Woord vooraf
Tussen het ogenblik van de voltooiing van dit werk en het begin ervan, ligt een lange periode van verkenning, onderzoek, doordringen in en voortdurend bezig zijn met het studieobject. Aan allen, die door vakkundige en bereidwillige hulp hebben bijgedragen tot het tot stand komen van deze studie, wil ik mijn erkentelijkheid betuigen.
In de eerste plaats dank ik Prof. Dr. A. van Elslander, mijn leermeester en promotor. Hij stelde mij in het academiejaar 1970-1971 dit rijkgevarieerde onderwerp als licentieverhandeling voor. Nauwelijks kon ik toen vermoeden hoe complex, maar boeiend de studie van een rederijkersgenre zou zijn. Steeds heb ik een beroep kunnen doen op de belangstellende leiding, stimulerende invloed en ontzagwekkende kennis van mijn leermeester. Dat ik onder zijn leiding heb mogen werken, beschouw ik als een groot voorrecht, waarvoor ik hem mijn diepe dankbaarheid wil betuigen.
Aan Prof. Dr. L. Roose en Prof. Dr. R.F. Lissens, die samen met mijn promotor het werk hebben beoordeeld, toen het in 1974 werd voorgelegd als antwoord op een prijsvraag, ‘Het tafelspel bij de rederijkers’, uitgeschreven door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, ben ik veel dank verschuldigd. Dank zij hun opbouwende kritiek is het werk in belangrijke mate gewijzigd, verder uitgewerkt en aangevuld. Het onderzoek naar de presenten, liederen en de versificatie, dat op hun voorstel werd aangevat, heeft geleid tot belangrijke resultaten, onmisbaar voor het begrijpen van het genre.
Van Prof. Dr. W.M.H. Hummelen van de Katholieke Universiteit te Nijmegen mocht ik fotocopieën van het zo belangrijke Boek I van de verzameling handschriften uit het Archief van de Sociëteit ‘Trou Moet Blijcken’ ontvangen en Prof. Dr. A.A. Keersmaekers stelde mij de tekst van de Vier nieuwe Tafel-Speelen ter hand. Zonder hun medewerking zou ik deze teksten, basismateriaal voor mijn onderzoek nooit zo vlug hebben kunnen raadplegen.
Een bijzonder woord van dank wil ik richten aan Dr. W. Waterschoot die de wording van deze studie met veel belangstelling heeft gevolgd en de tekst bereidwillig heeft doorgelezen. Naast deskundige hulp heb ik van hem steeds veel geduld en aanmoediging mogen ondervinden. Mijn oprechte dank gaat ook naar Prof. Dr. Ada Deprez en Prof. Dr. A.M. Musschoot, Dr. D. Coigneau en Dr. J. Reynaert voor de bemoedigende gesprekken en vele waardevolle aanwijzingen die zij mij hebben verstrekt. De vriendelijkheid en belangstelling van mijn vroegere collega's en vrienden van het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie hebben gezorgd voor een aangename en menselijke werksfeer.
Verder heb ik steeds mogen rekenen op de bereidwillige medewerking van het personeel van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en te