'Willem van Swaanenburg: halfmalle scribbelaar'
(1985)–Frank van Lamoen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Willem van Swaanenburg: halfmalle scribbelaarIn de eerste aflevering van Den vrolyke tuchtheer (1729) vraagt Weyerman zich af: Wie doch spotte ooit zo opentlyk met zyn leezers, als den halfmalle schribbelaar van de Herbooren Oudheyt?Ga naar eind(1) | |
[pagina 43]
| |
De malloot in kwestie is wijlen zijn konfrater Willem van Swaanenburg (1679-1728), de enige 18e-eeuwse auteur die in staat was Weyermans stijl te evenaren. Willem van Swaanenburg werd in 1679 te Zutphen geboren als het tweede kind van Cornelius van Swaanenburg (na 1644-1686), en een zekere Margareta VosterGa naar eind(2). Zijn vader studeerde te Utrecht, en bekleedde daarna enkele jaren het konrektoraat aan de Latijnsche school van Zutphen. Van zijn moeder is niet meer bekend dan dat zij geparenteerd was aan de Amsterdamse familie Voster. Na de dood van vader verdwijnt het gezin met onbekende bestemming, zodat over de jeugd van Willem van Swaanenburg niets bekend is. Daarna moet hij een wisselvallig leven hebben geleid: zo wordt hij in 1714 vermeld te midden van andere akteurs uit het toneelgezelschap van Jacob van Rijndorp (1663-1720). Een paar jaar later treedt hij min of meer in het voetspoor van zijn vader, wanneer hij privé-laraar wordt van de zonen van een Gelders edelman, Hendrik van Laer (1680-1721). In diezelfde tijd duikt een dochter op, die de hermetische naam Sofia draagt. Zij woont dan te Varsseveld, een gehucht niet ver van de verblijfplaats van haar vaders broodheer: het huis Lichtenberg bij Silvolde. Van Van Swaanenburgs al dan niet wettige echtgenote geen spoor. In de Achterhoek krijgt de huisleraar, zoals hij later zegt, ‘buiten eenig voorneemen, schielyk een stuip van digten’Ga naar eind(3). Vroege resultaten hiervan zijn bewaard gebleven in Van Swaanenburgs enige dichtbundel: Parnas, of de Zang-Godinnen van een Schilder. (1724). Na zijn verblijf in het Gelderse zakt Willem van Swaanenburg af naar Antwerpen. Daar bejubelt hij de overwinning van Karel VI op de Turken in een Helden-Sang (1718) van negentien pagina's, die onder de toepasselijke zinspreuk ‘Non, nisi grandia, canto’ als zelfstandige publicatie het licht zietGa naar eind(4). Sofia van Swaanenburg wordt in maart 1719 aangenomen als lidmaat van de Antwerpse Hervormde Kerk; haar ouders laten het afweten. Haar vader schrijft zich in als meester bij het St. Lukasgilde in het ‘akademisch’ jaar 1720-1721. Over zijn carrière als schilder tast ik nog volkomen in het duister: zijn werk moet uit landschappen hebben bestaan, maar er is nog niets van boven water. Een plaatsje in Weyermans Levens-Beschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders is Van Swaanenburg helaas niet vergund geweest: het zet te denken, te meer aangezien een halsstarrig gerucht wil, dat Weyerman ook zelf rond die tijd in Antwerpen verbleefGa naar eind(5). In zijn Antwerpse tijd gaat Van Swaanenburg om met leden van het St. Lukasgilde, en toneelspelers uit de daarmee gefuseerde rederijkkamer ‘De Olijftak’. De gedichten in zijn Parnas suggereren een intensief contact met de uit Amsterdam afkomstige bloemschilder Herman van der Mijn (1684-1741) en zijn familie, en met een zekere Jan Franciscus Meskens, wiens Parnas-exemplaar zich nu in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bevindt, vermeerderd met een aantal tot nu toe onbekende gelegenheidsgedichten van de hand van zijn vriend, kennelijk naar Antwerpen opgestuurd door de auteur zelfGa naar eind(6). In de twintiger jaren komt er een einde aan de omzwervingen: in de loop van 1722 - misschien nog wel eerder - verschijnt Willem van Swaanenburg in Amsterdam, in het aantrekkelijke gezelschap van zijn dochter Sofia, en hoogstwaarschijnlijk zijn anonieme levensgezellin. Het is niet na te gaan of Van Swaanenburg in Amsterdam lid is geweest van het schildersgilde, aangezien het archief daarvan voor de onderhavige periode verloren is gegaan. Het heeft er alle schijn van, dat hij zijn palet aan de wilgen heeft gehangen, en het definitief heeft | |
[pagina 44]
| |
ingeruild voor de lier. Wel houdt hij op een of andere manier kontakt met de wereld van schilders en kunsthandelaars: zijn tweede weekblad, Arlequin Distelateur (1725-1726), bevat de lof van miniatuurschilder Gerrit Melder (1693-1754), en in zijn laatste tijdschrift, De vervrolykende Momus (1726-1727), bezoekt hij ‘na twintig jaaren zwervens’ zijn vriend Hendrik Rietschoof (1678-1746), schilder van zeegezichten woonachtig te WormerveerGa naar eind(7). Waarschijnlijk ontmoet hij in die jaren ook de schilder en kunstverzamelaar Jan Smees, die bij hem in de buurt woont, aan de Bloemgracht. Deze laat namelijk bij zijn dood in 1729 ‘Twee Curieuse Landschappen’ na, geschilderd door Willem van SwaanenburgGa naar eind(8). Op een herfstdag in het jaar 1723 slaagt Van Swaanenburg erin, om, naar zijn zeggen in het tijdsbestek van drie uur, naam te maken voor eeuwen. Wanneer hij een half jaar later terugkijkt op zijn luidruchtige bestorming van de Amsterdamse Helikon, schrijft hij: Ik zat dan, of ik stond, want op een Interrogatorium Poëticum, komt het op een comma, en op een punt aan, gelyk me onderrigt is van eenige Pothuis Poëten, ten huize van H. Bosch, als een Adeptus stultitiae, (geeft me de hand mannen) die op het vinden van een Drukker zyner Werken, meent de heele Lapis Philosophorum in zyn klauwen te knellen, (hoe ver vervoeren ons de verbeeldingen, en hoe ver vervallen we in een afgrond van armoede, als wy de schatten van Croesus daar meenen te vinden) doe my gezeid wierd: daar is tegenwoordig één der eerste Poëten onzer stad den Bruidegom, die over vyf dagen staat te trouwen, en de heele Amsterdamsche Pindus is byna in de weer om Zege-zangen, en Myrt-festonnen te vlegten; daar moest je me een Vaersje op maken, en zenden het dien Heer toe; want ik weet, je zoud hem daar door vermaken; dog NB. het moet morgen gedaan zyn, dewyl het anders te laat zou komen, om gedrukt te konnen worden, daar het nu niet over heeft te klagen, want het word nog alle dagen gedruktGa naar eind(9). Het vers was bestemd voor een bundel Huwelyx-Zangen bij de trouwpartij van notaris George Wetstein (1688-1726), - zoon van de beroemde uitgever, en verdienstelijk toneeldichter - en een zeker Anna Otto. De bundel werd uitgegeven door Rudolph en Gerard Werstein, oudste broers van de bruidegomGa naar eind(10). Van Swaanenburg zegt van zijn bijdrage - Parnasdreun getiteld - dat hij een onredelyk Vaers, ja een Quintessens van alle onredelyke Gedigten, zo de Kenners getuigen, Ex tempore uit de pen lapte, zonder het naar behooren te likken, (og! dat likken weet wat) te hullen, te zwagtelen, het agterste te potssen, of op de juiste manier te havenen met commaas, en punten aan malkander te spelden, te dodynen, in slaap te zussen, en van al die donderende stuipen, hoosen, en orkanen te bevryenGa naar eind(11). Een overmaat aan natuurgeweld is een van de voornaamste kenmerken van Van Swaanenburgs poëzie. Zo deelt hij zijn nederigheid tegenover Wetstein mede: Al sadelde ik een hoos, een leger van orkaanen,
En zweepte met myn spoor de wolken tot arduyn,
Om van dien barsten trap te flikk'ren op de kruyn
Van uw gezoute geest, ik zwikte voor uw vaanen.
Berucht worden ook de regels: Hakt spaanders van Kaneel! en laat het Altaar branden!
Kleet starren in cyvet tot amber van de zee!
En: Ik stak al 't ys in brand, en deed den Zoomer danssen
Op klompen van robyn, langs vagt van elpenbeenGa naar eind(12).
| |
[pagina 45]
| |
De Amsterdamse dichters reageren geschokt op deze opeenstapeling van geweld, edelstenen, reukwaren, en bizarre beelden. De ontvangst van de Parnasdreun is dan ook bepaald niet welwillend, behoudens één enkele uitzondering: Dit alleen schiet my nog over om eerst te zeggen, dat, hoe zeer onze Stad byna met ééne Ziel is bezeten geweest, om deze myne Parnas-dreun te beschimpen, en ze voor een gruuwel uit te kryten, ja slimmer als de Rouwtoonen van Visvliet af te taffareelen, ze egter de eer heeft genooten van niet onaangenaam te schynen geweest te zyn in de oogen van den Heer G. Wetstein, en dat is my genoeg, dewyl het expres tot plaisier van zyn Wel-Ed. is gedaan. Ik hab de vrugt van myn arbeid, en verwagtinge daar omtrent in allen deelen genooten; zo weet, dat de Heer Wetstein op het zo genaamden Poëtenmaal zelver gezeit heeft, doe 'er onvoorzigtelyk naar my gevraagt wierd door eenige der genooden, dat by aldien zyn E. had geweten, waar de Digter Swaanenburg woonde, dat hy hem mede op het Tractement zou verzogt gehad hebben, dewyl hem scheen vergeten te zyn, (dat ligt kan gebeuren in zo een tyt) waar een dag of agt te vooren, het half dozyn Bruilofts exemplaren, voor den zelven waren gezondenGa naar eind(13). Wat een teleurstelling! De enige authentieke dichter wordt niet uitgenodigd; Apollo's Zwaan wordt de risée van het ‘Poëtenmaal’, waar allerlei lettervittend ongedierte zich te goed doet aan spijs en drank. De hierboven vertelde geschiedenis wordt pas later onthuld in de Parnas, waarin het gewraakte gedicht wordt herdrukt, voorzien van spottende kanttekeningen. Dan is inmiddels Van Swaanenburgs eersteweekblad al verschenen: De Herboore Outheyt (1724-1725), een satirisch tijschrift in dialogen, dat aansluit bij de dan populaire dodengesprekkenGa naar eind(14). Wat het blad evenwel volstrekt uniek maakt, is de toevoeging van een hermetische komponent, die niet los gezien kan worden van de rest. Van Swaanenburg formuleert in zijn weekblad een hermetische filosofie, waaraan de namen van twee legendarische filosofen worden gekoppeld: Hermes Trismegistus, en zijn ‘leerling’ Pythagoras. Beider doktrine handelt over het beginsel der dingen, en de terugkeer naar de goddelijke oorsprong; het is een ‘wortelleer’. In het verlies van deze leer is het faillissement van de beschaving gelegen. Men heeft de blik elders op gericht, met degeneratie, zedenverval, en aanhang van schijn-waarden tot gevolg. Deze teloorgang manifesteert zich in de poëzie als het omhelzen van lettervitterij en het veronachtzamen van bezieling en inspiratie; aanhangers van die oorspronkelijke waarden moeten dan ook noodzakelijk in konflikt komen met de heersende poëzie-opvatting. Deze ‘vergeten’ filosofie heeft haar neerslag gevonden in het zogenaamde Corpus Hermeticum (ca. 2e eeuw na Chr.), dat geschreven zou zijn door Hermes Trismegistus. Diens naam wordt evenwel ook verbonden met talloze andere ‘hermetische’ teksten, handelend over magie, astrologie, alchemie, en andere esoterische wetenschappen, zodat het erg moeilijk valt uit te maken, waar Van Swaanenburg zich nu precies op baseert. Bovendien is het Corpus Hermeticum dermate eklektisch van aard, dat het amper distinktieve kenmerken bevat. Van Swaanenburgs werk ‘past’ - met een welwillend oog - wel enigszins op het Corpus Hermeticum, maar daar vandaan ook op de voornamelijk Stoïsch-Platoonse noties die er achter liggen, en bijgevolg ook op diezelfde noties voorzover ze aanwezig zijn in 18e-eeuwse natuurfilosofie. Terug naar de Parnasdreun. Nog in de eerste aflevering van 3 februari | |
[pagina 46]
| |
1724 opent Van Swaanenburg de aanval op het ‘Muijer gedrogt’, zijn konfrater Hermanus van den Burg, schrijver van een zoutloos weekblad: De Bataafsche Proteus. Nog geen twee weken eerder had deze zich spottend uitgelaten over de Parnasdreun met zijn ‘starren in sivet’. Nijdig schrijft Van Swaanenburg, dat zijn sterren en hun stralen [...] in civet gedost, voor krabben van de zee
Niet zyn gefokt, ô neen, dat tuig moet kwallen haalen
Van 't zandig pekelduin, waar langs Neptunus reêGa naar eind(15).
Niet zonder leedvermaak memoreert hij vervolgens, dat Van den Burg als Amsterdamsche Argus destijds was afgeslacht door de Rotterdamsche Hermes, en probeert zich door eerbetoon aan de zijde van de overwinnaar te scharen: Gy zyt onze Zon, wy tuuren op uw lauw'ren, gelyk een Aardkloot op Apol; en draaijen op onze koude Poolen langs uw gestamd goud, om het kwik van uw ligt te zien dartelen in de nevelen der duisternis. Weyerman had zijn lezers al gewaarschud in Den Ontleeder der Gebreeken dat Argus was ‘hervormd’ in Proteus, maar waarschijlijk had hij de hulp van de ene malloot niet nodig om de andere te bestrijdenGa naar eind(17). Na een gedicht dat er qua strijdlust niet om liegt, roemt Van Swaanenburg zijn grote voorbeeld in de ‘natuurkundige’ beeldspraak van zijn hermetische filosofie. Hij prijst Weyerman letterlijk de hemel in, en laat hem terugkeren als een alles bezielende kracht, die zelfs de trage materie vluchtig maakt: Abderaas Democriet, een heilig, die de borsten lurkt van eeuwig Tyras, en in de omarminge van Parnas, de wereld werelden schept, dien lagcher op zyn beurt, die om de hoogte des hemels te pellen, slegts starren stapelt, en om de vlugste zouten te doorzoeken oogenblikkelyk nederwaarts daalt, om den oorsprong der snelste beweegingen, uit de verdikking der onderste te begluuren. De vezelen die stremming veroorzaken aan de vuurige doortogten van 't Idé, klooft hy, tot ze stoffeloos geworden zynde, een ruimbaan schaffen, tot de onnaakbaare omwending der vormen, en gedaantens. Hier is hy een Salamander, om de vryé lugt in te ademen, die onze droge zenuwen en holle kroezen kan doorzappen, als ze neerwaarts zakkende, een gouden reegen verstrekt, aan de Danaé der benedenste kleiGa naar eind(18). Er is een minder gecompliceerde manier denkbaar om van bewondering te getuigen. - Saillant detail: Cicero stelt in De Natura Deorum de Hermes die Argus doodde gelijk aan de god Thoth, de Egyptische pendant van Hermes TrismegistusGa naar eind(19). Van den Burg laat zich niet onbetuigd. Op 11 maart schrijft hij: Proteus moet hartelyk lachen, als hy ziet met hoe weinig succes, een dol, en een zot Ridder, doch beide van de droevige viguur, in zyn water vissen; ze deden beter dat ze dienst namen en soldaat wierden, maar 't schynt dat ze geen zin hebben in 't schilderenGa naar eind(20). Van Swaanenburg reageert verontwaardigd op 30 maart, in een samenspraak tussen Pasquyn en Marforio: Is 'er dan geen vuur meêr, in uw tabaksconfoor, ô Goden! om dit waterspook te treffen, en de twee ridders van de droevige figuur, gelyk hy ze noemt, te bevryden van het langer afschilderen zyner ezelagtige vlekkenGa naar eind(21)? Het is de vraag of ‘den schranderen Ontleeder’ zich met het getwist | |
[pagina 47]
| |
heeft ingelaten. Proteus krijgt herhaaldelijk een veeg uit de pan, maar uithalen naar Van Swaanenburg zijn minder duidelijk. Of doelt hij op onze vogel wanneer hij opmerkt, det ‘een enkelde Zwaluw geen Lente, nog een malle Meeuw geen Zeestorm maakt’, en ‘dat een weekelyks Filozoof, die gewoon is te struikelen door gewoonte, niet aanstonds volmaakt wort op een stel en sprong’Ga naar eind(22). - Er zijn namelijk legio aanwijzingen die suggereren dat Van Swaanenburg kreupel was; zelf duidt hij zich herhaaldelijkaan als ‘Ojevaar’ of ‘Ridder van de Ojevaaren’, of als iemand, die met de benen sleept. Van Swaanenburg moet een te aantrekkelijk mikpunt zijn geweest voor Weyerman om niet in diens werk te worden opgenomen, maar de vogelpassages in Den Ontleeder der Gebreeken zijn vooralsnog te kryptisch voor mij. (Vaak verwijzen ze naar Arnold Nachtegael, die evenwel ook te boek staat als een van de belangrijkste tegenstanders van Van Swaanenburg) Pas na het verscheiden van Apollo's Zwaan, wordt hij met naam en zinspreuk bijgezet in het werk van Weyerman - maar dan ook meteen. Van Swaanenburgs dood laat nog enkele jaren op zich wachten. Hij publiceert zijn dichtbundel Parnas, of de Zang-Godinnen van een Schilder (1724), die eenzelfde ontvangst ten deel valt als de Parnasdreun: onbegrijpelijk, en veel te verheven: Vondel in een oneindige macht. Wellicht hadden de lezers eveneens moeite met de hermetische dialogen uit De Herboore Oudheyt, want in het tweede weekblad zijn ze verdwenen: Arlequin Distelateur is aanvankelijk commercièler van opzet, verwerkt berichten uit de Leidsche Courant, en tendeert als zodanig naar een satirisch tijdschrift à la Weyerman. In de laatste aflevering van Arlequin Distelateur (24 jan. 1725) kondigt Van Swaanenburg zijn volgende weekblad aan: De Vervrolykende Momus, of Koddige Berisper, maar er moet iets spaak gelopen zijn, want het tijdschrift komt pas op 16 december 1726 van de pers. Wat deed de broodschrijver in de tussenliggende periode, of wás hij geen broodschrijver? Een gedicht, toegevoegd aan het Parnas-exemplaar van J.F. Meskens, werpt een beter licht op Van Swaanenburgs bezigheden. Het is geschreven bij de jaarwisseling; de volledige titel luidt: Nieuwejaars Courant, Aan alle Heeren, Kooplieden, Burgers en Inwoonders, der wydvermaarde Koopstad Amsterdam, Aangeboden, Reden, den eersten Dag van 't Jaar onzes Heeren, 1726. Door haare Bereydwillige Dienaar, de Ombrenger der Couranten. Het heeft er alle schijn van, dat de werkloze filosoof met minder hermetische Mercuren stond te venten dan hij voorheen gewoon was. Wellicht deed hij dat al veel eerder, en bracht hij de weekbladen van de vertrapte Van den Burg, en de schrandere Weyerman aan de man, als een tweede Klein Jan op de Dam, of bij de beurs - en wie weet wat hij nog meer had uit te staan met de Amsterdamse ‘Fleet Street’ van zijn dagen. Het gat wordt een beetje gedicht door een tussenliggend weekblad, waarvan slechts acht of negen afleveringen zijn verschenen, maar dat in feite door toedoen van Van Swaanenburg zelf niet meteen aan hem is toegeschreven. Het blad komt de Amsterdammers onder ogen op maandag 14 oktober 1726 als De Doctor, zonder Promotie, of de Geänatomseerde Courant, blijkens het colofon uitgegeven bij Johannes van SepterenGa naar eind(23). Het tijdschrift draagt alle stijlkenmerken van Van Swaanenburgs werk: lange zinnen, metaforisch breed uitgewerkte passages, hermetische terminologie, en | |
[pagina 48]
| |
natuurlijk de in één oogopslag te herkennen poëzie. Na acht afleveringen komt er op 2 december abrupt een einde aan het blad, maar er zou een negende nummer geweest kunnen zijn, want het volgende, laatste tijdschrift, ziet pas twee weken later het licht: De Vervrolykende Momus, of Koddige Berisper, in opzet gelijk aan zijn voorganger, alleen de poëzie is minder geworden. Ongetwijfeld heeft Van Swaanenburg zich door Van Septeren bedrogen gevoeld, want woedend cursiveert de schrijver in de tweede aflevering van De Vervrolykende Momus: Hoe dikwils heeft het my, als Autheur, verdrooten u Dienaar te zeggen, tegens een Bedriegelyken Boekverkooper! wiens Woord geen Zegel, maar een geveinsde Bek representeerdeGa naar eind(24). Ook dit weekblad wordt voortijdig beëindigd, dit maal om gezondheidsredenen. De schrijver draagt zijn onvoltooide werk op aan Hans Christoffel Ludeman (1683-1757), ‘doctor, zonder promotie’ (!), en kwakzalver van niet-onbesproken reputatie. Het tumult rondom diens echtscheiding vormde hoogstwaarschijnlijk de commerciële aanleiding voor Van Swaanenburgs laatste twee weekbladen. Van Swaanenburg bespreekt het gedrag van Ludeman en zijn ‘geestelijke’ bruid Britta Beier in een bijtend pamflet: Hans Christoffel Ludeman, afgerost door zyn eigen Harderstaf. Hij neemt het daarin op voor vrienden die het slachtoffer zijn geworden van Ludemans laster, en schaart zich aan de zijde van een groep gemobiliseerde Jordaan-weduwen, die zich over Ludemans wettige echtgenote hadden ontfermd. Het pamflet wordt Van Swaanenburgs meest succesvolle tekst, die na ongeveer drie maanden een herdruk mag belevenGa naar eind(25).
Twee weken later opent Weyerman een trendgevoelige aanval op Ludeman in zijn Echo des Weerelds. Later zal hij Ludeman nog herhaaldelijk ter sprake brengen in de Vrolyke Tuchtheer en de Doorzigtige HeremytGa naar eind(26). Willem van Swaanenburg heeft dan zijn kruit al verschoten. Zonder de jaargang van De Vervrolykende Momus vol te maken, sluit hij het weekblad af: ‘uit myn Ziekbedde’, 2 oktober 1727. Hij sterft op 18 april 1728, en wordt vijf dagen later begraven op het Leidse kerkhof, niet ver van zijn woning in de Oude Looierstraat; klasse vijf: onvermogend. Zijn laatste gedicht is een Graf-Schrift, door den Maker, voor zyn Zelve, met de volgende regels: Nu leid het pakje neêr, de Lamp is uitgeschenen,
Al 't geen iets leek is niets, het niet is meê verdwenen,
Myn Naam alleen die blyft, ach! was die mede voort!
Zo wierd ik van niemand ooit in myne rust gestoort,
Ei meld my niet, ô neen! wilt SWAANENBURG vergeten!
Een Man, die bly van aard, van droefheid is versletenGa naar eind(27).
Een van de eersten die de herinnering aan Van Swaanenburg levend houdt is Jacob Campo Weyerman. In het Vervolg van de Historie des Pausdoms (1728), beschrijft hij in extenso een verschijning van Jezus Christus, ooit in een grijs verleden, en voegt eraan toe: Daar hebje de beschryving van mannelyke schoonheyt, zeer na zo beschaaft gelyk als den geweezen Virgilius zonder Mecenas den vroomen Zwanenburg zyn vrouwen plagt te beschryvenGa naar eind(28). Ongetwijfeld had hij gedichten uit de Parnas in gedachte. Later schrijft hij in De zeldzaame Leevens-Byzonderheeden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jacob Veenhuyzen, - een gezelschap waarmee Van Swaanenburg wel meer in verband is gebracht: W. van Zwaanenburg rymde en snorde zo hoogdravend, dat zeker Dichter | |
[pagina 49]
| |
zyn Tydgenoot hem vergeleek by een hoop van in brand geraakten Dichtkundige boeken, welke opflakkeren voor een korte poos, doch vervolgens nederdaalen, hervormt in den Inboedel van een ZwartseldoosGa naar eind(29). Het gebruikelijke verwijt van uitgeschoten verhevenheid. De nog onbekende dichter is wellicht de schrijver zelf. Voor zover mij bekend, is Weyerman de enige, die zich heeft uitgelaten over de kwaliteiten van Van Swaanenburg als weekbladschrijver, te beginnen met de boven aangehaalde passage uit de eerste aflevering van Den Vrolyke Tuchtheer, 4 juli 1729. Vijf maanden later beschrijft hij Van Swaanenburg als den autheur van de herbooren Oudheyt [...], een hals die zo ervaaren was in vinding en styl, als een esel geverseert in het Italiaans boekhouden, en uyt wiens papier den leezer fluks kon zien, dat hy een bierbeschooyer tot zyn pedagoog had gehad, en dat hy zyn onaardige aardigheden was verpligt aan de Breemer bierschoolenGa naar eind(30). Kortom, Weyerman had niet al te veel ontzag voor het werk van zijn kunstbroeder. De tijdgenoot zag blijkbaar een grotere verwantschap tussen Hermes en de malle schribbelaar dan Weyerman wilde zien: in 1743 - nog tijdens het leven van Weyerman - worden, in het Naam Register van Van Abkoude, zowel De Herbooren Oudheyt als Arlequin Distelateur op zijn konto gezetGa naar eind(31). Tot slot een kuriositeit: Van Swaanenburg en Weyerman treden beiden op als romanpersonage in Het Leven van Johannes Wouter Blommesteyn, van de hand van A. Loosjes Pz, uit 1816. Blommesteyn gaat met Weyerman op stap en belandt in een kroeg, waar figuren als Jan Goeree, Robert Hennebo, en Willem van Swaanenburg voordragen uit eigen werk. De laatste leest een gedicht voor uit zijn Parnas: Weyerman blijft duizelig achterGa naar eind(32). |
|