebben, voor als ik m'n eerste Communie moet doen,’ zei Pépé.
Zij schoot in een heldere lach. En op dat ogenblik brak een inzicht door in Pols denken - hij dacht ervan te hijgen. Zij, de dure mevrouw, zat daar heel plezierig met een straatjongetje te keuvelen, in gezelschap van een kamermeisje en een kelner en een portier. Was ze dan toch een doodgewoon aardig meisje - of - - - was dit de aanloop tot het huwelijk met een inbreker...?
s'Middags, op het strand, zei Morgane een beetje nerveus: ‘Zouden we dit huwelijk.... nog even geheim kunnen houden?...’
Dit was het meest onverwachte. ‘Moeilijk,’ antwoordde Pol. ‘De getuigen en zo -’
‘Die heb ik de bek gesnoerd,’ zei ze. Ze liepen gearmd: het zand was klonterig, er zaten dikke stukken glas in, lichtblauw en groen; afval van weggegooide flessen, gladgeschuurd door zand en zee.
‘Je had me toch niet hoeven te trouwen?’ bracht Pol naar voren. ‘Waarom heb je dat eigenlijk zo bar doorgedreven?...’
‘Omdat ik van je houd,’ zei ze dromerig. Hij was op zijn hoede voor sarcasme. ‘Ik verwacht er echt niets voor terug,’ vervolgde Morgane. ‘Ik doe je alleen een bizonder zakelijk voorstel. Ik maak je vrij van dit soort walgelijk avontuur; ik geef je een vrijheid, zoals bijna niemand die vindt. Ik gelóóf niet meer in het geluk, op een manier zoals veel andere mensen dit doen. Maar jou zal ik zo rijk maken, dat je het naargeestig gegrabbel in andermans zakken, met op de achtergrond het gevang, nalaat.’
Het was een vuistslag voor Pol. Allerlei mensen wilden hem redden van zijn verrukkelijke inbreek-sport!... Met gevang, met reclassering, met een rijk huwelijk zelfs!...
‘Maar mens, wat zie je in me?’ gromde Pol.
Ze moest daar even over nadenken. ‘Kracht,’ zei ze dan, ‘en levensvreugde.... en échtheid....’
| |
| |
Ze keek naar hem met wonderlijk vochtige ogen, zonder tranen of sentiment - als door een venster van andere werkelijkheid.
Het maakte een zonderlinge primitiviteit wakker in Pol. Een mengsel van uiterste tederheid en meppende vechtlust. ‘Dadelijk neem ik haar in m'n armen,’ dacht hij in paniek, ‘mijn armen die al dagenlang zo gek trekken aan de binnenzijde, als ik naar haar kijk - - ik ben erin gelopen, zonder zelf íéts te beseffen....’
‘Weet je,’ ze keek hem verlegen aan, ‘ik verbeeld me telkens, vrij te zijn.’
Hij knikte. ‘En dan bind je je gauw weer,’ voltooide hij wrang.
‘Nee,’ ze glimlachte tragisch-geheimzinnig. ‘Maar ik -’ ze bukte zich en raapte een stuk blauw glas op.
‘Echte aquamarijn,’ prees Pol aan.
Ze luisterde niet. ‘Papa en mama komen morgen. Onverwacht.’ Ze liet de aquamarijn vallen tussen de andere edelstenen op het oerdeftige strand. ‘Ik heb straks een telegram gehad.’
Hij keek naar haar. ‘Ben je bang voor hen?’
Ze glimlachte weer. Maar langzaam vaagden haar trekken glad. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik vraag me af, wat ik zonder hen eigenlijk ben....’
Ze stonden samen stil en keken naar de baders.
Hij zei, veel te teder: ‘Had je dat niet es eerder moeten bedenken?...’
Haar antwoord opende onverwachte perspectieven: ‘Ik probeer het juist te vergeten.’
Het was krankzinnig, een onbekende te trouwen. Alsof je een dier kocht.
‘Heb je vroeger veel dieren gehad,’ vroeg hij, ‘poesjes en honden en zo...?’
Ze haalde de schouders afwerend op. ‘Nee, mama vond het onhygiënisch.’ Hij had willen zeggen: ‘Daarom probeer je nu telkens een kerel te vangen.’ Maar hij zweeg en keek haar oplettend aan. Hij dacht: ‘Als ik niet geweldig oppas, word ik stapel op haar!’
Ze had nooit eigen dieren gehad. Ze was tweemaal getrouwd
| |
| |
en gescheiden. Ze stond onder de curatele van een algemene belangstelling, om haar geld. - Vannacht had er iemand bij haar ingebroken.
‘Omdat ik van je houd.’ Welke inbreker zou daar zichzelf bij blijven? - Maar Pol wilde niet vergroeien tot een gewetensvol man met levensgrote fijngevoeligheden. Hij wou zichzelf blijven - daar had hij zich altijd gelukkig bij gevoeld. Mèt alle fouten - -
‘Zal ik je es vertellen, wat je zonder die ouders bent?’ vroeg hij.
Ze keek met een snelle lach zijn kant op. ‘Ach, wat lijkt dat me heerlijk!’ zei ze.
‘Je bent een heel lief, 'n beetje dom meisje,’ zei Pol. ‘Maar je moet je niet al te erg verschansen achter make-up en juwelen - dan raak je ook met andere details van het leven in het surrogaat terecht.’
Toen wist hij zeker, dat hij zich in het gevaar had gestort.
Ze lachte niet, ze huilde niet. Ze keek uit over de zwemmers.
Hij had willen zeggen: ‘Neem dat geld maar terug.’ Maar hij begreep haar offer zo goed: zich te binden aan iemand, die ze wilde opheffen. Hij kon haar dat niet uit handen slaan.
‘Zeg vooral niet tegen papa en mama, van dat domme meisje,’ verzocht ze nuchter.
De volgende morgen belde de telefoon in zijn kamer al om half negen.
‘Hoe is 't vannacht geweest,’ informeerde Morgane, ‘heb je nog koopjes gehaald, bij de een of ander?’
‘Nee,’ zei Pol gapend, ‘ik verburgerlijk helemaal, nu ik 'n miljonaire heb getrouwd. Maar dat mag niemand weten, hoor! Anders gooien ze me uit de club.’
Het was even stil aan de andere kant. Toen zei Morgane: ‘Ik wou graag, dat je met me meeging, papa en mama afhalen. Zij komen om half elf aan.’
Pol hapte naar enige adem. ‘Ik dacht, dat we de zaak geheim gingen houden, om hen te verrassen,’ verweet hij haar kies.
‘Ja, dat doen we ook,’ stemde ze toe, ‘maar alleen onze
| |
| |
aller-intiemste banden, zie je. Ik mag wel een paar vrienden hebben. Zelfs de Venensen begrijpen, dat je hier als jonge vrouw niet in radeloze eenzaamheid van rots op rots springt in een zwarte japon met 'n hals tot je kruin.’ Dit was duidelijke taal - zij inspireerde Pol tot een paars overhemd met bijpassende sokken, en een wit pak.
‘Wat zie je d'r uit,’ zei Morgane wat later, ‘je lijkt wel een -’ ze dacht op dat moment aan een kleine variété-artist, met wie ze Pol es had gezien - ‘een variété-kerel.’
Hij grinnikte. ‘Ik ben een excentriek Nederlander,’ legde hij uit. ‘Ik ben schatrijk en verboemel mijn jeugd aan de Côte d'Azur, in gezelschap van heel mooie vrouwen -’ toen meende hij ook te moeten teruggrijpen op enig recent verleden - ‘Zitten je hakken vast?’
Zij reden in een soort balzaal naar het station. ‘Ik houd zo van grote wagens,’ legde Morgane uit.
‘Ik houd zo van kleine, vlugge,’ zei Pol peinzend. Haar snelle lachtrekje was hem een voldoening. ‘Waarom houden je ouders van de trein?’ vroeg hij. ‘Ze behoorden hier in een eigen vliegtuig een noodlanding te maken op het dak van het duurste hotel, en de schade cash te voldoen.’
Ze keek even opzij van het stuur. ‘Ze kunnen nog een massa van je leren,’ gaf ze toe.
En dat - ja, dat leek wel waar te zijn. Want toen de ontoeschietelijke trein eindelijk was binnengetuft en half verstrooid stopte bij een antiekerig perronnetje, stegen er uit de eerste klas-coupé een zeer voorname meneer en mevrouw - hij in grijs colbert met quasi-vlotte flambard en wit overhemd, zij in beige wollen mousseline met een toe van overjarig stro op het grijze haar.
‘Waar halen ze 't vandaan?!’ dacht Pol met bewondering. ‘Alleen schatrijke mensen hebben de schaamteloosheid, in zulke ouderwetse operettetroep naar een uitgaansoord te komen.’ Maar hij had geen tijd voor verdere overpeinzingen, want achter hen stapte lenig en tamelijk elegant een kerel van Pols eigen leeftijd uit de trein: even lang, even snel van beweging. Donker haar, iets te dicht bij elkaar staande ogen, een glimlach als neon, modieuze broek en blazer.
‘Hé, dag Johan,’ zei Morgane, met een afwijzing in haar
| |
| |
stem, zoals Pol zelfs in hun eerste conversatie niet had ervaren.
‘Van Aadel,’ stelde de kwast zich voor.
‘Dat is zijn achternaam,’ legde Morgane uit.
Pol werd ook voorgesteld: de heer Constantius Merlijn.
Aangenaam.
Papa en mama lieten hun machtige ogen langs zijn paars en wit strijken en bleven geschaafd. ‘Heerlijk weer,’ zei mevrouw Venens, nadat ze een vaag antwoord had ontvangen op een vage vraag omtrent zijn gezondheid.
‘Ja, zeg, daar ontmoetten we Johan in de trein, zeg!’ vertelde haar echtgenoot, zo blij als een te goed opgevoed kind.
‘Jullie zien mekaar zelden,’ glimlachte Morgane. En met formele vriendelijkheid naar Pol: ‘Mijnheer van Aadel - met twee a's - werkt met papa samen.’
Deze opmerking lichtte de ontmoeting in de trein wel schel uit. Iedereen moest er hartelijk om lachen. Ja, en het was werkelijk heel mooi weer, ja, inderdaad. Pol hielp de beige dame in de wagen en telde de ribbels van haar corset. ‘Vijf,’ zei hij.
‘Wat blieft u?’ vroeg de heer Venens.
‘We zijn met ons vijven,’ legde Pol uit. ‘Wilt u met uw drieën achterin zitten?...’
Dat deden ze. Tussen de bloementrossen en de oleanders, de palmen en cacteeën en de donkere, spelende jongetjes, suisden ze terug. De zon goot al haar goud over hen uit als om miljonairs tot nederigheid te manen, maar dit gelukte niet, want die hadden goud besteld. De zee lag zwoel zilvergrijs met pervers blauwe glanzen uit de diepte te wenken.
‘Beeldig,’ zei mevrouw Venens. Ze moest gelezen hebben, dat men zulks op deze ogenblikken placht te zeggen.
‘Ja,’ gaf Pol toe, ‘zo sappig als een bak blauw bloed.’ Hij bespeurde reuze voldaan hun ontzetting. Er ging een trilling door Morgane. Ze remde even voor een opgeschoten slungel met 'n roos in zijn mond.
‘Mijnheer Constantius Merlijn is dichter,’ bracht ze kwijnend naar voren.
‘Oóó,’ zei alleen mevrouw. De heren keken met kasboekogen naar het juwelen landschap, en lieten zich gedachteloos vertroetelen door de zon.
| |
| |
‘Was de reis plezierig?’ informeerde Morgane.
‘Tamelijk,’ gaf haar moeder toe. ‘Ik voel me altijd zo gespannen - het vliegtuig zonk een paar keren weg....’
‘Zou ik ook doen,’ converseerde Pol. Hij keek in een lucht, zo strak als blauw glas. Hij dacht in paniek: ‘Hoe houd ik dit vol?...’ Hij begreep opeens Morgane's nervositeit. ‘U moet denken,’ praatte hij voort, ‘al bent u nòg zo slank - zo'n vliegtuig is een gevoelig instrument - dat ervaart meteen, dat het personen van gewicht meedraagt - en dan gaat het wegzinken in elke luchtzak, die het kan vinden.’
‘Nou, daar geloof ik níéts van,’ zei mevrouw Venens verontrust.
‘Kijk toch es,’ maande haar echtgenoot, ‘wat een armelijke huisjes, zeg!’
‘Beeldig,’ antwoordde ze.
‘'t Lieve mens is net een kraan die lekt,’ dacht Pol, ‘elke vijf minuten laat ze een beeldig vallen.’
‘Alles is hier beeldig,’ gaf hij toe. ‘Tot de ouwe kerels toe.’
Van Aadel lachte welgemanierd, doch toen de anderen niet instemden, droogde zijn vrolijkheid snel op.
‘Schrijft u altijd gedichten?’ vroeg de heer Venens, toch een beetje benard.
Pol knikte. ‘Zelfs als ik een rekening schrijf, rijmt het,’ gaf hij toe.
‘O, maar gedichten hoeven tegenwoordig niet meer te rijmen, die mogen zelfs stamelen,’ zei Van Aadel.
Pol wendde zich om en keek hem aan.
De hele achterbank keek terug. Een paars hemd en een wit pak! De man moest gèk zijn!...
‘Dan zal dat wel het verschil zijn tussen een rekening en een gedicht,’ begreep Pol. ‘Ik speur al een hele tijd naar het onderscheid.’
Daarover moest de oudste man toch even verstandig lachen. ‘Heel geestig,’ zei hij.
Pol begreep, dat zijn rekeningen nog nooit hàdden gestameld. Anders bereikte je dergelijke kapitalen niet binnen één mensenleeftijd. Mevrouw lachte ook. Van Aadel bleef niet achter. Alleen Morgane keek doodgewoon op de weg alsof het daar druk was - en ja, er liep een ezeltje met een pak op z'n
| |
| |
rug. Pol mocht haar opeens nog liever. Ze reden door een boog van lichtgele bloemtrossen, die op de wind deinden.
‘Beeldig,’ zei mevrouw Venens.
Nadat Morgane haar ouders naar hun appartement had gebracht, kwam ze bij Pol terug en liet zich miezerig in een stoel zakken.
‘Is je moeder nu haar juwelen op kleerhangers aan het luchten?’ informeerde Pol.
‘Ja,’ zei ze. ‘Het is het tweede balcon rechts. Ik zal haar zeggen, dat ze de buitendeur los moet laten, vannacht.’
‘Maar dat hoeft toch niet,’ vond Pol ruim, ‘ik ben zo vakkundig!... En je moet rijke mensen enige verrassing laten in dit bestaan, anders rest hun niets dan geldtellen.’
Pépé verscheen op het trottoir en blikte speurend naar binnen. Hij wenkte.
‘Een van mijn cliënten zoekt contact met me,’ zei Pol en wilde opstaan.
‘Roep je cliënt dan binnen, en geef 'm een ijsje,’ raadde Morgane. ‘Ik moet met je praten.’
Pépé had een doosje dat niet meer open wou, en waar een rups in zat. Hij maakt zich zorgen.
‘O, dat doosje kan Pol gemakkelijk open krijgen,’ troostte Morgane met haar liefste glimlach.
‘Je moet ook niet alles opsluiten,’ zei Pol vermanend. ‘Die arme rups hoort bij een héél mooie roos.’ Hij keek Morgane aan.
‘Dat is een vergissing,’ zei ze, terwijl ze Pépé door zijn zwarte kuif streek. ‘Rupsen doen schade aan rozen.’ Haar wenkbrauwen trokken naar elkaar alsof ze samen één wilden zijn.
‘Ik heb de indruk, dat rupsen héél veel van rozen houden,’ murmelde Pol, tussen twee krachtmetingen met het doosje.
‘Alleen te eigen nutte,’ vulde Morgane aan. ‘Pépé, als Pol dat doosje ècht open krijgt zonder de rups fijn te knijpen - ik twijfel er nu opeens aan - dan moet je die rups op een groen blaadje zetten, dat al een beetje is aangevreten door andere rupsjes.... Dan wordt die rups misschíén een vlinder.’
| |
| |
‘Heus?!’ riep Pépé uit, en hij veerde op in haar armen. ‘Pol, is dat waar?!’
‘Soms,’ zei Pol. Het doosje ging open. ‘Dat wil zeggen, - elke rups wordt een vlinder, als je 'm tijd en leven laat.... Maar de onkundigen, kleine Pépé, verwachten een prachtige grote vlinder uit een arm klein rupsje - en dat is niet rechtvaardig, hè?...’
Het was een leerzaam gesprek, en heus niet alleen voor de jongste van 't gezelschap.
Pépé boog zich over Pols hand. ‘Ik vind alle vlinders lief,’ zei hij, ‘wat voor eentje zou dit worden?...’
‘Een nachtuiltje, denk ik,’ antwoordde Pol. Zijn ogen ontmoetten héél onschuldig die van Morgane boven het kinderhoofd. Een kelner zette een portie ijs neer.
Terwijl Pépé, innig voldaan met een open doosje, een nachtuiltjes-rups en ijs, zich tot genieten zette, zei de jonge vrouw in haar eigen taal: ‘Zou je mij ook als een rups kunnen zien?’
Haar toon maakte Pol opmerkzaam. ‘Inplaats van als bloem,’ begreep hij, keurend naar haar kijkend. ‘Wel als een toekomstige vlinder. Iets héél prachtigs - iets líéfs - nou ja, waarschijnlijk een dàg-uiltje....’
Ze glimlachte kort, half omkijkend.
‘Nee, ze zijn d'r nog niet,’ meldde Pol.
Haar ogen waren een kort moment scherp, als in pijn. ‘Deze Johan van Aadel - -’ ze streek met de hand over de ogen, ‘is het derde blaadje, waarop déze rups wordt geattendeerd...’
Pol hield zijn adem in. Hij ging opeens overeind zitten. Pépé slurpte aan zijn ijsje, Morgane leende hem glimlachend een minderjarig zakdoekje met rose bloemetjes.
‘Waarschijnlijk denkt je vader, dat Van Aadel een - - - goudsbloem is,’ speurde Pol. ‘En Van Aadel denkt, dat jij de rups van een goud vlinder bent....’
‘Ja,’ gaf ze toe, met haar ogen toegeknepen op het overbelichte verkeer. ‘Hij vergiste zich niet - papa wel.’
Pol grinnikte. ‘Ze vergissen zich allebei,’ zei hij kalm. ‘Als jouw vader ontdekt, dat zijn rups aast op het blaadje van een - laat ons zeggen een nachtschade..., dan bèn je geen goudvlinder meer....’
| |
| |
Morgane zoog smadelijk haar lip in en zweeg.
Pépé vroeg: ‘Zou mijn rups ook ijs lusten?’ Hij moest wel telkens het open doosje schudden, omdat anders de rups eruit klom.
Pol legde zijn arm om de kinderschouders en trok het jongetje tegen zich aan. ‘Je moet heel lief voor hem zijn,’ zei hij een beetje stil. ‘Anders wòrdt hij geen vlinder. Je moet hem terugbrengen naar een aardige plant en hem goedendag zeggen. Dan komt hij over een poosje je raam binnen vliegen.’
‘Maar ik heb mijn libel ook al moeten loslaten,’ weerstreefde Pépé verontrust, ‘wat houd ik dan over?...’
Pol glimlachte zoet in zijn zwarte ogen. ‘Zijn liefde,’ antwoordde hij. Hij keek niet naar Morgane. ‘Dat geloof ik tenminste wel,’ zei hij. ‘Dat hóóp ik,’ verbeterde hij.
Toen alle juwelen op kleerhangers waren gelucht en de heren zich omslachtig hadden verfrist, kwamen de nieuwe gasten beneden. Morgane zat nog op het overdekte terras.
‘Is meneer eh - Merlijn heethijzoniet? weggegaan?...’ vroeg haar vader gewichtig.
‘Ja,’ antwoordde Morgane, ‘er kwam een cliënt voor hem.’
‘Een cliënt?..!’ herhaalde Van Aadel. ‘Ik dacht, dat de man gedichten schreef!’
Morgane lachte mild in zijn richting. ‘Het zal wel een gedichten-cliënt zijn geweest,’ stemde ze toe.
‘Hoe zag hij eruit?’ vroeg haar moeder.
Dit was meer gewoonte dan vertakte nieuwsgierigheid. Zij wist altijd, hoe mensen eruit zagen; daarna ontdekte ze dan, wat zij voor de kost deden, en van wie ze familie waren. Aan de hand van deze gegevens meldde zij meestentijds na enig nadenken, dat de persoon in kwestie beschaafd was; soms was dat niet het geval. -
‘Zwart en klein,’ zei Morgane.
‘Het moet dan toch iemand zijn, die onze taal verstaat,’ bedacht haar vader.
‘... Wat dóét hij?’... wilde haar moeder weten.
‘Rupsen vangen, en libellen,’ lichtte de dochter geduldig in.
‘Een insectoloog,’ stelde Van Aadel vast.
| |
| |
‘Die Merlijn beweegt zich wel in goede kringen,’ zei mevrouw Venens half vragend.
Het was een volmaakt voorspel voor een doodvervelende theedrinkerij onder de blauwst satijnen hemel, die enig Nederlander zich kon wensen. De palmen stonden doodstil struisveerwaaier te spelen voor alle koningen die maar voorbij wilden komen - de zee zong een melancholiek slaapliedje tegen de namiddag en lonkte grijsgroenblauw langs het strand.
‘Beeldig is het hier,’ zei mevrouw Venens.
Haar echtgenoot knikte verstrooid.
‘Hij zit te rekenen,’ dacht Morgane.
Van Aadel nipte verveeld met zijn mooi geknipt hoofd van de thee en probeerde Morgane's blik te vangen. Toen dat niet gelukte, ving hij de wenk van een voorbijgangstertje. Hij ging er rechter van overeind zitten en keek het figuurtje kwasipeinzend na; maar zijn ogen hadden weerhaakjes.
Er ontging Morgane niets. ‘Jullie moeten straks es jazz-juice drinken,’ zei ze.
‘Wat is dat?’ vroeg Van Aadel; hoewel hij eigenlijk de indruk had willen maken, alles al te weten.
‘O, ik weet niet - maar het is lekker,’ antwoordde Morgane.
‘Met wie drink je zo-iets?’ informeerde haar moeder.
‘Met de cliënten van Pol,’ legde Morgane uit. Ze hield met moeite een zucht binnen. ‘Mensen met belangwekkende werkkringen. Van goede komaf. Zeer beschaafd.’
Haar vader blikte helder naar haar, opeens ontwaakt. ‘Er is iets met je,’ zei hij, speurend.
‘Goddank,’ stemde Morgane toe. ‘Er is zo lang niets met me geweest.’
En alsof elk iedereen begreep, bracht haar moeder in het midden: ‘Ik kan me haast niet voorstellen, dat meneer hoeheethijookweer - Merlijn en nog wat, hè? dat hij gedichten schrijft....’
Toen ze later een drentelig, chic wandelingetje maakten voor het diner, zagen ze om de hoek van de Avenue des Roses Blanches een kleine jongen knikkeren met een volwassen kerel.
| |
| |
De twee hadden het geweldig druk, het kind juichte. Een paar mannen stonden er grinnikend bij en één gaf aanwijzingen. De knikkerende man had een paars overhemd aan met donkergroene jeans.
‘Dat zou je in Nederland nooit zien,’ murmelde mevrouw Venens half vertederd-afkeurend. ‘Die mensen zijn hier zo on-conventioneel, hè?...’ Naast haar gnoof Van Aadel, met een blik naar Morgane en Venens: ‘Er zijn hier in elk geval méér gekken, die een paars hemd dragen!... Of is het du ton, in dit oord?...’
Ach, wellicht was het du ton - dat was te verwachten in een verveelde plaats, vol zucht naar afwisseling - een paars hemd was niet zo'n schok. Maar dat er méér gekken waren die het droegen, bleek een vergissing.
De heer Venens stond als geplakt, toen hij kuif en stem herkende. Morgane genoot er koel van - het kon haar niet schelen, wat hieruit zou volgen. Veel ergs kon het niet zijn, en Pol had kennelijk lak aan haar voorname ouders.
Pépé deed een speciale gooi met twee knikkers.
‘Góéd!’ brulde Pol.
De kerels klapten; één wilde het ook proberen. Pépé gaf hem stralend twee knikkers.
‘Nog iemand anders?!’ loeide Pol. ‘Alors, Ie petit monsieur Pépé va faire une -’ hij zweeg. Een rare grinnik trok om zijn kaken. Zijn blik was door het cordon van kameraden gebroken en had het innig deftige groepje bespeurd. Hij stak zijn hand op.
Venens keek als een ontslagbrief.
Pépé wendde zich om, de geamuseerde aandacht in Pols blik volgend. ‘Ah, bonjour Morgane!’ riep hij.
Morgane voelde het verkild terugwijken rondom zich. ‘Hallo, Pépé,’ riep ze terug, ‘veel geluk! Pol is erg sterk, geloof ik!’
Maar het jongetje gloeide van blijdschap. ‘Hij wijst me, hoe de jongens in zijn land knikkeren,’ vertelde hij.
Opeens zette de heer Venens zich in beweging. De kleine groep werd daardoor recht naar de knikkeraars meegetrokken. ‘Wat fideel van papa,’ dacht Morgane.
De mannen maakten ruimte om de twee op de grond. Zij
| |
| |
toonden, oog te hebben voor de versteende kostbaarheid van de Nederlanders. Een auto zoefde zo dicht langs, dat een kerel er z'n elleboog aan stootte.
‘Bent u niet bang, overreden te worden?’ vroeg mevrouw Venens aan Pol.
‘Nee, dat mag niet,’ zei die onschuldig.
Hij zag de oudere vrouw snuiven naar knoflook - de kerels om hen heen stonken ernaar, terwijl ze luidruchtig en geamuseerd praatten. Zij peuterde een zakdoekje uit haar tas en hield het beschaafd tegen haar lippen.
‘Bééldig, dat zakdoekje,’ zei Pol.
Morgane trilde even.
‘Heb je het koud?’ vroeg Van Aadel.
‘Ik krijg het warm,’ antwoordde ze.
En toen zei de heer Venens in goed, onverstaanbaar Nederlands: ‘Knikkeren dichters op straat met kleine kinderen?’
Pol hief zijn ogen naar hem op en verbaasde zich zo zichtbaar mogelijk.
‘Ik zou dolgraag es met een zakenman knikkeren op straat,’ zei hij, ‘maar die knikkeren alleen in de beurs.’
Er lachte geen mens. Pépé liet een paar knikkers vallen en bukte zich ijverig. Pol trok het kind naar zich toe, vlocht zijn armen er omheen en keek zo naar de groep. ‘Bovendien houd ik van kleine kinderen op een manier, zoals ik nóóit van een zakenman zou kunnen houden,’ zei hij melancholiek. ‘Ik kan zo'n jongetje nog wat leren, en hij probeert geheel eerlijk van me te winnen.’
De heer Venens had nu een uitermate gezonde gelaatstint. Hij dacht vlijmscherp na, terwijl allen verwachtingsvol wachtten. Pépé fluisterde overluid: ‘Wil hij met ons spelen?...’
Venens zei: ‘Ik twijfel sterk aan uw dichterschap!’
Pol grinnikte en veegde zijn krullen weg van z'n voorhoofd. ‘Heeft u ooit een dichtbundel gekocht?’ vroeg hij. De ander schudde het hoofd.
‘Dan hoef ik me ook geen zorgen te maken over uw twijfel,’ vond Pol.
Morgane kwam nu naast haar vader te staan. Ze zag er vreemd strijdlustig uit - enkelen zagen dit met verrassing en iedereen verwachtte iets van haar. ‘Het is natuurlijk moeilijk,
| |
| |
het alle mensen naar de zin te maken,’ zei ze toen vriendelijk, ‘maar meneer Constantius Merlijn schrijft uitmuntende poëzie.’
Nu werd de verbazing eendrachtig gedeeld door deftige gasten en knikkeraar, want Pol had deze interventie niet verwacht.
‘Ik herinner me een ontroerend gedicht, dat meneer Constantius Merlijn onlangs in m'n slaapkamer kwam voordragen,’ ging Morgane door. ‘Een prachtig, beeldend stuk taal, waar ik diep door werd ontroerd.’ Haar vader en moeder openden hun mond alsof ze close harmony gingen zingen, maar er kwam geen zucht. ‘Trouwens, het kamermeisje en de kelner en de portier vonden het toen ook allemaal pràchtig,’ besloot Morgane. ‘Ze begrepen het allen.’ Ze knikte nadenkend, met haar ogen over de stervelingen heen naar de parelmoeren Mont St. Pierre, die als de uitgetrokken mantel van een warme god achter de stad lag te fonkelkreukelen.
Pol had haar kunnen zoenen. Hij had haar kunnen omstrengelen als een inktvis en tegen zijn kloppend hart willen drukken, om met zijn lippen op de hare een gedicht te bedenken, waar alles bij achterbleef. Maar hij begreep, de aandacht te moeten afleiden van die slaapkamer met meisjes en kelners en portieren, die naar gedichten kwamen luisteren. Hij ging plat op zijn achterste zitten op de straat en citeerde:
‘Het klinkt,
het stinkt,
het rolt,
het bekolt,
het zuigt,
het buigt,
het liegt,
het bedriegt,
het smeert,
het onteert,
het vrijt,
het misleidt,
het bekoort,
het moordt,
het ontstelt:
geld.’
| |
| |
‘Qu'est-ce-que c'est ça?’ vroeg een toeschouwer. En een intelligenter maat lichtte toe: ‘C'est un poème -’
‘Nou - 't is móói...’ mopperde Venens, die zulke dingen toch blijkbaar niet achter het geld had gezocht. Hij was er heel lieve dingen van gewend.
‘Nee,’ zei Pol, ‘dat is verdomd lelijk.’ En hij keerde zich om tot zijn taak en maakte een pracht knikkerbeurt, die hem applaus bezorgde van alle kerels.
Mevrouw Venens wendde zich geschokt tot haar dochter, en murmelde van achter haar zakdoek-veiligheidsklep: ‘En met déze mannen drink jij iets eh...?’
‘Wat wàs dat, in je slaapkamer,’ informeerde haar vader, stollend tot normale gedachtengang.
‘Jazz-juice,’ zei Morgane vaag, ziels-voldaan.
Pol hoorde het, midden in een pracht-worp. Ze viel hem duizend procent mee. ‘Dat drinkt ze alleen met mij en met Pépé,’ stelde hij gerust.
‘Maar - wat ìs dat jazz-juice?...’ vroeg mevrouw Venens, opeens bij voorbaat radeloos. Alsof ze zedeloosheid van haar eigen bloed ging ontdekken. Moest ze het eigen bloed niet loslaten aan de Middellandse zee.
‘Een mengsel,’ zei Pol, en hij krabde zich op zijn hoofd, wat geen Méditerraan beoordeelde, ‘van bier, een scheutje benzine, enkele druppels brandspiritus, wat citroensap, een vingerhoedje aceton en wat gin.’
Hij mat ernstig de wijd-open ogen van de mevrouw. Haar echtgenoot stond te stampen als een ijverig paard, en die slungel achter Morgane keek veel te leep. Die moest nodig een mep hebben. ‘Maar,’ voegde Pol er mild bij, ‘voor vrouwen doen we er dikwijls een scheutje frambozesap in.’
Mevrouw Venens, moeizaam trachtend het beeld te overzien, stamelde hees:
‘Maar - dan ga je toch dóód!...’
‘Nee, frambozesap is heel onschuldig,’ ontkende Pol.
Er kwam beweging in de groep. ‘Nonsens,’ lachte Van Aadel geforceerd, en hij wendde zich om. ‘Kom, Morgane, ik zal je dat schitterende plekje wijzen, waar ik altijd heen ga, daarboven..., als ik hier ben...’
Pol nam hem geheel in 't vizier. ‘Bedoelt u de blauwe top,
| |
| |
boven de Mont St. Pierre?’ vuurde hij. Raak was het. Vóór Van Aadel had kunnen bevestigen, ging Pol voort: ‘Die heeft Morgane mij al gewezen. Het is er heerlijk, als je samen bent....’ Hij zuchtte even. ‘Dáár drinken we altijd jazzjuice,’ besloot hij intiem, en ging weer knikkeren.
De anderen groetten vergeefs en liepen ontslagen verder in de warmte.
‘Die vent is een brutale vlerk!’ siste Venens. ‘Hij liet ons gewoon schieten, zeg!’
‘Mag je blij zijn, dat 'ie niet zelf schoot,’ zei Morgane vriendelijk. Van Aadel liep zwijgend mee.
Haar vader keek weer zo doordringend naar Morgane. ‘Er is iets met je,’ zei hij nog eens.
‘Maar 't ìs hier beeldig,’ voegde haar moeder erbij, verliefd kijkend naar een lila-bloeiende struik.
‘In elk geval is die man geen omgang,’ besloot Venens. ‘Een proleet, zeg, die op straat ligt met allerlei goedkope slungels!...’
‘Hij ligt ook vaak op straat met dure slungels,’ verdedigde Morgane.
‘Hij is onze stand niet!’ zei haar vader.
Toen Pol die avond dood-vermoeid afscheid had genomen van alle mensen, die in hun afwijzende zwijgzaamheid niet wisten, hoe wettig ze aan hem gebonden waren, wachtte hem een vreemde verrassing. Hij haalde bij de portier zijn sleutel, en deze voorname man boog zich naar hem over en zei: ‘U hebt appartement 21.’
Pol, verbaasd over deze eigenwijze vergissing, zei: ‘Nee, ik zit op de tweede verdieping, ik heb -’ en wilde zijn veel hoger nummer memoreren. Doch de portier schoof hem een wildvreemde sleutel in de hand, terwijl hij geoefend klankloos uitlegde: ‘Madame heeft mij verzocht, u het appartement toe te wijzen, dat grenst aan het hare.’ Zijn blik was tactvol neerwaarts gericht. Hij glimlachte alsof hij een fikse fooi in z'n handpalm voelde. Dat deed hij ook. Pol was even vlot in het schenken van bezit, als in het nemen.
De kamer naast Morgane! God! -
| |
| |
Hij trok zich beteuterd terug, de lift in, waar een beleefde boy hem bediende. ‘Eerste verdieping,’ zei Pol.
‘Ja, meneer,’ antwoordde de jongen met een blik van verstandhouding. Hij liet Pol zwierig buigend uit, wat de indruk gaf dat liften naar de eerste verdieping een eleganter bediening vergden, dan verderop.
Onwennig liep Pol de gang in, kijkend naar de nummering. Hier had hij alleen de nacht van zijn inbraak gelopen - onder begeleiding van de dienaren.
‘Ik ben een pias hier,’ dacht hij bitter. Maar was hij dat op de tweede verdieping dan niet geweest...? Had het hem ooit iets kunnen schelen?... Of - had de eerste verdieping de invloed, iemand zijn piasserigheid scherper in te prenten? -
Appartement 21 was een cyclus van vertrekken. Een onmetelijke kamer met eigen garderobe, badkamer-met-WC, een kleedkamertje. De kamer was matrood gehouden, een zeer manlijke kleur. Terwijl Pol onder het licht stond te kijken, werd er decent geklopt, en binnen kwam de kelner die hij al kende.
‘Bonsoir, monsieur,’ zei die, met de glimlach van beschaafde oude vrienden. ‘Is er iets van uw dienst?’
‘Nee,’ antwoordde Pol. ‘Heb ik per ongeluk op een belknopje gedrukt?...’
‘Mais non, monsieur,’ zei de man, ‘ik heb hier dienst.... Madame heeft me gezegd, dat u geen eigen knecht had, en dat ik een oogje in het zeil moest houden....’ Hij lachte innemend; maar Pols hart verkilde: werd hij onder toezicht gehouden?...
‘Dat doe ik zelf altijd,’ meesmuilde hij.
De kerel lachte nu breeduit. ‘Wilt u een bad?’ vroeg hij tactisch.
‘Nee, ik neem een douche,’ zei Pol. ‘Ga maar gerust slapen, mensen als ik hebben geen ervaring met knechten.’
De kelner boog en vouwde handig de bedsprei op, sloeg de dekens terug.
‘In de kleedkamer is de deur naar het appartement van madame,’ zei hij nog.
Pol liet het colbert van zijn schouders glijden. ‘Wat weten jullie veel in zo'n hotel,’ zei hij voorzichtig.
| |
| |
De dienaar keek hem snel aan met een glimp als van herkenning.
‘Het is onze plicht, alles te weten en niets,’ legde hij uit. ‘Mocht u mij nodig hebben, dan kunt u te allen tijde bellen.’ Hij trok zich buigend terug naar de deur.
‘En als ik helemaal niet bel - word je dan wantrouwend?’ informeerde Pol.
‘Nee, meneer, hoogstens bezorgd,’ repliceerde de man met een informele grinnik. En snel zijn ernst hernemend, voegde hij erbij: ‘We kennen u als een prettige gast, en als de echtgenoot van een gerespecteerde dame. Goede nacht, meneer.’
De deur sloot.
Pol liet zich op zijn donkerrode bed vallen. Hij dacht: ‘Waarom heeft ze dat gedaan, als ze dat idiote huwelijk geheim wil houden?...’ En daar kon hij geen reden voor bedenken.
Hij besloot dit maar af te wachten, en er even kies het zwijgen toe te doen.
De kamer lag aan de stille kant, welke hij enkele nachten tevoren zo innig had gewaardeerd; met een prachtig uitzicht van het balkon af, naar de gebogen kustlijn, vol trillende lichtjes en naar de zingende, f luister-vertellende zee. ‘Allemaal verhalen over liefde en misdaad, roof, moord, rijkdom, schoonheid, trouw, tederheid - -’ peinsde Pol. Het troostte hem. ‘Ik val hier niet op,’ concludeerde hij. En probeerde de lampen bij het bed, de spiegel, de wastafel, de schrijfhoek, de kleerkast.
In de kleedkamer ontdekte zijn beroeps-oog achter een charmante aquarel van dansende naakten een kluis. De lijst van het schilderij was iets te dik. Erachter bevond zich een stalen deurtje met een combinatieslot. Pol liet verlekkerd zijn vingers eroverheen kozen, draaide, tastte als proevend. Het paneel week. Aan de binnenzijde bleek het slot verstelbaar. Elke gast kon met de directie een ander code vaststellen. De ruimte achter het tweede paneel was leeg en stofvrij.
‘Keurig,’ dacht Pol voldaan. ‘Echt keurig!’
Maar z'n eigen bezit liet hij toch maar in de holle zolen van zijn niet-gebruikte bergschoenen. -
Er waren drie donkerrode telefoons: bij het bed, bij de badkuip en in de kleedkamer. Toen Pol een hoorn opnam, hoorde
| |
| |
hij onmiddellijk de stem van de telefonist. Of monsieur wensen had?
‘Ik wil, dat jullie verdomd goed op me passen,’ zei Pol vermanend. ‘Ik ben bang in donker, met al die buitenlanders in huis!’ en hij legde de hevig murmelende hoorn tevreden terug. Hij kleedde zich uit en doofde alle lichten.
Het rode bed was voortreffelijk. 't Was helemaal een perfecte inbrekerskamer: alles functioneerde geluidloos. Alleen mensenharten mochten bonzen in deze troost-loze schrijn.
Het lot zelf moest hem hebben doen struikelen over Morgane's japon, in een kamer die net zo geluidloos was. - -
Toine, slank-vierkant en altijd een beetje vervreemd, als hij terugkwam van een serie uitvoeringen buiten de plaats, stond peinzend bij de kapel bovenaan het stevig stijgende pad, dat tussen bloesems en distels als het leven zelf naar Mont St. Pierre leidde. Hij begroette Pol met een verstrooide, halfverlegen grijns, die de ander altijd weer vertederde.
‘Vertel me alles, wat je hebt meegemaakt,’ animeerde Pol. ‘Waarom heeft de leeuw dat aardige hoofd niet afgebeten? En heeft de sterke dame je voldoende met rust kunnen laten?... Ik vond de laatste keer, dat ze hongerig jouw kant uit keek, toen ze haar man optilde.’
Maar Toine richtte een paar nieuwsgierige ogen op zijn vriend. ‘Zeg me liever, wat er met jou is gebeurd!’ zei hij. ‘Pépé heeft me verteld, dat je bent getrouwd! Wat is daarvan waar?..!’
Pépé was nog te klein, om het gewicht van een geheim te beseffen, dat bleek wel.
‘Het was toch niet gèk, Toine?’ vroeg Pol. ‘Ik kwam opeens tot het inzicht, dat ik huwbaar was!’
Ze gingen naast elkaar in het bloemige gras zitten; Toine presenteerde een sigaret.
‘Het is een geheim, van dat huwelijk,’ lichtte Pol zijn vriend voor. ‘Niemand mag het weten!...’
‘Er zijn meer geheimen,’ gaf zijn vriend terug. ‘Ivon heeft me verteld, dat je een inbreker bent.’
‘Wie is Ivon?’ vroeg Pol onaangenaam getroffen.
| |
| |
‘Hij is kelner in de “Prince de Lagune”.’ Toine keek naar de zee, waar veel kleine hoofdjes in dreven: zwarte spatjes op rimpelend zilver: baders die ver genoeg waren gegaan in het vriendelijke ondiepe water.
‘Voor dat inbreken had ik je schoenen nodig,’ bekende Pol. Hij hield van harde verrassingen, het moest nu maar. ‘Ik heb je bedonderd.’ Arme Toine die zo braaf en vroom kaarsen brandde en oppaste! - Zo'n kans kreeg je nooit weer, en het zou heerlijk zijn, de vriend te troosten door er later nog iets liefs bij te fantaseren. -
‘Dat begreep ik dadelijk,’ zei Toine, en trok aan zijn sigaret, alsof die binnenstebuiten moest.
‘En direct die eerste nacht ben ik dus - op pad gegaan...,’ vertelde Pol. ‘Ik wist enkele ramen verder een verdomd rijk wijfje....’
Toine ademde een dikke wolk uit en keek strak naar Pol. Hij probeerde niet te glimlachen. De zaak was ernstig. Hij had die schoenen en handschoenen geleverd....
‘Toen ik binnen was, ging eerst alles goed,’ vertelde Pol. ‘Alleen bleef ik met m'n voet haken achter een japon, die op de grond lag.... Dat vrouwtje werd wakker....’
Tsoine wierp hem een blinkende lonk toe. Het ergerde Pol; hij wist niet, waarom. ‘En toen hebben we samen gepraat...,’ besloot hij tam.
Toine grinnikte. ‘En toen heeft ze je aan de haak geslagen,’ hoonde hij cynisch.
‘N-nee,’ zei Pol. Hij kon gewoonweg niet ‘ja’ zeggen; hoewel dat de waarheid dichter zou hebben benaderd. Wel verduiveld - waaròm kon hij niet toestemmend antwoorden tegenover een goeie vriend...? Moest hij Morgane sparen? Had 'ie zo'n barre zin, zich anders voor te doen dan hij was? ... Schaamde hij zich?.......
‘Ik - had haar die avond het hof gemaakt,’ verklaarde hij bedremmeld. ‘Ze droeg een stel zeldzame juwelen, zie je ... Maar in die kamer was ze zo - - zo - - -’
‘Ze dacht, dat je 't meende, met je hofmakerij,’ hielp Toine; die nog in sprookjes geloofde, aardige kleine Zuiderling die hij was!
‘Ja,’ stemde Pol peinzend toe.
| |
| |
Toine knikte langzaam. Gek, dat je als volwassen kerels zo kon praten. Dat kwam natuurlijk van de bloemengeur rondom, van de smeltende verschieten en de warmte, die hun ruggen streelde en hun hoofden alle koelheid ontnam.
‘Is ze mooi?...’ vroeg z'n vriend.
‘Ja,’ zei Pol.
‘En rijk?’ wilde Toine weten. Als echte sprookjes-gelover hechtte hij meer waarde aan een prinses dan aan een slavin.
‘Zeer rijk,’ stelde Pol hem gerust. Nu werd het gesprek dus weer normaal. Hij wilde niet sentimenteel over Morgane praten, maar moest haar om een onbekende reden hoog houden. Wat was er met hem?! -
‘Zijn jullie écht getrouwd?...’ polste Toine. ‘Of heb je dat maar tegen Pépé gezegd, omdat 'ie nog te jong was...?’
‘Pépé is getuige geweest van ons wettelijk huwelijk,’ meldde Pol statig.
Ze zaten stil en keken beiden voor zich uit. Maar Toine's hand zocht Pols knie, en hij legde daar zijn sterke vingers omheen in een hartelijk gebaar. ‘Dan heb ik je geluk gebracht, met die schoenen en handschoenen!’ zei hij. Er was stille jubel in zijn woorden. ‘Het komt omdat je toen 's nachts de zevenvoudig gezegende Madonna van Fatima hebt gekust, vóór je die dingen aantrok en probeerde!... Weet je nog?!’
‘Hé, ja!!’ antwoordde Pol. Hij had aan de Madonna van Fatima nooit weer gedacht.
Toine sloeg een arm om zijn nek en knuffelde hem van geestdrift. ‘Kerel, kerel! Dat je nou gelukkig bent!...’ zei hij stralend.
Pol ging daar niet op in.
‘Nou hoef je nooit weer in te breken!’ raasde Toine door. ‘Ja, maar dat vond ik juist zo héérlijk!’ streefde Pol tegen.
‘Ach wat!’ zei Toine vertederd. ‘Daar ben je veel te fatsoenlijk voor - God en de Heilige Maagd hebben je behoed - dank zij míjn vriendschap!... Oh, wat een geluk, een vriend zó te mogen behoeden!...’
Pol voelde zich fataal getroffen en zweeg.
‘En dat allemaal voor die éne kaars!’ zei Toine; die een hemels koopje wist te waarderen.
| |
| |
Beneden, op het strand, keek de heer Venens zijn compagnon aan.
Ze stonden naast elkaar bij twee grote kijkers, waarmee men ver in zee en hoog de bergen in kon blikken, als kleine godjes de macht der ogen versterkend om altijd meer te zien dan de mens normaal beschoren is. Ze hadden net de bergen in gekeken.
‘Wat denk je daarvan?’ vroeg Venens.
‘Het is een boef,’ zei Van Aadel. ‘En die ander heeft juist een tip van hem gehad. Die was me veel te blij - hij zoende die Merlijn haast! Niet gewoon, zeg!... We moeten maar goed passen op Morgane - anders is ze op een kwade dag haar juwelen vierkant kwijt!’
Venens rilde. ‘Ik dènk nog niet eens aan haar juwelen,’ zei hij gevoelig.
‘Nee, ja, natuurlijk,’ redde Van Aadel de scherven van zijn toekomstig schoonzoonschap.
‘In elk geval heeft deze kerel zéér slechte omgang,’ stelde Venens vast, ‘en is hij dus geen connectie voor Morgane. We zijn juist op tijd hier gearriveerd!’ Hij zwikte half over een brok glas in het zand. ‘Juist op tijd!’ herhaalde hij, en schudde het lichtzinnige zand uit zijn keurige zwarte schoen.
Het leven dreigde te gaan kabbelen, zonder hoge golven. Het maakte Pol diep ongelukkig.
Hij had op een avond Miss Lindentree ontmoet: een Amerikaanse met véél teveel miljoenen. Ze droeg een witte japon en als enig sieraad (die avond) een armband van rood goud met een smak kleine robijnen. Het ding flonkerde als een seinlicht.
Pol vond het vooral aantrekkelijk, omdat het snel te slopen was, en de stenen door hun afmeting niet te legitimeren zouden zijn - grote kristallen waren zeldzaam, maar deze gilden alleen hun kostbaarheid uit in een soort vurig spreekkoor - er was geen solistisch werk bij van enige grote steen.
Miss Lindentree had een brede grinnik - een glimlach was het al lang niet meer. Ze voelde succes bij Pol te hebben, maar
| |
| |
wist dit gevoel niet te lokaliseren. Daarvoor was ze ook te snel jolig geworden.
Ze praatten samen en zochten schelpjes van een speciale kleur en structuur, die Miss Lindentree wilde laten zetten in blauw goud. ‘Just like ha ving seawater around my neck,’ zei ze.
Toen er negentien schelpjes in haar zak zaten, was de zon onder; en haar armband ook. Pas in het licht van de Grande Promenade ontdekte zij, dat haar bezit in ander evenwicht was gekomen, en stiet een gil uit als een vuurpijl. Pol schrok er toch van.
‘My bracelet!’ hijgde Lindentree.
Pol zei toen al een kwartier ‘Suzy’.
Ze renden terug naar het strand, dat koel en wijs lag te luisteren naar Gods eigen wiegelied, en zich door geen enkele armbandloze Amerikaanse uit zijn dommel liet sleuren.
‘We moeten hem vinden,’ lispelde Pol ontzettend nerveus, ‘want straks komt de vloed!...’ Hij overdacht, of er vloed was, aan de Middellandse Zee. Ja, toch?...
Ze liepen met magneet-ogen het zand af te stofzuigeren en vonden nog zeven schelpjes. Pol gaf ze aan Suzy, die ze onverschillig in haar bolle zak liet glijden, zoals haar vader natuurlijk had gedaan met andermans dollars.
Daarboven, in het dure Prince de Lagune, zouden de Venensen zitten met een bestelling, en mevrouw zou ‘beeldig’ zeggen.
Morgane was uit wandelen met Van Aadel - wat haar geen plezier deed. Pol had haar een knipoog toegeworpen, toen ze languissant en lachloos waren komen langs-drentelen. Van Aadel had zijn stem niet gedempt, toen hij tegen Morgane zei: ‘Die Merlijn zoekt schelpjes met een goudvisje!’ En Pol had zijn schaterlach daarover evenmin dichtgedraaid. Morgane had op niets gereageerd; ze liep als een totempaal: sierlijk en dik in de verf, rechtop zonder contact met de levenden.
Pol had haar even staan nakijken: zijn vrouw. Hij vond haar om de een of andere reden tamelijk lief. Er waren momenten dat hij werd overweldigd door warmer gevoelens, die vanzelf weer bekoelden op hun verhouding. Bah, het leven was ontzettend grijs, met al die innig fatsoenlijke voorschrift-mensen.
| |
| |
Vandaar, dat Suzy Lindentree toen haar armband verloor - die was eenvoudig te rood voor Pok stemming.
‘Hoe kòn ik dat ding kwijtraken!’ murmelde ze. ‘Twee-en-twintigduizend-tweehonderd-en-vijftig dollar!...’
‘En het is je enige sieraad...?’ ontzette Pol zich voorzichtig.
‘Welnee!’ zei ze. ‘Maar ik vind het zo aardig bij avond, als ik bruin ben....’
Ze snuffelden als honden hun vorig voetspoor na, keken er in wijde omtrek omheen, alsof Lindentree met theatrale armzwaaien had lopen schelpen oproepen.
‘We moeten de strandwacht waarschuwen,’ opperde Pol bezorgd. ‘Ik kan me ook niet herinneren, enig geluid te hebben gehoord, - -’
‘Nee,’ beaamde zij. ‘Kijk, hier hebben we stilgestaan, omdat jij zand in je schoen had gekregen, en hem uitklopte!...’
‘Ja,’ zei Pol, en hurkte, om met zijn vingers het zand om te woelen.
‘Verschrikkelijk!’ Hij keek op. Dit maakte meestentijds effect - hij had wat je noemt een mooie opkijk, en wist die te hanteren.
‘Oh, well, het is jammer,’ zei Suzy vertederd. ‘Ik had niet zo stom moeten zijn... Ik doe nooit kostbare dingen aan, als ik met een kerel langs enig strand ga dwalen .... Zo hinderlijk!...’
Pol knikte dood-ernstig. ‘Heb je al veel.... schelpjes gevonden?...’ informeerde hij.
Ze grinnikte. Haar tanden vingen het boulevard-licht. ‘Niet zulke interessante als deze hier,’ antwoordde ze.
De volgende ochtend liep Pol langs de Grande Promenade, toen hij overvallen werd door een typisch zuidelijke regenbui. De regen wil daar niet gauw vlotten, maar als hij het doet, dan worden ook meteen alle bakken tegelijk gekanteld. Binnen een halve minuut was Pol drijf.
Op dat ogenblik zag hij onder een verlaten gele parassol een andere druipfiguur staan, die hij herkende als Ido van Esch.
| |
| |
Ido! - Hij was met twee stappen bij zijn vriend. ‘Waar heb je gezeten?!’ informeerde Pol. Een vreemde vraag, van een gereclasseerd dichter aan een maatschappelijk werker.
‘In Amsterdam,’ vertelde Ido. ‘Ik moest er even heen.’
Pol keek hem afkeurend aan. ‘Jij hebt natuurlijk die regen meegebracht,’ zei hij. ‘Voor mij. In opdracht van de Raad van Toezicht. Omdat ik zo braaf hier woon, en miljonaires trouw.’
Ido schudde verward het hoofd, en zei iets, wat Pol toch wel even diep ontroerde: ‘Pol, kan ik je vertrouwen?’
Ze zwegen er beiden even van, en wellicht dachten ze hetzelfde.
Maar Pol klom in zijn hoogste zedelijk bewustzijn - dat indertijd volgens de psycholoog niet sterk ontwikkeld was - en antwoordde: ‘Ja.’
Daarna waren ze allebei weer stil, en de regen klotste om hen heen en zwolg aan hun benen en gutste gorgelend langs de goten.
‘Ik wou, dat ik iemand had, die ik ècht kon vertrouwen,’ zei Ido in gedachten verdiept.
‘Ik ben nu immers volslagen braaf,’ troostte Pol hem. Hij vergat, hoe hij de vorige avond de armband had liggen bekijken in zijn bed. Er zaten honderdnegenendertig robijnen in. Ten slotte had hij hem maar weer terug gelegd in de holle hak van zijn strandschoen, waar hij hem vroeger in de avond in had laten glippen, toen hij het zand eruit klopte op het strand. Het ding zat daar voorlopig best. -
‘Je móét me vertrouwen, Ido!’ drong hij aan. ‘Kan ik je ergens mee helpen?...’
Ido zweeg en stampte de droppels van zijn broekspijpen, maar hij stampte precies in een plas, zodat het resultaat niets droger was. Hij boog zich voorover en zei zacht, alsof er in de parasol mintens twee microfoons zaten: ‘Er worden op de beurs in Amsterdam de laatste tijd telkens papieren van Venens & Co aangeboden....’
Pol haalde zijn wenkbrauwen op. ‘Pas maar op, dat je d'r niet in tuint,’ waarschuwde hij. ‘Het zijn geraffineerde loeders. Nou ja, Morgane valt er een beetje buiten....’
Ido schudde het hoofd en keek naar de grijze strandlijn.
| |
| |
‘Regen is ordinair,’ zei Pol verbitterd. Zijn broek plakte aan z'n benen.
‘Er is iets met die verkoop,’ bracht Ido naar voren. ‘Ik weet niet, wàt..., maar dat zìt niet goed....’
‘Maak je nu maar geen zorgen,’ troostte Pol breed, ‘het is mijn geld en niet het jouwe.’ Maar dat stootte een klein venstertje open in zijn geest. ‘Weet je wat, Ido?’ voegde hij er levendig bij.
‘Nee,’ zei Ido zeer openhartig. Zo zag hij er ook uit.
Pol zweeg even. ‘Ga je weer naar Amsterdam?...’
‘Waarom?’ informeerde Ido, zo afwijzend alsof Pol hem robijnen mee zou geven met een codewoord voor Janus Mal (die net weer op vrije voeten was. Geen omgang voor Pol; daarover waren alle maatschappijen het eens).
‘Je moet die papieren voor mij laten kopen,’ zei Pol langzaam. Hij keek zijn vriend aan met zulke schitterende ogen, dat die schrok. Ido stak zich aan het triomfantelijke licht erin.
‘Waaròm?!’ herhaalde hij.
‘Omdat ik die dingetjes wil hebben,’ legde Pol uit.
Ido kuchte tactvol. ‘En - tot welk bedrag had je gedacht te willen gaan?...’ peilde hij.
Pol dacht na. ‘Ik heb nog zestigduizend francs,’ zei hij peinzend.
Ido werd bloedrood. ‘Hoe kom je dááraan!’ vroeg hij iets te scherp.
Pol grinnikte. ‘Van mijn bruid,’ zei hij. ‘Je mag ernaar informeren. Maar je mag niet zeggen, waarvoor ik ze wil besteden.’
Ido keek hem aan. Hij kon zijn ogen en oren niet geloven. Hij kéék.
‘God, Pol,’ zei hij met trillende stem, ‘nú weet ik, dat ik me niet heb vergist, toen.... Je bènt een beste vent!...’ Hij stak zijn hand uit en tastte raar langs Pols arm en borst. ‘Een bèste kerel!’ herhaalde hij. Pol nam de druipende parasol uit haar houder. ‘Kom,’ zei hij. ‘We kunnen hier niet blijven staan, mekaar betekenisvol aan te staren. Dan denken de mensen, dat ik weer iets beraam....’ Hij verheelde zijn teleurstelling over de slechtheid van de mensen niet, hij dikte die nog wat aan in z'n stem. Onderwijl rekende hij als dol. Die
| |
| |
robijnen zouden zeker tienduizend gulden opbrengen, met het sloopgoud van de band... ‘Ik krijg nog tienduizend,’ lispelde hij.
Ido verstond hem zeer duidelijk, maar vroeg niet wéér, waarvandaan.
‘Bèste Pol!’ zei hij, diep geroerd. ‘Ik zal straks even bellen naar Amsterdam.’ En hij liep vorstelijk mee onder de kletsnatte gele parasol, die hem als een kloek overhuifde.
Uit enig nabij café klonken vermanende kreten.
‘Zwijg,’ zei Pol, voortwandelend, ‘ik stéél dat ding toch niet!... Ik houd er alleen mijn financieel adviseur mee droog, die ik juist opdracht heb gegeven - -’ Hij voelde zich krachtig genoeg, om kreten te weerstaan.
Onder de nadrup van het overdekte terras had zich intussen een complicatie voorgedaan.
Mevrouw Venens had de wens te kennen gegeven, een appartement te hebben, dat meer in de buurt van dat van Morgane lag. En zulks navragend bij de reception, was zij op het feit gestuit dat het gewenste appartement werd bewoond door de heer Constantius Merlijn.
In haar onwereldse onschuld had mevrouw Venens toen gezegd, met deze heer te zullen spreken, en dat hij stèllig in een ruil zou toestemmen. Maar haar echtgenoot, meer thuis in frivole zaken, en vol scherp begrip voor zijn dochters onverwachte levendigheid aan de azuren kust na enig sip leven in Nederland, was versteven op het horen van dit bericht. Wàt?..! Die kerel Merlijn woonde náást Morgane...?...?
Terwijl een oergezonde teint zijn wangen nog dieper verfde, zei hij zeer uitgestreken: ‘Ja, dat zullen we eens even met de heer Merlijn bespreken, en zien, wat eraan te doen is....’
Zijn betekenisvolle toon maakte Johan van Aadel wakkerder. Hij kende dit klankje, van als er gevaar dreigde in de houtverkoop. Hij zweeg, maar de blik van zijn ogen twijnde zich tot een vraagteken. De aperitieven verschaalden in hun kelken.
Morgane zweefde onvermoedend van de brede trap nader, regelrecht in een nest van brandende ogen. Haar moeder deed te laat mee, en brandde dus harder.
| |
| |
Doch iets minder langzaam dan Morgane kwamen de heren Constantius Merlijn en Van Esch van buiten af, waar zij een blijkbaar zéér geanimeerde conversatie hadden gevoerd met een gesticuleerder, die hen bij de ingang van het Prince de Lagune een enorme gele parasol uit handen nam, en daarmee een terugweg aanvaardde, langs de grijsheid van de Promenade. Constantius Merlijn stond stil en bezag het overdekte terras met brede mensenmin. Hij knikte hier en daar, als een kok die de laatste hand legt aan een taart van aanminnigheid; en koos zorgvuldig een tafeltje in een verre hoek. Hij droeg een grijsblauw pak met een iets donkerder overhemd en witte schoenen. De zakdoek die hij trok, was van dezelfde kleur als het hemd. Zijn blonde krullekuif, verschoten in de zon, was een vaandel van lichte zin.
‘Rottige windhaan!’ siste meneer Venens, geladen met onvage vermoedens. Morgane intussen, zweefde als een parfum tussen de tafeltjes door naar buiten. Ze hief het hoofd in zacht verwijt naar God, die ogenblikkelijk geheel ophield met druppelen.
En daar had waarachtig Merlijn de giftige moed, haar te roepen en naar een lege stoel aan zijn tafeltje te wenken.
Het ouderpaar en de gedachte bruidegom zaten als sfinxen de zaak te bestaren. Maar nee, de dochter wierp zich niet met een primitieve gil in de armen van die appartementen-onverlaat; evenmin rukte hij haar dwars over zijn aan de hel ontleende lijf om haar hartstochtelijker te verwelkomen. Ze zaten heel gewoon met zijn drieën: twee mannen en een vrouw - net als aan het Venens-tafeitje.
‘Ik moet toch even met hem praten,’ zei de bezorgde vader, met de spanning van een tijgerklem. ‘En ik - zou graag enige getuige daarbij hebben...,’ hij keek vaag weg van zijn onvolwaardige vrouw, die nooit geheel getuige van iets was, behalve van dingen die haar niet aangingen.
Van Aadel stond al. Ze verhieven zich alle drie, in balletueuze eendracht. Ze haakten hun ogen in het andere groepje, en trokken zich ernaartoe. Venens raspte op zijn keel bij elke hoek die ze maakten, als een ouwe auto.
| |
| |
De andere drie spraken tezamen, argeloos als Paradijzers. Dit maakte alles een beetje moeilijk - bij zijn nadering zei Venens dus, met de vriendelijkheid van een heet strijkijzer: ‘Ach, bonjour, meneer Merlijn - hm, meneer Van Esch!...’
Beide heren bonjourden een middellandse groet retour.
Morgane glimlachte.
‘Hmmm,’ zei Venens, en legde machtig de hand op het ijle rugleuninkje van een frans ijzeren stoeltje, ‘staat u toe, dat ik even ga zitten?’
‘Maar natuurlijk, wáár u wilt,’ antwoordde Merlijn breed, kennelijk aan niets anders denkend dan aan totaal onverwachte moeheid. Ze schuifelden en bonkten door elkaar, tot er een kring van zes was ontstaan, boordevol pardon en na-u.
‘Mijn vrouw heeft u een verzoek te doen, mijnheer Merlijn,’ bekende Venens. Door te grote afgemetenheid kreeg deze aankondiging iets vreselijk intiems.
‘Ach nee, toch,’ kreet Pol - blijkbaar veelvuldig verzocht.
Mevrouw Venens, met de haast van een kind dat een versje heeft geleerd, floepte in haar spreekbeurt: ‘Ja, ik zou zo vréselijk graag een appartement willen hebben naast mijn dochter.... en nu heeft de portier mij verteld, dat ú dat appartement bewoont....’
Pol schudde langzaam het hoofd. ‘U hadt nóóit dat appartement mogen verlangen,’ zei hij. ‘En de portier had stellig niet aan u mogen verraden dat ik het bewoon; en ik had het nimmer mogen betrekken. Gaat u voort, ik luister ademloos.’
Dat was mevrouw Venens waarschijnlijk niet gewend van huis uit - daar snurkte het gehoor meestal, en luisterde niet. ‘Wel,’ murmelde ze gestoord, ‘ik - eh - tja, ziet u..., hahaha!...’
Pol knikte begrijpend. ‘En nu hebt u ontdekt dat Morgane een dermate betrouwbare buurman heeft, en u ziet af van uw verlangen,’ zei hij.
‘Nee!’ knalde de bezorgde vader. ‘Wij - eh - mijn vrouw zou graag - we zouden beiden graag dicht bij onze dochter willen verblijven ..., en dus verzoeken we u, of u - eh - nou ja, of u met ons zoudt willen ruilen van appartement!...’
Pol keek hem ontzet aan. Hij nam alle tijd om zijn scène te spelen, terwijl hij snel nadacht. Dáárom had Morgane hem zo
| |
| |
haastig dat appartement toebedeeld: om vrij te blijven van deze ouders. Hééé!... Wat een meesterlijke zet! Hij mocht haar opeens weer verdomd graag.
‘Ik vind het verschrikkelijk,’ sprak hij langzaam, kuis op zijn vingers starend, ‘dat ik zulke goede vrienden - landgenoten bovendien, beschaafde mensen uit mijn eigen kringen - nou ja, hm-hm,... een zo alleraardigst verzoek moet weigeren.’
De stilte kreeg weer even vrij spel. Rondom lachten veel mensen in andere talen.
‘U moet weten,’ ging Pol gevoelig voort, ‘dat ik bizonder nerveus vatbaar ben voor indrukken. Ik heb ongeveer alle appartementen in dit hotel geprobeerd, en de dokter heeft mij na lang experimenteren bevólen, het appartement te betrekken, waar ik nu huis - en, ik moet zeggen, zéér tot mijn welzijn!... U zult mij dus zeker niet willen verdrijven van een zo heilzaam oord, en mij weer in overspanningen willen storten! Ik voel me in dit appartement zó perfect -’
‘Zou het kunnen zijn,’ interrumpeerde Venens, met een kleur als de bougainville, ‘dat mijn dochters nabijheid u zo'n gezond gevoel geeft?’ Pol moest hier serieus over nadenken.
Van Aadel deed een laffe duit in het zakje: ‘Ja, dat lijkt me zeer wel mogelijk!... Hahahaha!’
Pol knikte langzaam. ‘Ja,’ gaf hij stralend toe, ‘mij ook. Zij gedraagt zich dusdanig beschaafd - geen gegil dringt tot mij door de muur, geen onmatig harde muziek, geen gekir van mannenstemmen - geen gebonk van worstelingen, geen hulpgeroep - ja, u weet niet half, wat men in een hotel kan meemaken! - Ik geloof dat u gelijk hebt; ik heb voor een deel mijn gezondheid aan uw dochters gedrag te danken.’
Mevrouw Venens, verdwaald in de woordenstroom, knikte beleefd. Pol dacht: ‘Dadelijk zegt ze “beeldig”!’
‘Dan zal dat de reden zijn, waarom u haar in de nacht een gedicht kwam voorlezen,’ zei de heer Venens bijtend.
‘Dat niet,’ ontkende Pol opgewekt, ‘maar het zal beslist de reden zijn, dat ik haar vannàcht een gedicht kom voorlezen. Mocht u erbij willen zijn, dan zult u zich moeten haasten, er zijn niet veel stoelen in deze appartementen, en enkele personeelsleden hebben voorrang, als oude cliënten.’
| |
| |
Venens, op de grens van een scheurende ontploffing, tromde op tafel. ‘U denkt toch niet, dat ik van gisteren ben?!’ siste hij.
‘Néé,’ gaf Pol toe, ‘zó lang is gisteren niet geleden!’
De wenkbrauwen van Van Aadel waren dicht gezakt.
Ido zat zenuwachtig tussen zijn tanden een deuntje te fluiten.
‘Wat een heerlijk weer!’ converseerde Pol. ‘Kijk, straks bruiste de regen - en wèg is alles! Bewolking moet nooit lang duren!...’
Op dat ogenblik mengde Morgane zich in het gesprek. ‘Ik voor mij, ben ook heel blij met de heer Merlijn als buurman,’ bracht ze naar voren; ‘niet elke kamer wordt bewoond door een zo keurig mens van onbesproken gedrag, zó betrouwbaar! Ik kom geheel tot rust!’
Venens gaf zo'n opdonder op het stalen tafeltje, dat de glaasjes overgevoelig òpsprongen en tollend terugrinkelden. ‘Ik vertrouw deze héér niet naast mijn dochter!’ baste hij, log zijn gedachten luchtend.
‘Kom, kom, mijnheer,’ vermaande Pol, zijn geredde glaasje leeg nippend, ‘ik ben een getrouwd man!... En bovendien hebt u uw dochter met teveel andere mannen te vlot aan uw toezicht laten ontgaan, om nu nog last te mogen krijgen van enig geweten.’ Hij stond bevallig op. ‘Ido,’ zei hij, ‘we zouden nog wandelen! En ja - ik hoop geen verdachte handeling te plegen, als ik naar voren breng, dat ik Morgane ook had geïnviteerd....’
‘Ja,’ antwoordde Morgane, zo gehoorzaam als een robot.
Op dat ogenblik hield er een reusachtige wagen stil voor het terras. Een chauffeur slipte eruit en opende wijd het achterportier.
Een kleine, blanke hand greep de zilverkleurige steunlus - een handje, met twee vonkenschietende ringen.
Een slank been kwam naar buiten, met een heel kleine voet in een hooggehakt sandaaltje van robijnkleurig fluweel.
Een volstrekt gouden hoofd werd zichtbaar - een leliegelaat met lange, zwarte wimpers, een paar oorknoppen als kometen.
‘Alle heiligen!’ gromde Pol ontzet. Hij herstelde zich en glimlachte stralend naar de Venensen.
| |
| |
‘Dat is Angelica Flore!’ hijgde mevrouw Venens, ‘de filmstar!... Ik heb haar pas geleden gezien in “Penelope”!... O, ik - ik - -’
‘Ja, ik óók,’ stemde Pol in, en greep verstrooid de arm van Morgane. Alleen hij verstond, wat deze zei: ‘Die oorknoppen, hè? en die ring...?’
Buiten gezichtsafstand nam Ido chic afscheid. Hij wilde de mogelijkheid niet uitsluiten, dat Pol en Morgane toch emotioneler getrouwd waren dan uitsluitend wettelijk, en meende gemist te kunnen worden.
‘Een fijn mens, Ido!’ zei Pol peinzend, terwijl hij Morgane's arm nam, ‘vind je niet? Zullen we eens naar de Mont St. Pierre klauteren?’ Hij keek haar van opzij aan en werd daar niet wijzer van. ‘Ik heb je daar es ontmoet - heb je nu degelijker schoenen aan?...’
‘Ik heb nooit degelijke schoenen aan,’ antwoordde Morgane.
‘Ik draag je wel,’ stelde Pol haar gerust.
‘Of je maakt mijn hak,’ bedacht ze.
De regen had zich teruggetrokken tot achter de bergen, en daar een hartroerend schoon decor gebouwd van felle nevelflarden tegen al te blauwe hemel. Veel kleine witte huisjes parelden er tegenaan als kostbare stukjes van een gevallen halssieraad. Bloemen bogen zich in spelende ranken om alle rechte lijnen - oleanders en cypressen waren strak gesneden wachters tussen de jolige arabesken. Ergens vlakbij roekoede een duif: 'n troostrijk, internationaal gerucht.
‘Die lacht om jou,’ stelde Morgane vast.
‘Ik ben altijd blij, als er iemand om me lacht,’ zei Pol dankbaar. ‘Niets vermoeit me zo, als vermanende blikken en ernst.’
Ze begonnen aan de langzame eerste aanloop tot Mont St. Pierre - de licht merkbare stijging van de Avenue des Roses Blanches. De huizen klommen beschaafd decimeter na decimeter, alsof ze een dansje deden. Toen de sprongen uitbundiger werden - dat was in de Rue Montagne - legde Pol zijn linkerarm om Morgane's middel. ‘Er zijn dingen, die voor een man verrukkelijk zijn,’ verklaarde hij, ‘en een daarvan is, een
| |
| |
vrouw die hij bewondert, de berg op te helpen.’
‘Ach,’ antwoordde Morgane koeltjes, ‘bewonder je mij?...’
‘Diep,’ gaf Pol toe. ‘Zoals je hebt gehandeld met dat appartement, acht ik subliem.’ Hij kreeg een beetje een kleur - en God alleen wist, of dit kwam van het klimmen terwijl hij een bewonderde vrouw steunde, of van die vrouw zelf. Morgane zag het met vertederde pret.
Pol was zich bewust, heerlijk met vuur te spelen. ‘Hoe heb je het eigenlijk gehad met Van Aadel,’ informeerde hij luchtig. ‘Wandelt hij aangenaam?’
Ze knikte traag. ‘Soms maakt hij geestige opmerkingen.’
‘Dat hoorde ik,’ bevestigde hij. ‘Iets te luid, dat grapje over het zoeken van schelpjes met een goudvisje - maar hij beoogde kennelijk, méér publiek te bereiken, en de grap was het zeker waard.’
Morgane wendde haar hoofd naar hem om met een brede glimlach, die Pol in de huid prikte. Ze was opeens zo wonderlijk nabij!
‘Weet je, Morgane,’ zei hij - en zijn stem klonk veel te week - ‘ik houd niet van domme vrouwen -’
‘Nee,’ gaf ze toe, ‘die arme Mama!...’
‘- En daarom heb ik nu opeens het gevoel, eigenlijk - hoor goed wat ik zeg, mevrouw Constantius Merlijn - éígenlijk veel van je te houden.’
Ze liep heel gemakkelijk in zijn arm, zonder al te grote afhankelijkheid. Het ergerde hem.
‘Dat gevoel hebben meer mannen gehad,’ troostte ze hem. ‘Je staat echt niet alleen.’
Het pad begon nu te stijgen - om de bocht wachtte het kapelletje van de Heilige Maagd.
‘Ik heb heus een moment geloofd, dat je me tot dit huwelijk had gedwongen, om mij te helpen,’ zei Pol, als beschaamd over zoveel hoogmoed. Hij zocht een beetje naar woorden. Het was niet gemakkelijk, een vrouw te complimenteren met haar verstandelijk overleg. ‘Maar er is meer, hè?... Je moet je veilig stellen voor je ouders en hun beslissingen... Ik zou werkelijk willen, dat je me vertrouwde....’
Ze waren allebei stil; en het kwam Pol voor, dat Morgane
| |
| |
iets zwaarder liep. Hij gaf haar wat meer steun. Muziek en gelach van het strand smolten hier samen tot een geluids-mist van levensvreugde.
‘Dat kapelletje moet je eens van binnen bekijken,’ zei hij. ‘Daar staat een mooi oud beeld in.’
Maar ze antwoordde niet.
Hij keek zijdelings naar haar. Was ze terneergeslagen?...
Zwijgend stegen ze het hellende pad op.
Eindelijk zei Morgane: ‘Ik heb je inderdaad alleen getrouwd, om je te helpen, uit die verdomde inbrekerij te raken....’
‘Hemel, wat een woord,’ hijgde Pol gevoelig. ‘Ik zal je es leren, hoe je langs een muur moet lopen.... En hoe je iemands portefeuille uit zijn zak pulkt op het moment, dat je hem met een brede lach iets aanduidt, waarnaar hij uit hoofde van zijn nieuwsgierige inslag móét kijken. De snelheid - het vóélen van stof, een warm lichaam, en dàt, wat je wilt grijpen!... De snelheid - o, ik kan ernaar snakken!... Het sluipen in een kamer, en daar je weg zoeken - het rúíken als het ware, van kostbare dingen - - het is soms, of ze je roepen....’
‘Hmmm,’ antwoordde Morgane.
In het kapelletje brandde maar één kaars, die flakkerend het middeleeuwse gelaat bescheen. Het Kindje Jezus leek te wippen op zijn Moeders arm, zo flakkerde het licht.
‘Ik kan niet meer doen dan mijn best,’ zei Morgane toonloos. ‘Gelukkig ben ik niet dol op je - want wat zou ik dàn verdriet hebben!’
Dat trof hem. ‘Als je je erg teleurgesteld gaat voelen, kun je de band zó ontbinden,’ zei hij vriendelijk, met een gek gevoel van leedwezen in zijn borst. Het wrong daar, alsof hij verlies leed. ‘Je hoeft maar te zeggen dat ik een dief ben, en dat je 't niet hebt geweten....’
‘Wat heerlijk koel is het hier,’ praatte Morgane vriendelijk over zijn woorden heen.
Pol grinnikte. ‘Had jij het óók warm?’ informeerde hij.
Ze lachten beiden.
‘Wat kosten de kaarsen hier?’ vroeg Morgane.
‘Een dikkerd voor vijftig centimes,’ zei Pol pieus.
| |
| |
‘Goed,’ stemde zij toe, ‘ik zal een dikke kaars nodig hebben....’
Ze staken er elk ééntje aan, en zetten ze naast elkaar.
‘Nog een echtpaar,’ zei Pol peinzend. ‘Kijk, die van jou leunt een beetje weg van de mijne - jouw kaars zal daardoor zo dadelijk gaan druipen, wat tranen betekent.’
Morgane neeg het hoofd half glimlachend en zette haar kaars recht.
‘Soms denk ik dat je onmondig bent,’ antwoordde ze. ‘Maar hier, Pol, zal ik dus even met je praten....’ Ze zuchtte en keek rond. Het was stil in de buurt. ‘Deze Madonna is een goede getuige voor me.’
‘Zéker nu je een kaars van vijftig centimes hebt aangestoken,’ gaf Pol toe. Ze keken mekander aan, en zagen de kaarsvlammetjes in elkaars ogen fonkelen.
Morgane zei: ‘Herinner je je, wat ik heb gezegd, toen je me vroeg, waarom ik je trouwde?’
Hij dook langs allerlei recente herineringen. ‘Omdat je van me hield,’ antwoordde hij. ‘Dat zei je 's middags op het strand....’
Ze knikte toestemmend, met de ogen langs de Madonna in een verte gericht. ‘Het leek me zo goed, iemand anders te hèlpen - ook al zou hij dat niet dadelijk zelf inzien....’ verklaarde ze zacht. ‘Maar tegelijk wist ik, dat ik je nodig had....’ Ze slikte een beetje zenuwachtig. Een verre duif roekoede weet; het zou wel dezelfde zijn van daarstraks. ‘Ik moet iemand hebben...,’ zei ze zoekend, ‘die mij losmaakt van het starre.... van het formeel-onwerkelijke.... waarin ik mijn hele jeugd heb gevangen gezeten ... en ook - daarna........ En ik moet iemand hebben, die me het gevoel geeft, een nuttig mens te zijn ... een schepsel met een taak...’
Hij legde zijn arm om haar schouders, en zijn vingers tastten door de dunne stof heen naar haar huid.
‘En jij má'akte me los van veel conventionele rommel,’ besloot ze. ‘Toen ik je voor het eerst op de Promenade zag knikkeren met Pépé, vond ik je een grote gek. Maar later begreep ik, dat je alleen veel minder belemmerd was dan ik - dat je jezelf durfde te zijn.... ook misschien wel met dat inbreken.... hoewel ik dat een stoornis acht.... Een soort
| |
| |
ontwrichting van je vrije gevoel....’
De vlammetjes op de kandelaar wiegewuifden.
Onderaan het pad jubelde een kinderstem een liedje met lange uithalen.
‘De menselijke geest is een tempel,’ zei Pol peinzend, ‘waar men langs alle zijden God weerspiegeld vindt....’
‘Niet altijd,’ weerlegde Morgane.
‘Waarschijnlijk wèl,’ zei Pol. ‘Maar we herkennen God niet altijd, zoals de menselijke geest hem weerspiegelt - dat is iets anders....’
Ze knikten beiden. Hij draaide zich geheel naar haar toe, en keek verwonderd in haar ogen. ‘Prachtige hemel-spiegels in geverfde lijstjes,’ zei hij. En kuste heel vluchtig haar lippen. ‘Op dit moment zijn we geestelijk een beetje getrouwd,’ zei hij zachtjes, ‘of je wilt of niet. O, we trouwen de hele dag door met allerlei wezens om ons heen. Het is een voortdurend tot elkaar doordringen en bevruchten en ontvangen en vruchtdragen - ik ben ook getrouwd met Ido, en met Toine, en met Pépé, en met - ja, via die schelpjes ben ik lichtelijk gehuwd met Suzy Lindentree .... Laat dit alles je geruststellen - je bent nog altijd niet aan me gebonden.’
Buiten zong de kinderstem opeens zeer nabij: ‘Santa Maria, prego, ora per Pol e Morgane!...’ en op kletsende blote voeten stapte Pépé het kapelletje binnen. Hij zweeg verwonderd, maar dan brak zijn gezichtje open in een heldere lach. ‘Heeft ze jullie geroepen?...’ vroeg hij vol vertrouwen. ‘Dat is mijn kaars, zie je. Toine zei, dat ik een kaars moest opsteken voor twee geliefden, en dat Santa Maria hen dan bij zich zou roepen om hen samen gelukkig te maken.’ Hij stond voor hen stil in de galmende, nauwe ruimte. ‘Is dat nu gebeurd?’ informeerde hij zakelijk. Zijn vijftig centimes moesten kennelijk iets opleveren.
Pol hurkte bij hem neer. Zijn ene arm legde hij om Pépé's lijfje, zijn andere om Morgane's heup. ‘Ik geloof, dat Santa Maria haar best doet,’ zei hij.
‘Míjn kaars!’ jubelde Pépé, en voegde er eerlijk achter: ‘Toine heeft 'm betaald!’
| |
| |
Wat Santa Maria van plan was, bleef voorlopig een raadsel; de volgende middag liet Morgane Pol in de volle kring een broche zien, die zij droeg: twee bolle, donkerroze knikkers van robijnen, naast elkaar gevat in een waas van kantachtig gouden filigraan.
Het was een mooi stuk, maar Pol vond het dom en ouderwets. Daarbij was hij zich bewust van een steek in zijn hart: jaloezie.
‘Hoe vìnd je 'm?...’ informeerde Morgane, zeer lief.
Pol vocht met zichzelf. ‘Mooi,’ zei hij, en bekeek het juweel nadenkend.
‘Niet èrg mooi?...’ vroeg Morgane, nog liever.
‘Onsmakelijk mooi,’ zei Pol; en hij vernam zelf de kortheid in zijn toon - die liet zich niet beheersen. Hij kuchte. ‘Mag ik het eens van nabij bekijken?’ vroeg hij.
Ze maakte het peuterig los, met neergeslagen ogen naar de revers waarop het sieraad zat, met frommelvingers en een puntige onderlip van inspanning. En toch nog altijd een beeld van een vrouw. Er zat een veiligheidsslotje aan de speld, en een kettinkje. Ze vlijde de broche in Pols hand. ‘Ik heb 'm van Johan,’ zei ze.
Het maakte zijn hersens heet. - Hij bekeek het stuk scherp.
Het was heel knap Chinees werk. Niet zo duur als het zich liet aanzien. De robijnen leken hem van nabij synthetisch - de gloed liep zo gek. Het filigraan was waarschijnlijk zwaar verguld koperdraad.
‘Maar dan heeft de heer Van Aadel een uitnemende smaak,’ zei Pol, zo giftig als een vrouw, met nadrukkelijke verbazing in zijn stem. ‘Zéér bizonder!...’
De heer Venens nipte van een alcoholische kelk en knipperoogde tegen de felle zonneschijn.
Mevrouw Venens ademde verlicht. ‘Als meneer Merlijn dat zegt, ìs het zo,’ lispelde ze, ‘want die heeft er verstand van!...’
Van Aadel glimlachte breed en keek kwasi-nonchalant een zeer kwiek figuurtje in geel satijn na, dat hem van onder een brede hoed een glimlach had gezonden. ‘Ja,’ converseerde hij blasé, ‘ik vond het direct een aardig dingetje - ik dacht:
| |
| |
dàt is nou es voor mijn lieve Morgane!...’
Pol grinnikte. ‘Jóúw lieve Morgane!’ dacht hij. Maar ernstig richtte hij zich daarna tot de andere man en vroeg: ‘Hebt u het hier ter plaatse aangeschaft?... Of in Italië?’
Morgane knutselde het sieraad weer vast.
‘Italië heeft zulke knappe goudsmeden!...’ voegde Pol er bewonderend bij.
Van Aadel knikte even, als afwerend; men spréékt niet over kostbare aanschaffen. ‘Ik ben inderdaad even over de grens gewipt,’ zei hij.
‘Ik vind het ook wel iets voor Angelica Flore,’ verklaarde Pol zijn belangstelling. Hij wist, hiermee minstens twee pionnen te verzetten: Van Aadel zou niet willen dat een ander de prijs te weten kwam. Morgane zou niet met hetzelfde sieraad willen lopen als de filmster. ‘Ik zou haar namelijk eens iets willen sturen,’ antwoordde Pol op een onuitgesproken vraag. ‘Zo'n aardig vrouwtje, hè?... Sierlijk en heel lief!...’
De conversatie lag in scherven.
‘Kènt u haar dan?’ vroeg mevrouw Venens na enig peinzen.
‘Nog niet,’ antwoordde Pol, ‘maar als ik haar een aardig juweel zend, gauw genoeg!’ Hij zag afgunst in de manneogen.
‘Maar je geeft toch háár niet hetzelfde, als wat ìk draag,’ vond Morgane, een beetje spits.
‘Jullie lopen toch niet naast elkaar, en ìk heb je dit ding toch niet gegeven?...’ verbaasde Pol zich.
‘Ik zou het een verdomd onelegante streek vinden,’ beet Venens.
Pol glimlachte lui. ‘Het is waarschijnlijk een enkel stuk, een zeer artistiek unicum,’ troostte hij boosaardig. ‘Angelica krijgt heus wel iets anders, hoor!...’ Hij haalde de schouders op. ‘Ik vind saffier of smaragd ook mooier bij dat verrukkelijke blonde haar!...’ Toen hij naar Morgane keek, kreeg hij welhaast berouw over zijn wreedheid, zo sip staarde ze voor zich. Maar zij was begonnen, en hij liet niet met zich spelen.
‘Maarre..., -’ aarzelde haar moeder, ‘waarom zei u straks, dat u de broche onsmakelijk mooi vindt?...’
Pol wachtte even met antwoorden. Hij staarde in verten; het was voor elk intelligent mens klaar, dat hij geïnspireerd was door poëtische zaligheden - kon dat samenhangen met
| |
| |
Angelica Flore? - toen richtte hij zijn ogen naar de oudere vrouw. ‘Wel, dat was flauw van me, een beetje impulsief,’ verontschuldigde hij zich zoet. ‘Ik moest bij het aanschouwen van dit juweel denken aan het oosten - aan zwoele vrouwen, harems en bajadères en wellustige vrolijkheden -’ hij lachte jongensachtig in hun onthutste gezichten. ‘Maar nu is het me duidelijk: de broche doet mij denken aan een geweldig luxueuze BH.’
Daar zaten ze, en staarden als geslagen naar het geschandaliseerde sierstuk, dat opeens een totaal andere sfeer leek te ademen. Het was plotseling een wulpse blikvanger met twee paars-roze bolletjes in de tastende, krullige kantlijst.
Morgane trok haar wenkbrauwen op en legde haar hand koesterend over de broche. ‘Wat smerig van je!’ kefte ze. ‘Ik weet zéker, dat Johan niet in die richting heeft gedacht.’
‘O, nee, stèllig niet,’ stemde Pol beschaafd toe. Hij verrees en wuifde tegen een paar jongens, die onder de palmen drentelden. ‘Ja, kijk, Morgane, ik heb ervan gedroomd, jou es iets moois te schenken.... Maar je hebt al zo veel prachtige juwelen! En nu dìt weer!...’ Hij hoofdschudde teleurgesteld. ‘En bovendien - - je kunt niet samen dezelfde poes aaien!’ De jongens wenkten hem. ‘Mijn cliënten wachten,’ legde Pol uit, en gaf een herkennings-gil, die alle anderen tegelijk de knieën deed stoten tegen het tafeltje.
Maar toen bleek, waaròm de jongens hadden gewenkt: langs de Grande Promenade kwam een optocht aan. Blinkende, klinkende kopermuziek, met voorop een overmatig schone tambour-majoor; jongemannen en meisjes in fleurige pakjes, veel huppelende kindertjes eromheen, en een mee-deinende massa met vlaggetjes en sjaals en bloemslingers.
‘O, wat beeldig!’ riep mevrouw Venens in vervoering tegen haar man, die twee knieën wreef.
‘Hé, ja!’ zei Pol, ‘ze trekken naar de Grève, waar de burgemeester straks de prijzen zal uitreiken voor een danswedstrijd!’ Hij keek geestdriftig van de straat naar zijn gezelschap. ‘Ik ga naar boven!’ zei hij, ‘naar de Sentier des Pas Rapides, waar je een pràchtig uitzicht hebt over alles!’
Zijn mededeling had een toon van rattevangers-muziek.
‘Waar is dat?’ informeerde mevrouw Venens begerig.
| |
| |
‘O, vlakbij, ongeveer dertig meter omhoog, het is niets, je bent er zó!’ jubelde Pol, en zette zijn benen in een geanimeerde wandel, terwijl zijn gelaat naar achter gewend bleef praten. ‘Een prachtig vlak pad, waarlangs je naar beneden kijkt en onbelemmerd àlles kunt zien!...’ Zijn uitspraak van het woord ‘alles’ was duivels - ieder kon daar het eigene van denken, en deed dat ook.
‘Je klimt er in drie minuten naar toe!’ kwinkeleerde Pol.
De anderen verrezen, zonder elkaar aan te zien. Ze waren gebundeld in plotselinge, niet-verwachte levensdrift, ze ontvlamden voor dansen, prijzen, kijken, kleuren, kortom voor ‘alles’. Gezien Pols haast, moest er iets hartverrukkends te aanschouwen zijn, dat niemand wilde missen. Aan een onzichtbaar koord meegetrokken, lijnden ze een stukje Promonade en een deel Avenue des Roses Blanches met korte hoeken af, bestegen het pad naar Mont St. Pierre, sloegen, toch ietwat hijgerig van de snelle klim, linksaf naar een vlakke weg, en stonden dan, na méér dan drie minuten, achter een stralende Pol, tussen onmatig geel bloeiende struiken, waarvan de bloemtrossen als golven goud omlaag bruisten, bij een zeer vlak, verschrikkelijk hellend pad - ja! hij had gelijk. Men blikte recht neerwaarts op het fleurige tafereel, zonder de geringste gezichts-belemmering.
‘O, wat is dìt prachtig!’ zei Morgane, een beetje achter adem. Maar ze was Pol dankbaar - héél dankbaar. ‘Wat is hij toch een aardige jongen!’ dacht ze geroerd, en keek naar beneden, waar op het strand een woelige opstelling plaatsvond: links het muziekkorps, rechts een geïmproviseerd baldakijn voor de burgemeester en andere notabelen, en daaromheen alle inwoners van Cap Joseph.
‘Waarom is dit?’ vroeg de heer Venens, die in zijn leven nooit iets had meegemaakt, zonder er de reden van te willen weten; men moest nu eenmaal de financiële zijde onderkennen en geen foute partijen trekken. -
‘Omdat het leven zo heerlijk is,’ legde Pol uit. Hij kneep zijn ogen half dicht en glimlachte opgetogen. ‘Wat zijn mensen toch mooi en lief, hè?... voegde hij er zacht, als voor zichzelf bij. ‘Nou ja, niet allemáál, hoor!’ Hij keek even opzij naar Venens & Co, als om excuus te vragen dat hij hen zou
| |
| |
hebben beklad met mooi en lief.
Behalve Morgane kon niemand daar aandacht aan geven, want het uitzicht was werkelijk flonkerschoon door het zonlicht, dat alles felle lichtglimpen en diepe schaduw meegaf.
‘Is dit maar dertig meter hoog?’ vroeg de heer Venens, worstelend met telkens te weinig adem.
‘Nou, laat het veertig zijn,’ gaf Pol feestelijk toe, ‘of vijftig!...’
‘Beeldig, bééldig!’ zei mevrouw, zich uitputtend in haar enig superlatief, ‘allerbeelderigst!...’
De muziek begon te boemschetteren. Het geluid verijlde in de open laagte tegen de zee. Het koper flitste gouden flonkers langs zand en water, en er dansten enkele paren.
‘Wat een prachtig punt,’ zei Van Aadel, na lang denken. ‘Wat is dit voor een pad, zei je, Merlijn?...’
‘Dit is le Sentier des Pas Rapides,’ antwoordde Pol, met stralende ogen gekluisterd aan het toneel.
‘Met recht,’ meesmuilde Van Aadel, ‘wie hier ooit af wil dalen, zal van langzame passen geen last hebben!...’
‘Maar we hoeven niet af te dalen,’ voegde meneer Venens er triomfaal bij, ‘wij staan hier inderdaad uitstekend!’
Pol grinnikte om het compliment - het eerste, dat hij zich kon herinneren uit de mond van de machtige man te hebben ontvangen.
Het orkest speelde voort, tempi veranderend, vlot wijsjes door elkaar vlechtend. De dansers mengden zich in de kring of gingen eruit, namen werden dwars door de muziek afgeroepen, er werd gelachen, de burgemeester wuifde.
‘Ik wou, dat ze eens naar ons wuifden,’ zei mevrouw Venens. Haar wezen van voorname mevrouw eiste toch iets meer dan tussen bloeiende struiken staan en naar anderen kijken. Maar ze was nu eenmaal geen koningin; niet van Cap Joseph en niet van de dans; en geen mens was zich daar beneden bewust van haar totaal onbelangrijke aanwezigheid.
‘De klim was wel wat hoog, dunkt me,’ begon de heer Venens zijn compliment af te platten.
‘Maar toch zeer de moeite waard,’ weerstreefde Morgane. Ze was boos op Pol geweest om die BH, maar kon alles vergeten voor dit schouwspel.
| |
| |
‘U beweegt zich te weinig,’ merkte Pol op. ‘In deze verrukkelijke atmosfeer moest u dagenlang wandelen, inplaats van altijd maar onder palmen te zitten bitteren en ijsvreten.’
Dit viel verkeerd. De oudere man verhoogde niet onbelangrijk zijn gelaatstint. ‘Ik vréét geen ijs,’ bekte hij.
‘Ik bedoel mevrouw,’ legde Pol uit. ‘Kijk, nou gaat de burgemeester iets zeggen.’ Hij ging een beetje opzij staan, zodat de anderen meer konden zien. Van die gelegenheid maakten de heren Venens en Van Aadel gebruik, hun zicht te verbeteren. Het ergerde Pol; hij had het meer voor de vrouwen bedoeld. ‘Kunt u zien?’ informeerde hij bij de dame, die nog maar net was beticht van ijsvreten.
‘Ja, dat gáát,’ zei ze koel.
‘En jij, Morgane?’ druste Pol.
‘O, ja, ik kan best zien.’ Haar hartelijkheid was ook weer een beetje gestold. Pol was heus wel aardig, maar in veel dingen een lomperd. Die BH zat haar toch dwars.... Hij diende te weten, waar hij moest staan. Ach, en dat scheen Pol nu juist op dat moment niet te weten - hij verloor ietwat zijn evenwicht, en oefende een onontkoombare druk uit op Van Aadel. ‘Heu!’ zei hij, als een soort even lomp excuus.
Maar Van Aadel had geen tijd voor reactie - hij boog voorover in een scherp hellend niet, zonder houvast. Hij greep in de gouden bloemen, welke krakend loslieten en gul mee op reis wilden. Hij zette één voet naar voren - maar die stond dan ook meteen veel lager. En omdat één voet niet hielp, zette hij nòg een voet voorwaarts - nog lager! Voor hij het wist, liep hij, met rare onbeheerste strompelpasjes die zich niet lieten afremmen tot langzaam wandelen - hij won aan vaart, en riep nog ‘help’ - de optimist!
De heer Venens stak een hand uit, wellicht omdat hij dit gewend was als firmant.
Pol bleek nog niet geheel vast te staan, en gaf ook hem een inspirerende zet in de onderrug. En daar ging Venens eveneens. -
‘O, Gòd!’ kermde mevrouw Venens, ‘Philip!... Kom hier!’
‘Ja, dit is verschrikkelijk,’ hijgde Pol, ‘uw man op het hellende pad!...’
| |
| |
Het ging vlot sneller. De twee mannen stormden, omdat ze niet wilden vallen, met de oren in de nek achter elkaar de berg af. Enkele verhijgde kreten dwarrelden vaag naar boven, waar mevrouw Venens handenwringend alles verzamelde en van gekerm voorzag.
Morgane stond versteend, en wendde een paar wit-hete ogen naar Pol. ‘Je deed het opzettelijk!’ zei ze snijdend-scherp. ‘Pol, je bent een schurk!... Het is alleen om die broche!... Als ze vallen, - als ze verongelukken - -’
‘Dat gebeurt niet,’ onderschepte Pol haar vervloeking. ‘Ze lopen perfect, vind ik!... Het is een zeer gemakkelijk pad, moet je denken, geen keitje, geen ribbel!... Ach, ach, les pas rapides! Nou zien we het zelf!... Ik ben bang, dat je vader die vrijer inhaalt; hij is zwaarder en nog minder gewend, zich af te remmen!... Ja, dan zouden ze onaangenaam kunnen samentreffen - hoewel, dat gebeurt op een dag toch!...’
De twee renners suisden inmiddels voort. Meneer Venens' das wapperde over zijn schouder. In het helle licht was duidelijk te zien, dat zijn hakken tegen zijn billen klapten.
‘Hij haalt wel veertig kilometer!’ bewonderde Pol.
‘O, wat geméén, wat intèns gemeen!’ snikte Morgane.
Dit opende enige bezorgdheid bij Pol. ‘Pas in Godsnaam op, Morgane, en doe niet mee,’ vermaande hij. ‘Het zou je dood zijn!... Je weet, dat je hakken soms los zitten!...’ Hij greep voor alle zekerheid haar arm. Ze scheurde zich los en pakte haar moeder beet, om haar van nabij te helpen kreunen. Maar ze aanschouwde noodgedwongen het potsierlijke tafereel; en in haar wanhoop mengde zich een lach - de ijver van de twee voorname mannen was tè ongewoon.
De twee waren intussen beneden aangekomen en zoefden recht op de burgemeester af, die speechte. Iemand keek tijdig om en stootte een gil uit. Zuiderlingen hebben een sneller reactie dan mensen uit het noorden, hoe rap die dan soms mogen handelen. Men spatte opzij en maakte ruim baan voor de twee Olympiërs, die zonder tegenweer voortijlden, tot ze met klonterstappen in het natte zand bij de zee bleven steken.
‘We moeten er wel even heen,’ vond Pol beschaafd. ‘We moeten iets uitleggen.’
| |
| |
De vrouwen volgden hem zwijgend. De afdaling duurde langs kalmer wegen ook maar kort. -
Op het strand heerste een daverende hilariteit. De burgemeester klopte de heer Venens op zijn gouden rug alsof hij zijns gelijke kon zijn; en drie mooie meisjes troostten schaterend een bespetterde Van Aadel, die te ver in zee was geraakt.
‘Wat zegt u?...’ gierde de burgervader, ‘le sentier des pas rapides?... Hahahahaha! Heel geestig, mon chèr monsieur, het is een baan voor het afrollen van vaten!...’
‘Is er geen pad?’ verbaasde Pol zich, ‘ik zou gezworen hebben van wel!.... Ik heb met eigen ogen je vader en zijn compagnon erop zien lopen!...’ En mevrouw Venens strooide mosterd en zout in de gewonde staatsie, door geshockeerd te zeggen: ‘Wat zullen de mensen van je denken, Philip!... Je ziet zo rood!...’
Geen Hollander wou oog voor Pol hebben, die met de muziek converseerde, en zich het hele verhaal liet vertellen, alsof hij er geen weet van had.
‘Maar was het dan niet gevaarlijk?!’ informeerde hij zorgelijk bij de mannen, zodat Morgane het kon horen.
‘Niet in 't minste,’ zeiden de onverantwoordelijke Fransen, ‘ze hadden hoogstens de berg af kunnen rollen in het mulle zand - en wat maakt dat uit?!’
Ja, wat maakte dàt uit, voor miljonairs?.......
De heer Venens kon hierover geen uitleg geven. Hij stond te snuiven als een oud paard. ‘U moet niet zo hard op zijn rug kloppen,’ adviseerde Pol ongevraagd aan de burgemeester, die zijn jovialiteit nog steeds stond te uiten. ‘U klopt alle lucht eruit.’ De burgemeester kraakte van het lachen. Men zag eenvoudig niet, dat het oude eikehout stond te beven op misbruikte benen.
‘Je moest even gaan liggen,’ vond mevrouw Venens. En inderdaad was dit, wat haar echtgenoot die ochtend nog niet had gedaan. Ze leidde hem met Morgane samen de Grève af, terug naar hun dure hotel.
‘Beste Pol,’ schreef een Amsterdamse connectie uit zijn betere kringen als antwoord op 'n brief van Pol-zelf: ‘Het ziet
| |
| |
er zeer gedegen uit. Je weet zelf wel, wat voor gewicht deze naam heeft. Maar niet alles wat blinkt, is vierentwintig karaats, moet je denken. Er zitten enkele zwakke plekken in die zaak, en de handelingen van deze mensen zijn (ik zou haast zeggen: “natuurlijk!”) ook niet zó ademloos bonafide als we graag zouden willen geloven.
Ten eerste hebben ze een machtige vinger in een paar commissies van advies, waar het afbraak van oude gebouwen betreft. Waar op raad van zo'n lichaam tot sloping wordt overgegaan, komt het hout, dikwijls boom-dikke balken van honderden jaren ouderdom, in handen van bedoelde zakenlieden. Er is nu een actie gaande, om de beslissingen betreffende sloping opnieuw onder de loep te nemen, daar het aantal opgegeven percelen toch wel in de gaten begint te lopen. Het is verschrikkelijk, daarbij enige onherstelbare schaden te moeten constateren. Maar de firma heeft zich veilig weten te stellen, op enkele bewijzen na, die ik in bezit heb. Wees niet bang, ik zal ze niet op tafel gooien, of het moest beslist nodig zijn.
Daarnaast hebben deze handelaren reeds enige tijd geëxperimenteerd met het beurtelings logen en beitsen van nieuw hout onder bepaalde temperaturen, kunstmatig krimpen ook, waarna dit hout als “oud” in de handel wordt gebracht. Daar heb ik de Warenwet opmerkzaam op gemaakt.
Een zwakke stee is verder de jongste firmant, die vreemde dingen doet met geld (van de zaak?). Ik heb over het geheel weinig zicht, maar hoop je met deze inlichtingen toch iets duidelijk te hebben kunnen maken: blijf uit de buurt van deze oerdeftige knoeiers. Een nauwer contact met hen zou jouw min of meer gerehabiliteerde naam geen goed doen.’
Pol las de brief tweemaal. Hij zat in de zon op een úítstekend stuk steen de zee te bekijken: behaagziek lauw water met alle nuances van blauw naar groen en paars. Hij dacht een héél klein beetje bitter aan zijn toch wel amusante mislukking in de Maatschappij. Ja, zo-iets mocht hij nooit hardop zeggen. Aan zijn eerste experimenten in de vingervlugheid, die tot allerlei soorten van goochelen leidden.
| |
| |
De betrapping was wel even beroerd geweest. God, wat hadden die mensen ongenaakbaar gekeken!... En zijn oom had gehuild en z'n neus afgeveegd, en gepraat over de eer van de familie. Toen Pol had voorgesteld, onder pseudoniem te gaan werken, had oom de handen van hem afgetrokken. Dat doet men snel, als de eer der familie wordt bedreigd.
Als laatste had oom bij het Gerecht aangedrongen op een rechtvaardige, opvoedkundige straf. ‘Deze mensen moeten kunnen terugkeren in ons midden; maar rechtvaardigheid moet er stellig zijn, voor ons.’ Pol had zich toen afgevraagd in een flitsend moment van herkenning, wàt oom ertoe mocht brengen, zó hevig de kant van de onschuldige mensen te kiezen. Later had hij daarmee de kerels in het Huis laten lachen.
Zijn eerste gedicht was gewijd aan oom. Wellicht was het daarom zo goed geweest, dat Ido van Esch, menslievend en smaakvol maatschappelijk werker, er zijn hele overtuigingskracht achter had gezet: hier was een jongeman, die gederailleerd was door het barre leven rondom. Een groot talent, iemand die gestimuleerd moest worden in de goede richting. Ja, heren, in de góéde richting.
Pol schreef en schreef. Sommige dingen had hij de kerels voorgelezen, die er nu en dan iets van snapten. Hij had zich het Huis uit geschreven. ‘En nou níét meer daaraan denken,’ maande Ido. ‘Wèrken, Pol! Je hebt een gróót perspectief voor je - ik vertrouw op je, er is ontzaglijk veel te bereiken. Vergeet niet, dat je de stimulans van de Raad van Toezicht hebt - jouw werk wordt uitgegeven, waar dat van - eh - gewone mensen..., hm-hm, terzijde wordt geschoven.’
Pol had begrepen dat hij de juiste start had gemaakt om beroemd te worden: wie keurig thuis bleef zitten en zich liet inspireren door een maagdelijke Muze, had geen schijn van kans - hij miste de publiciteit. Hij had als tegenprestatie Ido zijn gouden vulpen terug gegeven, en zijn zakdoek met monogram, en z'n beurs en de veter uit zijn linkerschoen. Ido was geslagen weggegaan, en Pol had een gedicht geschreven. ‘Teruggeven’, heette het. Daarna nog een: ‘Afstand’. Vervolgens een derde: ‘Meelij met de goedheid’. Het werd een financieel succes. Ido straalde. De Raad had Pol een paar keren laten komen, om in gesprekken zijn moreel te toetsen.
| |
| |
Hij had ze enkele grappen verteld, dat ze zaten te janken van het lachen. En ten afscheid had hij hun bloed-eerlijk manchetknopen, portefeuilles en een briefje teruggegeven, dat de bezitter hem met ontzetting uit de handen griste. O, het leven was verdomd aardig!... En nu dit!...
Antieke gebouwen laten slechten, om eeuwen-oud hout te krijgen voor je eigen inkomsten! Schoften! En nieuw hout chemisch verpesten tot het hard en droog en uitgemergeld, voor antiek kon doorgaan. En de jongste firmant manipuleerde met geld uit de zaak....
Pol zuchtte en wierp brand-eerlijk een schelpje terug in de zee.
Om de hoek van de rots dook een donkere kerel in een zwembroekje op. ‘Ecco, ecco!’ zei hij met een brede grijns, en ging naast Pol op de steen zitten te bakken. ‘Heb je een boompje kunnen vinden, waarvan de vruchten rijp waren?..’
Pol liet zijn ogen over het slanke, gespierde lichaam gaan, waarop druppels als bolle spiegeltjes lagen te vonken.
‘Honderd-negenendertig robijnen zoals déze....’ Hij viste uit de zoom van zijn zonnebad-broekje een papiertje met één rozerode steen van ruim vier millimeter doorsnee. Vlekkeloos. Het zonlicht werd erin gebundeld tot een vlammende lichtspuiter.
‘Mamma mia!’ fluisterde de ander en siste een eerbiedig deuntje tussen zijn tanden. ‘Allemaal gelijk?...’
‘Si,’ zei Pol. ‘En ruim zesentwintig gram goud, veertien karaats.’
Ze zwegen allebei.
‘Gesmolten?’ informeerde zijn kameraad, en liet het steentje in zijn hand speleflitsen.
‘Nee,’ zei Pol. ‘Ik heb geen soldeervlam hier.’
De man gaf hem het steentje terug. Pol wikkelde het weer in 't papiertje en stopte het in de uitgerolde zoom in de lies van zijn broekje.
‘Hoeveel?’ wilde de ander weten.
‘Vijftienduizend francs,’ zei Pol.
De donkere jongen keek hem hoofdschuddend aan. ‘Dat is te duur,’ vond hij.
‘De oorspronkelijke bezitster heeft voor de gehele armband
| |
| |
tweeëntwintigduizend-tweehonderd-en-vijftig dollar betaald, vertelde ze me,’ zei Pol.
De ander knikte. ‘Eéntje liegt er,’ zei hij kies.
Pol grijnsde. ‘Ja, dat dunkt me ook....’
De zon brandde hevig op hun schouders en hoofden. Op sommige plaatsen leek de zee te verschieten van het al te heldere licht. En in de doorgloeide stilte zei de nieuwgekomene: ‘De politie zoekt je.’
Pol beheerste zich met alle kracht. ‘O, ja?’ vroeg hij. En wierp in een plotseling verlangen naar meer eerlijkheid nòg een schelpje terug in zee.
De donkere jongen zei: ‘Het is die miss Lindentree, hè? Een Amerikaanse.’
‘Ja,’ gaf Pol toe.
Zijn kameraad knikte. ‘Ze heeft aangifte gedaan bij de politie - en die vroeg, wanneer en onder welke omstandigheden ze die armband had verloren....’
‘Zo,’ zei Pol allerkalmst. ‘Maar de politie kan me immers vinden in hetzelfde hotel, als waar Lindentree logeert, Giuseppe?’
Een peinzende hoofdknik was het antwoord. ‘Ik meende, je te moeten waarschuwen.’
‘Héél aardig van je,’ vond Pol hartelijk.
‘Je zult gauw van die flonkers af moeten.’
‘Ja, dat beoog ik wel,’ gaf Pol toe.
‘Ik kan niet zo veel betalen, Pol,’ zei Giuseppe. ‘Ik kan je achtduizend francs geven.’
‘Achtduizend,’ herhaalde Pol. ‘Niet veel, hè?...’
‘Nee,’ gaf zijn kameraad toe, ‘maar dan ben je die troep kwijt.... En in dat geval is achtduizend toch prettiger dan: niets, met die stenen ergens, waar ze kunnen worden gevonden....’
‘Ja,’ beaamde Pol. ‘Maar ze kunnen niet worden gevonden.’
De ander blikte over het deinende, fluisterende water. ‘Acht je ze dan veilig, in dat Maria-kapelletje?’ vroeg hij achteloos.
Pol schoot in de lach. ‘O, ja,’ zei hij. ‘Ze zitten reuze veilig, in die linker pilaster; daar heb ik ze in gepeuterd.’
‘Klets niet,’ bromde Giuseppe.
| |
| |
Pol rekte zich lachend uit. ‘Nou begrijp ik, waarom je zo'n omzichtige plek uitkoos om te praten!’ zei hij.
‘Ik wou je sparen, vooral nu je getrouwd bent,’ bracht de ander hem bij.
‘Verduiveld aardig van je,’ vond Pol. ‘Mijn vrouw weet alles.’ Hij boog zich voorover en tekende een eendje in het zand. Keurig, met een oog en een snavel en twee poten. Geen twijfel aan: een eend.
‘Je bent kunstenaar, zie ik,’ meesmuilde Giuseppe.
‘Ja, ik teken portretten,’ lichtte Pol toe.
Ze zwegen beiden een poosje. Achter de rotsen klonk geroep van meeuwen. Pol tekende nòg een eendje. ‘Dat ben ik,’ zei hij. Het water rook naar vis en naar warmte en teer.
‘Ik dacht, dat je vrouw 'n miljonaire was,’ polste de ander.
‘Ja,’ zei Pol verstrooid, ‘dat dacht ik ook....’
Zijn gezelschap floot een verveeld deuntje. ‘Dus geen achtduizend?...’ vroeg hij.
Pol glimlachte vriendelijk. ‘Nee, ècht niet - bedankt voor je bezorgdheid. Ik begrijp, dat je een hogere prijs niet kunt betalen.’
‘En als de politie je nu eens op het spoor komt?’ vroeg Giuseppe.
‘Die ìs me al op het spoor. God weet, of ze niet uit de verte met kijkers jou en mij zitten te beloeren.’
Giuseppe keek schuldbewust om zich heen. Alleen hete rotsen en warm, lila-blauw water, waar de zon glimmende zilveren paadjes over schetste.
‘Dus vijftienduizend,’ herhaalde hij.
Pol knikte.
‘En - wanneer...?’
‘Nu,’ zei Pol snel. ‘Ik weet, dat je geld hebt opgenomen bij Bartholino en bij Umberto - zeventienduizend-vijfhonderd heb je bij je, in de voering van je culotte. Ik vertrouw die meeuwen niet, zie je,’ voegde hij er kalm achter.
De ander wierp hem een hevig verraste blik toe. ‘Ben je gewapend?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Pol. ‘Jij ook, hè?... - Je hebt een hele bult op je achterste, dat revolvertje is niet klein genoeg voor zo'n magere vent als jij....’ Hij leunde voorover en schepte
| |
| |
zijn schoen vol water, scherp op zijn hoede voor welke aanval ook. Hij bracht de schoen aan zijn mond, alsof hij wilde drinken, en gooide toen het water onverwacht langs de rug van Giuseppe, die ervan overeind schoot. ‘Goed voor revolvers,’ zei Pol vriendelijk. ‘Het spijt me, Giuseppe - ik heb je altijd beschouwd als een fidele schurk - net zoiets als ikzelf....’
De man keek hem aan. ‘Je denkt toch niet, dat m'n wapen daarvan heeft te lijden?’ zei hij. ‘Ik ben hiernaartoe komen zwemmen!...’
‘Dat ben je niet,’ weerlegde Pol. ‘Je hebt om de hoek van de rots je armen en je borst nat gesprenkeld, en een klets water over je broekje gegooid. Je bent kurkdroog over het land hierheen gekomen.’
Giuseppe haalde zijn schouders op. Hij begon zijn broekje los te knopen, klapte een rubber-voering uit en haalde daar met een sip gezicht geld uit.
‘Vlugger,’ maande Pol, ‘ik weet dat èchte meeuwen ànders roepen.’
Giuseppe beet de kaken op elkaar en versnelde zijn actie.
‘Gek, hè,’ converseerde Pol, ‘ik heb je heus altijd als een soort broer beschouwd. Maar als je me er nu in laat lopen voor een beetje smerig geld, zie je je moeder niet meer terug.’ Hij trok een van zijn broekzakken binnenste-buiten en haalde daar een zeer vlak-gestikte plastic enveloppe uit, waarin fonkelende rode steentjes vuuroogden. ‘Tellen,’ zei hij. En hij telde met rijen van tien tegelijk de robijnen in het zakje. ‘Zie je het, Giuseppe?’ vroeg hij.
Giuseppe likte zijn lippen langs. ‘Hoe weet ik, dat ze allemaal echt zijn?...’ vroeg hij klaaglijk.
‘Ik heb je nooit bedonderd,’ antwoordde Pol. ‘Heb je het gezien? Vlug, vóór de meeuwen hier zijn. Honderdachtendertig plus déze, uit de zoom.’
‘Ja,’ antwoordde de ander gehoorzaam.
‘O, ja, en hier is het goud,’ voegde Pol erbij, en peuterde de gedemonteerde armband uit zijn andere broekzakje.
Giuseppe nam hem zwijgend aan. Hij telde vlot vijftien bankbiljetten van duizend francs uit in Pols hand.
‘De duivel zal je tussen zijn zwarte tanden stùkbijten!’ zei hij heet-kalm. Pol zag het bloed uit zijn wangen wegtrekken
| |
| |
van opwinding, en beheerste met geweld een schaterlach. ‘Had de meeuwen dan te hulp geroepen,’ zei hij.
Giuseppe sloeg zijn ogen neer in toppuntelijke beheersing. ‘Misschien zijn die meeuwen tòch wel echt vogels,’ zei hij langzaam.
Pol grinnikte even. ‘Ze zullen Frans spreken,’ zei hij. ‘Hun accent is anders dan in mijn land....’ En zonder enige overgang: ‘Je moeder is ziek, hè?...’
Giuseppe hield zijn ogen neergeslagen. ‘Si,’ zei hij gemarteld. ‘Omdat je altijd over mijzelf en mijn moeder begint - daarom heb ik die meeuwen niet - - -’ hij haalde de schouders op.
Pol zuchtte. Hij haalde uit zijn zak een briefje van tien francs. ‘Povere madre Marguerita,’ zei hij, en legde het biljet in de bruine hand. ‘Koop daar iets lekkers van, voor haar. Zul je dat doen, Giuseppe? Zul je me niet beduvelen? Ze houdt van bonbons. Je moet haar een beetje vertroetelen - ze heeft een zoon met misdadige aanleg, dat is al erg genoeg...’ Hij legde zijn hand op de warme, bruine schouder. ‘Je moest een vriend van me zijn, en geen verrader. Ik heb je een vorige keer zo schappelijk behandeld!...’
Op dat moment sloeg Giuseppe de ogen op. Het waren een paar ontroerde, heel vriendelijke ogen. ‘Ladro santo’, zei hij met een grinnik: heilige dief. ‘Ik zal een kilo bonbons kopen voor madre Marguerita - en kaas, en ravioli - en ik zal haar de groeten doen.’ Hij stond op. ‘En de duivel -’
‘Ja...?’ vroeg Pol, ‘met wìtte tanden?...’
‘Nee, die zal je wel niet lusten,’ verbeterde de ander. ‘Je ontroert me iedere keer met mijn moeder - hoe vindt jóúw moeder het, dat je een rover bent?’
Pol likte langs zijn lippen. ‘Mijn moeder stierf, toen ik dertien was,’ zei hij.
‘Dan is ze nu toch niet gelukkig in de Hemel, als ze naar beneden kijkt,’ wees Giuseppe hem wreed terecht.
‘Jawel,’ zei Pol. ‘Ze denkt nu: goddank, hij praat met iemand, die hem op zijn fouten wijst....’
Giuseppe draaide zich om. Bij de rots zei hij nog: ‘Bartholino loert op je. Hij zegt, te weten, waar je die stenen hebt verborgen.’
| |
| |
En daarna was Pol weer alleen.
Hij rekte zich uit, maakte zijn kleren in orde, borg het geld in de holle hak van zijn schoen, nadat hij goed om zich heen had gekeken.
Halverwege de Grande Promenade ontmoette hij Morgane met een hevig schreiende Pépé: een man had hem de zak met knikkers ontrukt en was ermee weggerend. ‘Dat arme jochie! Wat hééft zo'n vènt nou aan die knikkers?!...’ Pol hurkte bij Pépé en sloeg een arm om hem heen. ‘Was het Bartholino?...’ informeerde hij teder.
Pépé moest zich door muren van tranen werken om tot spraak te komen. Met zijn wang tegen Pols voorhoofd bracht hij de brokstukken van een bevestiging te voorschijn: ‘Ja, Bart-tho - - li-no....’
En toen begon Pol zó te schateren, dat Morgane hem voor gek versleet. ‘Kom,’ zei hij, Pépé's en eigen tranen met dezelfde zakdoek afwissend, ‘kom gauw! Die knikkers zijn oud en vies - kom gauw mee!’ En hij kocht een reus van een zak met prachtige stuiters in allerlei kleuren, zodat Pépé vanzelf weer tot levensvreugd terugkeerde.
‘God, zulk lachen!’ zei Pol, ‘ik dacht, dat ik scheurde!’
‘Ja,’ antwoordde Morgane, ‘je bent beslist gek!’
‘Post voor u,’ zei het lieve meisje van de Reception op een juichende ochtend tegen Pol, en gaf hem een langwerpig, hard pakje.
Het benam hem een ogenblik de adem, want Pol wist wat hij vasthield: de eerste drie exemplaren van zijn nieuwe gedichtenbundel. Het vonkte door het papier heen tegen zijn vingertoppen - de kreet van een jonggeborene raakte zijn ziel. Een flits van trots schoot langs zijn ogen. Hemel, zijn gedichten!... Hoe zouden ze hem aankijken van bedrukt papier - welke letter had de uitgever ervoor gekozen - hoe had hij ze gezien en gezet - toch niet weer zo verdomd lijzig als de eerste keer..?!
Pol zonk in een crapaud in de hal neer en peuterde met een gewijd gevoel het papier los, vouwde het dunne, beschermende karton weg.... daar lagen de drie boekjes, zo kostbaar voor
| |
| |
hèm! Een zijïg zwart bandje met slanke gouden letters: ‘Een kus van de bruidegom.’ Wonderlijk, dat hij toen die titel had gekozen....
Pol zat er verdoofd naar te staren. ‘Laat me aan iets akeligs denken,’ peinsde hij, ‘anders ga ik jubelen en kopje-duikelen!’ Hij doorflitste zijn hele beroerde repertoire - ruzie met zusje Annie - weglopen van huis - vluchten van Kees weg, die hem wilde bekeren tot oppassendheid - betrapt worden terwijl hij een dikke dame al pratend van haar reversspeld ontdeed - weggevoerd worden - rechtspraak - de sneers van de kerels tijdens het luchten - de doorprate leegte tussen alle wildvreemden - de oerbrave terugkeer in de Maatschappij, met enkele indrukwekkende monologen van goed-menende mannen, die hij niet had kunnen beluisteren omdat hij werd afgeleid door de roep van een venter buiten - vluchten, vluchten en eenzaam zijn - en onbegrepen in veel dingen - - oom - de familie - de wereld - -
Maar nee, alles leek die dag even zalig en goed - hij moest iets anders bedenken. Was er dan níéts zo náár, dat hij ernstig zou kunnen blijven?.......
Misschien stonden er wel drukfouten in dit allerliefste boekje.... Daar kalmeerde hij van. Niet altijd meteen gek doen en juichen; eerst maar es onderzoeken of alles wel om te juichen wàs.
Ach! daar stonden zijn eigen woorden, in hun simpele spannings-vorm, zoals ze muziek voor hem waren geworden op een bepaald ogenblik - in heel ranke letters op het geschepte papier, en lieten zich maagdelijk door zijn eigen ogen lezen -
Het was een ondraaglijk geluk!... ‘Ik kan nooit weer jatten,’ dacht Pol verheven, en in een hoekje van zijn hart twijfelde hij daar zelf even aan - stil, nee, het was heilige ernst - hij was zo schoongeveegd als een kristallen glas. Hij kon nooit weer anders dan eerzaam en dierbaar handelen. En hij zou zich daar niet eens voor schamen, zo ver was het met hem gekomen!...
Op dat moment hief hij de ogen, alleen om even ontheven te zijn van een al te geweldige vervoering. Morgane stapte uit de lift. Ze zag hem en glimlachte.
Ze moest iets hebben geproefd van Pols heftige geluk, want
| |
| |
ze stond stil; haar lach verdiepte zich. Ze kwam langzaam naar hem toe.
‘Wat zit jij daar te glimmen!’ zei ze.
Pol haalde diep adem terwijl hij opstond. ‘Mijn nieuwe bundel!...’ legde hij uit, een beetje hees.
Dat ontroerde haar. Ze nam het boekje aan, en bekeek het met zo'n gerichte belangstelling, dat Pol er nog heviger van in brand geraakte. Ze las de titel. Ze kleurde heel licht. ‘Je hebt toch deze gedichten al enige tijd geleden - -’ ze bladerde erin. ‘O, Pol, wat ontzaglijk heerlijk voor je!’ zei ze. ‘Een gevoel of je in bloei staat als een van die struiken buiten, hè?... Helemaal vol kleur en geur!...’ Ze keek hem aandachtig aan. Ze deed een stap naar hem toe. Ze legde een arm om zijn schouder en gaf hem een kus. ‘Nu zie ik je eindelijk es ècht gelukkig, en niet half op weg tussen twee gevoelens,’ zei ze zacht.
Hij sloeg zijn arm om haar heen en drukte haar tegen zich aan. ‘Dat ene boekje is voor jou,’ antwoordde hij klankloos. ‘Ik heb er drie laten opzenden, zie je - ook eentje voor Ido, en één voor mezelf....’
Ze stond bewegingsloos; alleen voelde hij haar hart kloppen.
‘Nu zal papa móéten geloven dat je dichter bent,’ zei ze nadenkend, een beetje droog.
‘Ja,’ beaamde Pol een tikje ontnuchterd. ‘Wacht, ik ga Ido even bellen -’ Hij maakte zich van haar los; dit moest niet, dit geknuffel in de hal - ze had gelijk....
‘Ik wacht buiten op je,’ riep ze hem na.
Hij ging naar zijn kamer. Zijn appartement. En koos de telefoon bij het bad, want dat galmde zo lekker. Het zou zijn alsof hij vijftig bundels cadeau ging geven.
Maar de hoorn gaf ditmaal niet de attente stem van de telefonist; nee, er praatte iemand anders. De lijnen leken in de war.
‘Jáá,’ zei de telefoonstem in het Nederlands. En toen Pol die stem hoorde, vergat hij op slag alle braafheid, hoewel een gevoel van vreugde hem bleet vergezellen. Zo dadelijk zou hij Ido aan de lijn hebben, en vertellen van zijn nieuwe bundel -
Een verre stem sprak snel en klein langs de draad, over
| |
| |
moeilijkheden met Verster. ‘Ach, verrék, kerel,’ zei de dichtstbijzijnde telefoonstem, toch een beetje Haags. ‘Je zegt zelf, dat Verster het niet kan uitzingen.... Nou, dan wacht je met je bod, tot hij zakt tot - eh laat ons zeggen - wat vraagt hij nu?... Honderdvijftig.... Nou, dan wacht je, tot hij zakt tot tien.... Ja, tien zeg ik....’
Het kleine stemmetje kwetterde als een gevangen mus.
‘Helemaal niet onmogelijk, als hij maar genoeg met rust wordt gelaten.... ja, helemaal stil.... Maar je moet wel zorgen, dat niemand anders hem uit de puree kan helpen, denk daarom!... Nee, hij moet eerst even goed in de knijp raken, dat is alles.... Ja, dat hout is van prachtige kwaliteit - maar dat is toch geen reden, zeg, om Verster honderdvijftig te betalen, terwijl hij wankel staat?... Laat hem nou eerst maar eens even vallen.... Ja, oppassen dat niemand anders hem bereikt met een beter bod.... Ach, daar is wel wat aan te doen. Bel Karels maar even... En als hij zakt tot twaalf-vijftig, dan bel je mij nog eens....... Ja, denk je nou, dat ik kritiek van jou aanneem, Henk?!.. Zeg, ben je nou helemáál!’
Pol ging gemakkelijk op de rand van de badkuip zitten. ‘Hallo, Venens!’ zei hij, met een even gemaakte stem. ‘Ik wou je maar even zeggen, dat je een reusachtige schoft bent, hè!’
‘Wat zeg je?!’ kreet de aangesprokene.
‘Ik zeg hallo, Venens,’ herhaalde Pol. ‘En dat je een reuze schoft bent!’
‘Met wie praat ik nú opeens?!’ hijgde de andere kant van de lijn. Nederland zweeg in de verte, en leek leerzame dingen te beluisteren.
‘Met ook een misdadiger,’ antwoordde Pol. ‘Als je het hart hebt, Venens, dat je Verster niet vandaag nog een fatsoenlijk - een zéér fatsoenlijk aanbod doet, dan krijg je met de politie te doen, kerel!...’ De galm van de badkamer deed het heel goed, vond Pol, bij deze toespraak, al diende er een passend slotaccoord gevonden te worden. ‘Rottig stuk ongeluk met je bescheten smoel!’
Het was heerlijk, dit nu eens te mogen zeggen - hemel, wat was alles vandaag verrukkelijk!...
‘Maar wie bèn jij?!’ bekte Venens gegriefd.
| |
| |
‘Als je dat raadt,’ gromde Pol met voornaam accent, ‘dan reef je alle zeilen, en laat Verster los. Salu!’ en hij hing de hoorn op de haak.
In opperste vervoering greep hij zijn pen en krabbelde haastig een nieuw gedichtje op een envelop.
Vier minuten later was de lijn zo blank als verse sneeuw. Ido kwam goed door en toonde zich in alle staten van belangstellende opwinding. Hij zou dadelijk komen - dádelijk!...
Beneden vond Pol een tafeltje vol Venens.
Tussen de cafés filtres lag zijn bundeltje open bij mevrouw, die er iets uit oplas. Haar echtgenoot leunde hoogrood achterover in zijn te frêle stoeltje, alsof hij het uit wraak over iets wilde knakken. Morgane zat zeer geanimeerd te luisteren naar haar moeder.
‘O, hé, dag meneer Merlijn!...’ zei die, opkijkend. Het ganse gezelschap mobiliseerde een beetje bij de Komst Van De Dichter, die heel eenvoudig tussen hen in ging zitten, alsof hij een mens was.
‘Wilt u een café filtre?’ vroeg Van Aadel.
‘Heb ik al besteld,’ boog Pol hoffelijk.
Morgane glimlachte, alsof ze een heel oude bekende was. -
‘Wat schrijft u vréémde dingen, meneer Merlijn!...’ zei haar moeder, en schoor de bladzijden met haar lorgnon. ‘Híér bijvoorbeeld - nee, moet je luisteren, Morgane - ik vind het wel mooi, geloof ik, maar gut - toch een beetje - - luister:
‘De bij in de zoete kelk:
de mond aan het glas vol wijn:
de hand om 't vogelkuiken:
de wind onder gouden blad:
‘Hoe bedoelt u dat nu, meneer Merlijn?...’ Ze moest er haar schouders hulpeloos van ophalen en hoofdschudden. ‘En dan die titel: een kus van de bruidegom!... Nee, ik vind - het is wel mooi, hoor!... Maar: een kus van de bruidegom, en dan “de bij in de zoete kelk: ik!” Dat vind ik bijna onfatsoenlijk!...’
| |
| |
Morgane's kleur was iets dieper geworden.
‘Tja,’ antwoordde Pol, en nam van de kelner zijn café-filtre aan, ‘ik was toen net voor de zesde keer getrouwd....’
‘Voor de zèsde keer?!..’ herhaalde mevrouw Venens.
‘Dat geloof ik wel;’ zei Pol weifelend, en telde op zijn vingers. ‘J-ja, nee, het was de vijfde geloof ik -’ hij was kennelijk even in de war. ‘Nou ja, wat komt het erop aan!...’
Hij werd aan de blik van de heer Venens geregen, die onuitgesproken irritaties aan de kant schoof om te zeggen: ‘Maar waarom geeft u een bundel met een zo compromittante titel ten geschenke aan mijn dochter?’
Van Aadel rechtte zijn rug en wierp een belastende blik op Pol.
Die grinnikte. Hij had een wesp op zijn schoteltje, en schoof die voorzichtig een brokje suiker toe, gedrenkt met 'n spatje koffie. ‘Dat is goed voor 't lieve dier,’ zei hij, ‘ze worden daar zo vief van!’ Hij richtte dan zijn ogen op de oudere man. ‘De titel - nee, dat ik uw dochter dat boekje ten geschenke geef?... Goeie meneer! Ik kan toch de titel niet veranderen uit schaamachtige overwegingen van verdrongen aard!.... Ik geef Ido straks ook een exemplaar, en die krijgt er heus geen kleur van. Dat boekje heet nu eenmaal “Een kus van de bruidegom”, en daar moeten we het mee doen.’
De wesp had zich verkwikt met de koffie en begon als gek rond te zoemen. Van de straat klonk een kreet, die Pol deed opzien: Pépé stond aan de rand, en stak zijn arm op.
Pol wuifde terug. ‘Straks,’ riep hij.
Venens snoof.
Pol bracht zijn aandacht terug tot het tafeltje. ‘Uw dochter heeft enkele malen zó belangstellend geluisterd naar mijn gedichten,’ zei hij dromerig. ‘Dat ontroert een mens als mij...’
‘Dat zal uw zesde vrouw leuk vinden,’ grapte Van Aadel, wrang.
‘Ach, dat vinden we allen leuk,’ antwoordde Pol breed.
‘Luister, dit vind ik wel mooi, geloof ik -’ zei mevrouw Venens weer, en begon op te lezen:
‘Regen marcheert over vensterglas
| |
| |
en niet eens een punt erachter!... Waarom maakt u niet een aardig vers, dat rijmt?...’ Ze vond hem toch angstig, met die roepende wind-wolf en de onbereikbare gil.
‘Dat doe ik soms wel eens,’ gaf Pol toe. ‘Mijn nieuwste gedicht is op rijm,’ hij grabbelde naar de envelop in zijn zak, ‘luistert u maar.’ Ze zaten allemaal gespitst.
‘O, énig,’ zei mevrouw Venens, ‘een dichter aan onze tafel!... Ik hoop dat het móói is, meneer Merlijn!...’
‘Daar is geen twijfel aan,’ antwoordde meneer Merlijn ootmoedig, en begon voor te lezen: ‘Het heet “schoonvader”.’
‘Hemeltje!’ reageerde mevrouw Venens, ‘en welke is dat dan?’
‘De huidige,’ verklaarde Pol. ‘U hebt er alszodanig niet veel aan....’
Hij keek vriendelijk de rij langs. ‘Dit sluit wèl met een punt.’
‘Gut,’ zei de oudere dame, ‘het is sprekend mijn man!....’
| |
| |
Morgane, met een smalende blik naar Pol, berispte zacht: ‘Zeg toch niet zulke gekke dingen, mama!...’
‘Maar ik vind het een heel gek gedicht,’ verweerde de dame zich, ‘en ik moest echt even aan je vader denken, lieve kind!’
Van Aadel lachte en greep troostend Morgane's hand, die ze voorzichtig maar stellig loswurmde, hoewel ze die ochtend de BH-broche droeg.
‘Dat gouden brilletje,’ murmelde mevrouw Venens schuldbewust, half om vergeving vragend en toch keurend kijkend naar haar eega, ‘en die manieren, en dure kleren en een glimlach - hoe zegt u dat, meneer Merlijn?...’
‘Als een kluisdeur,’ vulde Pol bereidwillig aan, met peper strooiend.
‘Nee, dat is toch een beetje gek, geloof ik,’ zei ze mat. ‘Maar dàn - wat zegt u daarna, meneer Merlijn?...’
Van Aadel schoof ongeduldig op zijn stoel. ‘Wat komt het erop aan?...’ informeerde hij retorisch.
‘Goud-slim, zonne-dom, weet precies wat recht, wat krom,’ zei Pol voor alle zekerheid, met de ogen zeer onverschillig op de heer Venens. Hij had meelij met Morgane, en vreesde, haar kortstondige vriendelijkheid te hebben verspeeld.
‘Toch moet ik aan je denken, Philip,’ besloot de liefhebbende echtgenote.
‘Zo hoort het ook,’ vond Pol mierzoet. Hij leek te luisteren naar onaardse melodieën, dingen die geen gewoon mens wist te vernemen, zo ontheven keek hij.
Van Aadel zei, zéér minzaam: ‘Ik mis één ding - ja, neem me niet kwalijk, mijnheer eh -’
‘Verbeeld je,’ vond Pol.
‘Een kunstenaar doet toch in zijn werk iets blijken van eigen levensopvatting - van filosofie.... En die vind ik niet in dit speelse gestoei met woorden.’
Pol nam het boekje, bladerde erin, vond wat hij zocht en omstreepte het gedichtje met een hartvorm.
Ze staken alle drie hun hand uit. Pol gaf het aan mevrouw Venens. ‘Zij leest zo allerliefst voor,’ zei hij, ‘beeldig!...’ en hij ving een scherpe blik van Morgane.
‘Mijn borg is glimlach
en doorzicht
| |
| |
en vergiffenis
gevonden in een ogen-blik.
Haar borg is spierkracht
is toewijding
is snel begrip
en alles
wat ik kan geven.’
Het werd wat schools voorgelezen. Er zonk enig nadenken, alsof Pol raadseltjes opgaf met prijzen. Morgane keek hem cynisch aan en trok de wenkbrauwen op.
Haar vader steigerde met stoeltje en al. ‘Mag ik vragen, wáárom u deze woorden met een hart omlijst in mijn dochters boekje?!’ bitste hij.
‘Nee,’ zei Pol, ‘dat mag u niet vragen.’
Dit kluisterde het gezelschap met een kortstondig zwijgen, zeer individueel gevierd. Tot Morgane zei: ‘Je maakt met dat speuren slapende honden wakker, papa.’
‘Ja,’ beaamde Pol. ‘Wafwaf!’
Mevrouw Venens moest hier kirrend om schaterbekken. Ze vroeg zonder enig begrip van tact: ‘Maar wat dènkt u over liefde?’
Pol stak een sigaret aan en tekende met de aansteker een hart tegen de hemel. ‘Liefhebben is God herkennen,’ zei hij.
‘O, wat mooi!’ zuchtte de oudere vrouw. ‘Zou het werkelijk waar zijn?’
Morgane lachte traag naar haar moeder. Pol herhaalde: ‘Houden-van is God herkennen.’
Van Aadel haalde zijn schouders op - dichters waren kletskousen. Hij wendde zich tot Venens en vroeg in halve klanken: ‘Heb je nog telefoon gehad uit Amsterdam?...’
Venens leek ergens gestoken te worden. De wesp waagde zich toepasselijk in zijn nabijheid en werd weggeveegd uit de lucht. ‘Ja!’ snauwde Venens.
‘En?!’ schoot Van Aadel af.
De oudere man haalde zo heftig zijn schouders op, dat Pol ze meende te zien wegvliegen. ‘D'r is rottigheid,’ zei de heer Venens onvoornaam, ‘ik hoop straks nog even te bellen....’
‘O, maar dìt moet je horen!’ animeerde mevrouw Venens, nieuw geladen met belangstelling voor poëzie:
| |
| |
‘Donkere straten
gouden wielen
sterrestrooisel op smalle hand (gut, wat betekent dat?!)
diamanten dolksteek in mijn ogen
geur van tuberozen en jasmijn (bééldig!)
kwinkelerend lachen
dat ik smoor
mond op mond
congruentie van één seconde
juichend sieraad in mijn binnenzak
en deurslot dat niet meer
meezingt
in het koor van veiligheden.’
Ze las het nog even over, op het laatste moment denkend dat er ‘vuiligheden’ stond. Nee, er stond ‘veiligheden’.
‘Ik moet er zo ontzettend van denken,’ klaagde ze behaagd, en legde haar hand tegen haar hals. Om het volgend ogenblik haar mond open te sperren en een gil te maken, alsof ze door een koffiedrinkende wesp in haar edelste delen was gestoken.
‘God, mens,’ schoot haar man uit, ‘hou op met die idiote gedichten!’
Maar over zijn afkeuring heen gilde ze: ‘Mijn collier!...’ en ze zagen het allen: haar hals was bloter dan men gewend mocht zijn. ‘Ik had mijn diamanten colliertje aan!...’ gierde mevrouw Venens, en leunde met haar elleboog in haar lege café-filtre-glas.
‘Wanneer was dat?!’ kefte haar eega.
‘Straks,’ omlijnde ze onduidelijker.
‘Hilda, hou je kop bij elkaar,’ gromde meneer Venens. ‘We moeten subiet de politie waarschuwen!’
‘Ja,’ animeerde Pol opstaande. ‘Hoe zag het eruit, mevrouw?’
‘Een - ketting - -’ ze leek gebroken, hoewel Pol wist dat ze enkele veel mooiere colliers bij zich had, ‘van goud.... smalle en brede schakels.... afgewisseld met telkens een briljant.... En het slotje -’ ze moest ervan hijgen, ‘het slotje - was vierkant, met negen zulke grote briljanten erin!...’
Men zweeg eendrachtig.
| |
| |
‘Wat was de waarde?’ informeerde Pol.
Van Aadel stond ook op. Venens hing log op zijn stoeltje te bol-ogen.
‘Ik heb er een paar jaar geleden twintigduizend voor betaald,’ zei hij.
Pol keek eerbiedig. Op het ogenblik dat hij zich omwendde, hoorde hij Morgane lachen. Ze bleek ten offer gevallen aan een bar gevoel van humor. ‘Mama, doe toch iets anders aan!’ zei ze, tussen twee lachuitbarstingen door. ‘Dit droeg je alleen maar 's morgens in de huishouding!...’
Over haar spreken heen klonk Van Aadels stem: ‘En dat u dit net moest ontdekken, terwijl u dat vreemde poëem van Merlijn voorlas!... Hoe staat het daar?...’ Hij trok het boekje naar zich toe: ‘juichend sieraad in mijn binnenzak en deurslot dat niet meer meezingt in het koor van veiligheden.’ Hij richtte een paar kwaje ogen op Pol. ‘Ik zou bijna willen verzoeken, of ik meneer Merlijns binnenzak eens mag zien!...’
Doch Morgane nam hem het boekje uit de hand. ‘Wil je asjeblieft afblijven van een geschenk dat ik hóóg waardeer?...’ zei ze kort. ‘Beledig niet zo gedachteloos - meneer Constantius Merlijn hééft zulke dingen niet in zijn binnenzak!...’
Pol voelde zijn adem stokken terwijl hij naar haar keek. Had ze hem z'n schoen zien vastmaken?... Hij lachte vriendelijk en keerde zijn binnenzakken om, waar iedereen bij was. Een pas, een portefeuille, een agenda, een pen. ‘Ik voel me trots en gelukkig,’ zei hij, ‘dat mijn poëzie zó suggestief blijkt....’
‘Doe die rommel in je zakken terug,’ vermaande Morgane, ‘ik houd niet van dit kinderachtig gedemonstreer.’ Ze had zich intussen meester gemaakt van de envelop, waarop het nieuwe gedicht over de schoonvader stond gekrabbeld.
Maar Pol nam het haar zeer vriendelijk af: ‘Die bundel gedichten moet voorlopig genoeg zijn,’ zei hij.
Ido bleek verrukt. Hij las enkele passages uit gedichten half hardop, en leek ze te proeven tussen tong en gehemelte. ‘Goed,’ zei hij. ‘Góéd, Pol!...’ Hij schoof heen en weer op
| |
| |
zijn stoeltje en bladerde genoegelijk in de voorname bundel. ‘Ik ben zó vervloekt blij ermee, dat kan ik je niet zeggen,’ zei hij dan. En keek Pol aan met een paar zeer vriendelijke eerlijke ogen. ‘A propos - ja, je verdient er nu niet dadelijk veel mee, maar ik moet toch ergens aan denken - ik heb dus voor zestigduizend gulden aandelen van Venens & Co voor je laten kopen.’
‘Puik,’ zei Pol. Dit was een dag uit duizenden. De kus van Morgane bleef als een zoet geheim over zijn wang spelen. ‘Ik moet voor nog twintigduizend gulden van die dingen hebben.’ Hij voelde even met zijn vinger aan zijn schoen, of de zool vlak lag - of het collier niet rammelde. Morgane had om dit verlies kunnen lachen, dus zij leed er niet onder.
‘Ja, ik heb gespeeld,’ legde Pol uit. ‘Ik win soms.’
Ze drukten mekaar zwijgend de hand.
‘Maar de Venensen mogen dit echt niet weten,’ drong Pol aan.
‘Natúúrlijk niet!’ zei Ido van Esch. En borg het dichtbundeltje toegewijd in zijn binnenzak.
Ze slenterden naar de hal, waar ze de Venens-groep hervonden, ditmaal in gezelschap van de Prinses de la Tour Amadée, met wie men kortelings zeer vereerd had kennis gemaakt.
Amadée troonde op een sofa als op haar voorvaderlijke zetel: alleen en vol van woorden zonder veel achtergrond. Ze zag bleek; een slapeloos oud figuurtje. ‘Ach, madame,’ zei ze juist, ‘ik ben ook alles kwijt!... Alles, madame!...’
Mevrouw Venens zuchtte beleefd, maar dacht zichtbaar meer aan haar eigen huishoud-collier.
Pol en Ido groetten beleefd en bleven staan om van de reeds bekende verliezen te horen. Er waren nog enkele dingen bijgekomen. ‘Het ergste is,’ besloot haar Hoogheid, ‘dat ik gisteren mijn familiering heb verloren. Ik had hem aan, toen ik ging wandelen -’ ze zuchtte even met een nerveuse trilling in haar gelaat, dat oud en tanig boven een negenvoudige gouden ketting stond. ‘En toen ik thuis kwam, bleek ik de ring te hebben verloren...’ Ze frommelde wat aan haar zakdoekje, terwijl ze een paar traanogen naar de zonnige straat richtte. ‘Dit is een vreselijk verlies voor me. Het was een grote diamant van mijn bet-overgrootmoeder....’ zei ze mat.
| |
| |
Venens knikte. ‘Ja, zulke dingen kunnen wel eens heel onplezierig zijn,’ zei hij vaag.
Opeens zag Pol, dat de oude dame nog huilde, en ging naast haar op de sofa zitten. Ze schreide haast onmerkbaar, beschaafd en diep geschokt. Een droog verdriet van ouderdom en verlies. Hij boog zich naar haar over. ‘Hoe zag die ring eruit?’ vroeg hij.
Ze blikte naar hem, het echte meelij onderkennend, en legde een rimpelige hand over zijn vingers. ‘Merci, mon jeune homme,’ zei ze. ‘Het was een vierkant slijpsel, ongeveer zeven milimeter in doorsnee.... een blauwachtige steen.... Rood goud, heel ouderwets, met ajour... Bon Dieu, ik ben er gebroken van - op mijn leeftijd een familiering verliezen, die ik had beloofd aan mijn kleindochter!.. Het lieve kind heeft geen cent, en ik had zo bitter graag gezien, dat ze tenminste dit sieraad droeg!...’
Haar stem trilde een beetje, maar Pol besefte hoe diep dit verdriet was. Hij had vreselijk met haar te doen.
Venens stond op. ‘Ik eh - moet nog even telefoneren....’
Pol wendde zich geschrokken naar hem om. ‘Och, dat zou ik bijna vergeten, meneer Venens!’ zei hij. ‘Ik heb straks een mal telefoontje van een kennis uit Amsterdam gehad....’ hij wachtte luchtig, en zag met genoegen hoe de man in zijn eigen gif leek te stollen. ‘Hij vroeg of ik een meneer Venens kende, die hier ook moest verblijven..., en toen ik zei, dat ik met diens dochter - eh - veel praatte, en de Venensen dus inderdaad wel ontmoette -’ Pol boog half, zeer beleefd, ‘vroeg hij me, u te zeggen dat hij eh -’ hij grabbelde in zijn zak naar de agenda, en zocht iets op, ‘Ver-ster..., ja, Verster.... al een bod had gedaan, waardoor deze was beveiligd tegen schadelijke elementen.’
‘Zóóó,’ galmde Venens, blauwig tot onder de ogen. ‘Dank u!...’ En hij beende massief naar buiten, het terras over, om zich fataal in een wankel stoeltje te laten vallen. Hij wuifde zich koelte toe met een krant. Verder bleef hij nog even gezond.
‘Ik geloof dat mijn man zich het verlies van mijn collier nog erger aantrekt, dan ik,’ zei mevrouw Venens.
| |
| |
Pol ging de straat op, en vond zonder enige moeite Pépé.
Ze liepen hand in hand druk pratend naar een ijswinkeltje waar Pépé werd beloond voor zijn trouwe wachten. Pol ging op de stoeprand zitten en vroeg: ‘Heb je Giuseppe gezien?’
Pépé schudde likkend het hoofd. ‘Giuseppe is naar de Neige Bleue,’ zei hij.
Pol knikte lachend. Hij aaide het krulhaar en bedacht onderwijl, hoe hij Giuseppe kon bereiken. Neige Bleue was een belangwekkend adres voor sommige mensen.
‘Neige Bleue is gevaarlijk,’ vertelde Pépé. ‘Bartholino is er ook.’ Hij likte aan zijn ijsje, dat al aardig sleet. ‘Zou hij mijn knikkers verkocht hebben?’ vroeg hij belangstellend. Zijn nieuwe knikkers waren mooier, dus was hij niet wraakzuchtig ten opzichte van Bartholino.
‘Misschien wel,’ zei Pol, ‘maar dan heeft hij er toch niet veel geld voor gekregen.’
Pépé knikte. Hij stak zijn hand op. ‘Morgane,’ zei hij, ‘in haar wagen.’ Pol zag Morgane langzaam, als dromerig de Grande Promenade langs rijden. Iets in haar hoofdbuiging deed hem echter begrijpen, dat ze speurde. Hij stond op van de stoeprand en lachte tegen haar.
Ze remde bijna te plotseling voor het verkeer, en keek hem zeer vriendelijk aan. Ook dat leek Pol onecht.
‘Ik wou je vragen, wat te gaan rijden,’ inviteerde ze.
‘O, heerlijk,’ zei Pol, ‘Pépé had er ook juist zo'n zin in!’
Haar glimlach sloeg even dicht, maar dat deerde Pol niet. ‘Ik krijg op m'n donder,’ dacht hij. ‘Gedichten of halssnoeren of scherpe woorden of interventie in vaders zaken....’ Hij hees Pépé in de wagen en stapte zelf naast Morgane. ‘Wil je misschien een ijsje?’
Nee, dat wou ze niet. Ze droeg een zonnebril in een vlindermontuur van paarse en donkerrode steentjes, dat haar wonderlijk feeëriek maakte.
‘Lekker hard!’ animeerde Pépé zorgeloos, en kraakte het biscuit-tuitje van z'n ijsje tussen de kiezen.
Morgane wendde het hoofd naar Pol en bezag hem zwijgend.
Hij keek even geluidloos terug. De zon speelde langs het spiegeltje van de wagen over Morgane's hand - een smalle
| |
| |
hand met een prachtige grote ring.
Ze startte. ‘Ik was vanmorgen zo trots op je,’ zei ze.
Bloemtrossen streelden de ruit, en lichtelijk hun hoofden. Pépé greep er juichend naar. ‘Bello!’ zei hij.
Pol dacht: ‘Toine is beter omgang voor het kind, dan Giuseppe....’
Hij zei: ‘Ben je wel es naar de Neige Bleue gereden?...’
Ze schudde het hoofd. ‘Waar is dat dan?’
‘Naar het zuiden,’ wees Pol. ‘Moet je nou es doen, het is er mooi. En misschien word je daar wéér trots op me....’
Ze hief het hoofd en zuchtte. ‘Dat hoop ik.’
Het roerde hem, dat ze met geen verder woord liet blijken, hem te verdenken van de verdwijning van het snoer. Dat was intussen een heel goed stuk - hij zou er stellig tienduizend gulden voor kunnen maken. Pol bedacht met vreugde dat hij in hun eigen zak speelde, door er stukken van Venens & Co voor te nemen. ‘Die Van Aadel is een aardige jongen,’ converseerde hij.
Morgane grimaste. ‘Wees asjeblieft eerlijk,’ maande ze.
‘Hij werft om je,’ zei Pol uitgestreken. ‘Dat roert me.’
Ze schoot even in de lach. ‘Het betoert je niet,’ stelde ze vast.
‘Kunnen jullie niet Frans spreken?’ vroeg een klein stemmetje achter in de wagen.
‘Ah,’ Pol keek om en strekte zijn hand, ‘Pépé, kom hier zitten. Ja, parlons français....’
De kleine jongen bleek vreselijk vuile voeten te hebben, toen hij over de blanke rugleuning klauterde.
Een vlinder verdwaalde uit zijn vlucht binnen de voorruit - hij werd als het ware neergezogen, en rustte daar hijgend.
‘Nee, niet vangen,’ zei Pol, ‘vlinders zijn net als kleine jongens - als je ze vangt, voelen ze zich verdrietig.’
Pépé trok zijn hand terug. ‘Le bon Dieu heeft vlinders gemáákt voor jongens,’ weerlegde hij actief.
‘Dat zullen we dan eerst eens aan le bon Dieu moeten vragen,’ zei Pol.
‘Wanneer en waar?’ informeerde het jongetje vol verwachting.
‘Nu meteen,’ zei Pol, en boog devoot het hoofd.
| |
| |
Pépé bekeek hem met diepe aandacht. ‘Hij geeft geen antwoord,’ zei hij, ‘hij geeft nóóit antwoord.’
‘Mij wel,’ zei Pol. ‘Vlinders zijn er om ons te verheugen in het voorbijgaan. We mogen ze niet beroeren, want hun nut is anders dan de mens denkt.’
Pépé zuchtte. ‘Net als vrouwen,’ zei hij pruilend. ‘Alleen edelstenen mag je beetpakken en verkopen en er geld voor vragen en er héééél veel genoegen aan beleven....’
Pol keek opzij naar Morgane. Die blikte met een serene lach over de weg.
‘Wie zegt dat?’ vroeg Pol.
‘Giuseppe,’ deelde Pépé mee.
‘We zullen het hem zelf vragen, straks in de Neige Bleue,’ zei Pol nadrukkelijk. En stopte Pépé een zuurtje tussen de gewillige lippen. De zon streelde over het oude dak van een schuur, waar helblauwe bloemtrossen tegenaan groeiden. De lucht geurde naar violen. De vlinder trachtte zich te verheffen. Morgane stopte even, zodat het insekt kon wegvliegen. ‘Bonjour, lieve vlinder!’ zei ze. En als verklaring: ‘Ik houd zo van sommige vlinders....’
Pépé stopte het zuurtje achter zijn kiezen en zei: ‘Ik houd van àlle vlinders!...’
Morgane schudde langzaam het hoofd en keek lachend naar hem. ‘Soms denk ik, dat ik van maar één vlinder houd,’ zei ze. En startte de wagen weer.
‘La Neige Bleue is als een verderfelijke vrouw,’ preekte Pol. En op Morgane's vragende blik vervolgde hij zalvend: ‘Lief en mooi om naar te kijken. Het ontroert de onschuldige aanschouwer. Maar hij is al verblind, terwijl hij nog meent te genieten van de blankheid en de prachtige vorm en kleur voor zijn oog.’ Hij schudde het hoofd, meewarig met de onschuldige kijker.
‘Je bent toch een èchte dichter,’ murmelde Morgane bewonderend. ‘Ik ben héél benieuwd naar de Neige Bleue.’
En die benieuwdheid werd goed beloond, want Pol had niet gelogen: het was er adembenemend. Er was weliswaar geen blauwe sneeuw zoals de naam beloofde, maar een heel oude,
| |
| |
voorname witte herberg op een zó vol overbloeide bergtop, dat Morgane aan opzet moest denken. Rose en lichtblauwe kelken dromden door elkaar, helrode trossen en bleekgele slingers riepen om het luidst hun schoonheid uit, en midden op de heuvel bogen alle bloemen en planten eerbiedig uiteen om aandacht te geven aan een bruisende kleine bron, die naarstig het omliggende fluwelen gras met de ontelbare bloemetjes erin, besprenkelde in een oneindige diamanten-regen. Naast de bron was in de bloemen een poort uitgesneden, die langs een wit pad naar het huis leidde. Ook weer begroeid met wonderlijke clematis en bougainville en donkerrode roosjes. Morgane kreeg de indruk dat ze werd opgenomen door de geuren, en voortgedragen.
‘Als je van heel hoog in de bloemezielen neerduikt, dan ga je door koele golven van parfum, diep, dieper, allerdiepst, en dan vind je op de azuren bodem een parel, zo groot als een boeremuts,’ vertelde Pol half fluisterend, ‘en die parel vertelt sprookjes en ontzaglijke waarheden.’
Het viel Morgane op, dat zijn schreden naast de hare geluidloos bleven op het witte pad.
Pépé huppelde mee en vroeg: ‘Heb je die parel wel es wat gevraagd?...’
Pol knikte. ‘Ja,’ zei hij heel ernstig. ‘Je moet flink zijn, Pépé, want vandaag ben je een man en geen kind. Wij gaan daarbinnen een kostbare ring zoeken, die geluk brengt aan iemand. En we zullen geweldig lawaai horen. Als je denkt, het niet te kunnen verdragen, mag je nu nog teruggaan naar de wagen en daar wachten. Ik zal het heel goed begrijpen, want er zullen ontzaglijke dingen gebeuren, denk ik.’
Pépé schudde het hoofd. ‘Ik blijf,’ zei hij, betoverd tot man.
‘Dan moet je voortdurend blijven bidden tot Santa Maria,’ maande Pol ernstig, ‘want wij zullen daar geen tijd voor hebben.’
Ze stonden voor een lage deur met prachtig ijzerbeslag. Daarachter klonken veel opgewonden stemmen door elkaar, Franse en Italiaanse. Pol opende de deur en stapte binnen als een vorst. Morgane volgde, met Pépé aan de hand, die naarstig fluisterend met Santa Maria praatte. ‘Goedendag, al mijn vrienden,’ zei Pol duidelijk verstaanbaar. Dat was niet zó
| |
| |
moeilijk, want op het ogenblik van zijn entrée maakte het gesprek een noodlanding en stond stil.
Alle gezichten wendden zich naar de groep bij de deur.
Pol knikte hen zonnig toe. Niemand knikte zonnig terug.
‘Een vrouw gaat voorbij, en haar mantel is van puur goud,’ vertelde hij. ‘Een arme man grijpt die mantel en loopt snel weg. Hebben jullie meelij met die vrouw?...’
De mannen om de tafel schudden nee.
‘Dat hoeft ook niet,’ hernam Pol, ‘want de vrouw heeft een gewaad aan van witte zijde, bewerkt met parels. Een andere man ziet dat; hij denkt aan zijn arme vrouw en kinderen. Hij grijpt de vrouw aan en ontneemt haar het witte kleed met de parels. Hebben jullie daar meelij mee?’
De kerels schudden grinnikend nogmaals het hoofd.
‘Dat hoeft ook niet,’ ging Pol voort, ‘want zij heeft een onderkleed aan van kostbaar bont. Dat bemerkt een derde man. Hij verliest zijn hoofd, als hij aan zijn arme moeder denkt, die ziek in een kaal bed ligt. Hij overmeestert de vrouw en ontneemt haar het onderkleed van bont. Hebben jullie daar meelij mee?’
Nu schaterden de kerels: ‘Nee, natuurlijk niet! Ga gauw voort, het wordt spannend!’
Pol boog het hoofd, en bleef heel ernstig. ‘Dat hoeft ook niet,’ zei hij, ‘want de vrouw heeft onder dat onderkleed van bont een hemd, van zware, pure zijde, dat haar beschermt tegen felle kou. Een sterke kerel bekijkt dat zijden hemd, en herinnert zich zijn zuster, die in een grot woont en nooit meer buiten komt omdat ze geen kleren heeft. Hij pakt de vrouw beet en scheurt haar het zijden hemd van het lichaam. Hebben jullie daar meelij mee?’
Ze brulden half-schunnige geestigheden naar Pol: nee, ze hadden daar héús geen meelij mee, want die dure dame -
‘Dat hoeft ook niet,’ zei Pol vergevensgezind, ‘hoewel het erg aardig van jullie geweest zou zijn, wèl meelij te hebben. Maar onder dat hemd heeft de vrouw windselen om haar hele lichaam, linnen windselen. Een wasmeid ziet die windselen, en denkt aan haar man, die gewond thuis ligt. Hij heeft gevochten. En zij heeft geen windselen meer. Ze slaat de vrouw neer en neemt haar windselen weg. Hebben jullie meelij?’
| |
| |
De mannen loeiden platte opmerkingen. Nee, ze hadden géén meelij! Stellig was de dame mooi en rijk en allerlei moeite waard!
‘Ja,’ zei Pol, toch nog verstaanbaar, ‘nú hadden jullie meelij moeten hebben, want als de wasmeid de windselen heeft weggenomen, blijkt de vrouw een onvolgroeide huid te hebben, waar het bloed doorheen komt, als er licht op schijnt. Ze lijdt koude, ze krimpt in elkaar en sterft, als niet spoedig iemand haar helpt. Heeft ze dat aan al die mensen verdiend? Wíé gaat haar helpen, vrienden?’
Het gelach verstomde.
‘Begin je weer?’ vroeg een van de mannen, en veegde zijn ogen af van het lachen.
‘Geef antwoord,’ zei Pol vriendelijk. ‘Is er dan geen einde aan de roofzucht van mensen tegenover mensen?... Heb je geen meelij met die vrouw, die toch niemand kwaad heeft gedaan?...’
Giuseppe maakte zich los van de groep en zei: ‘Ze kan mijn zakdoek krijgen.’ Wat een hernieuwd geschater ontketende.
Pol liet hen lachen. Ze schreeuwden door elkaar, vroegen dingen die onverstaanbaar bleven, sloegen mekander op de schouder, kakelden van het lachen en rolden met het hoofd op de tafel.
Bij de deur stond Pol, met achter hem de zeer dure verschijning van Morgane en de kleine jongen, die al luisterend nog steeds prevelde met grote, wijdopen ogen.
Toen er eindelijk rust kwam, zei Pol weer zo gek verstaanbaar: ‘Ik moet die windselen terug hebben.’
Een kerel snoot z'n neus tussen zijn vingers en vroeg: ‘Is dàt de mooie vrouw, daar naast je, Pol, dan is ze nog làng niet dood!...’
‘Ik heb niet gesproken over een móóie vrouw,’ antwoordde Pol. ‘Ik heb het gehad over een kostbaar geklede vrouw,’ die geheel werd beroofd door mensen, die zichzelf meer gunden dan haar, tot zij niets meer had.’ Een kleine dikke kerel boog zich van achter de tafel naar voren. Morgane had hem al lang herkend.
‘Bedoel je die knikkers?’ vroeg hij spottend.
Pol richtte een stralende lach naar hem, en repliceerde:
| |
| |
‘Nee, dàt was een vergissing, dat weten we nu wel!...’
Hij maakte van de fidele lachbui gebruik, die overigens niet werd gedeeld door Bartholino, om zich tussen hen te begeven. Hij zette zich op de primitieve bank. ‘Hebben jullie het verhaal niet begrepen?...’ vroeg hij teleurgesteld. Naast hem zat een mooie jongen, met golvend zwart haar en een profiel als een god. Toen Pol ging zitten, schoof de jongen een eindje weg, maar Pol greep zijn hand en keerde die binnenstebuiten. Hij bekeek de handlijnen zeer aandachtig. ‘Pauvre Jeannot,’ zei hij. ‘Je hebt veel teleurstellingen gehad, hè?... Dat heeft je wantrouwend gemaakt tegenover anderen.... en kijk, daar - een ziekte?... of nee, verwonding, ja, iets akeligs, Jeannot! Nog geen half jaar geleden!... En dan hier - een meisje - -’ de jongen trok zijn hand los. ‘Een blond meisje,’ zei Pol teder.
Zijn buurman veegde 'n lok weg van zijn voorhoofd en stak een sigaret aan. Pol stond op. ‘Ik merk wel, dat jullie niet veel hebben begrepen van mijn verhaal,’ zei hij teleurgesteld.
Maar voor hij vier stappen had gedaan, vloog de jongen met een gil op: ‘Dieu! - hij hééft 'm!’ brulde hij en wierp zich op op Pol. Pépé gaf een schreeuw.
‘Stil,’ zei Morgane, die geen oog van de scène af had, ‘bid Santa Maria!’ en het jongetje begon bevend te bidden alsof hij de wereld moest redden.
Pol had de mooie jongen afgeschud, maar de kerels waren allen opgesprongen en pakten hem beet, met vier, vijf tegelijk. Morgane zag een smalle revolverloop glimmen in Pols mouw, en rilde even, met een vreemd gevoel van opwinding. Pol wendde en draaide zich zo snel, dat ze het niet kon bijhouden met haar ogen. En ze móést hem in zijn beweging volgen - het gelukte haar ook. Op dat moment klonk er een kleine, scherpe knal in de ruimte. De kerels grepen naar hun heup om wapens. Messen en revolvers leken aan lege handen te ontspruiten. Een gil klonk op: de jongen, die Pol had omstrengeld, liet hem los - er liep bloed over zijn voorhoofd. Dwars door zijn kuif liep een rood gleufje, als een imitatiebron, en even spuiterig.
‘Allemaal opzij,’ kefte Morgane. In haar hand schitterde een fonkelig voorwerp - het leek een zakflacon voor parfum.
| |
| |
‘Ik schiet altijd raak,’ zei ze steenhard, ‘en ik aarzel nooit.’ De kerels keken verblind naar haar harde ogen en streepmond. ‘Wie schiet, zakt dood in elkaar,’ zei ze.
Pol dook tussen de aarzelende kerels weg naar haar toe, langs haar heen, met Pépé. Morgane, die pijn in de ogen kreeg van het strakke kijken, trok zich snel terug, zonder de mannen uit 't oog te laten. Pol keilde de deur dicht, die nog net Morgane's voorhoofd raakte. Ze struikelde achter Pol aan. Hij greep haar arm en die van Pépé en sleurde hen het witte pad af, de bloesemende poortboog door. Hij sprong in de wagen, startte, en rukte Morgane naar zich toe. Pépé zat tussen hen in te huilen en te bidden. Morgane hoorde, dat hij Santa Maria gewoonweg beval, Pol en Morgane te bewaren. Terwijl de deur met geraas weer openbarstte, suisde de wagen weg, het geurende, bloeiende pad af, dat hen van bocht tot bocht verborg voor wraakzucht. De wielen gilden in de bocht - Morgane hield haar hart vast.
Er kwam geen geluid van motoren achter hen aan.
Vlakbij Cap Joseph zette Pol de wagen stil. Hij keek peinzend naar Morgane, die er een beetje verfomfaaid uitzag, met een buil op haar voorhoofd, van die deur. ‘Dat was een meesterschot,’ zei hij in het Nederlands. Daarna blikte hij naar het behuilde gezichtje van Pépé met een bolle wang, die overigens werd veroorzaakt door een dik snoepje.
Nu pas zag Morgane, dat Pol een blauwe vlek had onder z'n linkeroog. ‘De parel op de bodem van het geuren-meer heeft me dat sprookje van de vrouw verteld,’ zei Pol dromerig. ‘En ik wist, dat het moest dienen om te vinden wat ik zocht. Toen ik het die mannen daar in de Neige Bleue vertelde, was er maar één, die het verhaal begreep - Jeannot. Daardoor wist ik, dat híj had, wat ik zocht....’
Morgane aaide Pépé over het zwarte krulhaar; hij rustte lekker met zijn vuile voeten tegen haar mooie japon. ‘Die vrouw in dat vertelsel was onze prinses Amadée,’ zei ze. Een beetje kortaf. Pol had haar gedwongen een lieve vermomming af te leggen en haar draken-aard te tonen - een onherstelbaar verlies voor elke vrouw.
‘Ja,’ zei Pol. Hij opende zijn hand. Daar lag, vonkschietend en voornaam, de antieke ring van la Princesse de la Tour
| |
| |
Amadée. ‘Als iemand zó hevig huilt om een verlies,’ legde Pol uit, ‘moet je het ongedaan maken.’
Morgane sloeg de handen voor de ogen en zweeg.
Pépé kroop omhoog tegen haar hals en fluisterde: ‘Huil je?...’
‘Nee,’ zei Morgane. ‘Ik heb net een gevoel, of ik vandaag voor het eerst van mijn leven echt ben getrouwd....’
Pol nam haar in zijn armen, met Pépé en al. ‘Daar heb je toch geen revolver bij nodig!’ zei hij een beetje week.
Ze keek hem aan tussen haar vingers door. ‘Dacht je, dat ik ooit uitga, zonder dat - - - diamanten hoereblafje?...’ zei ze.
Ze haalde het uit haar zijzak, en liet het zien.
Pépé vergat alle schrik en tranen - hij was opgetogen. Maar Pol nam het ding uit haar handen, en gaf er een kus op. Daarna hield hij het Morgane voor, die het ook kuste.
‘Een boevenhuwelijk,’ zei ze.
Pol schudde verstrooid het hoofd.
‘Ik ook,’ drong Pépé aan.
‘Natuurlijk,’ zei Pol.
En Pépé kuste het revolvertje. ‘Zullen we nou es naar de kapel bij Mont St. Pierre gaan, en een héléboel kaarsen aansteken voor Santa Maria?’ stelde hij voor.
‘Dat doen we straks,’ stemde Pol toe. ‘Wij, met ons drieën. Want jij hebt geweldig goed gebeden, Pépé! Maar eerst gaan we even naar een oude dame, die -’
‘Ja,’ zei Morgane, ‘Pépé, je moet even buiten wachten.’
Want ze was bevreesd, dat Pépé in al te veel geuren en kleuren aan het vertellen zou slaan. -
Ze troffen de Princesse de la Tour Amadée met het echtpaar Venens. Het patriciaat had elkaar ontdekt. De oude vrouw schoot overeind, toen Pol haar de ring liet zien.
‘Gevònden?!’ hijgde ze, na enig onschuldig verhaal.
‘Bij de toegang tot het strand,’ vertelde Morgane.
‘Maar daar ben ik helemaal niet geweest,’ zei Amadée.
Men hoofdschudde eendrachtig.
‘Hoe kom jij aan een buil op je hoofd, en meneer Merlijn
| |
| |
aan een blauw oog?’ informeerde de zorgzame vader.
‘Gut, já!...’ stemde zijn vrouw in, die waarschijnlijk tot dat ogenblik had gedacht, dat het tot Morgane's make-up behoorde.
‘........ we zagen die ring tegelijk, en stootten onze hoofden toen we ons bukten,’ legde Morgane uit.
Hun aandacht werd grondig afgeleid door een bloemachtig wezen, dat op orchideeschoenen aan kwam deinen. Het had gouden haar in overmaat, een gezichtje als een heiligenbeeld, en het maakte nadrukkelijk reklame voor het vrouwelijk geslacht. Achter dit wonder liep een bevallige kamenier met een donzig, kostelijk stuk bont.
‘Angelica Flore!’ fluisterde mevrouw Venens. ‘Bééldig, niet? Die stóla!...’
‘Waar zit haar stola?’ vroeg Pol haastig.
‘Die bontstola, die haar assistente draagt,’ siste mevrouw Venens.
Morgane keek zeer aandachtig naar Pol, en dan naar het voorwerp: een mild crème vederlicht bont van wonderlijke vorm en omvang.
‘Een stola met een sleep,’ meende ze sarcastisch. En daaroverheen: ‘Hoe vind jij het, Pol?...’
De star was hen nu genaderd.
‘Ik houd niet van vijgeblaadjes met franje,’ antwoordde de aangesprokene. Hij boog, met een glimlach, die Morgane een vuur-injectie leek te geven. Ze begon er helemaal van te gloeien. Angelica Flore hief de zware, geschilderde oogleden en ving Pol in een smeltende blik. Ze zond hem een stralende, langzame glimlach, die hij zwijgend beantwoordde.
‘Bééldig!’ zei mevrouw Venens.
‘Ja, zoals Pol dat doet, hè?’ stemde Morgane in.
‘We moeten haar aan u voorstellen, Hoogheid,’ converseerde Pol tegen de Princesse de la Tour Amadée, ‘die meid weet niet, hoe ze haar juwelen moet dragen.’
Dat hoefde ook blijkbaar niet, want die avond brak de Prince de Lagune zowat in tweeën van een volumineuze gil.
Volgens Pol was het een oorlogs-signaal van enig nabij
| |
| |
koninkrijk, en mevrouw Venens dacht in alle ernst een moment, dat het luchtalarm betekende.
Zij zaten in de smeltende avond op het dak-terras uit te kijken langs de baai van Cap Joseph. Een strelend, languissant genot van zoele, geurige avondwind, verre lichten op zee van vissers, en oneindige, vervlochten guirlanden lampjes. ‘Ik voor mij,’ had de heer Venens juist gezegd. Hij was in een totale oppositie, daar hij die ochtend had vernomen dat Verster een bod van iemand anders had gekregen, en zich had hersteld. Vóór hij-voor-hem iets had kunnen voltooien, kwam de gil. En terwijl men de gescheurde avondstilte samenknoopte met gissingen omtrent lustmoorden, aanvallen van een kannibalenstam en een verdwaalde kunstmaan, suisde Angelica Flore het terras op.
Zij droeg een deshabillé, dat volgens Pol zijn naam alle eer aandeed; en haar gouden haren hingen zo los als haar goede naam.
‘Mes bijóúx!’ kreet ze.
Pol vertelde later, dat hij zich haar zorgen daaromtrent na één blik op haar kleding geheel had kunnen voorstellen; zelfs de kleinste bedekking moest haar welkom zijn. Hij vloog overeind en sloeg een arm om haar heen. Ze trilde over haar hele lichaam.
‘Mijn juwelen!...’ snikte ze, met haar make up tegen zijn borst.
‘Dit hemd moet toch straks in de was,’ dacht Pol, en streelde haar zijzachte lokken. ‘Ma pauvre petite,’ zei hij zacht, en liet haar oorhangers in z'n gordelzakje glippen, ‘wat is er gebeurd?... Wie heeft u aan het schrikken gemaakt?...’ Ze leunde tegen hem aan en Pol vond haar zwaarder dan hij had verwacht. Ze was een geoefend leunster.
‘Al mijn juwelen zijn gestolen!...’ snikte ze, ‘àlles!...’
Pol bracht haar zorgzaam naar een stoel naast mevrouw Venens, opdat die haar goed zou kunnen bekijken. ‘Dat kàn toch niet?’ stamelde hij.
Er ontstond een geweldige consternatie. Het terras stroomde vol, op straat bleven mensen staan, kelners en kamermeisjes renden heen en weer, telefoons rinkelden.
Pol had iets kalmerends gehaald voor de filmster, die zozeer
| |
| |
op hem vertrouwde, dat ze secretaris en kamenier voor dwaas liet staan. Toen Pol bij de bar even zijn schoen had losgedaan en wat vaster gestrikt, jammerde ze: ‘Wat blijft u lang weg....’ terwijl deze operatie toch plaats vond in de tijd, dat de barkeeper haar drankje mixte. Bij de eerste slok bleek de drank trouwens ontoereikend, want Angelica stootte nog een gil uit, die 't gemeenschappelijk gebeente bevroos. ‘Mijn oorhangers!...’ tierde ze.
‘Ja, en uw armband en uw prachtige ringen!...’ hielp Pol haar over de brug.
‘Ja, maar die oorhangers hàd ik nog!...’
Pol bezag haar met medelijdende zorg. Hij nam haar pols en voelde die.
‘Wanneer?...’ vroeg hij streng.
‘Toen ik mijn kamer uitging!’ loeide ze om de hoek van haar blote hand. Pol bezag haar zeer oplettend. ‘Toen ik u - eh - bij de deur tegemoet kwam,’ zei hij kies, ‘hadt u geen oorhangers aan, geloof ik.... misschien heb ik ze niet gezien, door dat schitterende haar!...’
De politie nam zijn moeilijke taak over. Geen mens mocht het hotel verlaten. ‘Waarom zouden we ook?...’ vroeg Pol doodkalm. ‘Het is wel verschrikkelijk jammer van de mooie avond.... Die beroerde dieven ook - de Côte d'Azur is niet leuk meer!...’
Hij bleef de hele avond zijn aandacht verdelen tussen Angelica en Morgane. Ja, want deze laatste zat er met vreemde staar-ogen bij, en zei geen woord. ‘Mijn lieve Morgane,’ zei Pol, ‘nu Johan van Aadel geen drankje voor je haalt, zal ik het doen, want je lijkt me net zo geschrokken als onze vriendin hier....’
Mevrouw Venens hoorde hem met bewondering spreken over ‘onze vriendin’; maar Morgane had hem duidelijk Van Aadel bij zijn voornaam horen noemen. Ze vroeg zich met angst af, wat dàt nu weer had te betekenen.
Dief en buit bleken verdwenen. Toen de gasten eindelijk naar bed mochten, na tot in hinderlijke personalia ondervraagd te zijn, wachtte Pol een zeer onaangename verrassing.
| |
| |
Die middag had hij van volkomen legaal geld een mooie diamanten hanger gekocht voor Morgane. Het was een occasion en alszodanig niet duur geweest. Pol wist zelf niet, waarom hij dit stuk kocht voor de vrouw, met wie hij op een zo bizarre wijze was verbonden geraakt - hij dacht welhaast, omdat hij haar had meegetroond naar de Neige Bleue zonder haar voldoende veiligheid te hebben kunnen geven. In feite was hij dodelijk onthutst geweest, toen de zaken daar zo'n dramatische keer namen, en de vrouw en het kleine jongetje in gevaar kwamen. Toen Morgane daarbij nog zo kerelachtig zijn leven had veilig gesteld met haar scherpschutterskunsten had Pol zich eigenlijk ontzaglijk geschaamd. Hij was zich bewust geweest van zijn al te speelse kijk op een en ander, en had de vrouw willen eren. Daarbij was tot hem doorgedrongen, dat hij Morgane geen geschenk moest geven van illegale verdiensten. Dus had hij die hanger gekocht: een toverstafje van goud en diamantjes, met een cirkel van vonken eromheen.
‘Morgan le Fay,’ had hij gedacht. De tovenares die Merlijn had overmeesterd. Het leek hem een schalks, betekenisvol cadeau. Hij zou het Morgane wel eens geven, als zich een goede gelegenheid voordeed. Dat bleek ook niet meer nodig te zijn, toen hij zijn kamer betrad: het étui miste uit de safe in zijn kleedkamer.
Daar zat hij nu op zijn donkerrode ledikant en dacht na over de rechtvaardigheden des Hemels: hij had nog geen twee uren tevoren Angelica's oorhangers geplukt - en een ander had zijn hanger genomen.
Moest hij klagen?... Moest hij het aangeven?... Kon hij zwijgen, zonder verdacht te lijken?...
Nu ja, het deed hem verdriet. Er bleek een groot verschil te bestaan tussen een geschenk, dat hij met fatsoenlijk geld voor een bewonderde vrouw kocht, of het glimmend ooft dat hij van al te rijpe bomen oogstte omdat het anders toch maar viel. -
Nee, rechtvaardig was dit niet, vond hij.
Zijn gevoel van verbittering nam nog toe, toen hij de volgende ochtend zijn klim-schoenen en -handschoenen bleek te missen. Er was dus iemand, die hem in de gaten hield en nut van hem had. Het irriteerde Pol geweldig. Het gaf hem een
| |
| |
gevoel van opgejaagd, van beloerd te zijn. Alsof er ergens een Raad van Toezicht kijk op hem hield.
Bah! -
Een van de gasten kwam op het lumineuze idee, ter ere van Angelica Flore een party te geven. Zij moest toch getroost worden?! -
Alsof niet verschillende knappe kerels en twee filmmaatschappijen en een verzekeringsfirma elk op eigen manier haar trachtten op te beuren, en daar goed in slaagden, ondanks haar melancholieke mimiek. Maar nee, in de grote foyer van de Prince de Lagune zou een party zijn. Suzy Lindentree was in alle staten van opwinding. Ze kocht drie nieuwe japonnen en wilde ze met alle geweld showen voor Pol. Ze hing met grote bijgeschilderde ogen op de punt van een stoel icecream te slurpen en blikte naar alle mensen om haar heen.
Pol ging deze aanvalligheden uit de weg. Tot zijn stomme verbazing bleek ook Morgane geestdriftig. ‘Wat vind je eraan, met een stel zweterige mensen alcohol te drinken en hun stomme praatjes aan te horen,’ bromde Pol.
Ze lachte. ‘Is Polletje boos?’ vroeg ze.
Polletje zei nee. Hij kon geen mens uitleggen, dat hem een gestolen toverstaf van diamanten dwars zat. Bovendien droeg zij de BH-broche weer.
‘O, maar u móét erbij zijn,’ zei Angelica tegen hem.
En toen kwam Morgane snel tot ernst.
‘Hè, natuurlijk!’ kweelde Suzy.
Morgane keek van de ene vrouw naar de andere en toen naar Pol. Het zweet brak hem uit toen hij haar blik onderschepte. Wat wist ze?... Maar de avond beloofde een groot succes te worden. Men was in zo'n bloeiend humeur, dat besloten werd, liefdadigheid als uitgangspunt te nemen. Elk zou iets ten beste geven.
Pol hield de adem in. Diep achter alle fleurige zaken stak nog de herinnering uit zijn kinderjaren aan tantes en ooms, die dit ook bedreven op verjaardagen en bij bruiloften. Hij beheerste zich en vroeg beschaafd aan de heer Venens: ‘Wat doet u?...’
| |
| |
Een pijnlijke vraag; want wat zou een dergelijk groot man kunnen?... Hij kon toch geen dure rekeningen uitschrijven, of een houten sla-couvert verkopen voor Karolingse kunst?... Hij zei dus kuchend, dat hij het nog niet wist. Mevrouw Venens had congestie van beeldigheid en wist het ook nog niet. Dat duidde op eendracht.
Maar toen stootte Pol zich aan Morgane's héél lieve ogen. ‘Meneer Constantius Merlijn gaat beslìst goochelen,’ zei ze blij en verstaanbaar.
‘Wàt?!’ hijgde Suzy, ‘kun je dat, Pol?!’
‘Nee,’ zei Pol. ‘Een béétje - het mislukt vaak.’ Hij mocht niet geheel en al loochenen - dat kon gevaarlijk blijken.
‘Niets mislukt hem ooit,’ prees Morgane wrang.
Ido, binnengelopen met de blik van een gevangen muis, spartelde tegen: hij kòn niet zingen! Nee, heus niet. En gedichten wist hij niet - of eh - nou ja, van een Nederlandse vriend.... -
‘Mensen zijn net kleine kinderen,’ dacht Pol, met een begin van hoofdpijn.
Al tea'end en dinerend gleden ze zo de avond tegemoet; er was geen ontkomen aan. Pol peinsde zich ziek over de hanger. Angelica was alle juwelen vergeten: ze had een ontzaglijk interview uitgegeven aan United Press; het zou binnen vierentwintig uur in alle bladen van de wereld staan, zelfs in de oorlogs-gebieden, was haar verteld. Rome had haar gebeld over een nieuwe film: ‘A woman's jewels’.
Pol had nooit dat mengsel moeten drinken van Champagne en Triple Sec. Hij had weinig gegeten; de toverstaf prikte hem in maag en hart. Toen hij binnenkwam, klapten enkele gekken in hun handen, alsof hij een gerenommeerd nummer was. Suzy zei ‘mond open en ogen dicht’, en liet hem dat drankje proeven, dat zonneschijn was in alle vloeibare vormen. Het dook naar zijn binnenste en zette daar alles in stralen. Het opende talrijke deuren van duistere gangen, die hij in het eigen innerlijk nooit had vermoed, hoe opti- of pessimist ook. Hij wìst eenvoudig, wat hem te doen stond, en de glimlach van Morgane overtuigde hem, dat zij het ook wist.
| |
| |
Pol ging zitten praten met enkele mensen. Hij sprak geestig, wist op allerlei problemen een oplossing, gaf weerwoorden waar men over moest nadenken, bracht zelfs de heer Venens tot joviaal schateren. De wereld leek te bestaan uit lieden die elkaar eindelijk herkenden als zaligverklaarde familie. Toen Pol zou beginnen met goochelen, miste nog niemand iets, en puilden zijn zakken uit. Ido had hem een paar keer strak aangekeken, en éénmaal gezegd: ‘Pas op, Pol, je was nu de laatste tijd zo - -’
‘Ja, dat ben ik nog,’ had hij geantwoord. Het had Ido een gouden potlood gekost, dat hij straks duur zou moeten terugkopen. -
Als eerste toverde Pol uit een Champagne-emmer een haarlint van Angelica tevoorschijn. Toen ze verbijsterd naar haar lokken tastte, bleken die bij elkaar te worden gehouden met de bretels van de heer Venens. Deze heer was verrukt over de vermeende intimiteit tussen hem en het beeldige vrouwtje, en schaterde remloos. Pol inviteerde hem, zijn kledingstuk terug te kopen voor duizend francs.
Dat bleek wel veel, maar ala! het was ook een bizondere avond, hahahaha!... Angelica kreeg dus haar lint terug en Venens zijn enige hulp in de moraal.
Suzy had haar hals nog niet bloot gevoeld, toen Pol een wit gouden collier met parel-boeketjes uit zijn emmertje haalde. Ze gilde van pret en gaf grif drieduizend francs.
De heer Venens, die meende zijn plicht te hebben gedaan met die bretels, zag vrolijk aan, hoe Pol een stuk krantepapier uit de emmer haalde. Na enige manipulatie werd het een ballon, die Pol plat sloeg, en daarna bleek het een briefje te zijn, dat Venens om een lief ding graag onder zich had gehouden. Pol bleek te begrijpen, hoe'n lief ding, en liet hem vijfduizend francs betalen. Venens was verbijsterd en kreeg maagpijn. Hij wreef de verdere avond over de brief in zijn vest-binnenzak en spiedde nerveus om zich heen.
Het hielp hem niet. Tussen een zakdoekje van zijn vrouw, dat honderd francs kostte (‘betaal jij nou even, Philip!’) en een broche van een dikke roodharige dame, zag hij, hoe Pol uit de zindelijke lucht iets ving, en het openvouwde, om zelf verrast te kijken, van wie: het was een telegram van een advi- | |
| |
seur aan Venens & Co. Ze venduizend-vijfhonderd francs. De feestvierders schaterden. Venens was al lang klaar met schateren; hij zei dat dit te duur was. ‘Maar dan laat ik het weer in de lucht verdwijnen,’ antwoordde Pol begrijpend, en floep! was dat lamme ding weg - God mocht weten, waar het zich weer zou materialiseren!
‘Nee!’ kreet meneer Venens. -
Van Aadel had goed lachen, en dat deed hij dus: met hem had Pol geen woord gewisseld. Maar hij was volslagen uitgeteld, toen Pol van de grond een opschrijfboekje raapte: ‘eigendom van - Johan Martinus van Aadel - -’ Er stonden enkele adressen en telefoonnummers in - - -
‘Geef maar op,’ lachte Van Aadel joviaal, met steekogen. Twee-en-een-half-duizend francs. Hij had al lang de pest aan die Merlijn, en wist nu eindelijk helemaal, waarom. - Maar zijn pest verviervoudigde zonder moeite, toen Pol een antieke gouden armband uit Van Aadels neus viste (alsof die daarin had kunnen worden gehuisvest) welke aan een oude Française bleek te behoren. Van Aadel zag bloed, al kostte het hem geen cent.
Wat Morgane opviel was, dat Pol de Princesse de la Tour Amadée tien francs vroeg voor een lippenstift; de oude dame had juist gespeeld, en was haar toelage nog lang niet te wachten. Het leek wel, of Pol alles wist. -
Maar opeens hield hij Morgane's eigen lippenstift in de hand - hij haalde die gewoon uit een zijzak van zijn jasje en keek verbaasd. En meteen scheurde hij een stuk papier klein, blies erop en het werd voor hun ogen nòg een lippenstift: van Angelica. Terwijl de mensen klapten, nam Pol een asbakje van tafel, hield het tegen het licht, toonde dat het leeg was, draaide het om - en weer een lippenstift viel op de grond: van Suzy.
‘Mesdames, messieurs,’ zei Pol, ‘is dit een liefdadigheidsfeestje?...’
‘Jáá!’ riepen ze.
‘Dan eis ik voor alle drie de stiften een kus,’ antwoordde Pol, ‘en de beste wordt gehonoreerd met vrijkoop. De tweede kost honderd francs, de derde vijfhonderd francs.’
Morgane ziedde. Bah, in de rij staan om hem te zoenen!
| |
| |
Tussen die Amerikaanse flodder en dat geschilderde filmvod!...
Maar ze lachte vrolijk, en kuste Pol als eerste.
Hij liet zich met aandacht kussen; de zaal schaterde.
‘Ik kan geen keus maken,’ zei Pol, ‘nog maar es!...’
De lachlust steeg. Morgane kuste hem zeer afgemeten. Suzy wierp zich tegen hem aan dat hij wankelde en Angelica slingerde zich half om hem heen.
‘Alle drie slecht,’ zei Pol. ‘Vijfhonderd elk.’
Dit goedkoop-dure grapje was de giller van de avond, door de gezichten der dames. Pol zag zelfs Ido geheel ontspannen zitten te genieten. Alleen de heer Venens kon zich niet geheel in het koor der vreugde mengen; hij had in de loop van de avond rond twintig mille weggezet, en dit had alle gevoelens voor humor in hem geblindeerd. Hij trok zich vroegtijdig terug, en zoog zijn vrouw en dochter mee, waarna Van Aadel voorzichtig zich bij hen aansloot onder het mom van hoffelijkheid: hij was ook niet meer geestdriftig over geldelijke offers, en hield als tegenwicht Morgane's arm innig bij de elleboog terwijl ze de zaal verlieten.
‘De schòft!’ schuimbekte Venens in de lift. ‘Twintig mille, zeg!... En wat heb ik ervoor terug?!..
Ach, dat wist hijzelf het beste: hij had er onvervangbare stukken voor terug, die geen ander moest bekijken.
‘Ga je nog een beetje mee op het balkon?’ inviteerde Morgane.
‘Nee,’ zei haar vader.
Van Aadel glimlachte smeltend, maar Morgane betrok hem niet in de vraag.
‘Twintigduizend!...’ zei haar vader. Er moest iets ontzettends gebeuren om hem van zijn monetaire gedachten af te brengen.
Rijke mensen krijgen altijd meer service van het leven, dan arme: het ontzettende gebeurde.
Toen Pol om één uur in zijn appartement neertuimelde, werd er geklopt en een vervelende mannenstem vroeg: ‘Mag ik u even storen?...’
| |
| |
Pol hees zich overeind en opende de deur. ‘Nooit,’ antwoordde hij, voor een enkele kostbare keer eerlijk.
Maar meneer Venens zag er zó onthutst uit, dat Pol zich direct liet storen.
‘Er is iets verschrikkelijks aan de hand met Morgane,’ stamelde de oudere man.
Pols ogen vernauwden zich. ‘Wat dan?!’
Venens haalde knullig de schouders op. ‘Mijn vrouw wilde haar nog even een slaaptabletje geven - en ze kreeg geen gehoor - en toen hebben we geprobeerd, te telefoneren, en hoorden daarop óók niets....’
Het begon Pol suizend te duizelen.
‘.... en daarom zijn we toen voorzichtigheidshalve naar buiten gelopen, om naar haar venster te kijken....’ Venens veegde een druipnat voorhoofd af. ‘En toen zagen we een heel eind verder tegen de muur van het hotel - - een zwarte schaduw..., enne - dat bleek Morgane te zijn, die klom...’
Pol knipte met de ogen. Ze hadden misschien wat te snel gedronken; of het verlies had de man geknakt. -
‘Weet u het zéker?...’ vroeg hij.
‘Mijn vrouw herkende haar,’ stotterde Venens. ‘Ik weet niet, wat er is - ik heb de portier er niet in willen mengen - Morgane hangt als een vlieg tegen die muur, en ze riep dat we naar binnen moesten gaan - ze zei een vreselijk woord...’
Een spierwitte bliksem sloeg in Pols hersenen.
Als een vlieg tegen de muur.... en hij miste zijn handschoenen en schoenen........
Toen hij bedacht, dat ze misschien óók inbrak, werd hij bijna misselijk.
‘Welk woord zei ze?’ vroeg hij toonloos.
‘Ze zei - G.V.D.,’ sidderde de oppassende vader.
Pol beet op zijn kaken; dit was geen ogenblik om te lachen.
‘Ik kom,’ zei hij. Nee, hij kwam niet: hij was Venens meteen ver vooruit. Hij rende de trappen af met vijf treden tegelijk, sjoelde zichzelf de hal door, de draaideur uit. Buiten was het even erg duister voor zijn overbelichte ogen. Aan de on-opvallende zijde van het hotel stond mevrouw Venens, in een donkere stola van kant. Ze had een idioot hoedje op en
| |
| |
leek in het maanduister om de een of andere reden een bedelwijf met een kind. De nabije lantaarn stond in een omarming van oleander-groen.
‘Ddddáár,’ wees ze.
Pol zag een reusachtige zwarte vlieg tegen de grijsduistere wand.
Hij stapte ferm door perken en gazons, tot hij onder de vlieg stond.
‘Morgane,’ riep hij fluisterend.
‘Ga weg,’ zei een vreselijk benarde stem. ‘Donder op, ellendeling!...’
‘Kom daar ogenblikkelijk vandaan!’ bitste Pol scherp. ‘Ik hoop dat je last hebt van hoogtevrees, dat je naar de WC moet, dat je niet meer weet, welk raam je moet hebben! Laat je zakken, en kom direct hier, als je niet wilt, dat ik naar jou kom, en je Godbewaarme rechtstandig tegen die muur een pak voor je gat geef, dat je kraakt! Kom mètéén!!’
Het antwoord liet even op zich wachten.
Achter Pol, ook door perken en gazons geploegd, klappertandde het echtpaar als geoefend.
Eindelijk zei de stem van boven af: ‘Ik ben bàng! Ik kan niet meer verder!...’
Pol stond er recht onder. ‘Naar boven kijken,’ zei hij, ‘en recht naar beneden afdalen. Het is maar een paar meter. Als je valt, vang ik je op! ik ben getraind. Het is hier heerlijk zacht, gras en omgespitte grond.’
‘Dat is het niet, het is grind en rozestruiken,’ verbeterde de strikteerlijke vader, die op een vinger zoog.
Pol bracht zijn gezicht vlak bij dat van hem. ‘Als jij je smoel niet houdt, maak ik er een leuk stukje van,’ gromde hij.
Venens zweeg prompt; hij moest wel een vreselijke hekel hebben aan leuke stukjes.
‘Kòm!!’ kefte Pol gedempt. ‘Handen beurtelings loswikkelen en vast zetten, voeten losmaken en lager vast schoppen. Handen zachtjes tegen de muur slaan, een flink stuk lager. Niet te laag, want dan krijg je kramp, en dat hoeft niet; je bent vlak bij de grond....’ Hij zei maar wat, om te blijven praten.
‘Noem je dàt - ’ knarste Venens.
| |
| |
‘Barst,’ zei Pol zacht.
Venens was heel ongehoorzaam, maar wel stil.
Zijn vrouw stond zonder geluid of beweging naar boven te staren met een spanning, die Pol hevig ontroerde.
Daarboven begon de grote vlieg langzaam-aan poot voor poot lager te zetten. Het was zeker zes meter, maar dat mocht de vlieg niet weten. Van de Grande Promenade klonken zingende stemmen over, motorgebrom en geluid van een elektrisch orgel. Verweg uit de diepte van de bergen stak een fluitje zijn geluid in de nacht.
De vlieg daalde traag, met rare klonterige bewegingen. Pol hoorde haar hijgen. Hij dacht: ‘Wat kan haar hebben bezield...?’
Een keer meende hij haar te zien tuimelen, en breidde de armen uit.
‘Wat kan haar in 's hemelsnaam hebben gebracht tot deze krankzinnige kuur?!...’
Een poot van de vlieg wou niet los. Pol zag haar vaag rukken, en dan een poosje stil hangen.
‘Het is nu niets meer,’ zei hij, ‘rust eerst maar even uit.’ Het was nog twee-en-een-halve meter.
Een vrijend paartje kwam fluisterend en half lachend langs gelopen - het bemerkte niets. ‘Ik geloof je niet,’ zei het meisje. ‘Je móét me geloven,’ antwoordde de jongen. Ze gichelden.
Ergens uit een raam zong een romantische Italiaanse stem een regel uit een liedje.
‘Wat moeten de mensen denken,’ zei Venens.
‘Dat hangt van de mensen zelf af,’ vond Pol.
De vlieg bewoog weer, en zakte. Het was eigenlijk meer een spin.
‘Ze heeft mijn tricot ook aan,’ peinsde Pol. ‘Ik heb het niet eens gemist!...’ Toen was ze laag genoeg, hij pakte haar om haar middel en zei: ‘Alle poten los!’
Ze wikkelde moeizaam haar handen en voeten los van de muur. Opeens had ze gewicht, en zonk neer in Pols armen. Hij hield haar stevig, en zette haar op de bodem. Het grind knerpte. Mevrouw Venens begon te huilen. Pol begreep, dat ze dit zelf niet wist - dat ze in haar geest al een hele poos
| |
| |
had gehuild. Hij sloeg zijn andere arm om háár heen.
‘Stil maar,’ zei hij, ‘er is niets gebeurd.’ Hij stond zo even stil, terwijl de heer Venens zich onnuttig maakte met het repeteren van grove woorden.
Toen zei Pol: ‘Ik ben de schuldige.... Ik heb Morgane laatst die schoenen en handschoenen geleend, voor de grap.... Ze zijn van een nummer, dat ik instudeer met een vriend van me, die bij het variété is.... Ik had het nooit mogen doen.... Ik heb haar beloofd, haar es mee te nemen, de bergen in, om het te proberen tegen een rechte wand - en dan niet zo hoog, gewoon voor de grap....’ Hij zuchtte.
De Venensen zwegen als staande dood.
‘Ik geloof, dat ik te speels ben,’ zei Pol. Hij nam Morgane's polsen en maakte de handschoenen los. Ze trilde. Toen knielde hij neer en maakte de schoenen los. ‘Ze zijn je veel te groot,’ murmelde hij verwijtend, ‘je had een ongeluk kunnen krijgen, beroerde meid!...’ Ze stond op haar tricot-voeten in het grind. ‘Stap maar op het gras,’ raadde Pol. ‘Kom!’ tegen de hele troep.
Ze liepen zwijgend om.
Toen zei Morgane, met een heel klein stemmetje: ‘Ik kan zo niet naar binnen!...’
‘Nee, natuurlijk niet,’ animeerde haar moeder.
‘We moeten een andere oplossing zoeken,’ baste haar vader.
Pol keek hen stomverbaasd aan in het licht van een lantaarn. ‘Hemel, waarom kan ze niet naar binnen? Als dit mode wordt, is zij de eerste geweest!... U moet niet zo conventioneel leven!’ zei hij. En sleurde Morgane mee, de hoofdingang in.
Het was er stil. De nachtportier hief het hoofd uit een voorgenomen dommel en glimlachte dienstwillig. Zijn ogen vielen wijd open voor Morgane's zwarte verschijning, die ietwat slobberig was.
‘Het is zulk heerlijk weer!...’ converseerde Pol, ‘jammer dat u binnen moet zitten! Bonne nuit!’ en liep doodgewoon voorbij naar de lift.
Mevrouw Venens, die met het zwellen van de lichtkracht weer aan voornaamheid had gewonnen en er nu uitzag als een verboemelde dure dame, schuimde mee met haar echtgenoot - het geheel liet weinig spoor achter.
| |
| |
Pol liet alle Venensen in zijn appartement. Ze kregen diepe zetels en een glaasje limonade. Pol smeet de handschoenen op een bank en liet zich zinken in zithouding. ‘Dat is dat,’ zei hij gedwongen rustig.
‘Ja,’ beaamde Venens, na enig wijsgerig denken.
Mevrouw snoot haar neus en murmelde: ‘Ik ben nog nooit zo bang geweest!’
Pol glimlachte naar haar. ‘U hebt te weinig verliezen geleden, denk ik,’ antwoordde hij.
Ze knikte voorbarig, zonder tegenspraak. Ze dronken hun drankje en zaten als poppen. Tot Morgane zich oprichtte. Ze was weer een beetje zichzelf.
‘Je vroeg me, waarom ik het deed, hè?!..’ zei ze strijdlustig.
Pol vond deze felheid na haar vorige hulpeloze houding kinderlijk. ‘Ja, dat vroeg ik,’ gaf hij toe.
Ze keek hem pal in zijn verbaasde, nieuwsgierige ogen. ‘Omdat ik een hanger had gevonden,’ legde ze uit. Ze plaatste een lichtblauw etui midden op tafel. ‘En ik meende te begrijpen, dat die aan die filmtroel hoorde! Ik wou hem terugbrengen.’
Pol had het etui herkend. Hij nam het op en opende het. De toverstaf vonkte hem tegemoet en begon direct zijn werk. De hele kamer leek er lichter van te worden. De Venensen keken hun verdrietige ogen uit.
‘Lieve kind,’ zei Pol met een grinnik die alle ernst moest ontberen, ‘je hebt je heel lelijk misdragen. Deze hanger heb je gevonden op een plaats, waar je niets had te zoeken. En je gevolgtrekking was bizonder onkies. Je stelt me teleur, Morgane. Als je het juweel aan Angelica had willen geven, had je doodgewoon aan haar deur kunnen kloppen, en zeggen, dat je het had gevonden, en of het van haar was....’ Hij leunde achterover en bekeek de gezichten van allen. Het was echt de moeite waard. ‘Deze hanger lag in mijn kamer, en ik geloof niet, dat je vader het prettig vindt, dat je hier zo huishoudelijk rondschuimt,’ zei hij zalvend. ‘Ik heb het juweel gistermiddag gekocht voor jou. Het is diamant.’ Hij bekeek het stuk met welbehagen en gaf het haar toen terug. ‘De toverstaf, waarmee Morgan le Fay de tovenaar Merlijn in haar macht kreeg.’
| |
| |
‘Kletskoek,’ gromde Venens bot. ‘Waarom wou u mijn dochter zo'n kostbaar cadeau geven?!..’ Hij had de BH van Van Aadel niet afgekeurd. -
Pol stak een sigaret aan. ‘Dat doe ik wel vaker met heel mooie, lieve vrouwen,’ antwoordde hij. ‘U hebt zelf heus niets te vrezen.’
Morgane zat Pol verwezen aan te staren. Hij begreep niets van haar gezicht.
‘Je moet vanmorgen maar es even gaan informeren bij Charlier,’ raadde hij. ‘Die kan je vertellen, brave en goedwillende Morgane, dat ik gistermiddag deze hanger bij hem heb gekocht. Ik vond het tijd worden, je eens iets aardigs te geven.’ Hij haalde de wenkbrauwen op. ‘Hoewel ik me ervoor zou hebben gewacht, als ik had geweten, dat je zo'n heibei was!’ Hij nam haar het stuk weer uit handen en legde het in 't etui, het verlekkerd draaiend naar het licht. ‘Misschien kan ik het nog ruilen,’ zei hij peinzend. ‘Voor een paar aardige manchetknopen.... Of -’ hij leek een vondst te doen, ‘ik zou het inderdaad aan Angelica kunnen geven!...’ Hij bekeek het sieraad op enige afstand tussen zijn oogharen. ‘Een mooi stuk,’ vervolgde hij. ‘Het ontwerp is goed, de stenen zijn aardig... goed gezet ook... achttien karaats goud... Een edel stuk!’ Hij legde het zuchtend terug op tafel. ‘Maar veel te goedkoop voor dure dames.... Het was ook maar bedoeld als attentie voor iemand, die ik - - -’
Meneer Venens verrees met de staatsie van een gehesen vlag. ‘Ik wou maar naar bed,’ zei hij luid.
‘Dat is heel kies van u,’ prees Pol. ‘Welterusten, mijnheer. Zie ik goed, dat mevrouw zich geestdriftig bij uw beslissing aansluit? Of lees ik onedele belangstelling in haar betraande blik?...’
‘Wij gaan allemáál naar bed,’ baste Venens. ‘Kom, Morgane!’
Pol wipte overeind. ‘U hebt zo'n machtige overtuigingskracht, dat ik me erbij neerleg,’ complimenteerde hij. ‘Ik ga óók slapen. Morgane, meid, donder op!’
Maar nu deed zich het feit voor, dat Morgane aarzelde, ondanks het gederfde cadeau en Pols grove woorden. Ze stond weliswaar, maar keek met vreemde ontroering van de een naar
| |
| |
de ander en ook - ja, ook naar het doosje met de toverstaf. ‘Je wou toch niet nog even blijven?’ informeerde Pol doodonschuldig.
‘Die hanger is wel beeldig,’ lispelde haar moeder, onbevangen duidelijk.
‘KOM!!’ blafte de heer Venens.
Pol ging hen voor naar de deur en opende die. ‘D'ruit,’ zei hij, ‘kop dicht en slapen! In mijn appartement wens ik dit onbeschofte lawaai niet!’ En hij sloot na hun gemeenschappelijke, sloffende afmars, heel beschaafd zijn deur zonder enig gerucht.
‘Dat geluidloze is 'ie gewend,’ dacht Morgane, met een rare prik in haar hartstreek.
Het kamermeisje bracht haar 's morgens bij het ontbijt een klein pakje. Een lichtblauw etui met een briefje: ‘Lieve Morgane, als de dievegge vannacht succes had gehad, zou dit haar winst zijn geweest. Maar ik heb mijn hart nog.’
Ze bekeek het toverstafje met vreselijk gemengde gevoelens.
Achterop het briefje stond nog iets: ‘Gekocht van mijn eerste gedichtenhonorarium.’
Haar gevoelens werden nog veel gemengder. Ze zuchtte; en deed de hanger aan.
Drie dagen later ontmoette Pol de heer en mevrouw Venens en hun dochter pas weer. Hij was vooral de ouders een beetje uit de weg gegaan, daar hij meende, hun gezondheid niet te dienen door zich te vertonen.
Hij had verrukkelijke dagen gehad: gezworven met Pépé en Toine, gepraat met Ido, die met een soort grinnikende welwillendheid aandelen van Venens & Co voor hem opkocht.
De ochtend na de party was even wat dramatisch geweest, toen Angelica Flore en Suzy Linden tree Pol tegelijk in de hal van de Prince de Lagune opmerkten. Suzy was de trap af komen vliegen, vol geestdrift voor deze held; en Angelica had zich gewoon verblindend naar hem toe gewend bij de postafdeling - en toen stuitten de dames af op elkanders aan- | |
| |
wezigheid. Suzy kreet ‘Pol, dear!’ en Angelica zei in haar strelendste timbre: ‘Hello!...’
Pol, met een lach van het ene oor naar het andere, had geantwoord: ‘Good morning, ladies!...’
Nu was Suzy Lindentree in de minderheid wat schoonheid en raffinement betreft; ze wist dat, het werd haar bij elke ademteug toegewolkt door Angelica. Maar de filmster kon toch nog niet halen bij de rijkdom van de Lindentrees - en dat werd haar dan weer met handen-vol diamanten en smaragden in haar holle kop gestompt.
Er ontstond een soort oorlog, waarbij de partijen zich hoofdzakelijk opwonden over elkaars luid gepubliceerde plannen ten opzichte van de heer Merlijn, door de éne ‘my boy’ genoemd, door de andere beticht als ‘sweetheart Pol’.
Eigenaardig genoeg was er nog een derde dame, die zich over al deze dingen furieus maakte, en dit voor zichzelf niet wilde weten; die kribbig in haar eentje wandelde en strak voor zich uit keek als ze ergens de heer Merlijn jeu de boule zag spelen met een paar kerels in nethemd en broek, of bokjespringen met een stel jongens. Zij bracht haar ouderpaar tot boosheid door het dragen van een zeer speels diamanten halssieraadje in de vorm van een toverstaf met een cirkel van vonkjes er omheen.
‘Leg dat ding af, als je nog antwoord van me verwacht!’ snauwde haar vader. En haar moeder viel bij: ‘Ja, het doet ons pijn, Morgane!... Als je dan met alle geweld bij ons wilt zitten met dat ding om je hals, bedek het dan tenminste!...’ waarna de manlijke helft nog aanvulde: ‘Die windhaan is geen omgang voor ons!’
Dit alles verbitterde dochterlief onmatig. Ze ging weer wandelen, hoewel ze langzamerhand alle hoekjes van Cap Joseph, van Mont St. Pierre, van Pointe Bleue en verder gelegen touristische ontroeringen kende.
Pol was urenlang en soms dagen verdwenen. Dan zat hij ergens onder of in een boom te praten, of dreef op het Middellandse water als de diefachtige luchtbel die hij in feite was. Hij ontvluchtte Ido een beetje, omdat die hem van volstrekte
| |
| |
eerlijkheid verdacht. Dat prikte, erger dan enige bedreiging van de Neige Bleue. -
‘Ik moet waarschijnlijk spoedig weg,’ zei hij tegen Toine.
Die had gehoord van zijn bezoek aan de Neige Bleue, en knikte betekenisvol. ‘Je bent onbeschermd,’ gaf hij toe. ‘Ik moet optreden, en heb er dan geen kijk op.’
Pol dacht aan zijn Venens & Co's, en mat het uitzicht met afscheidsmelancholie. ‘Dat ik hier niet meer met je zal zitten,’ zei hij bleekjes. ‘Hoe moet ik in Nederland de dagen doorkomen?!’
‘Als je niet beter oppast, zullen anderen dat wel voor je regelen,’ waarschuwde Toine, die nooit meer zei dan hij kwijt wou.
Aldus tot nadenken opgejaagd slenterde Pol die derde dag in de namiddag terug naar de Grande Promenade, waar hij een afspraak had met Ido. Onder de palmen van een klein café stootte hij tot zijn ongenoeglijke verrassing op de heer Venens en zijn echtgenote, terwijl een jonge vrouw in vlamrood linnen, die met haar rug naar hem toe stond een toverstaf te bedekken, Morgane bleek te zijn, toen ze zich omwendde.
Morgane zag wit ondanks de toverstaf. Misschien wist ze er geen goed gebruik van te maken. Haar moeder verschanste zich achter de beweeglijke mimiek van een geschrokken knaagdier, toen ze Pol aanschouwde; en de heer Venens tenslotte, machtig en invloedrijk industrieel met beschaving, gaf zijn stoel de sporen en galoppeerde een halve stap.
Pol boog stralend en keek tegelijk uit naar Ido, die nergens was. God, wat was de wereld oppassend!... Al deze mensen hadden eerbied voor zichzelf. -
‘Ik zou graag even met u willen spreken,’ bekende de heer Venens.
‘Dat doet u al,’ zei Pol, ‘wat hebt u toch altijd een geluk!... Alle wensen worden direct vervuld!...’
Ido had aanwezig zullen zijn! - Nu kon hij nog niet eens weggaan van die ouwe kniptor.
‘Ik heb enkele zeer onaangename berichten binnen gekregen,’ maakte de heer Venens bekend.
‘Wat beroerd voor u,’ zei Pol meewarig. ‘Tegen mijn schouder hebben machtiger kerels uitgehuild, schaamt u zich niet.’
| |
| |
Maar de heer Venens leek nog niet aan uithuilen toe te zijn.
‘Men heeft mij gemeld,’ vervolgde hij, koortsachtig zijn binnenzakken aftastend, alsof hij vlooien had, ‘dat u, mijnheer Constantius Merlijn - ah, hier hèb ik het schrijven - -’ Hij zette een bril op, en dook in de lectuur, ‘vier maanden in hechtenis hebt gezeten....’ Zijn vrouw en Morgane speelden niet mee, dat moest de grote man teleurstellen. Natuurlijk had hij zijn mond niet kunnen houden, en hen al eerder verrast. Maar ze hadden toch voor het decorum wel enige ontzetting kunnen weggeven. Nooit waren ze geheel stil; en nu kwam er geen woord uit.
‘En vijf en een halve dag,’ zei Pol.
‘U bent een doodgewone dief en inbreker,’ reciteerde meneer Venens uit de brief.
‘Nou, toch wel begaafd,’ streefde Pol tegen. ‘Men heeft u eenzijdig en erg burgerlijk voorgelicht, hoor!...’
Venens gaf een klap op de brief, die scheurde. ‘Ik weet àlles!’ galmde hij.
‘God, wat veel,’ zei Pol. ‘Dan weet u dus ook, dat ik dichter ben.’
‘U staat onder toezicht!’ grauwde de ander beledigd.
‘Ja, dat mist u,’ klaagde Pol. ‘Het zijn zulke aardige mensen!... Zo tactvol en góéd!... Nóóit iemand nieuw hout verkopen voor antiek -’ Hij kuchte beschaafd achter zijn hand.
De wereld om hen heen was in volstrekte tegenspraak met hun moeilijke conversatie. De zon scheen als nieuw, het zuiden danste hand in hand met het oosten en het westen langs de horizon, onder het neuriën van fleurige oceaan-liederen, alle bloemen bloeiden met kelken vol levenslust, alle kinderen lachten. En kijk, daar doemde Ido's dikke hoofd in nabije verte!
‘We hebben vroeger een kip gehad,’ vertelde Pol, ‘die stierf omdat ze een bedorven ei bij zich droeg. Aan die kip doet u me dikwijls denken.’
De heer Venens joeg zijn gelaatskleur op, terwijl hij de ogen sloot om met meer aandacht het gif in zijn ziel te laten zinken.
Toen wendde Morgane zich recht naar de twee mannen, en zei: ‘Ik wou, dat jullie allebei je mond hielden!’
‘Maar Morgane!’ vermaande haar mama, met een gezicht
| |
| |
alsof er storing was in een spannende film.
Pol doofde zijn sigaret en beaamde: ‘Morgane heeft groot gelijk. U, meneer Venens, en ik, moeten lief en goed voor mekaar trachten te zijn; hoe moeilijk het karakters als de onze ook valt!’
Venens liet een onlief gesnork horen. ‘Mag ik wéten, waaròm?!’ beet hij Pol toe.
Deze dacht: ‘nooit maak je mee, dat je de vis zíét happen!’
‘Omdat ik uw schoonzoon ben,’ zei hij duidelijk.
Hij herinnerde zich, hoe hij als jongen eens 'n ballonnetje had gevuld met gas, en toen met een brandende sigaret op een stokje had doorgebrand. Hij begreep nu pas, wat hij die ballon had aangedaan.
‘Mijn sch- - sch- - sch- wàt?!..’ gilkefte de belangrijke man tegenover hem, en gaf zijn weerloze stoel nogeens ferm de sporen.
Een gevoel van werkelijke triestheid over veel dingen beschaduwde Pol een kort moment, terwijl hij zich afwendde. Hij voelde zich verlaten, zelfs door Ido, die naderbij dobberde langs het publiek. Altijd strijd; nooit een welkom!...
‘Het is voor iemand van mijn kaliber niet alles,’ klaagde hij, ‘om een schurkachtige schoonvader te treffen met schoftestreken.... en nog hardhorend ook!...’ Hij snoot zijn neus in een lila zakdoek.
Mevrouw Venens stortte zich nu, na lange stilte, in het gesprek. ‘Dat is niet wáár!’ blaatte ze.
‘Hij verstaat toch niet wat ik zeg,’ zei Pol verdrietig. ‘En ik heb zo'n hekel aan luid praten, in mijn vak, moet u denken!... Als dìchter!...’
De heer Venens wendde zich met zo'n ruk naar zijn dochter, dat zijn stoel welhaast doorschoot. ‘Ben jij -’ schreeuwde hij, ‘heb jij het hàrt gehad, met deze vlèrk te trouwen?!?!’
En toen deed Morgane iets, wat Pols eenzaamheid snel ophief. ‘Ja,’ zei ze.
Pol nam voorzichtig haar arm en haalde haar naar zich toe.
‘Het kan niet!’ kokhalsde haar vader, ‘het kàn níét!!!’
‘Er gebeuren zulke vreemde dingen!...’ onderwees Pol.
‘Bah!’ brulde Venens. ‘Bààh!!’ Hij bekeek zijn nageslacht met waanzinogen.
| |
| |
‘Stil,’ zei z'n eega, ‘wat moeten de mensen denken!...’
Ido was nu binnen groet-afstand gekomen en knikte bevreemd.
‘Mijn dochter!’ kraakte Venens, ver voorbij alle kwalen, ‘getróúwd!... Met dàt daar!...’ Hij leunde donkerblauw achterover op het nietige leuninkje van zijn stoeltje.
‘Hij vindt het geloof ik niet leuk, dat ik dichter ben,’ zei Pol neerslachtig.
‘Ik gelóóf je niet!’ raasde de deftige man. ‘Julie denken mij op de kast te krijgen!’
‘Daar zit je al dagen,’ troostte Pol. ‘Op een zelfgemaakte antieke kast van splinternieuw, verpest hout.’
Venens gaf zo'n barre slag op het tafeltje, dat voorbijgangers bleven staan. Hij moest zich matigen, dat was duidelijk. Hij richtte een paar brandende ogen op Pol, en zei heel langzaam en zacht: ‘Stík jij! Val dood, sterf, schéúr om mij!’
Pol bezag hem met afgrijzen. ‘U krijgt geen trouwportret op uw bureau,’ zei hij streng.
‘Schurk,’ snorkte zijn schoonvader, ‘wil je me dood hebben!’
‘Nee,’ antwoordde Pol gevoelig, ‘anders gaf ik u wèl een trouwportret.’
Hij wendde zich af met Morgane aan zijn arm - hij liet haar niet los - en Ido naast zich. Zij wandelden statig weg. Morgane ietwat onwillig - maar toch niet helemáál onwillig. -
‘Een appartement náást haar!’ raasde het familielid. ‘En d'r niet úít willen!... En mijn dochter - - - míjn dochter!... met die gemene schoenen tegen muren oplopen als een lúís!... om juwelen terùg te brengen naar bestólenen!...’ Hij bepaukte het tafeltje nogmaals.
‘Ervaring opent onze inzichten,’ prees Pol. ‘Op een dag gaat u zelf ook iets terugbrengen bij iemand, die....’
‘Stil!’ zei Morgane.
Zij gingen voort te wandelen.
‘En dan te denken, dat Suzy en Angelica om me vèchten!’ zei Pol ootmoedig verbaasd.
Morgane zuchtte bevend - hij voelde het aan haar arm. De toverstaf vonkte ervan.
| |
| |
Zij wandelden daar met hun drieën als heel gewone, welgestelde gasten door het mediterrane Luilekkerland. Pol en Ido praatten, Morgane drentelde bevallig ernaast op de haar eigen, veel te hoge hakken.
Aan Ido zag geen mens, dat hij zorgen had; aan Morgane bespeurde niemand haar leed en angst, die gestalte hadden aangenomen op het moment van Pols veel te grote bekentenis; aan Pol viel geen lettergreep te raden van de pijn, die zich opeens had vastgezet in zijn hart: een mengsel van eenzaamheid, van ontevredenheid met het eigen leven, en woede om de kwasi-keurige wereld, waarin hij geen plaats kon of wilde vinden. Zo leugenachtig is de beschaving nu eenmaal.
Toen zij bij de hoek van de Avenue des Roses Blanches waren gekomen, veilig buiten het gezicht van enig ouderpaar, stond Morgane zeer zelfstandig stil en wendde een bijna betraande blik naar de twee mannen.
‘Ik had nog even willen binnenlopen bij madame Vivienne,’ zei ze. Hoewel haar schoonheid geen correctie behoefde.
Pol keurde haar bezorgd. ‘Morgaantje,’ zei hij - zo had hij haar nog nooit genoemd - ‘heb je verdriet over me?’
Ze sloeg haar ogen neer. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze.
Pol ontmoette Ido's blik. Als iemand iets dergelijks niet wist, was het wèl zo - anders kon je dat uit volle overtuiging tegenspreken.
Hij nam haar hand. ‘Denk erom, en Ido is mijn getuige, dat je op elk moment van me af kunt,’ zei hij vriendelijk. ‘We hebben ons zo verregaand keurig gedragen, dat er geen onherstelbare wonden te helen zijn, noch onverbrekelijke banden te schenden.’
Ze haalde luchtig haar schouders op. ‘O,’ antwoordde ze, ‘ik vergeet geen minuut, dat ik jou heb getrouwd, en niet jij mij....’
Pol grinnikte. ‘Ik had een gevoel alsof ik werd gestolen,’ gaf hij toe, ‘maar het was zeer nieuw als ervaring. Laat Madame Vivienne je maar es fijn opkwikken, dat kàn ze.’
En Morgane ging haar eigen weg naar binnen.
‘Dat kàn ze!...’ hoe wist Pol dat?!
| |
| |
De servante van Madame Vivienne opende de groen kristallen deur met het gemurmelde bericht dat madame direct vrij zou zijn, zij had nog even een kort consult, une minute!...
Morgane zat alleen in de goudkleurige wachtkamer met de veerkrachtige, met goudkant beklede stoelen. Buiten zag ze Pol langbenig wegslenteren met Ido. Pol veegde zijn blonde krullen van het voorhoofd en Ido liep druk te praten. Een paar keren stonden ze stil, als Italianen geëmotioneerd door het gesprek.
‘Heb ik fout gedaan?...’ vroeg Morgane zich af. Het leek achteraf zo walgelijk onbesuisd - een inbreker tot een huwelijk dwingen!... Om hem te helpen!... Was ze dan imbeciel?!
Tussen de palmen op de Grande Promenade stonden de mannen weer stil; het zonlicht vingerde zwarte schaduwtjes van de palmbladeren over hun kleren. Pol schudde heftig het hoofd. Ido praatte, Pol luisterde. Hij lachte niet één keer.
‘Ik ben gèk geweest!’ peinsde Morgane bitter.
Toen stond opeens madame Vivienne in de kamer en begroette haar. Ze wendde zich naar het raam, de geknelde blik van de cliënte volgend. Ze overzag het hele zonnige beeld van de ontspannen wereld vol licht en schoonheid. ‘Ah, u kent monsieur Merlin, is 't niet?’ vroeg ze.
Morgane stemde vaag toe. Ze keek naar de kleine rimpels bij madame Vivienne's ogen, als ze lachte, zoals nu. Was die vrouw vijftig of zeventig of negentig...? - Een beeld van een wezen. Lief en zeer aandachtig voor anderen, en zo vitaal!...
‘Hij is een charmant mens,’ converseerde madame. ‘Zo ìngoed, weet u?...’
Morgane schudde het hoofd: nee, dat wist ze niet.
‘Ach ja, zo intens goed!...’ herhaalde madame. ‘Ik heb enkele cliënten hier gekregen, die door hem waren gezonden, om eens lekker verzorgd te worden..., getroost en opgeknapt.... zoals vrouwen dat nodig hebben.... Nooit was iets te duur, en monsieur Merlin betaalt alles altijd!..’
Andere vrouwen!! Morgane begon te gloeien, maar hield zich stil. Er zou nog wel meer aan het licht komen.
‘Oudere vrouwen meestal, die veel zorgen hebben gehad...’
| |
| |
legde madame uit, nog steeds naar buiten blikkend, waar Pol en Ido in de verte tot kleine figuurtjes verdrentelden. ‘En de moeder van zo'n slungel hier, Giuseppe - heeft hij op zijn kosten laten opereren, toen de vrouw een beenbreuk had, die niet wilde genezen.... En dat kleine jongetje, waarmee hij dikwijls wandelt -’
‘Pépé,’ vulde Morgane aan.
‘Ja, Pierre Paragon; zijn moeder is dood, ziet u.... en zijn vader doet een ontwenningskuur voor drank, op kosten van monsieur Merlin.... Pépé woont nu bij een tante, maar die moet werken voor haar kost. En meneer Merlin betaalt alles voor dat kind.’ Ze zuchtte, alsof Pépé miljoenen kostte.
Morgane keek de vrouw aan en vroeg: ‘Hebt u nooit iets slechts over monsieur Merlijn vernomen?...’
Madame Vivienne dacht even na. ‘Ach,’ zei ze, ‘jawel...., maar ik heb ook zulke geweldig gemene dingen over mezelf gehoord..., en over allerlei cliënten van me....’ Ze haalde de schouders op en lachte. Ze liep naar de deur, die ze uitnodigend openhield voor Morgane. ‘Naar het goede moeten we luisteren,’ zei ze nadenkend, ‘vooral als we weten, dat dàt waarheid behelst.’
Morgane volgde haar naar de behandelkamer, en deed haar japon los en haar halsketting met de toverstaf af. ‘Ik ben enige tijd geleden in het geheim getrouwd met monsieur Merlijn,’ zei ze. En ze probeerde te proeven, wat Pol tevoren had ervaren aan dit onverwachte aankondigen. Madame Vivienne draaide zich om als een mechaniek. Verrassing stond groot in haar ogen geschreven, ze glimlachte. ‘Werkelijk!?’ riep ze uit, ‘madame, wat een gelukkige vrouw moet u zijn!... Meneer Merlin is gezond en sterk en zo lief voor alle mensen!... Bon Dieu, wat een geluk, madame!... Is hij niet bizonder goed en hartelijk voor u?...’
Ze stond aarzelend stil, kijkend naar het ongelukkige gezicht van haar cliënte.
Morgane dacht diep na en woog in snel tempo alles tegen elkaar af, wat ze had ervaren van Pol Constantius Merlijn. En traag begon zich een soort warmte door haar te verspreiden.
‘Ja,’ zei ze met het begin van een lach, ‘ik moet geloof ik vaststellen dat ik - - nooit gelukkiger ben geweest....’
| |
| |
Het is onbehaaglijk om te melden: de juwelen van Angelica Flore kwamen geen van alle terecht. Zij waren even weg als de robijnen armband van Suzy Lindentree, en dit bond de dames dan enigermate samen met de Princesse de la Tour Amadée; hoewel die één ring had terug-ontvangen door het toedoen van de heer Merlijn - zij mocht dus niet geheel meezingen in het koor der beroofden.
Voor de heer Charlier waren de verliezen niet zó ongezellig, daar zijn zaak duidelijk werd gefrequenteerd door de dure dames, wier mouwloze, zwaar gedecolleteerde textiel geen gebrek aan sieraden gedoogde.
Tegen miss Lindentree had hij gezegd: ‘Monsieur Merlin heeft mij geluk gebracht. Enige dagen geleden koos hij uit mijn collectie een klein, zeer bizonder sieraad - een breloque in de vorm van een toverstafje met vonkjes eromheen. Een aardig stuk, niet duur - drieduizend francs - en sedertdien - voilà! komen vele voorname en elegante dames bij mij, om keuze te doen uit de collectie. Het is voor een juwelier zeer stimulerend, kunt u zich dat indenken?’
Lindentree had geknikt. Terwijl ze haar tasje opende en het nieuwste stuk betaalde - een armband van topazen in niello - had ze opeens geen genoeglijke kijk meer op het leven. Want dat zeer bizondere sieraad, die toverstaf, had ze om de hals van miss Venens gezien: een zuurpruim die nauwelijks met Pol sprak, hoewel ze uit hetzelfde land moest komen, en die uren alleen wandelde. Nee, het was een shock, en Suzy droeg zulke slagen nooit alleen.
Ze ging het dus vertellen aan Angelica Flore. Die had toch net een flinke klap nodig.
En zo werden, terwijl de heer Venens in een hoekje van de bar met zijn vrouw zat zorgen op te stapelen en ze door verschillende glazen te bekijken, alle onwetende ogen gericht op Morgane's halssieraad.
‘Uw dochter moet zéér gelukkig zijn met het gezelschap van Pol Merlin,’ had de Princesse die middag gezegd tegen de Venensen, toen zij ook even neerstreek in de bar, om er haar hart te versterken. ‘Hij is zo'n charmante man, vindt u niet? En zo royaal!...’
| |
| |
Ze had gelachen en geknikt en gezucht; niet wetende, dat ze naarstig aan des heren Venens ondergang werkte, met deze soort conversatie. Die verdomde Françaises lachten en knikten en zuchtten altijd, als ze over een vent met flonkerogen praatten. Lichtzinnig tuig, of ze nu uit de goot waren of van adel - dat maakte weinig verschil. En de leeftijd hield hen ook niet tegen van hun verderfelijke belangstellingen. Wat hadden die wijven met Morgane te maken?! -
Ze moesten zo gauw mogelijk terug naar Nederland - alle Venensen, en Van Aadel. Het was niet verantwoord, dat beide directeuren tegelijk in het buitenland vertoefden - er konden allerlei gekke dingen gebeuren. En dat huwelijk met die knuffelknaap - hm! - dat wàs geen huwelijk!... daar moest direct een dikke streep door worden gehaald. Dirèct!!
En dat was dan de oorzaak, dat Pol op de avond van zijn bekentenis een telefoontje kreeg in zijn donkerrode appartement: ‘Hm, eh, ja, mijnheer Merlijn.... ik zou u graag even geheel alleen willen spreken.... Ja, gehéél alleen!...’ Alsof Pol zijn kamer vol had zitten met getuigen.
‘Gut, waarover?!’ vroeg Pol. ‘Ik wilde juist vannacht eens rustig slapen.... Kan het morgen niet, mijnheer eh -?’
Nee, mijnheer zei van beslist niet.
Hé!... Pol maakte mijnheer nadrukkelijk opmerkzaam op het onheilzame van haastige spoed.
Maar mijnheer wilde geen enkele spoed meer ontgaan.
‘Komt u dan maar,’ gaf Pol toe. ‘Maar niet te hard lopen, en ook niet aldoor ‘verdomme’ schreeuwen! Er zijn toch geen onaangename dingen in de familiekring?...’
‘Verrèk!’ zei mijnheer als variatie op 't verboden woord; en sloeg zijn telefoon half in tweeën.
Vier minuten later klopte hij aan Pols deur.
Pol deed open met de gastvrijheid van Sint Pieter: op een kier, met keurende blikken en aarzeling.
Achter mijnheer Venens stond mevrouw. ‘Ja, ik laat mijn man niet alleen gaan - hij is zó opgewonden!’
‘U hebt gróót gelijk,’ beaamde Pol, ‘nu wordt hij beslist kalmer.’
| |
| |
Terwijl hij haar de hand drukte, had hij haar bracelet met jaspis al, en bukte zich als rapend. ‘U moet veel voorzichtiger zijn met uw sieraden,’ maande hij, en gaf haar de band terug.
Mevrouw trok o-mondjes als een vis in zuurstofloos water.
Meneer Venens had zich in een van de diepe fauteuils ingegraven en grauwde: ‘Mens, ga in de gang kijken, wat je nog meer mist!’ alsof mevrouw Hans-en-Grietje speelde en diamanten strooide om de weg terug te herkennen.
Pol liet zich bevallig zakken en wendde zich, één en al glimlach, naar zijn beroerde schoonvader. ‘En - waarmee kan ik u van dienst zijn?...’
Meneer Venens hees zich weer wat overeind. Hij voelde zich dood-òp. Zijn gezicht was gerimpeld, zijn mond hing een beetje open, zijn voorhoofd was verkreukeld.
Pol dacht: ‘Tweemaal zijn dochter laten trouwen voor de zaak, en de derde keer ook nog eens proberen, dit erdoor te drukken. Die hele ongezonde opwinding is alleen angst om het geld.’
‘Laat ons alle smeigelefoefies opzij gooien,’ gromde de heer Venens.
‘Hè, ja,’ zei Pol feestelijk. ‘Wij moeten wel even duidelijk aangeven, wat we op tafel laten staan.’
De oudere man trok weer purper op.
‘Kalm nou, Philip!’ zei z'n wederhelft.
Doch de heer Venens trok met twee vingers aan zijn boord, alsof het ding kapot moest.
‘Hoeveel - - moet je hebben, om Morgane los te laten?’ informeerde hij.
Pol wendde zich langzaam en zeer nadrukkelijk tot hem, en keek hem recht in zijn ogen. Hij zei niets. Hij keek alleen.
‘Ja je zit natuurlijk als 'n gek te rekenen,’ gromde Venens.
Pol hief de vinger en sprak bezield:
mantel met de knopen op de rug
schoenen met verbogen tenen
| |
| |
Mevrouw Venens lachte kirrend. ‘O, énig, meneer Merlijn - eh Pol, geloof ik - nou ja - hahaha! broek zonder zitruimte! Waarom is dat onmatige winst?...’
‘Nee, onmatige winst is een broek zonder zitruimte,’ legde Pol uit.
‘Hou òp!!’ toeterde meneer Venens over alle toeren die hij in de loop van de brandend hete dag had gehaald. ‘Soms denk ik dat je achterlijk bent!...’ Hij hijgde bij het besef van zo'n nieuwe aanwinst in de familie. Antiek was best en namaak beter - maar bij achterlijkheid was weinig uitweg.
Pol stond op en belde.
De Venensen, die verwachtten, krachtdadig verwijderd te zullen worden, zwegen; en vooral de man probeerde inderhaast wortel te schieten in de lage, veel te gemakkelijke crapaud.
Pol gunde hem de spanning en zweeg kies, terwijl hij conscientieus zijn lenige vingers tegen elkaar paste.
Buiten zong het eeuwig-vrolijke Cap Joseph - het strooide door de duistere vensters nog een handjevol lichtsprenkels. Klap es in je handjes van blij-blij-blij!
De heer Venens kon zich niet onthouden van een hitsig gesist deuntje - Pol meende een berceuse te herkennen.
Toen klonk het decente klopje op de deur, en Ivon, de kelner, trad binnen. ‘Monsieur?...’
Pol glimlachte. ‘Ja, mevrouw, wat wilt u gebruiken?...’
Mevrouw Venens, half eruit-gesmeten, zei pips dat ze tonic lekker vond. Haar echtgenoot nam een sherry en Pol zelf bestelde een glaasje mousserende wijn. ‘Daar word je zó opgewekt van!’ vertelde hij.
Zijn schoonvader wierp hem een stiereblik toe en gromde tassen de berceuse: ‘Dat zal je wel nodig hebben!’
Hij ging deinend verzitten en zweeg weer.
Pol vroeg zich af, of hij begreep, inderdaad als een Spaanse stier aldoor in een loze rode lap te lopen. ‘Maar ik zal hem geen pijn doen,’ dacht hij barmhartig. ‘Ik zal hem alleen met z'n harses tegen zijn eigen eikehouten muur laten lopen, als 'ie genoeg vaart heeft gezet, dat is gezond.’ Hij kuchte en wendde zich tot de verbijsterde mevrouw: ‘Het raam mag toch open blijven?...’
Het was bloedheet.
| |
| |
‘O, zéker,...’ zei ze, en ging van de zenuwen half opstaan, als om een knix te maken.
‘Ik ben dòl op frisse lucht,’ vertelde Pol. ‘Ik heb het eens gedurende enkele maanden moeten derven....’ wat het tempo van de berceuse tot onbruikbare hoogten opzweepte.
Maar toen kwam Ivon binnen met de bestelling, en dat was dat.
Pol hief zijn glas en wenste alle aanwezigen veel geluk.
De tonic was veel te sterk en schoot mevrouw naar de neus.
‘En nu de zaken,’ zei de heer Venens.
‘Ja,’ stemde Pol in. ‘Laat ons hier even vaststellen, dat uw zaken mijn zaken niet zijn, en de mijne niet de uwe. Lijkt u dat niet prettig? Je krijgt dan zo'n ruime kijk op alles, dunkt me!...’
Meneer Venens verdroeg geen ruime kijk. Hij had het glas in de hand en krakte het voetje eraf.
‘Gut, Philip, nu kun je het niet meer neerzetten!’ berispte zijn eega zorgelijk.
‘Ik heb hier nog een heel prettige asbak,’ stelde Pol voor. ‘Daar drink ik zelf ook uit, als glazen me niet meer bevredigen.’
Zijn schoonvader sidderde van beheersing en hield het voetloze kelkje in zijn vuist. ‘Hoeveel dacht je te vangen, als je Morgane loslaat?!’ snorkte hij, met een paar kleine uitschieters naar de hoogte.
‘Daar heb ik nog nooit over gedacht,’ zei Pol. ‘En ik denk er nu ook niet over.’ En aangezien hij een schoonvader met een aangespitst glaasje in de vuist gevaarlijk achtte, ging hij snel verder: ‘Een huwelijk is natuurlijk niet een stuk eikehout, dat je kunt beitsen of logen of krimpen of laten zwellen naar believen - of dat je voor oud of nieuw kunt verkopen....’ Hij schudde nadenkend het hoofd en veegde een blonde krul van zijn voorhoofd. ‘Een huwelijk is een wonderlijk contact, mijnheer. Het is altijd anders, dan men zich voorstelt, als men eraan begint.... Het heeft dood-eenvoudig meer aspecten, en dat kan zeer ontroerend zijn....’ Hij was nu opeens heel ernstig, wat zijn schoonvader nog veel wantrouwender maakte. ‘Toen ik Morgane voor het eerst zag, vond ik haar een malle griet,’ vertelde Pol luchtig. ‘Een verwende teut, met teveel
| |
| |
geld en te weinig verantwoordelijkheidsgevoel. Eentje, die heus wel es een mep op haar donder mocht hebben. Ik ben haar uit de weg gegaan, omdat ik graag vrij blijf van dit soort onnuttige sierselen.... Daarvoor heb ik teveel ellende om me heen gezien.’
Venens nam zo'n teug sherry, dat Pol het glaasje meende te zien verdwijnen.
‘Maar later leerde ik haar kennen,’ ging hij voort. ‘En je hoeft nu niet zo'n héél scherpe blik te hebben, om bij nadere beschouwing op te merken, hoe 'n zielige, verlaten, misbruikte figuur zij is. Precies een hond, die tien bazen heeft gehad!....’
Venens loeide inwendig, als een boze poes.
Zijn vrouw zei: ‘Dat is ze toch niet, hoor!... Ze heeft een heel lief karakter!...’
‘Dat wou ik juist zeggen, maar ik was er nog niet aan toe,’ stemde Pol in. ‘Ik weet niet, wat me nu zó diep in haar ontroert: de verlatenheid, het totaal verpeste vertrouwen in de mensheid, of de dringende behoefte aan eerbiediging van haar wezen. In elk geval heb ik haar niet getrouwd buiten haar eigen toestemming om, als u begrijpt, wat ik wil zeggen....’
‘Pffft!’ sneerde de liefdevolle vader.
‘Ja, u hebt haar om zo te zeggen opgevoed in het ja-zeggen,’ gaf Pol bewonderend toe. ‘Maar ik heb een ja-woord van haar, zoals bijna niemand ooit in zijn leven krijgt,’ hij keek even uit het hoge venster, dat enige koelte begon aan te dragen. ‘En zo-iets laat zich niet afkopen met geld.’ Hij nipte van zijn opvrolijkende glas.
De andere man had het zijne met bevende vingers op tafel gelegd en staarde voor zich uit.
‘Dus u hóúdt van Morgane,’ stelde mevrouw Venens vast, met alle ontroering, die haar man tot een hartaanval kon jagen.
Pol vond het antwoord moeilijk; sòms dacht hij, werkelijk heel veel van Morgane te houden. Sòms... Maar hun verhouding was zo weinig intiem, dat hij zijn gevoelens niet had kunnen verifiëren.
Toen liet zijn schoonvader een vloek schieten, zo bar als het vergaan van een groot concern. ‘Ik kan jullie huwelijk ongeldig laten verklaren!’ siste hij. Het bleek wel, dat de sherry hem geen goed had gedaan, en dat hij zich al die tijd had zitten
| |
| |
opladen met negatieve gevoelens.
‘Dat,’ weerstreefde Pol hoffelijk, ‘betwijfel ik.’
‘Dan zal ik het je bewíjzen!...’ gierde de man.
‘Bedenkt u bijtijds, dat ik dit bewijs niet van u heb verlangd,’ bracht Pol naar voren. ‘En overigens - wat maakt het uit tussen Morgane en mij, dat een burgerlijk, wettelijk ingeschreven huwelijk door overmacht ongeldig wordt verklaard?... Heft u daarmee het contact tussen twee mensen op?... God, meneer Venens, wat bent u naïef!...’ Hij glimlachte; maar bleef daar de enige in. Als volmaakte gastheer vroeg hij: ‘Wilt u nog wat gebruiken?...’
Mevrouw Venens, die haar laatste felle slok nam en met betraande koolzuurogen wilde bedanken, werd onderschept door haar eega.
‘Van jou gebruik ik níéts meer!’ snerpte de onaardige man. ‘Het is toch allemaal door mezelf betaald!’
‘Ach,’ zei Pol, ‘als ik díé indruk had, zou ik in uw plaats tegen de klippen op drinken, om er tenminste een deel van terug te hebben... Maar u vergist zich, ik verdien tussenbeide zéér bonafide geld!...’
Venens hief een dreigende hand, als afweer tegen de stromen sherry die hem nog moesten wachten.
‘Nou ja,’ schouderschokte Pol vriendelijk, ‘ik zou een dozijntje glaasjes kunnen bestellen, om te breken!...’
Hier ontspoorde mevrouw Venens in een ongebreidelde gichel.
Haar man was nu zó hevig bestapeld met energie, dat hij zonder inspanning uit de diepe stoel losschoot en overeind stond. ‘Ik zal de inkomsten van Morgane geheel en al afsluiten,’ zei hij rauw. ‘Ik zal haar onterven, ik zal haar zó klein krijgen, dat er geen cent meer te vinden is in haar omgeving!’
‘Behalve dan mijn centen,’ troostte Pol hem. ‘Ik zal stellig voor haar kunnen zorgen - al zal dat dan niet altijd geheel en al van mijn dichtkunst komen.... ik heb gelukkig nog andere bronnen....’
‘Jóú kríjg ik!’ kreet de heer Venens met een stem, die van zware bariton naar sopraan schoot. ‘Ik zal de politie opmerkzaam maken op jou!...’
‘Die kent me al,’ zei Pol blasé. ‘En denk u es in, wat énig
| |
| |
in de kranten: de verdachte, wiens echtgenote de eens zo beroemde Morgane Venens is, dochter van de houtmagnaat hier te lande.... Verster zal zeggen: “Dàt had ik wel kunnen denken!” .... ’ Hij hield beschaafd de deur open, en wees de gang in. ‘Goedenacht, mevrouw, welterusten, mijnheer!’
Hij bezag niet hun onevenwichtige aftocht - hij sloot de deur en zakte terug in zijn stoel. Hij deed de ogen dicht en dacht na. Tràchtte na te denken.... Hoe was deze koortsdroom ook alweer begonnen?...... Ja, hij had op een dag Morgane gezien.... haar halssieraad, dat hem van ongekende waarde leek.... Dat was het ook geweest...
Hij had het zèlf gedaan. Dat inbreken bij haar..., net of hij nergens anders iets moois kon vinden....
Er werd geklopt.
Pol gaapte. ‘Kom binnen, al is het de duivel zelf!’ zei hij.
Het was de heer Venens. Ziedend, vuurrood, stampend. Hij wrong bijna een stuk uit de deur. ‘Mijn gouden aansteker!’ brulde hij.
‘Uw gouden aansteker?!’ herhaalde Pol verbluft.
‘Ik moet hem subiet terug!...’ donderde de andere man.
Pol keek hem aan en begon toen opeens te grinniken. ‘Ten eerste was het geen goud,’ zei hij. ‘Toen ik hem enkele dagen geleden uit uw zak frutselde, heb ik 'm maar weer teruggestopt, want het is een aardige plate. En ten tweede hèb ik dat vod dus niet. U zult het ècht hebben verloren, net als sommige dames hun juwelen....’ Hij stond wijdbeens met glim-ogen voor zijn schoonvader, en imiteerde hem: ‘Kerel, ga in de gang kijken, wat je nog meer mist!’ Hij kneep de lachplooien dood in een kwasi-ernst. ‘Nu maar niet weer zo grof tegen uw vrouw zijn, want iedereen schijnt wel es iets te verliezen!...’
Venens stond als geschroefd. ‘Je hebt op één ding niet gerekend!’ loeide hij.
‘En jij moet een beetje stil zijn,’ maande Pol, ‘het is hier een heel beschaafd hotel en geen Venens & Co.’
Zijn tegenpartij snoof gloeiende adem in en uit. ‘Mijn dochter is niet iemand, die met een inbreker getrouwd zal willen blijven - ze is verblind, neem ik aan!... Maar jij bent een gewone, ordinaire inbreker -’
‘Inbreken is verrùkkelijk!’ verdedigde Pol. ‘Als u wat
| |
| |
vaker inbrak, zoudt u niet zo giftig zijn, en niet zo genadeloos in uw zogenaamd fatsoenlijke handel! Inbreken is een héérlijke sport! En Morgane heeft onlangs al getoond, er aanleg en lust toe te hebben, toen ze langs de zijgevel sjeesde met die hanger!’
Zijn schoonvader gromde onverstane toverwoorden en zwaaide links in de flank. Hij marcheerde over de geluidloze loper terug: een mislukte dompteur met verongelijkte, hoog-getrokken schouders.
Toen Pol zich omwendde, vond hij midden in zijn kamer Morgane staan.
Een Morgane, die hem met wijd-open ogen aankeek en hoog en ongenaakbaar leek.
‘Ik heb je hele gesprek gehoord,’ zei ze, toen de deur dicht was. ‘Ik ben door de tussendeur gekomen.’
Pol stond stil en bezag haar geïnteresseerd. ‘Dat was het beste wat je kon doen,’ prees hij. ‘Nu kan je vader noch ik je iets voorliegen.’
Ze droeg een bevallige saut-de-lit van lichtgroene kant - een soort priesteressengewaad voor de lente.
‘Wat ben je toch mooi,’ zei Pol. ‘Maar zo kil als een kei.’
‘Ik heb dat inbreken van jou altijd afschuwelijk gevonden,’ bracht ze scherp naar voren. ‘Je weet dat - vader heeft gelijk.’
Pol grinnikte weer en ging op de leuning van zijn stoel zitten. ‘Maar je luistert al héél aardig aan de wand,’ roemde hij, ‘en zo begint het. Je bent al op drift. Dat komt niet door je derde huwelijk - het is je herkomst; je opvoeding. Je hebt je door die trouwerij heus niet tot groter braafheid en offerbereidheid opgewonden. Je voltooit de lijn, die in je vaders zaken-karakter duidelijk aanwezig is.’
Hij stak een sigaret aan en leunde achterover.
Toen Morgane bleef zwijgen, richtte hij weer de ogen naar haar. Ze stond nog net zo. Haar ogen leken te branden.
‘O, God, wat ben ik verschrikkelijk ongelukkig!...’ zei ze.
De rampzaligheid van haar toon trof Pol diep. Hij viel uit zijn stemming van triomf en speelse woorden op een koude vloer van nuchterheid.
| |
| |
Hij opende zijn mond; maar schroomde opeens te spreken.
Hij trok aan de sigaret en bleef door de rook naar haar kijken. Wat was ze een mooie, voorname vrouw!... Het was een krankzinnig idée, dat zíj een inbreker werkelijk aan zich had willen binden; om de man op een recht pad terug te brengen.
Op wèlk recht pad?!..
Zij, die een vader had met eigen schurkepraktijken?... Zij, die al twee huwelijken achter zich had - - - maar hij besefte, dat het lafheid was, zo te redeneren. Hij mocht haar goede wil niet blindéren.
‘Het is mislukt,’ zei hij toen stil. Een somberheid zonk over hem.
Van buiten klonk gezang door. Vreselijk, altijd-vrolijk Cap Joseph! Gedompeld in bloemengeur en sterrengeflonker!...
Pol ging voort: ‘Je hebt je best gedaan, Morgane. Ik ben geloof ik te infantiel - te weinig bewust van verantwoordelijkheden....’ Hij haalde de schouders op; dit was ook een uitvlucht. Hij kreeg een verdomde hekel aan zichzelf.
‘Ja,’ beaamde Morgane, ‘het is mislukt. Ik kom tegenover de scherven van een derde huwelijk te staan. Ik ben te lichthartig geweest. Ik heb gedacht, dat ik een mens kon helpen - zomaar, zonder zijn toestemming. Zonder zijn kennis inzake het leven te raadplegen....’
De muziek in de zomernacht leek haar te lokken met smeltende klanken, maar ze bleef verslagen staan, en zei nadenkend: ‘Ik kijk soms naar mezelf, zoals ik enkele jaren geleden was... een jong meisje, zonder veel plezier. Vreselijk conventionele ouders; dìt mocht niet, dat kon niet. Zus was niet hygiënisch, zo was niet oorbaar. En nu ben ik een driemaal gescheiden lachnummer.... Zo'n schepsel van God-zegen-de-greep-en-stoot-je-kop-maar!...’ Ze zette een voet vooruit, als om te lopen, maar trok hem weer terug. ‘Verdomd,’ zei ze. ‘Verdòmd, verdòmd!...’ Ze haalde diep adem.
En toen zag Pol, omdat ze haar hoofd toch even naar de muziek bewoog en haar gelaat het licht ving, dat haar wangen glommen van de tranen.
‘Morgane,’ zei hij ontzet, en wilde overeind komen. Hij doofde haastig de sigaret.
| |
| |
‘O, nee,’ wimpelde ze af, ‘blijf asjeblieft in je lamme houding hangen!... Niets is misselijker dan een vent, die uit zichzelf niet tot conclusies of handelingen kan komen, maar pas actief wordt door vrouwentranen. Ik had natuurlijk in mijn eigen kamer moeten janken...’
Het eigenaardige was, dat ze gewoon voortsprak. Haar stem trilde niet, ze snoof een beetje, ze snikte niet. Ze stond daar maar koninklijk te spreken en te traan-stromen, terwijl ze in edele openhartigheid kon verwoorden, wat er in haar omging, bij het sterfbed van haar illusie.
‘Ik heb het je allemaal nog zo duidelijk gezegd, daar in de kapel’ hernam ze. ‘Jij gaf me het gevoel, een echt leven te leiden.’ Ze zag zijn grimas. ‘Ja, niet een avontuurlijk-echt leven. Maar zonder onechtheid. Je was zo jezelf!... Dat ben je nog. Maar nu zie ik dus, dat je geen ballast verduurt. Dat je geen lasten kunt dragen, wellicht juist òm die echtheid....’
Hij kwam langzaam overeind en liep naar haar toe.
‘Blijf toch zitten!...’ drong ze aan. ‘Ik moet éénmaal kunnen zeggen, wat ik heb gewild - wat ik heb gedroomd - wat ik heb verwàcht van dit voze, rampzalige bestaan!...’
Ze wilde glimlachen; en nu vertrok haar gelaat tot de huilgrimas, die het zijn angstwekkende staatsie ontnam.
‘Heb je dan niet gehoord, wat ik tegen je vader zei?...’ vroeg Pol zacht, terwijl hij zijn armen om haar heen sloeg. ‘Nee, streef niet tegen, Morgane, dat is afgezaagd, en je kunt toch niet tegen me op. Heb je dan niet, al luisterend, gehoord, dat ik hem schaakmat zette met iets, dat ìk als waarheid beschouw: een ongeldig-verklaring van wèlk huwelijk ook, doet niets ter zake, als de twee partners van elkaar houden. En het gekke is, dat ik me mijn leven niet meer kan voorstellen, zonder jou.... Je bènt er, en ik zal rekening met je moeten houden.... Eenvoudig, omdat ik - ja, omdat ik, gek genoeg zonder het zelf te beseffen, ontzaglijk diep van je ben gaan houden.’
Ze snoof en haalde stil de schouders op tegen zijn borst.
‘Misschien kwam daar in het begin een gevoel van vrolijkheid bij om de situatie,’ zei Pol nadenkend. ‘En niet veel later een gevoel van medelijden. En nog later een gevoel van ergernis.... Maar ik kan er niet meer omheen - en ik wil
| |
| |
dat ook niet: ik houd diep en diep en diep van je....’
Ze stonden doodstil. Hij streelde haar niet, hij kuste haar niet. Hij hield haar vast in die zonderlinge omhelzing, welke nooit geheel lichamelijk is, maar veel meer een omvatting van de geest, van het begrijpen en van het brede zich-zelf-vrijgeven.
‘Ik zal helemaal opnieuw moeten beginnen,’ ging hij peinzend voort. ‘Een mooie term, maar vreemd om te doen. Toen ik eenmaal tot dit inzicht was gekomen, en dat is heus nog niet zo lang - toen begreep ik, dat ik anders moest gaan denken - anders leven.... en dat mijn gedichten wel geinspireerd konden worden genoemd, maar dat ze geen wortels hadden....’ Opeens keek hij haar aan, en voegde erbij: ‘Maar Godverdikke, waarom ben jij zo blij met die BH?’
Ze hees zich op uit een gek begin van gelukzaligheid en keek als ontwaakt in zijn nieuwsgierige ogen. ‘Welke BH?’ vroeg ze, half geshockeerd.
‘Die stìnk-broche!’ zei Pol scherp.
Het was, alsof hij voorlas en een blad teveel omsloeg. Hun wanhoop, hun ontroering, hun ernst, waren opeens weer zoek. Morgane wilde het vasthouden; maar ze wist zich al besmet met zijn impulsieve kleurveranderingen. Ze wankelde - - of ze even zou spelen met hem - - - -
Dat kon ze ook niet: hij was eerlijk zichzelf tegenover haar. Er kwam een klein lichtje in haar betraande ogen. ‘Je zult moeten toegeven,’ zei ze, ‘dat het origineel is, een vrouw om wie je werft, een speld van een tientje te geven, in Johans omstandigheden. Een allersmakelijkst Chinees juweeltje; geschonken met het air, of het een schokkend kroonsieraad is. Ik wou jou er een beetje mee in de doorns jagen, en dacht: “Pol bedenkt wel iets, om Johan op een verlakte pot te zetten! En toen werd je humeurig!....’ Ze zuchtte.
Pol klopte haar vermanend op de rug. ‘Je bezigt een Merlijnse woordkeus,’ laakte hij.
Ze knikte tegen zijn borst. ‘Ja, dat zou mijn redding moeten worden.’ Ze zuchtte nogeens. ‘Zie je nu zelf, dat ik zelfs huilende mijn ernst kwijt raak bij jou?...’
Hij nam haar mee naar de bank, en daar gingen ze dicht tegen mekaar zitten; hij voelde haar arm om zijn middel en dat verbaasde hem buiten alle ontroeringen om. ‘Dat je hier
| |
| |
nou met een inbreker zit!...’ zei hij. Maar Morgane hoorde zijn woorden niet. Ze zei diep nadenkend: ‘Kracht, levensvreugde, echtheid. Dat heb ik in jou gevonden - en daar moet ik mijn deel van hebben. Misschien heb ik je wel getrouwd uit egoïstische oogmerken!...’
Pol trok de ringen van haar vingers en legde die op tafel. ‘Het zijn er drie,’ verantwoordde hij gewetensvol. ‘Die dingen leiden me af.’
Buiten werd gelachen, alsof de hele wereld meeluisterde.
‘Als je iemand wilt trouwen,’ preekte Pol, ‘moet je allereerst beseffen, dat je hem of haar - de ànder gewoonweg - moet respecteren in levensvisie.’
‘Ja,’ zei Morgane, veel te vlug om voor nadenkend te kunnen doorgaan.
‘Je hebt mij lichtvaardig gedwongen tot een huwelijk,’ legde Pol uit. ‘Het heeft me een paar keren dodelijk benauwd.’
Ze lachte - waarachtig, ze lachte! ‘Net zo erg als het gevang?’ vroeg ze zoet.
‘Erger,’ antwoordde Pol, ‘in het gevang zit je met kameraden.’
‘Maar,’ wierp Morgane tegen, en stak een blote vinger omhoog, ‘je mag van de andere partij ook nooit de goede bedoeling onderschatten.’
‘Precies wat ik jou wou vertellen,’ zei Pol.
Ze opende haar mond om hem erop te wijzen, dat hij geen goede bedoelingen had gehàd. Maar ze keek in zijn ogen en zweeg.
‘Hoeveel keer ben je eigenlijk getrouwd geweest?’ vroeg ze na een tijdje.
‘Nog nooit,’ bekende Pol. ‘Gek, hè? Iemand met zoveel charmes!...’
Ze sprak niet.
Beneden begon een gitaar te spelen. De snaarklanken vertrilden in de nacht, als kringen op het water.
‘Zou dat voor ons zijn?’ vroeg ze stil.
‘Eerder voor je ouders,’ dacht Pol. ‘Of voor Angelica.’
Ze zaten een tijdje te luisteren. Het was een droefgeestige melodie, meesterlijk gespeeld. De nachtlucht woei bloemengeur aan; zoet, lieflijk.
| |
| |
‘Jij,’ ging Pol weer voort, ‘hebt mij nodig als harnas tegen je ouders, lieve Morgane.’
Ze knikte, zwak glimlachend. ‘Maar dat mag je eigenlijk niet hardop zeggen.’
‘Dat móét ik hardop zeggen,’ onderwees Pol, ‘want je had me in vertrouwen moeten nemen.’
Ze legde haar hoofd tegen zijn schouder. ‘Merk je wel, dat ik een inbreker vrij?’ zei ze zacht. ‘De hand om het vogelkuiken, de lamp bij de drempel.’
Hij lachte. ‘Leer je mijn gedichten uit 't hoofd...?’
Ze zei nog zachter: ‘Zijn borg is glimlach en doorzicht en vergiffenis gevonden in een ogen-blik. Mijn borg is spierkracht, is toewijding, is snel begrip en alles wat hij kan geven.’
Pol boog zich zonderling geroerd over haar heen en zocht met zijn mond de hare. ‘Een kus van de bruidegom,’ mompelde hij.
Zij voelde aan zijn lippen, dat hij lachte. Ze sloeg haar armen om zijn hals, en kuste hem aandachtig terug. Maar opeens maakte ze zich los en zei: ‘Maar je hèbt dat colliertje van mama gestolen!...’
‘Ja,’ gaf hij snel toe, ‘dat heb ik zeker! Je vader heeft het indertijd van een vrouw aangenomen als betaling voor een rekening, die haar man niet kon vereffenen, door een ongeluk. Het was het huwelijkscadeau van die vrouw. Haar vent ging dood. Ik heb het haar aangetekend retour laten zenden met ònze beste wensen.’
Morgane trok zich wat terug om hem in zijn dieve-ogen te kunnen kijken.
‘Wat zullen wij afschuwelijke kinderen krijgen,’ bedacht ze voorbarig.
‘O, nee,’ weerlegde Pol, ‘we krijgen kinderen met jóúw lieve gezicht en met mijn doodgoeie hart.’
En dat leek hun beiden een beste combinatie.
‘Maar stel je nou es voor,’ zei Morgane zorgelijk, ‘dat er eentje bij is met mijn pikzwarte ziel en jouw Lombrososmoeltje?...’
Pol grinnikte en legde zijn voorhoofd tegen het hare en zijn neus tegen de hare, terwijl hij haar van al te nabij bleef aanzien. ‘Voor die moeten we extra lief zijn,’ vond hij.
| |
| |
Morgane keek terug. Pol mocht dan nooit getrouwd zijn geweest - geoefend in charmeren was 'ie wel. ‘Ja,’ zei ze, ‘nu merk ik duidelijk, hoe goed je hart is!’
Ze wilde iets afstand nemen, om de goedheid nòg beter van zijn gelaatstrekken te kunnen lezen. Dat was jammer, want op dit ogenblik werd er daverend op de deur gebonsd, zodat ze met de hoofden tegen elkaar stootten. Pol wendde zich om, en zei geërgerd: ‘Ja! Of nee! Blijf buiten, stomme - eh - o, nee, komt u toch binnen, lieve schoonvader!’ Hij blikte zijdelings nog even naar zijn bruid, want de monoloog was niet aangepast bij hun voorgaand gesprek.
Er volgde gemorrel aan de deur, en weer een dreunend gehamer.
‘Apen en olifanten op de gang!’ brulde Pol, de herkomst van zijn teder contact voorbijziende. Maar nu loeide een Franse stem wettelijkheden door het bevallige hout, zodat Pol oprees en de deur ging opendoen.
Hij had nog niet de sleutel omgedraaid, of de deur barstte open en binnen schreden drie politiemannen met strenge gezichten. Op het aanschouwen van Morgane als lentegodin, schakelden zij schielijk een aanminniger mimiek in, doch hun plicht eiste iets anders, dat bleef zichtbaar. De voorste boog stram, stelde zich voor als inspecteur en vroeg: ‘Monsieur -’ hij las iets van een briefje - ‘Pol - Constantiús Merlinmerlizj-merl - -’
‘Merlijn,’ verbeterde Pol vriendelijk. ‘Ja, die ben ik.’
Morgane kwam langzaam als een tijger overeind, en ging naast Pol staan. Dat ontroerde hem zo, dat hij er kippevel van kreeg.
Van buiten drong nog een momentje gelach en gezang door van jonge mensen. Toen zei de inspecteur met sonore stem: ‘Ik moet u helaas arresteren wegens diefstal.’
‘Diefstal?!’ herhaalde Pol, zo blank verbijsterd, dat elk denkend wezen van hem zou hebben afgelaten.
Maar politiemannen zijn besmet met de robotiek van het wetboek - zij hebben hun individualiteit prijsgegeven aan het ideaal van verantwoorde kracht.
‘Waarvan, in Godsnaam?!..’ vroeg Pol.
Morgane vroeg zacht: ‘Komt u van monsieur Venens?’
| |
| |
‘Ja, madame,’ antwoordde de wets-dienaar, blij eindelijk iets positiefs te mogen antwoorden in naam der eerlijkheid.
‘Monsieur Venens is mijn vader,’ legde Morgane uit. ‘Hij wil mijn huwelijk met monsieur Merlijn teniet doen. Pol, geef monsieur mijn pas, dan kan hij zien, dat ik de waarheid spreek.’
Pol grabbelde in haar tas, met een gevoel of iemand hem vakkundig op het hoofd had gedreund. ‘Ik begrijp niet -’ stotterde hij - en dat klonk uitermate overtuigend. Maar het hielp niet.
‘Wat wordt er vermist?’ informeerde Morgane, nog steeds zo glad als heel duur satijn.
‘Een portefeuille met zestigduizend francs,’ las de ambtenaar van het papier voor. De andere twee knikten meelevend.
Morgane keek hen een voor een aan en glimlachte. ‘U begrijpt toch wel, dat monsieur Merlijn en ik zelf voldoende gelden bezitten....’ zei ze.
De mannen haalden met de gelijkvormigheid van een ballet hun schouders op en stonden in onwettige wankel. Maar de voorste hernam zijn staat en zei: ‘Wij moeten handelen volgens opdracht, madame. Monsieur Venens heeft ons een schrijven getoond, waarin in de Franse taal vermeld staat dat monsieur Merl-hm, in Amsterdam gedetineerd is geweest wegens diefstal en inbraak. - Maar,’ voegde hij er troostend en weinig overtuigd achter, ‘monsieur zal zich stellig kunnen verantwoorden....’
Toen Pol Morgane's gezicht zag, aanschouwde hij een wanhoop, zoals hij niet mogelijk had geacht. ‘Ga maar,’ zei ze in het Nederlands, en ze gaf hem een kus op zijn mond. ‘Ik haal je d'r wel uit.’
Hij legde zijn handen om haar schouders, ontroerd door het besef van haar partij-keuze. ‘We raken aldoor meer getrouwd,’ zuchtte hij nog, en lachte. Zowel Morgane als de drie mannen bekeken met verblinding deze lach, die geen enkele zorg erkende.
‘Wij moeten helaas deze kamers verzegelen,’ verklaarde de voorvechter daarna met een buiging.
Morgane wendde haar ogen naar hem. ‘Mijn appartement ook?...’ vroeg ze. ‘U mag het best eerst doorzoeken, maar
| |
| |
ik waarschuw u, dat ik mijn eigen geld wens te behouden.’
De mannen keken elkaar aan. ‘Bien,’ zei de inspecteur, ‘dan zullen wij pro forma uw appartement moeten doorzoeken, madame.’
De twee anderen hadden tot dan nog geen syllabe uitgebracht. De langste van de twee kuchte thans - het kon ontroering zijn of wel te droge lucht.
Nadat Morgane hen had verwezen naar de tussendeur - een van de kerels bleef bij Pol op wacht - nam zij de telefoon. ‘Welk nummer heeft Ido?’ vroeg ze toonloos.
‘Hôtel de la Mer,’ antwoordde de beklaagde.
Ze vroeg bij de nachtportier de verbinding aan.
Ze wachtte lang en geduldig, terwijl uit haar vertrekken lompe voetstappen klonken, en dof gepraat en gerucht van deuren die werden geopend. Eenmaal viel er iets, en stokte het morse-gesprek daar.
‘Ja, Ido,’ zei Morgane. ‘Je spreekt met Morgane Merlijn.’
Ook dit trof Pol verschrikkelijk diep. Hij hoorde hoe nerveus-hoog haar stem was, ondanks de kalmte.
‘De politie is hier, om Pol te halen. Papa heeft hem beschuldigd van diefstal van een portefeuille met zestigduizend francs....’
De antwoord-stem in de microfoon begon opeens te kwetteren. Pol grijnsde per ongeluk tegen de politieman, die terug grinnikte.
‘Ja, hij wordt nu weggebracht door de politie.... Ja....’ Morgane luisterde zeer aandachtig. ‘Ja... Ja..., goed..... Dààg!....’ Ze hing de hoorn op de haak.
De mannen kwamen terug uit haar kamers. De laatste droeg een dames-portefeuille met reis-chèques.
‘Ja,’ zei Morgane in antwoord op onuitgesprokenheden, en nam weer de telefoon. Ze vroeg het nummer van haar ouders. ‘Gaat u toch even zitten,’ nodigde zij de wets-dienaren, ‘wij zullen u niet de schedel inslaan.’
Toen kraakte er een machtige stem in de microfoon.
Pol zag met beklemming, hoe Morgane's trekken veranderden.
| |
| |
‘Je spreekt met Morgane Merlijn,’ zei ze weer. En dat schroefde die stem dicht. ‘Ik ben in de kamer van mijn man,’ ging Morgane voort. ‘Ik eis, dat je als de donder hier naartoe komt. Als je er over vijf minuten niet bent, zul je iets ontzèttends beleven!’ Ze hing meteen op, en ging ook zitten. Ze presenteerde sigaretten. Haar hand beefde.
Pol gaf vuur, en beefde niet. ‘Ik ben oppervlakkig,’ dacht hij, toch nog geamuseerd-nieuwsgierig naar het verloop van verdere gebeurtenissen.
De macht van de dochter moest groter zijn dan hij had verwacht: drie minuten later werd er geklopt, en de opendoende politieman liet meneer Venens binnen, in pyjama met een regenjas. ‘Een chique sjamberloek kon er niet af,’ dacht Pol.
‘Nu zie ik u vannacht al voor de derde keer,’ zei hij, ‘u moet dus tracteren.’
Maar over hem heen sprak Morgane, in het Frans. ‘Bent u mijn vader?’
‘Ja,’ zei de oudere man.
‘En hebt u iets tegen mijn huwelijk met deze heer?’
‘Stellig, eh -’ Venens merkte dat hij in een morele spijker trapte, ‘dat is te zeggen - als hij eerlijk zou zijn - -’
‘Waar en wanneer heeft hij die portefeuille van u gestolen, mijnheer?’
‘Vanavond,’ antwoordde Venens.
‘Waar?’
‘Wat betekent dit?’ kefte Venens, terwijl de beruchte paarse kleur zijn wangen weer begon te verven.
‘Dat betekent, dat ik eindelijk míjn geluk wil hebben, en niet het uwe,’ antwoordde Morgane afgemeten. ‘Waar heeft meneer Merlijn u bestolen?’
‘Wij ontmoetten elkaar bij het Café Marseille,’ vertelde haar vader.
Kleine schuimbelletjes kwamen feestelijk aan zijn mondhoeken staan. ‘Merlijn kwam naar me toe, en ging naast me zitten. We hebben even gepraat. Hij vroeg me geld te leen. Ik weigerde. Hij klopte me op de schouder, en zei dat ik verstandig was, maar ongevoelig.... En toen ik later wilde betalen, was mijn portefeuille weg - mèt Merlijn.’
Morgane keek hem recht aan. ‘Klopt dat, Pol?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Nee,’ zei Pol. ‘Ik heb voldoende geld, en zou natúúrlijk nooit te leen vragen aan iemand, die mij zo weinig goed gezind is.... We hebben gewoon even gepraat - uit beleefdheid - ik had het liever niet gedaan. Bovendien zaten we tegenover elkaar.’
Morgane vroeg: ‘Was het baar geld?’
‘Ja,’ stemde haar vader toe.
‘Goed,’ zei zij, ‘dan weet u dus, heren, dat deze reischeques erbuiten vallen.’ Ze stak haar hand uit en nam het portefeuilletje in ontvangst. Ze ging naar de deur en opende die. ‘D'ruit,’ zei ze tegen haar vader, ‘je verhaal is opgenomen. Je hoort er wel meer van.’ Ze had doodgewoon zin, iets angstaanjagends te zeggen, om hem op te winden.
Hij kwam in geoefende opstand. ‘Zeg, jij vlegel! Wie denk je, dat je vóór hebt?!’
Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Als ik dat zei, zou je jezelf toch niet herkennen,’ antwoordde ze. En pakte haar vader bij zijn schouder en zette hem de deur uit.
De politiemannen keken eerbiedig alsof ze de Nederlandse Leeuw aanschouwden met de orde van het Légion d'Honneur, staande op de vlag van Amerika.
Uit de nacht klonk vriendelijke muziek door het raam.
‘Wilt u naar uw appartement gaan, madame?’ vroeg de inspecteur gedempt door chic medelijden. ‘Wij moeten de deuren verzegelen.’
Morgane wendde zich nog eenmaal naar Pol en glimlachte.
Pol maakte met zijn lippen een rozetje alsof hij haar radiografisch kuste. Zij ging door de tussendeur. De politie sloot en verzegelde de toegang.
‘Allons,’ zei Pol opgewekt. Het leven was een heerlijk lied - met nu en dan een verdomd vervelend refreintje; maar toch zéér belangwekkend. -
Ido was elf minuten later bij Morgane. Er heerste in haar kamers een vreemde sfeer - bijna alsof er een sterfgeval had plaatsgevonden. Daarbij merkte Ido bevreemd op, dat de nachtportier een neerslachtig gezicht toonde, en dat Morgane werd bediend door een jonge kelner die ook al bezorgd keek.
| |
| |
Hij liet zich het hele verhaal vertellen en zweeg nadenkend.
‘Pol hàd toch geld...,’ zei Morgane wankel-hopend.
Ido knikte. ‘Pol heeft een heleboel geld,’ gaf hij toe. En kwam toen met het verhaal van de Venens-papieren.
Morgane zat hem aan te kijken als begoocheld. ‘Wou je echt zeggen,’ stamelde ze, ‘dat Pol van dàt geld.... van eigen geld, bedoel ik, die papieren opkocht?...’ Ze leek te zullen gaan huilen en toch streek er een gelukschijnsel over haar trekken. ‘Dan hebben we Pol zó vrij,’ zei ze ten laatste.
Ido hield zijn ogen strak op haar gevestigd. ‘Zou je dat willen, Morgane?’ vroeg hij met nadruk.
Ze leek haar gedachten niet bij deze vraag te hebben; hij moest die tweemaal stellen. Toen spreidde zich een glanzende glimlach over haar gezicht, zoals Ido nooit had gezien.
‘Ja,’ zei ze. ‘Gek, hè?...’
‘Hij redt het weer,’ dacht Ido. ‘Zelfs deze vrouw, die nog maar kort geleden een verwende pop was, toont karakter en houdt van hem!...’
Hij voelde zich trots, dat hij indertijd zich het lot van Pol had aangetrokken - dat hij zo'n scherpe blik had gehad....
‘Je bent maatschappelijk werker, geloof ik?’ vroeg Morgane. ‘Iets bij de reclassering?...’
Ido aarzelde met knikken. ‘Ja,’ zei hij ten slotte, ‘hoewel ik soms heb gedacht, alleen maatschappelijke tegenwerker te zijn. Mijn ideeën strookten vaak niet met de geijkte....’
Ze stond op en kwam naar hem toe. Ze boog zich en gaf hem een kus op zijn dunne haar. ‘Je bent een echte vriend voor Pol geweest in tijden, dat hij niemand anders had,’ wees ze hem terecht. ‘Zelfs ik weet nog niet, hoeveel goed je daarmee hebt gedaan....’
Ze ging voor het raam staan en keek in de nacht, die heel hoog en vol ster-facetten reclame maakte voor rust.
‘Heb je ooit verwacht, Ido, dat ik van deze man zou gaan houden?’ vroeg ze.
Hij overpeinsde haar woorden. ‘Je kon moeilijk anders,’ zei hij. ‘Iedereen houdt van hem.’
Ze lachte stil. ‘Hij doet afschuwelijke, onconventionele dingen, en dat gegap benauwt me, want dat is niet normaal,’ antwoordde ze.
| |
| |
‘Voor ons niet,’ beperkte Ido mild.
Langzamerhand wilde Cap Joseph dan toch een beetje gaan slapen, hoewel het nog gerucht maakte, als een ondeugend kind dat om mamma blijft roepen.
‘Hij is speels, en tracht op zijn manier evenwicht te scheppen in de omstandigheden waarin mensen leven.’ Ido haalde de schouders op. ‘Het is een soort van krankzinnigheid, vrees ik, waarvan hij alleen door een zéér liefhebbend hart kan worden genezen.’
‘Hoe krijgen we hem op de snelste manier vrij?’ vroeg Morgane. ‘Want papa zal alles doen om hem kapot te maken.’ Ze zuchtte beklemd. ‘Alles.’
Ido nam een sigaret. ‘Hij zal hem toch niet vermoorden,’ weerstreefde hij vriendelijk. ‘Pol kan heus wel een lesje gebruiken.’
‘Jawel,’ zei Morgane hard. ‘Hij zal Pol belasteren en in het gevang brengen, hij zal hem volkomen breken en tot wanhoop brengen. Papa heeft connecties en geld en alles, waarmee een mens zich succes kan toeëigenen. Je kent de horden niet, die buigen voor zijn macht en bezit. Je kent de schoften niet, die op grote zetels zitten en met zwerend opgeheven vingers zijn beloning al meten.’
Ido draaide ongemakkelijk op zijn stoel rond. ‘Hij moet vannacht nog uit de kast,’ zei hij. ‘Maar hoe?..!’
Morgane draaide zich om van het raam. Haar ogen waren groot en glinsterend. ‘Mag het illegaal?...’ vroeg ze.
‘Als dat kon,’ antwoordde Ido, ‘dan zeker!... Legaal krijgen we het niet gedaan - en hij moet wèg zijn... hij móét!...’
Hij keek naar Morgane. Zijn blik werd volledig vastgeklemd aan haar gelaats-expressie. Hij aanschouwde drift en durf en triomf - op dezelfde manier, die hem bij Pol enige malen had geboeid en van vrees vervuld. Kon het zijn, dat deze jonge vrouw door Pol was wakker gemaakt voor de misdadige gladheid, waarmee zware jongens en meiden zich hun baan door het leven wrongen?...
‘Goed,’ zei Morgane kalm, ‘kom dàn maar mee!...’
Ido stond langzaam op. Hij dacht te dromen en werd bang voor de vermenging van goed en kwaad - waaruit hij geen
| |
| |
weg wist - waarin hij geen onderscheid meer meende te kennen - -
‘Oké,’ zei hij glazig.
Het cachot van Cap Joseph toonde nog meer primitiviteit dan het hele plaatsje. Wat buiten ontroerde, deed binnen echter onverkwikkelijk aan. Het was een kleine ruimte, kil en met een vochtige vloer, waar brokken van los lagen. De deur was laag - Pol had dat duidelijk ervaren, toen de dienaar der Wet hem hoffelijk opmerkzaam had gemaakt op de noodzaak van zich buigen bij het binnenkomen - en het venstertje zat zéér hoog. In de volmaakte duisternis stond het koket te glimmen als een klein duur lapje fluweel met diamanten, onbereikbaar voor lenige, begerige vingers, felblauw met wit-groene flonkers van sterren. Pol schatte de afstand van beneden naar boven op zes meter. Er was een wankele brits in het hokje, en een nog wankeler ton. Niet meer keuze in dit appartement, welks donkerroodheid Pol betwijfelde - of het moest van bloed zijn.
Hij lag achterover op zijn brits te wippen - dat was geestelijk gemakkelijker dan stilliggen - en dacht na over niets.
Hij wilde tot geen enkele prijs nerveus worden, hij wilde niet wanhopen. Maar er leek geen horizon naar enig ander gevoel te leiden. Telkens dacht hij met vreselijke ontroering aan Morgane. Wat was ze geheel anders, dan hij haar voor het eerst had aanschouwd!... Wat betrouwbaar en flink en wat scherp van geest!... Ze had meteen gevraagd, of die kerels van Venens kwamen. Ze had haar pas getoond. Ze had opgebeld. Ze had Frans gesproken, zodat iedereen haar gesprek kon volgen. Ze had haar eigen cheques veilig gesteld, zodat ze niet afhankelijk werd van haar vader.
Morgane!... Zijn vrouw.
Idioot idee, hij met een echtgenote - en dan nog zo monsterlijk rijk!... zo kordaat. Hij hield anders van het afhankelijke type, dat geamuseerd was door zijn kunstjes en goocheltoeren. De dure vervelenderds waren hem net zo onsympathiek als de kanjers in de duistere buurten - vrouwen, die kerels in de teugels hielden en stuurden waar zíj wilden.
| |
| |
Pol probeerde telkens, te bedenken wat er nu nog kon gebeuren.
Hij had geen cent gestolen, die middag, van Venens. Het was een valse beschuldiging.
Maar hij was natuurlijk niet altijd 20 onschuldig geweest - tot voor kort niet..., er bestond een dossier over hem. En er waren in de afgelopen weken herhaaldelijk juwelendiefstallen geweest in Cap Joseph, waarin hij de hand níét had gehad. Van enkele had hij wel iets geweten, maar zich erbuiten gehouden. Alleen de aanbiedinkjes, de juwelen die om zo te zeggen werden gepresenteerd en niet betreurd, had hij tot zich genomen, om allerlei dingen een meer rechtvaardig aanzien te geven.
‘Wat zullen mijn gedichten verkocht worden,’ dacht hij, ‘als dit in de kranten komt...!’
Hij dacht aan vertalingen. Een eigen cel met licht, om tot laat in de nacht te schrijven. Schroeiend-hard werk, scherpe woordkeus en daverende meppen op de maatschappij.
Hij zou een volgende bundel opdragen aan Ido.
Of nee, aan Morgane.
Of aan beiden.
Nee, dan was het net een echtpaar buiten hem om....
Maar ja - hoe kwam hij uit dat cachot? En wanneer?... Hoever ging Venens' macht in dit land?...
En daar trokken de nachtwolken dan weer dicht.
Het enige gezang om hem heen was dat van muskieten, die met minuscule viooltjes aria's aan zijn oren streelden om plotseling te zwijgen.
Hij gaf dan een daverende klap op zijn hoofd ergens, en meende de dood aan buit te hebben geholpen, terwijl hij verdoofd van de eigen kastijding neerlag - maar nee, daar waren de viooltjes weer - hij meende zelfs hun timbre te herkennen. Er was een heel gemene hoge bij, die snelle streekjes maakte; en er was ook een soort altviool bij, die trage streken deed, en massiever op zijn huid landde om zich daar te verkwikken aan zijn heerlijke Hollandse bloed. Pàng! Dóód, beest! - -
Nee, die vloog musicerend verder....
Als hij maar wist, hoe laat het was. Maar hij had zijn horloge al afgedaan toen Venens voor de tweede keer kwam lawaai
| |
| |
maken over die aansteker. Het zou trouwens niet hebben geholpen, want de gendarmes hadden hem alles afgenomen, behalve zijn singletje en zijn broek. Zijn schoenen mocht hij niet behouden, zijn das niet, zijn zakdoek niet, zijn sleutels niet, zijn beurs niet.
Daar zat toch net erg weinig in. Konden ze geen fles wijn van kopen. - Maar ze zouden nu wellicht, omdat zijn beurs zo dun was, denken dat hij inderdaad iemand was met inspiraties voor zakkenrollerij: de rijken hoeven daaraan niet te denken. -
Pol vroeg zich af, of er een kruik water ergens zou staan. Hij had vergeten, daarnaar te vragen.
Maar ach, alles goed en wel - hoe zou hij ooit weer vrij komen, en wat was nu zijn voorland...?
Langzamerhand, terwijl hij bleef kijken naar het blauwzijden venstertje veel te hoog boven hem, tot zijn ogen ervan traanden omdat hij meende, dat er scherp licht doorheen scheen, werd de wanhoop vaardig over hem. Niet erg; maar afmattend.
Hij kon niet slapen; hij zag geen uitweg meer.
‘Ik moet proberen te gaan maffen,’ dacht Pol, ‘dan ben ik straks weer fris en helder. Ik zal het nodig hebben!’
Hij dacht aan Morgane met een gevoel van medelijden. Zij had hem getrouwd om hem overeind te helpen. ‘Die verdomde inbrekerij,’ had ze het eens genoemd. En nu zou hij beentje worden gelicht door een leugen.
Even werd hij fel gestoord door een harde tik tegen de muur. Het galmde kort en gek. Dat moest wel een reuzedikke tor zijn; en hoe kwam die erbij, een duister raampje binnen te vliegen, als het buiten zo geweldig mooi en klaar was?...
Heel ver weg zong nog altijd een onverbeterlijke Cap-Josepher iets vaags over l'amour.
Ach, Morgane!... -
‘Ik haal je d'r wel uit,’ had ze gezegd.
Waar was ze in betrokken geraakt, uit pure mensenliefde en hulpvaardigheid. Wat een mislukt, kostbaar bestaan - en nu zette hij haar op de helling naar beneden!...
Hij zou haar toch moeten laten weten, dat hij het zó niet had bedoeld... - En toen opeens, omdat het stil bleef na de tik van dat insekt, begonnen Pols gedachten als wilden te
| |
| |
tollen en te draaien. Ze wentelden alle tijden terug, ze rolden oude jongensboeken voor zijn ogen af, ze bromden stokoude, atavistische beelden in zijn geest los. Over gevangenen die buiten de machtige muren helpers hadden - - die aldoor zaten te wachten - tot iemand van buiten de doofheid der arm-dikke wanden zijn ogen en geest zou richten naar daarbinnen, en - - en - -
Pol vloog overeind en begon op handen en voeten rond te kruipen - heel voorzichtig, stil, o, niet schuifelen!... en met zijn handen tastte hij, of er iets op de vloer lag. Misschien deed hij dit alleen, omdat hij slapeloos was; of misschien was hij slapeloos gebleven, wachtende op dat éne, dat wonderlijke, dat kòn komen....
Midden in het cachot voelde hij iets, natuurlijk met zijn voet. Het was een dun stokje.
Een pijl.
Met een draadje eraan.
Het zweet brak Pol uit. Hij nam de draad in zijn handen en trok.
Er zat een licht gewicht aan. Hij moest lang inhalen, voor het gewicht zwaarder werd. Dan voelde hij een knoop - een dun touw. Pol zat nu te hijsen als een dolle. Hij moest oppassen, dat hij er niet van ging hijgen. Het avontuur!... Hemel, dit avontuur!... Hij kon schateren - maar hij beheerste zich natuurlijk. Morgane, onbetaalbare geest!... Weer een knoop - een dikker touw. Buiten hoorde hij iets schuren. Voorzichtig dus! Heel langzaam, zodat er geen geluid kwam.
Trekken, trekken.... Er zat iets vast, buiten het raampje.
Harder trekken?...
Pol ging vlak onder het venstertje staan en trok.
Hij trok langzaam en voorzichtig, maar strak.
Daarbuiten gaf iets mee.
Tegen het blauw-zijden vierkant werd een zwart, onregelmatig blok zichtbaar. Terwijl hij voor het laatst trok, wist Pol al, wat het was. Hij gaf enkele omzichtige rukjes - en eensklaps viel het blok regelrecht in zijn armen. Het waren zijn klimschoenen en -handschoenen!...
Pol stond doodstil en luisterde.
Buiten was niets te horen.
| |
| |
Ook in de gang naar het cachot niet.
De gendarme sliep waarschijnlijk.
Geluidloos trok Pol zijn heerlijke, lieve schoenen en handschoenen aan en probeerde hun stijgkracht tegen de brokkelige muur.
Het zou wel gaan.
Hij moest een beetje zoeken naar zuigpunten, en hij mocht niet te luid schoppen. Hij duwde meer, en wikkelde behoedzaam de zuignappen los. Hij klom zeer snel.... Hij steeg en zag het raampje van stap naar stap naderen.... Buiten was het veel lichter, dan hij had verwacht.... Hij keek over de rand en zag met zijn aan-duister-gewende ogen twee figuren in de schaduw van een oleander staan. Hij klauterde door de opening en zat schrijlings in het venster. Hij probeerde de zuigkracht van de buitenmuur. Veel beter. Nu had hij het stille vastzetten beter te pakken, en de afdaling begon. Het duurde maar even. Een jubel stak als koorts in zijn lichaam. Hij keek om en herkende Morgane. Dan moest die dikke schaduw Ido zijn....
Hij had kunnen huilen van blijdschap. Omdat er mensen waren, die zich zo zijn lot aantrokken, dat zij hun eigen staatsie durfden te wagen. Die waren er vroeger niet geweest....
Hij stond op de zanderige keigrond en wikkelde zijn handen los.
‘Hier zijn kleren,’ fluisterde Ido. ‘En schoenen.’
Pol trok alles snel aan. Toen hij gekleed was, omhelsde hij Morgane en Ido, en zoende ze allebei op hun gezicht.
‘Niet zo luid,’ maande Morgane gespannen. ‘Kom gauw mee....’ Ze liepen achter elkaar als Indiaantjes door de nacht naar Ido's wagen. Die stond een heel eind weg.
‘Waar gaan we heen?’ informeerde Pol feestelijk.
‘Naar Italië,’ zei Ido. ‘Dat is het dichtste bij.’
‘Maar ik heb geen pas,’ wierp Pol tegen. ‘Dan moet je mij er vlak voor de grens maar uitlaten - - ik weet, hoe ik -’
‘Dat hoeft niet,’ zei Morgane kalm, ‘want toen die kerels mijn pas inkeken, heb ik de jouwe uit je jasje genomen - die heb ik bij me, mèt m'n eigen!’
| |
| |
Toen maakte zich een lachlust van Pol meester, die hij bijna niet kon beheersen. Ze propten hem in de wagen. Morgane stak haar hoofd naar binnen. ‘Dag Pol,’ zei ze eigenaardig, ‘we zien mekaar héél spoedig! Ik moet eerst mijn koffers pakken.’ Ze gaf hem een kus op zijn wang en aaide hem over 't haar.
Pol sloeg onstuimig zijn arm om haar hals en kuste haar dat het klapte.
‘Niet zo luid!!’ zei ze voor de tweede maal. En sloot stil het portier.
Ido startte zeer voorzichtig. De wagen reed langzaam weg, maar kwam snel op vaart.
Pol zat te schateren.
‘Hoe kùn je nou zo brullen?!’ verweet Ido mild, ‘we hebben zulke ontzettende zorgen om je gehad!’ Hij grinnikte een beetje mee.
‘Ach,’ hikte Pol, ‘dat ik nu een vrouw heb - die nog meer kan dan ik!...’ Hij moest er zijn neus van snuiten en zijn ogen afdrogen.
‘Wàt kan ze dan meer?!..’ vroeg Ido, een beetje wantrouwend.
‘Zij heeft de díéf gestolen!’ zei Pol.
Als we maar eenmaal over de grens zijn,’ murmelde Ido. ‘We gaan naar Zwitserland. Naar Genève. Als ik Venens goed ken, zal hij instructie geven, je vast te houden tot hij terugkomt, en dan op zijn dooie gemak naar Nederland reizen. Ze wilden vannacht al koffers pakken en Morgane meenemen.’
‘Dat hadden ze nóóit klaargespeeld!’ jubelde Pol overmoedig.
Er zonk even een rare stilte.
‘O, wat ken jij haar vader slecht,’ mompelde Ido. ‘Alleen het feit, dat ze met jou getrouwd is, gaf hem al dwangmacht in handen. Hij heeft de politie omgepraat; dat jij haar op een verkeerd pad bracht. Hij heeft hun toestemmend medeweten, om haar desnoods onder druk mee te nemen.’
Toen hij van opzij Pols beteuterde gezicht zag, voegde hij erbij: ‘Ja, wat dacht je, van Zuidfranse politie-jongetjes en
| |
| |
zo'n schàtrijke buitenlander, die met tienduizenden strooit!...’ Ido zweeg nadenkend. En zei dan: ‘Maar we moeten eerst naar Zwitserland. De Venensen logeren altijd op doorreis in Genève. Ik weet precies, hoe dat gaat: zij reizen via Genève en stappen daar even af. Om uit te puffen, zoals meneer dat noemt.’
Pol antwoordde: ‘Nou, ditmaal zal 'ie puffen als nog nooit!’
Toen waren ze bij de grens. Het bergachtige weggetje stelde hen plotseling voor de verrassing: een grenspost.
Zij stopten.
Hun passen en andere papieren werden nagezien. Vriendelijke, opgewekte reizigers in een dure wagen. Keurige mensen, zorgeloos. Ze mochten doorrijden.
Ze reden Italië binnen - een koel, nachtelijk bergland met stille dalen, waarboven de sterren vonkten.
‘We zijn veilig,’ zuchtte Ido.
Toen de Venensen die ochtend buiten zaten te ontbijten, kwam een kelner zeggen, dat er telefoon was voor meneer.
Venens stond gewichtig op. Zijn gelaatskleur was oergezond, maar dat was ook alles, wat herinnerde aan enige actie van de vorige avond. Hij droogde nauwgezet zijn mond af aan het servet en liep naar binnen. Het was geijkt prachtig weer; maar achter de bergen stonden kleine wolkeschuimpjes te dreigen.
Mevrouw liet zich haar roerei beschaafd smaken - zij was een en al grijze hoed en oppassendheid.
Venens' terugkeer was veel minder waardig. Hij zag vuurrood en huppelde min of meer, met slinkse uitschieters naar stoelpoten, die hij nochtans niet ving. Zijn eega sloeg het met bezorgdheid gade - ze kende deze schrede, van mislukte transacties.
‘Wat is er?...’ vroeg ze dus, tijdens de laatste hap roerei.
De voorname man liet zich plonzend neer in zijn stoeltje. Hij had zich die slechte gewoonte eigen gemaakt - hij zou spoedig weg moeten, of alle stoeltjes in Cap Joseph waren geruïneerd.
‘Hij is wèg!...’ siste hij, met vreemde bolle ogen.
‘Wie?!’ informeerde mevrouw, bij voorbaat ongelovig.
‘Die fantast Merlijn!...’ Venens moest ervan wippen en morste met zijn filtre.
| |
| |
‘Hoe kàn dat nu?’ betwijfelde zijn vrouw, alsof de politie alle zalen en gangen van het cachot nog maar es moest nagaan en uitvegen, en onder de divans kijken en achter de Perzische voorhangen.
Juist toen kwam Van Aadel hun gezelschap verrijken. Hij wenste goedemorgen, zag direct dat deze wens onvervuld dreigde te blijven en vroeg waarom.
Hij keek héél vreemd. Hij richtte zich op. ‘Hoe kin dàt?!’ informeerde hij, net als mevrouw de firmante.
‘En zonder één spoor!’ sisfluisterde Venens, tot barstens toe nerveus, ‘stel je voor! Opgesloten in een middeleeuwse kerker met een speciaal slot. Vijf-en-een-halve meter hoog, met bovenin een klein venster, waar niemand bij kan!... De deur is nog dicht, het raam intact!... Wèg!...’
Hij ramde eindelijk een tafelpoot en redde drie filtres tegelijk.
‘Gos, kijk toch wat je doet!’ schoot mevrouw uit. Ze werd bang voor die Merlijn, die blijkbaar alles kon, tot toveren en vliegen toe.
‘De kerel moet geslepen handlangers hebben,’ siste Venens.
‘Daar komt Morgane,’ zei mevrouw haastig, ‘laat niets merken!’
Ze dwongen zichzelf alle drie tot stramme argeloosheid en kauwden hun pistolets als geiten.
Ook Morgane wenste hun goede morgen. Ja, wat voor goede morgen kon iemand nog bedenken?... -
Maar het viel hun allen op, dat Morgane er beslist bizar uitzag. Zo bleek en beteuterd!... Zou zij zich het afscheid van die rotvent zó hebben aangetrokken?... ‘Ze was in zijn kamer,’ had de bezorgde vader die nacht nog aan zijn echtgenote gemeld.
‘Kind, wat is er met jóú,’ vroeg haar moeder, die nooit sterk uitblonk in tact, en nu helemaal niet meer wist, waar ze 'm had gelaten.
‘Wie - - ik?...’ vroeg Morgane miezerig. Ze voelde alle ogen op zich gericht en moest zich redden. ‘Ik heb m'n BH verloren,’ zei ze verstrooid, ‘en nou kan ik hem niet teruggeven aan Johan....’
‘Wàt?!’ dreunde haar vader, ‘wàt zeg je?!..’
| |
| |
‘Maar Morgane!...’ mekkerde mama.
Alleen Van Aadel glimlachte een beetje pikant.
‘Nou ja, ik bedoel die broche... die kostbare broche, die ik van Johan heb gekregen, pas geleden...,’ legde Morgane uit. En met berouwvolle ogen naar Van Aadel: ‘Nou kan ik 'm je dus niet teruggeven....’
Van Aadel knipte even met zijn ogen.
‘Maar waarom noem je die broche een BH?...’ druste haar moeder geschokt, ‘wat is dat voor een platte humor?!’
‘Zo noemde mijn man hem,’ legde Morgane zedig uit.
Pépé kwam langs en wuifde.
Niemand wuifde terug.
Tot Morgane hem herkende. Ze dwong zichzelf tot glimlachen en wuiven.
‘Nee, hij is er niet,’ riep ze. Het ging haar door merg en been. Ze hoorde haar vader snuiven, en klemde een botermesje in haar vuist.
‘Ik vrees,’ zuchtte Van Aadel, ‘dat jouw man..., die broche wel zal hebben láten verdwijnen....’
Ze richtte een paar wonderlijke ogen naar hem. ‘Denk je?...’ vroeg ze voor alle zekerheid.
‘O, stellig,’ stemde haar vader in. ‘Dat stuk onkruid staat voor niets!...’
Ze ging achterover leunen en antwoordde: ‘Dat blijkt wel!’ en proestlachte zich los uit haar melancholie.
‘Zou je me willen en kunnen uitleggen, waarom je zo vrolijk bent?!’ gromde haar vader. ‘Er is dunkt me voor jou niet veel te lachen!’
‘O, toch wel,’ zuchtte zijn eervergeten dochter. ‘Pol, die een Chinese broche van een tientje gaat stelen!... Hahahahahahahahahá!!!’
Deze uitroep had tot gevolg, dat de heer Venens en mevrouw als bewapende slagschepen hun steven naar Van Aadel wendden. Men sprak geen woord. Van Aadel sloeg zijn ogen neer en kleurde lichtelijk. Hij kuchte en stak een sigaret op. Venens zweeg uit hoofde van een immense beheersing. Hij wilde niet denken aan de vijf mille, die hij Van Aadel even had voorgeschoten, om dit sieraad aan te schaffen; om diens houding tegenover Morgane duidelijker te manifesteren....
| |
| |
‘Hoe laat gaat de trein naar Genève?’ vroeg Van Aadel.
Ja, - ze moesten koffers pakken - en afrekenen - ze gingen naar huis.
‘Kom, Morgane,’ maande Venens mild.
‘Ik ben erg blij, dat we over Genève gaan,’ zei Morgane, langzaam terugkerend uit haar vrolijkheid. ‘Dan heb ik tenminste nog énige afleiding....’
En kijk, dat gunden haar ouders haar wel: enige afleiding.
‘Als alles gaat zoals het móét gaan, zitten ze nu te dutten in de bibliotheek,’ giste Ido, terwijl hij de trappen van het luxueuze hotel besteeg. De draaideur zoefde lenig, met gefonkel van duur glas.
De portier groette hem als een oude bekende. ‘Ah, bonjour,’ groette Ido terug. ‘Zijn de Venensen met hun gezelschap al aangekomen?’
‘Gisteravond laat,’ zei de portier. ‘Ik denk, dat ze in de bibliotheek zijn.’
Ido knikte geestdriftig. ‘Ja, dat dacht ik ook wel.’ Hij lachte vriendelijk en liep met Pol voort.
‘De biblioteek is om deze tijd nog erger verlaten van leesgrage mensen dan anders,’ verklaarde hij stralend. ‘Daar zitten waarschijnlijk alleen Venensen te snurken.’
Maar dat was toch een vergissing.. Er snurkte niemand. Aan een barokke notenhouten middeltafel zat de heer Venens, en presideerde de vergadering met zijn echtgenote, dochter en firmant - de heer Van Aadel.
Iemand had blijkbaar gezegd, nog niet weg te willen; want hij poneerde juist met grote klem: ‘En ìk zeg, dat we morgenochtend weg gáán!’, toen Ido de deur opende en goede middagen begon uit te delen.
Pol volgde hem op de voet en had ook nog wat heilwensen over.
Hun entree werkte als diepvries: er viel een kille stilte. De voorzitter bleef met een opgestoken vinger zitten te staar-ogen. Van Aadel zat met de rug naar de deur, en was dus uiteraard de laatste die bevroor.
‘Wij hoorden dat u hier uitpufte,’ converseerde Ido vrien- | |
| |
delijk, ‘en toen wilden we niet nalaten, u even te gaan begroeten.’
‘Nee,’ vulde Pol aan. ‘We zijn zo haastig vertrokken uit Cap Joseph!... Omstandigheden noopten ons.’
Ido trok een stoel naar zich toe. Pol stond nog bij de deur en sloot die aan de binnenkant af. Hij kwam langzaam en heel vriendelijk naar de tafel toe. Het gezelschap mat zijn textiele uitspatting: hij was gekleed in een groen costuum, met een eveneens groen overhemd en een groene das, groene schoenen. Terwijl de politie toch zijn kamers had verzegeld. -
‘U ziet er goed uit,’ zei mevrouw Venens ontzorgd en glimlachte beleefd.
‘Ik ben ook dóódgoed,’ bevestigde Pol.
Dit leek niet algemeen in de smaak te vallen.
‘Mijnheer Venens,’ begon Ido toen, ‘is u bekend, dat er tijdens uw afwezigheid in Amsterdam voor anderhalve ton aan papieren van Venens & Co ter Beurze is aangeboden voor verkoop?’
Hieraan leek de heer Venens zich te branden. ‘Dat is een leugen,’ zei hij gegriefd.
‘Nee, kom, dat is nu voorbij,’ vermaande Pol. ‘We spreken nu alleen nog in waarheden.’
‘Hou jij je bek,’ gromde Van Aadel. ‘Als ik bedenk, wat je Morgane hebt aangedaan!...’
‘En jij dan,’ verweerde Pol zich smartelijk, ‘en haar vader dan!...’ Hij hoofdschudde en ging ook zitten op een van de hoge, deftige stoelen.
‘Meneer Venens,’ herbegon Ido, ‘is u dus bekend, dat er tijdens uw afwezigheid - -’
‘Nee!’ snauwde de machtige, ‘daar is mij níéts van bekend!’
Ido knikte peinzend. ‘Het is toch maar gebeurd,’ zei hij. ‘En een vriend van mij heeft geïnformeerd, hoe dat kon, omdat hij zich interesseert voor uw zaak.... Zijn waarnemer kreeg toen uit betrouwbare bron te horen, dat deze papieren op de markt waren gegooid door uw firmant, de heer Van Aadel.’
Van Aadel richtte zich op. Hij zag er bleek uit.
‘Ja,’ sloot Pol aan, ‘en toen werden we zó bezorgd, meneer
| |
| |
Venens, dat we de zaak nog nader hebben trachten uit te pluizen. De heer Van Aadel heeft schulden, ziet u... Er zijn werkelijk méér ondeugende jongens. Heel wereldse schulden bij een dame van het vrouwelijk geslacht. Een sierlijk schepsel met oorhangers op de schokkendste plaatsen, en hier en daar een BH - nee, een broche.... ’ Hij knikte met getuite lippen en neergeslagen ogen. ‘Een bepaald soort fauna heeft dringend behoefte aan juwelen, omdat ze te weinig textiel in haar vak verdraagt,’ legde hij wetenschappelijk uit. ‘O, harteloze haan en baardeloze bok, wat jaagt gij op te lage hals en op te korte rok!’
Ido tikte bij gebrek aan een voorzittershamer met zijn wijsvinger op de tafel. ‘Mag ik even praten?’ vroeg hij.
Maar dat mocht hij niet: ‘Hou jij je nu maar bij Angelica Flore, Merlijn!’ meesmuilde Van Aadel, en liet een foto over het antieke tafelblad dwarrelen.
Venens grabbelde ernaar en ving het stuk. Hij bekeek het met al te grote aandacht. ‘Zóóóó!...’ baste hij.
Pol nam hem de kiek af en keek ook. Pol-zelf stond erop, met zijn armen om een blote blankheid heen, terwijl zijwaarts van zijn schouder het schaterbekkende profieltje van Angelica zichtbaar was.
‘Ze had het koud die dag,’ lichtte hij zedig toe. ‘Ze was toen net al haar juwelen kwijt, moet je denken!...’
Morgane hoofdschudde met een wrang lachje.
‘Ze droeg alles, wat het modieuze strand voorschrijft, tot mijn spijt!’ zei Pol nog. Hij haalde de schouders op en blikte Morgane aan. ‘Maar kijk, toen deze foto werd gemaakt, had ze het warm,’ vervolgde hij fleurig, ‘en dat was niet te verwonderen!’ En uit zijn binnenzak liet hij een briefkaart wegfladderen, zodat die net voor mevrouw Venens terecht kwam.
‘O, máár!...’ zei die. Ze keek met uitpuilende ogen. ‘Johàààn!...’
‘Geef hier!’ bekte haar eega. Mevrouw was even gehoorzaam als altijd.
De heer Venens staarde lang en smartelijk op het papier.
‘Hé, die had ik nog niet gezien,’ lispelde Ido, die over zijn schouder mee keek. Angelica droeg op deze foto alleen een soort afgezakte ridderorde en een weinig passend hoedje met
| |
| |
een strik, die overal elders meer bruikbaar geweest zou zijn.
‘Jullie, jonge kerels, zijn volstrekt ontrouw,’ fluisterde meneer Venens.
Pol verdacht hem van jaloezie. ‘Ach,’ zei hij, ‘dat komt allemaal van het strand. Strand is zo-iets verraderlijks - als je later de foto's ervan bekijkt, denk je bij jezelf: ‘Hoe hèb ik dàt kùnnen dóén!...’ Hij liet nog een kiekje neerdwarrelen, net in Venens' hand.
De edele man werd donkerlila en kneep zijn vuist dicht.
‘Wat staat dáár op?!’ informeerde zijn vrouw onverzadigbaar.
‘Niets,’ zei de grote baas; en dat was eigenlijk krap gemeten, want zowel van Angelica als van hemzelf stond bijna alles erop.
‘Ik wil maar zeggen,’ vervolgde Pol, ‘dat veel hartelijke mannen wel eens even met Angelica Flore hebben geoeteletoet - ’ hij nam met één greep alle duistere foto's uit Venens' onwillige vuist en wierp er zelf een smartelijke blik op. ‘Lieve Angelica,’ murmelde hij, ‘zij heeft zulke prachtige - - en - - - japonnen.... Ik begrijp haar soms niet....’
Ido druste door: ‘Mag ik nu even praten?’
En dat mocht hij, want de anderen wisten weinig meer te zeggen. Genève was veel beschaafder dan Cap Joseph - er was geen straatrumoer te horen; er tikte alleen een Zwitserse vlieg tegen de ruit, omdat hij speciaal voor de berglucht was gekomen en die nu derfde.
‘Ik heb mij laten vertellen, dat de heer Van Aadel enkele speelschulden had gemaakt, en verder dit niet-eigen geld spendeerde aan vrolijke avonden en aan overboekingen naar het buitenland.’ Ido hing op zijn handen te praten en keek van de een naar de ander. ‘Wij hebben daar niets mee nodig, maar ik meen het uit te doeken te mogen doen, omdat er van verschillende kanten al te zwarte schaduwen worden geworpen op mijn pupil Merlijn.’ Hij had opeens gezag. Misschien had een dikke man met dun haar altijd meer gezag dan een lange magere spring-in-'t-veld met een krullebol.
Van Aadel gedroeg zich geheel als de schurk in het stuk: hij zat stil en bleek met zijn vingers te wriemelen. Dit maakte de heer Venens woedend.
| |
| |
‘Van Aadel,’ trompette hij, zodat de aangesprokene overeind vloog, ‘spreek dit onmiddellijk tegen, verdomme!’
Maar toen moest dan blijken, dat de heer Van Aadel met het verkopen van Venens-papieren en 't overeind vliegen als iemand hem aanbekte, zijn kruit wel had verschoten. Hij bewaarde een veelzeggend zwijgen, dat zich als een soort vlek uitbreidde over de rest van het gezelschap. Zelfs de machtige president van deze vergadering werd ermee besmet, terwijl zijn ogen zich schroeiend aan de firmant hechtten.
Het leek even, alsof het gesprek was weggewaaid.
Verdenking en besef vlochten een griezelsnoer om de tafelaars - er waren ernstiger feiten gepleegd, dan inbraken en stille huwelijken. Anderhalve ton Venens-papieren op de markt gooien - dat was zo-iets als de brandspuit in brand steken voor een aardig avondje.
Iedereen wachtte. Van Aadel ook. Venens leek diens gedachte-lacune te willen lassen met de steekvlam van zijn blik.
Morgane leunde ijzig achterover en bekeek de troep.
Haar moeder voelde aan haar hoed en blikte noodlottig naar de stilte.
‘Kan ik dan niemand meer vertrouwen?!’ vroeg de heer Venens hees.
Het was een retorische vraag met grote dramatische kracht: de grens lag bij Van Aadel. ‘Is dan íéderéén - -?’ vervolgde Venens met klimmend inzicht.
Van Aadel keek tersluiks naar de deur, die Pol zo degelijk had afgesloten. Venens legde de handen tegen de ogen.
‘Heb je hoofdpijn?’ vroeg zijn vrouw begaan.
Pol had meer het gevoel, dat hij nu ging aftellen. ‘Tien, twintig, dertig, veertig.... Wie niet weg is, is gezien!’ Hij streed tegen een weekhartig medelijden. Opeens doorzag hij, hoe groot het leed van de man was, nu hij geld kwijt was en vertrouwen misplaatst had - nu zijn wereld wankelde. Een vreemd gevoel van weemoed joeg door hem heen. Maar deze man had hem in het gevang laten zetten op een valse aanklacht. -
‘Ik heb geenszins bedoeld, tweedracht te zaaien,’ lichtte Ido toe, ‘maar het werd tijd, nu eens het licht op iemand anders te laten vallen dan op Merlijn.’
| |
| |
Venens wiegde een beetje heen en weer, alsof hij voorzichtig toetste, hoe los zijn drift zat.
‘Ik begrijp uw smart,’ zei Pol. ‘Wie kwaad doet, kwaad ontmoet - maar de eenvoudige van geest doorziet dat niet binnen vijftig jaar....’
‘STIL!!’ vuurde zijn schoonvader. Eindelijk was hij weer zichzelf. Hij begon met zijn boze verbazing te onderstrepen door enkele vlamwoorden, waarna hij een heel hoge instantie smeekte om ongezonde gebeurtenissen.
‘Van Aadel!’ krijste hij, ‘je hebt me bestolen! Jij, rottige - ròttige - - ’ hij moest nadenken over het aller akeligste woord.
‘U mag zo niet praten,’ suste Pol. ‘Ik wéét, wat het betekent, gestolen te hebben!... Het is ontzettend!... Het is een zenuwlijden!... De hele tijd denk je: “O, o, o, o, o!... heb ik wel genoeg genomen, en waar zit de rest?!” en onderwijl - - ’
‘Ik heb gemeend - er - als - eh - firmant - - - ’ legde Van Aadel uit, met een schraal vernis van rechtvaardiging.
‘En hij dacht, met uw dochter te trouwen!’ verduidelijkte Pol gevoelig.
‘Firmànt!’ balkte Venens, met schuim tot in zijn ogen, ‘tot de bedelstaf zal ik je brengen! Schoft! Schurk! Minderwaardig stuk - - tot de bedelstaf!’ Dat scheen hem te bevredigen.
‘Een mooie, oud-eiken bedelstaf,’ stelde Pol voor. Maar dat kalmeerde het opgewonden gemoed niet.
‘Weet u,’ vroeg Ido kalm, ‘wie van deze stukken heeft gekocht tot een bedrag van bijna negentig mille?...’ Hij stond heel rechtop en strekte een reclame-vinger naar Pol. ‘De heer Constantius Merlijn. Omdat hij niet wilde, dat het kapitaal buiten de familie zou geraken.’
Mevrouw Venens liet een klaaglijk gehijg horen dat van alles kon betekenen.
‘Omdat hij niet genoeg meende te hebben aan Morgane,’ perste haar echtgenoot tussen zijn versteven lippen weg.
‘Nee,’ sneed Ido verdere boze gedachten stuk, ‘omdat hij u wilde helpen.’
Dit was iets te bloemzoet geadverteerd; Pol beet zich op de lippen.
| |
| |
‘U mag ze hèbben,’ voegde hij er stroperig bij. ‘Maar dan moet u hier wel even excuus vragen voor boze woorden. Zeggen dat u het niet zo hebt bedoeld, hè?... Het zou me zéér overtuigen....’
De heer Venens leek zijn drift geruild te hebben voor slaap. Hij snorkte met alles, waarmee te snorken valt, en sidderde in goede regelmaat.
‘Amsterdam is op de hoogte,’ lokte Pol kies. ‘Op de Beurs fluistert men de naam Venens en vele magnaten laten de oren hangen. Maar enkel gebenedijden weten dat ik de verstrooide stukken aan het zamelen ben, en zij lopen opnieuw rechtop en neuriën weer de Venens-mars.’
Toen leek de bliksem kruiselings in te slaan - zo'n lawaai maakte de klap, die de heer Venens met beide vuisten op de prachtige tafel gaf. Zijn vrouw gilde erbij, Ido deed een stap achteruit en Van Aadel slikte zijn adem in.
‘D'ruit jij’ loeide Venens tegen Pol. Hij sprong naar hem toe en haalde uit. ‘Sedert het ogenblik dat ik jou voor het eerst zag, is alles verkeerd gelopen!’
‘Nou, die papieren waren anders toen al -’ wilde Ido voortgaan. Maar de heer Venens had andere dingen te doen.
Pol, die terugweek achter de stoel van mevrouw Venens, moest toezien, hoe haar keurige grijze strohoed dwars over haar jammergeluid werd gesoldeerd. Hij greep een krant en hield die voor zich uit, terwijl hij zijdelings er achter vandaan de vrede meende te dienen met een luchtige conversatie. ‘Je moet fijn teruggaan naar Amsterdam,’ zei hij kalmerend tegen de hevige man, ‘en neem je vrouw dan mee - misschien kom je onderweg een nieuwe hoed tegen - en plak die boemelbonk van je, die firmant, op een gouden stoel in de kluis - dan kan hij papieren knippen.... -’ maar de heer Venens gierde een lamp omver en loeide van achter zijn zere hand dat hij nergens aan dacht. ‘Dat is heel gezond,’ prees Pol, die met elegance een zware stoel in één hand nam en zijn schoonvader staalhard in de wilde ogen keek. ‘We zijn nu klaar. Je mag die stukken hebben, als je in vrede met ons kunt leven. Ik ga terug naar mijn verrukkelijk Cap Joseph, en ik neem mijn leider Ido van Esch mee, en mijn allerliefste, wettige vrouw: Morgane.’ Hij zette de stoel neer en sloeg zijn arm om de
| |
| |
wettige vrouw heen. ‘Je kunt niet driemaal een dochter uithuwelijken om je zaak te redden - op een dag is ze volwassen, of ze ontmoet iemand, die gladder is dan jij.’
Toen leek de heer Venens eindelijk het knopje gevonden te hebben, dat bij hem de kalmte inschakelde. Hij richtte zich hoog op en keek als een held naar Pol.
‘Ik moet u helaas vragen, zich voor te bereiden op een schok,’ vertelde hij hees. ‘Een zeer grote, vreselijke schok!’
Dit trof Pol en Ido èn Morgane heel onaangenaam.
‘Wàt dan?!’ vroeg de laatste.
‘Dit is een kwestie voor mannen,’ ontweek haar vader. ‘Mag ik dus de heren Van Esch en Merlijn verzoeken, even met mij mee te komen!’ Hij liep met evenveel gezag als Ido om de tafel heen naar de deur, en ontsloot haar.
Pol dacht na met de snelheid van een god. Hij kon niet begrijpen, wat er nog te schokken viel, tenzij Venens de lijken ging tonen van Morgane's vorige echtgenoten. En daar leek het op, want de gastheer bracht hen zonder enig verder woord naar zijn slaapkamer, en erdoor schrijdende naar een badcel.
‘Ik hoop, dat uw opmerkingsgave scherp genoeg is, om te begrijpen, wat ik bedoel,’ zei hij daar gedempt. ‘Ik kan er geen woord aan toevoegen, als vader....’ Hij opende de deur. ‘Gaat uw gang.’
Pol en Ido stonden voorbarig ontzet naar binnen te staren.
‘Nee, gaat u gerust binnen - zo is het mij ook niet opgevallen,’ hoonde Venens sinister.
‘Maar - wat bedoelt u?...’ hakkelde Ido.
‘Gaat u binnen en kijkt u!...’ sarde de man.
Pol en Ido wrongen zich tegelijk door de smalle deur.
In de cel waren kuise tegels en blanke kranen - het rook er naar kostbare zeep - er hing een natte handdoek.
‘Wáár dan?..!’ vroeg Pol.
Maar achter hen sloeg de deur dicht. Pol hing meteen tegen het paneel. De deurknop bleek van binnen afgebroken te zijn. Ze zaten gevangen.
‘Open!’ galmde hij. Zijn stem verhonderdvoudigde in de gladde ruimte.
| |
| |
‘Verdomd, maak niet z'n opschudding!’ kefte Ido, dodelijk geschrokken.
Pol smakte zich tegen de deur - maar die week niet. ‘We zitten d'rin!’ hijgde hij. En voedde zijn onrust aan de ontzette blik van Ido. Hij mat de muren en zag een luchtkoker.
‘Help!!’ brulde hij erin.
‘Stik alle moorden - ik sterf aan jouw geluid!’ siste Ido.
Er was verder geen reactie. Geen enkel geluid drong tot hen door - zij leken in een vacuum te hangen.
‘We krijgen gelukkig lucht,’ fluisterde Ido.
‘En we hebben water om niet te sterven,’ sneerde Pol, zich weer tegen de deur kwakkend.
Er zat geen millimeter speling in.
De heer Venens betrad de bibliotheek zeer opgeruimd.
‘We moeten onmiddellijk weg,’ zei hij vriendelijk.
‘Waar zijn die jongemannen?’ informeerde zijn vrouw. Ze leek hen gemist te hebben, die paar minuten.
‘Weggegaan,’ legde Venens uit.
Van Aadel wierp hem een blik van waardering en angstige gespannenheid toe, en stond nerveus op. ‘Ja, we moeten weg,’ begreep hij.
‘Wat heb je ze dan gezegd,’ peilde mevrouw zeurig.
‘Ik heb hen gewezen op enkele morele plichten,’ verklaarde haar man.
‘Wat ben je toch knap,’ vond ze, ook opstaande.
Morgane blikte bevreemd van de een naar de ander. Ze kwam heel langzaam overeind. ‘Waar is mijn man?’ vroeg ze.
‘Wèggegaan,’ herhaalde haar vader.
Ze maten elkander.
‘Dat geloof ik niet,’ zei Morgane. ‘Zeg me ogenblikkelijk, waar hij is.’
‘Ik zeg je toch, dat hij is weggegaan’ snauwde Venens. ‘Vooruit, ik wil in dit hotel geen verdere trammelant hebben - we pakken de zaken in en gaan weg. Ik wil die vent nóóit weer zien!’
Van Aadel was reeds bij de deur.
Mevrouw leunde zwak op de tafel, alsof ze haar vent van
| |
| |
moord verdacht en dus vanmiddag alle vleesgerechten zou weigeren.
Morgane voelde een vreselijke spanning in haar geest komen; ze stond recht overeind en kon geen voet verzetten. ‘Waar is Pol!!’ gilde ze.
Haar vader schrok daar een beetje van. ‘Wil jij wel es héél gauw naar je kamer gaan en pakken!’ beet hij haar toe. Maar zijn toon verraadde zenuwen; de dochter liet haar gedachten schielijk langs alle kanten gaan - ze moesten opgesloten zijn. Maar waar?... Maar hoe?...
Toen meende ze het te begrijpen - om haar vader heen was een vage geur van fijne zeep. De badcel, waar de kruk van de binnenkant was gebroken, diezelfde ochtend!...
Ze moest handelen - ze moest dramatiseren - ze moest overtuigen. - - Morgane stortte zich naar het venster, waarbuiten een breed balkon uitvleugelde, met gesmede leuning. Ze gooide de deuren open en wendde haar ogen rampzalig naar de kant, waar de badkamer moest zijn. Ze wist glashelder, te moeten spelen als een volleerde actrice.
Ze keek de gevel langs met ontzette ogen, sloeg de hand voor de mond en gaf een afschuwelijke gil. Ze wankelde naar binnen. ‘Heb je dan niet begrépen, wat er zou gebeuren!’ huilde ze radeloos. ‘God, papa, die badkamer - als ze sterven in hun ontvluchtings-poging, is het jouw schuld - - het ziet er zo onschuldig uit.... - maar ik zal getuigen, zonder je met één woord te ontzien!...’ Ze snikte. Ze keek nog eens om en gierhuilde weer met de handen voor de ogen.
‘Wat - in de badcel...?’ murmelde mevrouw Venens.
‘Pòl!...’ riep Morgane, buiten haar zinnen, ‘Pòl!!!’ Ze stak haar handen uit. ‘Mama!... O, God, hèlp toch!...’
‘Er kòn niets gebeuren,’ stamelde haar vader ontzet.
‘Moordenaar!...’ jankte ze ontzet, en sloeg om zich heen. ‘Kijk dan zèlf!... Politie! Brandweer! Ze moeten ogenblikkelijk geholpen worden!! Kíjk dan!!!’
Haar moeder was volslagen meegesleept. ‘Philip, als ze doodgaan, kan ik je nóóit weer -’ hijgde ze, en stortte zich op het balkon, waar ze onverantwoordelijk ver over de leuning ging hangen om niets te missen.
Venens stond in hevige strijd aan de grond genageld te
| |
| |
staren. ‘Er kàn niets zijn...’ hijgde hij, en neep zijn handen wit.
Maar Van Aadel was mevrouw nagesprongen het balkon op, en betuurde de gevel, terwijl Morgane een nieuwe gil opzette. Die sloeg haar vaders geweten los. Hij nam zo'n spurt, dat hij bijna over de leuning sprong.
‘Wáár dan, áártsberoerde meid - ik zal je,’ siste hij.
Maar hij zou nog minder dan Ido en Pol - want Morgane sloot achter zijn naarstige rug de deur en grendelde die. Ze haastte zich de bibliotheek uit, naar haar ouders' badkamer en gooide die na enige handgrepen open. Pol en Ido kwamen schaapachtig naar buiten puilen.
‘Gauw!’ beet Morgane hun toe. ‘Help me inpakken!...’ Ze renden achter mekaar naar een andere kamer. Morgane smeet koffers op het bed; Pol en Ido stompten er alles in wat zij konden vinden - Morgane redde tijdig een beddesprei en een leeslampje uit de hotel-inventaris. ‘Dicht!’ hijgde ze. ‘Gáúw!...’
Ze ijlden de deftige trap af; Pol en Ido elk met twee koffers, Morgane met een koffer en een tasje. Haar mantel sleepte achter haar aan. Voor de ogen van de lichtelijk verbaasde portier forceerde zij een lachje.
‘Ik moet snel weg,’ zei ze - ‘ach, wat kan een mens toch soms haast hebben!...’
‘Wenst u een taxi?’ vroeg de portier aangepast.
‘Nee, deze heer heeft een wagen,’ antwoordde ze.
Ido knipoogde ademloos tegen de functionaris, Pol knikte bezweet vriendelijk en wèg draaiden zij, de deur door. Ze bonkten de koffers voor in de wagen en in de bagageruimte; Ido sprong achter het stuur en Pol schoot naast Morgane achterin.
Langs de gevel blikkend ontwaarden zij op de eerste verdieping een balkon dat bevallig gesierd werd door wuivende gestalten. Weliswaar hadden dezen zeer strakke, onvrolijke gezichten, maar hun beweeg was levendig. Eén ernstig uitziende heer balde daar zelfs vuisten bij. Maar hij sloeg er geen ruit mee in.
‘Ze groeten ons,’ meldde Pol. En wuifde terug. Wierp voor alle zekerheid een kushandje, dat zijn doel niet leek te bereiken.
| |
| |
De wagen schoot weg en piepte een ongroetbare bocht om.
Ze zwegen alle drie een paar minuten, om hun ademhaling een eerlijke kans te geven. Genève floepte als een dolle film voorbij.
Doch Pol was niet iemand die buiten zijn vak de stilte wilde betrachten. Hij draaide zijn gedachten van thans naar toekomst; het pad dat wij gaan ligt niet alleen onder onze voet - ook binnen de snelheid van ons oog.
‘We moeten gauw terug naar Cap Joseph,’ zei hij. ‘Even vakantie houden - en dan naar het oord van de plicht.’
‘Je kunt niet teruggaan naar Cap Joseph,’ herinnerde Ido hem, ‘want je moet daar het gevang in!’
‘Ach, welnee,’ zei Pol. ‘Ik leg alles uit!... Ik kan zo lang niet wegblijven, Suzy Lindentree heeft onlangs een prachtige diamanten gesp gekocht, die zowat aan één draadje hangt. Ze zou 'm kunnen verliezen.’
‘Ik wil het níét hebben!’ sneed Morgane zijn dromen stuk.
‘Nou ja, je geeft ook wel es iets terug aan zo'n heutemedeut, anders verliezen ze de moed en gaan wèg,’ verklaarde Pol technisch. ‘Je mag je klanten niet uitmoorden.’ Hij leek verontwaardigd bij de gedachte. ‘Bovendien - Pépé is alleen - ik móét naar Cap Joseph.’
Het bleef even stil in de wagen. Genève groette hen met enkele luide claxons en vingers tegen voorhoofden. Een agent schreef met zijn knuppel een bekeuring in de lucht.
Morgane zei: ‘We moeten proberen, eerlijk tegenover elkaar te blijven, Pol.’ Hij knikte.
‘En we moeten pogen, gewone mensen te worden.’
‘Jij vooral,’ viel Pol bij. ‘Wel jammer, nu je zo'n machtige aanleg blijkt te hebben.’ Hij treurde daar even over. ‘Het is heel bizonder! Iemand, die tot tweemaal toe de dief steelt!’ Hij gaf een heel zachte kus op haar krullen. ‘Voel je dat?’ informeerde hij.
‘Ik voel alles,’ waarschuwde Morgane. ‘Ook je bijbedoelingen.’
‘Dat is dan burgerlijk in orde,’ zei Pol tevreden. ‘Die kus heb ik dus niet gestolen!...’ Hij zuchtte. ‘En ik heb nog wel
| |
| |
zo'n heerlijk schepsel gevonden, terwijl ik op doodgewone juwelen aasde en inbrak bij een zure teut van een meid!...’
Morgane hief het hoofd en lachte. ‘Misschien heeft de schijn wel bedrogen,’ zei ze. ‘En als je nu hebt gevonden wat je nodig had, kun je best ophouden met inbreken.’
Pol veegde nerveus met zijn vrije hand over z'n gezicht. ‘Het is een groot besluit,’ zei hij teer, ‘als je begaafd bent, zoals ik.’
Ze legde haar hoofd tegen zijn schouder. ‘We zullen thuis een inbreekkamertje maken,’ beloofde ze. ‘Met brandtrapjes en afgesloten vensters en elektrische seinen. En elke dag verstop ik daar een sigaret.’
Ido deed alsof hij er niet was.
Morgane fluisterde: ‘Je moet een massa fatsoenlijk geld verdienen voor alle mensen, die je helpt.’ Ze aaide Pol over zijn krullen. ‘Vooral, nu er een wettige echtgenote bij is gekomen. Zal ik later thuis een masker dragen in de keuken, of een valse baard?’
Hij maakte werkelijk de indruk, een beetje overtuigd te worden. -
‘En we moeten denken aan Pépé,’ herinnerde hij haar kies.
‘Ja,’ glimlachte Morgane, terwijl ze wat rechter-op ging zitten. ‘Denk je, dat papa en mama kou kunnen vatten op dat balkon?...’
‘Ze hebben weinig kans,’ wikte Pol. ‘Maar je vader zal alles vatten wat hij kan krijgen. Zakenlieden zijn grenzeloos hebzuchtig.’
De wagen moest stoppen voor rood licht.
‘Heb je me Pépé horen noemen, Morgane?’
‘Zeker,’ zei ze, met een kleine zucht. ‘Logisch, dat na twee kinderloze huwelijken mijn derde echtgenoot al vast een schoolklaar kind meebrengt.’
Hij sloeg zijn armen vast om haar heen. ‘Als je mij trouwt, trouw je alles wat aan me hangt,’ antwoordde hij. ‘Het was gruwelijk onberaden van je, me die nacht onder schot te houden! Je was toch geen klein meisje meer, je had al twee keer zo'n aap als huisdier gehad!’
Morgane lachte een beetje. ‘Ik koop de veldslag met de generaal,’ zei ze. ‘Pépé is een schatje.’
| |
| |
Pol knikte. ‘Maar ik wil er toch ook eentje hebben met jouw allergemeenste karaktertje en mijn Lombrosokopje,’ bedong hij.
‘Wàt zeg je?!’ vroeg Ido, die zich opeens herinnerde, in de wagen mee te rijden, en maatschappelijk werker in de reclassering te zijn.
‘Dit is een Latijnse zin uit ons privé huwelijks-formulier,’ legde Pol uit.
Toen ging het verkeerslicht op groen, en ze reden voort.
|
|