| |
| |
| |
[Het beulsjong]
Rustig, vreedzaam in lange reeksen strekken zich uit de dorpen, dorpjes en gehuchten in het Zuiden van Limburg aan den rand der heuvelglooiingen, waarover machtig uitgespreid het groene kleed, bontgekleurd door witte madeliefjes, door margrieten, door zonnevonkende boter- en sleutelbloemen, door roode wilde rozen, door blauwige pervenches.
Een lichte koelte trilt en suist door de boomen, als breede zoomen van het zacht murmelend klaterend riviertje met door de zon goudgeschubde golfjes.
Zwaluwen, als kleine zwarte ankers, zigzaggen door de heldere, sereene lucht; leeuwrikken spetteren hunne gulden zangen uit over het diepe dal; musschen zitten met opgekropte borstjes op den rand der kleine holopeningen in de met klimop en wilde wingerd begroeide rotsen, waarin verborgen hunne nestjes; kleurige vlinders en gaasgevleugelde libellen doorklieven in sierlijk wiekcadans het ruim; bijen gonzen voorbij in brommend gesuis; muggen dansen in trillende zwermen; de krekel stoot zijn eeuwig herhaalde cri-cri uit de weelderige akkers met de zwaargevulde aren, licht bewogen door zachte zephyrs.
Een enkele maal het melodieus geklinklang van
| |
| |
het blauwig torentje, dat koket; opkokert te midden der nederige witte huisjes met roode pannendaken, het geblaf van een hond, onomkoopbare schildwacht voor de breedronde poort van boerenhoeve; de klappende zweepslag van den voerman naast zijn zwaar zwoegend paard voor den hoogbeladen wagen.
Een idylle van ongestoorden vrede, van zalig geluk, deze eenzame, ver van het druk gewoel der wereld verwijderde oorden, een nirwana op aarde.
En toch... toch, ook hier dezelfde aandoeningen, dezelfde driften, dezelfde zielesmarten als in de groote, fel bewogen wereld; ook hier vlammen en woeden de hartstochten, ook hier liefde en haat, ook hier nijd en ijverzucht, ook hier trouw en wraak in hun meest verheven grootheid tevens in hun meest gedrochtelijke vormen; ook hier de mensch.
In de onmiddellijke nabijheid van Roosdaal verheft zich de Lommersberg, ter zijde van den grooten weg, welke de dorpen Bickelrade en Welckerheide met elkander verbindt.
Wijd uitgestrekt, dichtbegroeid bosch, dat statig oprijst op den heuvelrug, omrondend donker zwart hol, dat als sombere kloof in de aarde gaapt.
Voorheen een uitgestrekte mergelgroeve, waaruit de bewoners de blokken zaagden, bouwmaterialen voor hunne huizen. Thans verlaten, nadat de bergingenieurs beslist hadden, dat de steen niet meer aan zijn doel beantwoordde, dat deze tenge- | |
| |
volge van ‘de graaf’, van ‘de hurt’ en van tallooze scheuren, voor bouwstoffen ten eenenmale ongeschikt was geworden.
Boven dit hol op slechts korten afstand van elkaar verwijderd, twee armzalige vervallen huisjes met leemen, witgepleisterde muren, geschraagd door tallooze, als spinneweb zich verspreidende, half vermolmde dwarshouten; op de gore strooien daken tal van groenige mosknobbels; een paar ruwe verweerde aan elkaar gespijkerde planken voor scheef vierkante openingen vormen de deuren, welke toegang geven tot deze krotten; de vensters ter weerszijden bestaan uit eenige door de zon bruingeel gebrande ruitjes, de meesten gebarsten, door vuil papieren strooken aan elkaar gehecht.
Er ligt een vloek op deze eenzame huisjes; de schoolkinderen snellen deze voorbij met angstigen schrik; bijgeloovige boerinnen zullen niet verzuimen een kruis te slaan, als zij bij invallende duisternis naar hunne dorpen terugkeeren.
In die huisjes toch wonen de afstammelingen van de voormalige beulen van dit land, welke in de laatste jaren der achttiende eeuw de leden der Bokkenrijdersbende hadden gehangen, geworgd, gevierendeeld, geradbraakt.
't Waren ellendelingen, die door het volk genoemde Bokkenrijders, dieven, moordenaars, die zich niet ontzagen de bewoners der afgelegen hoeven te pijnigen, te martelen, hunne bloote voetzolen te
| |
| |
roosteren voor de heetblakerende vuurvlammen, tot hun slachtoffers, schier zinneloos door de gruwelfolteringen, den schurken de plaatsen aanwezen, waar zij hunne schatten hadden verborgen - 't waren God en zijne heiligen verdoemende schavuiten, die niet terugdeinsden om de kerken te plunderen, de heilige hostie met voeten te treden, jonge vrouwen te mishandelen, na hun eerst van hun sieraden te hebben beroofd, schrik en ontzetting te verspreiden over het geheel Zuidelijk gedeelte van Limburg.
Een afschuwelijke toestand, een onmenschelijk bestaan in deze streken, gedurende die dagen; men verzekerde elkaar, men wist het absoluut zeker: de bende telde duizende en duizende leden, die des nachts op bokken door de lucht reden, maar wie... wie, die aan den duivel verkochten?
Ze pleegden hun misdaden altijd met maskers voor het aangezicht, het lijf omhuld door donkere mantels, die elken lichaamsvorm verborg... wie... wie, die aan den duivel verkochten?
Alle pogingen, welke de fiscaal-generaal, de schouten en schepenen in het werk stelden om eenige dier booswichten in handen te krijgen, bleken ijdel te zijn - 't was of een onzichtbare macht hen beschermde; welke plannen de drossaard en zijne helpers ook vormden om de schuldigen te ontdekken, met welke geheimzinnigheden zij ook te werk gingen, 't was altijd te vergeefs geweest; de bokkenrijders wisten alles.
| |
| |
Zij kwamen nooit in oorden, waarin hinderlagen waren gelegd; zij voerden steeds hunne boevenstreken uit op plaatsen, waar zij volkomen veilig waren.
Wie... wie waren zij... wie hunne spionnen... wie hunne medeplichtigen... wie... wie... God weet, of zij, met wie zij dagelijks vertoefden, steeds in hun nabijheid waren... of die ook niet...
Liefde, vriendschap, familieleven bestonden niet meer; de mannen zagen elkaar met achterdocht aan; de vrouw wantrouwde haar echtgenoot, de moeder haar zoon, de zuster haar broer, de bruid haar bruigom.
In de kerken was het gebed werktuigelijk; slechts een lippen geprevel zonder devotie, zonder bezieling, zonder liefde, zonder eerbied voor den Allerhoogste, voor Wien zij hunne knieën bogen; in elk brein slechts één gedachte, één hun hersenen pijnigend zoeken... wie... wie... wie van die allen die, met hen vereenigd op deze gewijde plaats, den rozenkrans om de gevouwen handen, eerbiedig het hoofd bogen, biddend afsmeekten de genade uit den Hemel.
Het koor zingt wondervol mooi; de akkoorden van het orgel dalen op hen neer in plechtigen, verheven ernst, begeleidend die aan God gewijde zangen... wie... wie van die zangers.
Langzaam sterven weg die toonen; schuifelend met sleepende voeten trekken de geloovigen weg door de hooge, holle ruimte, waar nog traagjes
| |
| |
nevelen de dampende wierookgolfjes - allen, die in 't voorbijgaan even de bloote vingers dompelen in de steenen wijwaterkom, het kruis slaan op voorhoofd en borst...... wie...... wie van hen, de schijnheiligen - wie de verdoemde huichelaars.
En buiten in de heldere zon beglansde lucht, een haastig zich voortspoeden over plein en wegen, groetend met schuwe blikken de vrienden en kennissen. God weet of ook niet zij...
Een tergende angst, een zenuwmoordende ontzetting, die zich van allen heeft meester gemaakt, aan welke echter niemand durft uiting geven.
Eindelijk... eindelijk dan toch een lichtstraal in deze donkere, zwarte duisternis.
Een doodstille nacht; aan den grauwen hemel slechts enkele bleeke sterren.
In de nabijheid van Wylré hebben de Bokkenrijders een aanval beraamd op het kasteel van den rijken heer de Landrimont.
Het geheele plan is met de uiterste zorgvuldigheid beraamd en voorbereid; ze kennen de plaats, waar de slotbewoner gewoon is zijn schatten te bergen; ze hebben de diepten van de het kasteel omringende grachten gepeild; ze zijn in het bezit van den platten grond van het terrein; slechts één feit is den roovers onbekend gebleven: enkele dagen tevoren heeft de heer de Landrimont na den plotselingen dood van den vorigen, een nieuwen grooten waakhond gekocht, dien hij des nachts in zijn slaapvertrek heeft gehouden. Plots
| |
| |
richt het beest den kop omhoog; dan een woest opspringen met dof, dreigend gegrom, de vurige schitter-oogen gericht naar het venster.
Zijn meester rasch ontwaakt, roept de knechten, welke hunne immer gereedstaande geweren grijpen.
Door de kleine, open nis turend naar buiten, ontwaren zij enkele wazige schimmen aan de overzijde van de gracht, blijkbaar zich ontkleedend om vervolgens, de glimflitsende messen en dolken tusschen hunne tanden, voorzichtig, elk gedruisch vermijdend, in het water te glijden, te zwemmen in de richting van het slot - nader en nader de zwarte balhoofden, als rollend over den donkeren plas.
Een der knechten, een der beste schutters van de St. Hubertus-Vereeniging, brengt zachtkens het geweer aan den schouder, legt aan op den meest nabijzijnden bal - een schot, onmiddellijk gevolgd door rauwe, akelige kreet en het hoofd is verdwenen; de anderen, zijn metgezellen, zwemmen ijlings terug naar den oever met schielijke, hardplassende armuitstrekkingen. Donkere silhouetten van rasch zich bukkende figuren met naar den grond grijpende handen en dan een weghollen met klein gebogen ruggen en pakken omvattende armen.
Nog enkele schoten op de vluchtenden gericht, zonder hen nochtans te deren.
Het geknal heeft de bewoners der naburige hui- | |
| |
zen doen ontwaken; in de verte het luid blafgebas van honden; het knarsend openen der zware poorten van hoeven; mannen, met gaffels, met zeisen, hooivorken en dorschvlegels gewapend, enkelen met geweren, naderen van alle zijden, in raaswoede schreeuwend, tierend: ‘de Bokkenrijders, de Bokkenrijders’.
Grauw, somber verschijnt het daglicht; in de nabijheid van het slot, op de binnenplaats, een dooreenmengeling van zich zenuwachtig heen en weer bewegende gestalten.
Het zwart donkere water, fantastisch, spookachtig verlicht door heen en weer schommelende lantaarns in het bootje, dat dobbert in de nabijheid van de plek, waar de roover gevallen is; enkele mannen, welke de lange van haken voorziene stokken met ruw geweld omlaag stooten, weer omhoog halen.
Plots rauwe cynische kreet ‘nondediu, ich höb em’ en bijna tegelijkertijd anderen, welke met klauwende handen grijpen het naakte lijk, waarin zich de scherpe haakstok diep heeft gewroet.
Een algemeen samenloopen, een nauw in dichten kring zich verdringen der inmiddels talrijker en talrijker saamgestroomde menigte, nieuwsgierig de halzen uitstrekkend.
Wie... wie zou het zijn... de smeerlap, het canaille, dat zij eindelijk te pakken hebben gekregen, al was ie dan ook kapot - wie het loeder?
| |
| |
Een kreet van ontzetting uit aller borst.
De schepen... de schepen... Martin Ploem... de schepen krijschen, schreeuwen, tieren allen door elkaar in angstig verward stemmengeraas, turend met groote, wijd open speroogen naar dat lijk, als kunnen, willen zij nog niet gelooven... de schepen... Martin Ploem, de brave, vriendelijke schepen, de eerbiedwaardige man, die steeds vooraan in de kerk zat, vlak bij het altaar, immer zoo trouw zijn godsdienstige plichten vervulde... dat kreng, die Satan.
‘Kobus’, gebiedt de heer de Landrimont een zijner knechten, ‘span sebiet den moor voor den wagen en rjjd als de weerlicht naar den drossaard, vraagt hem om zoo gauw als hij kan hier te komen.’
Ongeveer een uur later verschijnt de heer de Limpens met zijn secretaris Gerard Lindemans.
Diepe, angstige stilte bij hun binnentreden; eerbiedig schuifelt de menigte achteruit.
‘De schepen, Martin Ploem, drossaard,’ voegt de heer de Landrimont dezen toe, wijzend naar het lijk, ‘een mijner beste vrienden, zooals ik meende, iemand, aan wien ik mijn geheele vertrouwen had geschonken, die al mijn geheimen kende.’
Smeerlap, canaille, loeder, woorden, die gaan door de menigte.
Kalm, peinzend aanschouwt de drossaard den doode; hij begrijpt nu hoe alle plannen, de geheime instructies, door hem gegeven, alles, wat door
| |
| |
hem met de schepenen in hunne besloten vergaderingen was besproken en behandeld den Bokkenrijders bekend was.
Dan zich weer wendend tot den heer de Landrimont, laat mij terstond met uwe voiture naar zijn huis brengen.
En hier wordt met de meest nauwkeurige oplettendheid het geheele huis onderzocht, elke kast geopend, elke lade doorsnuffeld; boeken, papieren, brieven worden in beslag genomen, in het rijtuig gebracht om later aan nog zorgvuldiger onderzoek te worden onderworpen.
En de drossaard heeft gevonden den naam van Jozef Kerkhoffs, chirurgijn en heelmeester te Kerkrade, een algemeen geacht en bemind man, als hoofd der bende, zijn broeder Balthus met diens vrouw, Marie Notermans als zijn voornaamste helpers, verder de namen van landbouwers, eigenaars van groote hoeven, van ambachtslieden, van marskramers, van kerkdienaren, zelfs van twee jonge mannen van adellijke geboorte.
Velen dezer, de rijkeren, de voornamen hebben door overhaaste vlucht zich zelven in veiligheid weten te stellen; enkelen hebben zelfmoord gepleegd; de overigen gevangen genomen en, door de wreedste folteringen op de pijnbank tot bekentenis gebracht, hebben hun misdaden geboet door de hand van den beul, aan den worgpaal, aan de galg, aan het rad.
Met woeste uiting van razernij, met haatvol
| |
| |
uitgebraakt tieren en schelden, met verward gekrijsch van de laagste, gemeenste verwenschingen en vervloekingen tot eeuwige verdoemenis, met dreigend opgeheven vuisten hebben de van uren en uren ver saamgestroomden gevolgd de open karren, waarmede de veroordeelden naar den Lommersberg werden vervoerd, waar dreigend tegen de blauwe lucht de silhouetten van galg, schavot en worgpaal.
Ze hebben hen geworpen met slijk, met modder, met steenen; de begeleidende schutterij heeft alle krachten moeten inspannen om terug te dringen die zich in dichte drommen opduwende menigte.
Met de kolven hunner geweren hebben zij teruggestooten de voorsten, gereed, als wilde dieren te springen in de wagens om hen, de gevonnisten te verscheuren met eigen klauwen; het geroffel der trommen is verstomd onder het gekrijsch-gegil der vrouwen, als zij aanschouwen de aan de galg bengelende, spartelende lichamen, als zij hunne smartkreten hooren, als de beul met den zwaren koevoet hunne ledematen verplettert, als zij zien de grijnzende, verwrongen, blauw kleurende gezichten, met de met bloed doorloopen uitpuilende oogen van de aan den worgpaal gekluisterden.
Eindelijk, eindelijk dan toch hunne dorpen verlost van dat tuig, van die uit de Hel gekropen duivels, van die door God verdoemde schurken - eindelijk weer rust in hunne harten, eindelijk
| |
| |
weer vertrouwen in hunne zielen, eindelijk het weer kunnen bidden in volle devotie met ernstige aandacht en innige dankbaarheid tot den rechtvaardigen God, die eindelijk zijn toorn op dat geboefte had doen nederdalen en hij zou ze nog veel strenger straffen, nog veel erger als de menschen hier beneden het reeds gedaan hadden - hier hadden ze hen gepijnigd en gefolterd, maar die pijnigingen hadden slechts kort geduurd, hiernamaals zouden ze eeuwig duren - daar waren zij zeker van.
Ongeveer een eeuw later.
De bloed- en aanverwanten der gevonniste misdadigers hebben hunne woonplaatsen verlaten, zich gevestigd in ver verwijderde oorden, in vreemde landen, verjaagd, verbannen door de verachting, door de haat hunner dorpsgenooten, die in smalend beleedigen hun verweten de zonden der hunnen, met fieren trots, met opgeheven hoofde en luide stemmen verzekerden, dat hun naam rein en onbevlekt was gebleven, dat deze nooit door geen enkelen hunner verwanten bezoedeld was geworden, dat aan hun handen geen bloed kleefde, dat hun vingers nooit zich hadden uitgestrekt naar het goed van anderen.
Allengskens echter in den loop der tijden vergeten de namen der booswichten en tevens die hunner nazaten, welke nooit meer werden gehoord, waarover niemand meer sprak, enkel nog te vin- | |
| |
den in de processen-verbalen en protocollen, rustend in de stoffige archieven van Gerechtshoven.
Slechts één, één enkele naam is gebleven langen, langen tijd in de herinnering der bewoners, de naam der mannen - twee broeders - door wier hand de vonnissen der rechters waren ten uitvoer gelegd, de naam der mannen, die, gehoorzaam aan de hun van hooger hand verstrekte bevelen, de ellendige roovers en moordenaars hun gerechte straffen hadden doen ondergaan, de naam der beulen.
Wauben heetten zij.
Echter ook deze naam thans schier vergeten.
De Roosdalers spreken over hun klein- en achterkleinkinderen bijkans niet anders als over den langen of kleinen, van den mageren of dikken, van den flessen (blonden) of zwarten beulsjong of beulsmeid.
Een ellendig bestaan, dat zij voeren.
Geheel in overeenstemming met het in vroegere jaren starkoppig, onverzettelijk vasthouden der bewoners onzer Zuid-Limburgsche dorpen aan het bijgeloof, aan de overleveringen, aan de vooroordeelen der voorouders, is in hunne zielen gebleven de haat en de afschuw tegen den beul, tegen zijn kinderen en kindskinderen.
Op school werden dezen uitgejouwd, gehoond door hun kameraadjes; geen enkele, die hen wilde laten deelnemen in hun spelen; in het Godsgebouw steeds leeg de stoelen naast hen; de kerkmeester
| |
| |
stiet het fluweelen zakje, waarin de geloovigen hun liefdegaven offerden vlug hen voorbij, als duchtte hij, dat ook hun offer de giften der anderen zou ontwijden; geen groet bij het verlaten van des Heeren tempel; slechts overal ontwijkende blikken.
Parias, verworpenen in het wereldleven.
Toch waren zij gebleven in dit oord, gestuwd door ijzeren, onverzettelijken trotsch, die hen dwong weerstand te bieden aan dien onrechtvaardigen haat en verachting, aan dat wreed vooroordeel; zij wilden niet vluchten als lafaards, zij, die zich van geen schuld bewust waren, zij, die altijd eerlijke, brave menschen waren geweest.
Wijl geen boerenzoon, geen knecht, geen arbeider het zou gewaagd hebben met een dochter uit dat geslacht naar den pastoor te gaan, geen jonge vrouw, geen deerne haar hand zou hebben willen reiken aan een man uit deze gevloekte familie, waren zij wel gedwongen geweest te huwen met elkaar, eerst de neven met de nichten, later de achterneven met de achternichten.
En niet enkel liefde, maar ook vriendschap, hulp en steun hadden zij bij elkaar gevonden.
Zij leefden van de gezamenlijke opbrengst hunner akkers, welke zij met nauwkeurige zorg beploegden; geen akkers, zoo schoon, zoo proper van onkruid gewied, als de hunnen; de vorens als met een liniaal getrokken; hun goed verzorgde paarden hadden stalling gevonden in de verlaten mergelgroeve, waar zij beschut waren tegen koude
| |
| |
en regen; ook hier hun gereedschappen, hun ploegen, hun wellen en eggen.
De steeds zich herhalende vermenging van hetzelfde bloed was niet gebleven zonder noodlottige gevolgen. Allengskens een zwak, uitgeput ras, waarvan velen reeds als kinderen gestorven waren.
Thans nog enkel twee gezinnen, die afzonderlijk huisden in de beide hutten op den Lommersberg.
In de eene woonde Tinus Wauben, de oude, met zijn kleindochter Liesbet, in de andere Gradus Wauben, de zwarte met zijn zoon Bertus, de strooper.
Deze laatste lange, tengere man van omstreeks vijf en twintig jaren.
Onder de donkere haren, in breede golf neervallend op het zongebruind voorhoofd, zwarte oogen; een rechtgelijnde neus boven weelderigen knevel, schier bedekkend den welgevormden mond met vastgenepen lippen.
Geen brute kracht in dat broze lichaam met de hoekige schouders en lange, dunne beenen, maar in die doorborende blikken hartstocht en sluwe list.
Zij wisten het allen in Roosdaal: het beulsjong was een geduchte, geslepen wilddief, een schutter, zooals er niet een te vinden was in geen vijf en twintig uur in de contrée en slim, slim... de garde champieter, de marechaussées, de commiezen, de heele Godsganschelijke bende te slim af - nooit had een van hen hem kunnen attrapeeren - had- | |
| |
den zij na uren en uren in verborgen schuilhoeken te hebben gelegen, hem eindelijk ontwaard in het achter zijn krot gelegen bosch, waren zij overtuigd, dat hij hen ditmaal niet zou ontsnappen, dan was hij, vóór zij in zijn nabijheid waren, plotseling verdwenen, alsof de aarde hem verzwolgen had.
Zij wisten, dat hij de onderaardsche groeve was binnengedrongen - maar hoe... waar - dat hadden zij nooit kunnen ontdekken, niettegenstaande de meest nauwkeurige nasporingen.
In die duistere, zwart donkere gangen zelve, waar niemand meer den weg kende, waagden zij zich niet - wie zou er hen uithalen, als zij verdwaalden - dat beulsjong zeker niet, die zou hen met het grootste pleizier laten crepeeren.
De dorpelingen haatten hem, vuriger, woester nog als zij gehaat hadden die anderen van dat vervloekte ras; zij haatten dien trotschen, verwaten kerel, die hen voorbij liep met spottenden blik in zijn knipperende oogen, met sarrenden grijnslach om zijn vastgenepen lippen, beantwoordde hun scheldwoorden, hun vloeken - het maakte hen razend die gemeene, tartende lach.
O, als ze hem eens konden ontmoeten ergens op eenzame plek, waar niemand hen zou kunnen zien, niemand tegen hen getuigenis zou kunnen afleggen, ze niet in de kast zouden draaien voor dat crapule - dat was hij hun niet waard - ranselen zouden ze hem, ranselen, dat hij er bij bleef
| |
| |
neerliggen, tot hij kapot ging, die hondsvot.
Ze wisten het echter niet, dat die jongen leed, ondragelijke smarten leed, dat die spottende oogen, die lach slechts een masker waren, waar achter hij verborg zijn nameloos verdriet, zijn wanhoop over dat veracht, verguisd, over dat tot paria gedoemd zijn door allen, wier meerdere hij zich voelde, hij vroeger op school een der besten, nu de gewiekste, de slimste van dat geheele zoodje - ze wisten het niet, dat diezelfde jongen soms uren in de donkere groeve verwijlde, de oogranden vol tranen, z'n troost en opbeuring zocht bij zijn paard, dat hem niet uitschold, hem niet beleedigde, trouw beest, uit wiens groote oogen geen verachting, geen haat hem tegenflikkerde.
Hij had het lief, dat dier, z'n kameraad; aan hem wijdde hij al zijn zorgen, aan hem vertelde hij soms in bulderend geschrei z'n vurig wenschen, z'n begeeren... wraak, wraak - o, als hij maar de macht had om die wraak te kunnen botvieren, maar die macht bezat hij niet... zou hij ook nooit bezitten, hij, de enkeling tegenover allen - een vod, een stuk dweil, waar ieder op trapte, altijd trappen zou, zoo lang hij hier bleef - verdoemd, als hij alleen was, zijn zieken vader niet moest verzorgen, dan smeerde hij em, sebiet - hij zou niet zoo koppig zijn als die anderen voor hem, wat hebben ze er mee verdiend, wat hebben ze er voor gekocht met hun harden kop, niets anders als beroerdigheid, hun heele leven
| |
| |
lang - wat zou het hem kunnen schelen, dat die anderen, dat gespuis met grijnzend genot elkaar zouden vertellen, dat ze hun doel hadden bereikt, hun zin hadden gekregen, dat zij dat beulsjong net zoo lang hadden gepest en gejudast, dat hij er vandoor had moeten gaan - wat zou dat alles hem kunnen bliksemen, als hij ze toch nooit meer zou zien, nooit meer hun scheldende stemmen zou hooren, en daar zou hij wel voor zorgen - een kerel, als hij, kon overal zijn kost verdienen en nog meer als zijn kost, in oorden, waar ze hem niet kenden, nooit hadden gehoord van Bokkenrijders, van beulskinderen - hij was niet zoo sterk, zoo krachtig als de andere jongens van zijn leeftijd, dat was waar, maar hij was een goed landbouwer en hij kon met paarden omgaan, zooals geen - dat is ook veel waard voor een boer; 't ging echter niet, nu nog niet - hij mocht vader niet alleen laten - 't zou gemeen zijn, zoo lang deze te ziek en te beroerd was om zich zelven te beredderen en er niemand anders bestond om hem bij te staan - nonkel Tinus was te oud en Liesbet, goed, braaf kind, had zelf de handen al vol met het zorgen voor haar eigen grootvader - neen 't ging niet, 't ging niet - hij moest blijven in dit vervloekte dorp, zoolang vader nog leefde.
Een ijzige winterdag; de sneeuw, voortgejaagd door loeienden wind, warrelt, dansspringt in wijde golven door de grauwe, sombere lucht.
| |
| |
Hoog de witte vacht op de eenzame wegen; kale, bladerlooze boomen, als met dons overtogen; de dennen, de larissen, groene pyramiden onder blank watte omhulsel; glimmende doorzichtige ijskegels, die als scherppuntige dolken neerhangen van de daken en vensterkozijnen.
De schouders hoog opgetrokken, den rug gebogen, de verkleumde handen, diep in de zakken, schrijdt Bertus Wauben voort met krachtigen, driftigen tred over den grooten weg, die van Maastricht naar Roosdaal leidt, zijn buidel vol vijffrancstukken, welke hij van den poelier in Limburg's hoofdstad heeft ontvangen, in ruil voor de hem gebrachte wilde eenden.
Trillingen, die ophuiveren langs zijn rug, een beefgesidder over het lijf, een ijzig strak voelen in zijn gezicht, waartegen de immer gierende wind de sneeuwvlokken zwiept.
Eigenlijk stom van hem, dat hij niet met den trein is gegaan, stom zijn angst voor de Roosdaalsche jongens, die hij in de stad heeft gezien, stom zijn angst voor hun schelden en honen, vervloekt stom.
Ginds een bruin verdord palmtakje boven de deur van klein nietig huisje - teeken dat daar een herberg is - dat hij daar een drupke zal kunnen krijgen, dat weer warmte, gloed zal brengen in zijn verstijfde ledematen, weer kracht zal geven om verder te schrijden op de wankelende beenen.
| |
| |
Een ontstellende schrik in hem, als hij de deur opent.
Tegen den bobbelenden, blauwig witten muur van het laag bedompt vertrek een viertal nog jonge Roosdalers voor goor viezen tafel met bruin ingevreten kringen, waarop zij met kletsend geweld de kaarten neersmakken.
Hij kent ze allen, vroegere schoolmakkers van hem - de lange, Antoon van Eijgelshoven, zoon van rijken boer, nu zelf eigenaar van den Wingerdshof, een der grootste hoeven van den omtrek, een beroerling, een lafaard, die reeds op school hem geslagen, geranseld heeft, kleinen, zwakken jongen, niet in staat om zich te verdedigen tegen den veel grooteren, sterkeren knaap.
Een goed werkman, zoo lang hij is in z'n eigen gedoe, op z'n eigen hof, maar geregeld met een stuk in z'n kraag, zoo gauw hij een poos in de herberg zit.
Nu ook weer met die fletse wateroogen, waarin toch nog giftige vijandigheid.
‘Nondediu’ nog met lallende, lodderende stem, ‘daar heb je dat beulsjong ook’ en tegelijk met slappe hand een gebaar naar de jonge vrouw achter het buffet.
Niks zeggen, niks zeggen, alleen maar lachen.
‘Een drupke juffrouw.’
Zonder woord, zonder den gebruikelijken wensch ‘laat het u smaken’ reikt zij hem over het bestelde, maar... in een glas zonder voet - de meest
| |
| |
grievende beleediging den Limburger aangedaan; 't beteekent, dat hij het ontvangen glas niet mag neerzetten op een tafel, dat hij zelf geen plaats mag nemen in dit vertrek, dat zijn bijzijn hier niet geduld wordt.
Vuur schittert in zijn donkere oogen, die haat priemen; heete gloed golft door zijn aderen; 't brandt in zijn hersenen, de vuisten trillen en hij vergeet... dien lach, dien hen sarrenden lach. Met sidderende hand heeft hij gegrepen dat glas, het neergesmakt op den grond, terwijl zijn schuimende lippen uitbraken: ‘krengen, krengen, gemeene, laffe krengen.’
‘Wat... wat’ terwijl van Eygelshoven moeitevol oprijst, dreigend met wankelende passen hem nadert, wat... durft dat loeder hen uitschelden, hen, eerlijke luiskinderen - d'r uit, sacrénom, d'r uit met uitgestrekten arm in de richting van de deur - hij hoort hier niet in hun compenie, hij, de beulsjong.
Bertus wijkt ditmaal niet - pal blijft hij staan, steeds krijschend met vooruitgestoken kin ‘krengen, zuiplappen’ en tegelijk een vuistslag, welke zijn vijand in het gezicht treft.
‘Wel nondediu, durft dat canaille nog slaan -een greep, als met ijzeren klem om zijn strot, die hem naar adem doet snakken; meerdere vuisten, die bonken op zijn hoofd, op zijn schouders, handen, die met klauwende vingeren hem sleuren naar de deur; woeste schop, die hem doet tuimelen voor- | |
| |
over in de sneeuw - ze mochten dit alles doen - 't was niks anders geweest als zich zelf verdedigen tegen dien Schwerenöter, die begonnen was, die het eerst geslagen had.
Een oogenblik blijft hij liggen, stil, bewegingloos met versufte hersenen - dan een langzaam met handen en knieën op den grond zich omhoog duwen - een haatblik naar die kerels, nog voor de deur van het huisje, starend hem aan met glundere pretoogen, uitbulderend schamperen lach... en dan een strompelen, een waggelen als dronken man over den weg in de richting van den Lommersberg, naar zijn groeve.
Hij heeft den moed niet meer om zijn schreden te richten naar Roosdaal; hij vlucht wanneer hij haar bewoners ontwaart; eens hebben ze hem jouwend gevraagd hoe hem dat drupke had gesmaakt bij Catrientsje op den Merseler weg of hij er niet bezopen van was geworden. Hij heeft toen getracht weer te lachen, maar ditmaal heeft z'n ontstuimige raaswoede geweigerd den mond tot dien lach te plooien.
Ernstiger de ziekte van den vader; heviger, brandender de koortsen, die meer en meer afmatten het verzwakte, uitgeputte lichaam.
De dokter moet komen, maar die woont in het dorp en daar wil hij niet meer heen... hij zal Liesbet vragen... en zij heeft niet geaarzeld om gehoor
| |
| |
te geven aan zijn verzoek - zij heeft hem niet gevraagd waarom hij zelf niet ging - zij begreep - zij heeft slechts geantwoord: ‘goed Bertus, ik zal gaan.’
‘Ja maar gauw Liesbet - ik ben bang, dat het anders te laat zou zijn.’
‘Sebiet.’
Een knik, een vaste handdruk, als eenige dank.
Zij heeft het hoofd gehuld in den wollen plak, den omslagdoek over de borst geslagen om vervolgens met ijlende schreden te draven naar de woning van den dokter.
Spoedig weer terug, de meester zal van middag nog komen, heeft hij beloofd.’
‘Ik hoop, dat hij het doen zal, intusschen mijn besten dank hoor - ik zal 't niet vergeten.’
‘Och Bertus schei toch uit - familie onder-elkaar - afijn het beste met je vader - ik kom straks wel eens hooren, wat de meester heeft gezegd.’
Werkelijk is deze nog dienzelfden middag gekomen.
Een angstige lippentrek, een voorhoofd fronsen, gepaard met kort hoofdschudden, als hij den kranken heeft onderzocht.
‘'t Spijt me Wauben het je te moeten zeggen’ in fluisterend gelispel, ‘'t zal niet lang meer duren.’
‘Alzoo geen hoop meer?’
‘Neen Wauben 't is zoo; 't hart werkt haast
| |
| |
niet meer - ik kom straks terug om hem nog een inspuiting te geven, als het dan nog noodig zal zijn. 't Spijt me voor je Wauben - alzoo tot straks,’ terwijl hij hem de hand toereikt.
‘Tot straks dokter.’
Met verbaasde, tevens dankbare blikken staart Bertus hem na - het eerste vriendelijke woord, dat hij uit vreemden mond heeft gehoord, al bracht dat woord ook verdriet en smart - ‘'t speet hem... 't speet hem,’ niets beteekenende woorden, die hij overal, bij elk sterfbed zal spreken tot de treurenden, maar hij heeft diezelfde woorden toch ook gezegd tot hem - voor zijn leed heeft hij getoond hetzelfde respect als dat voor anderen.
Een blij voelen in hem, slechts kort, heel kort.
Treurige, onzalige begrafenis.
Op schokkende wagen met knarsende wielen, getrokken door boerenarbeiderspaard, de grenenhouten kist, waarin de doode. Alleen enkele gebeden prevelende priesters in goor witte koorhemden achter den kruisdragenden misdienaar, welke den poveren stoet voorafgaan.
Slechts Bertus naast den op zijn kleindochter steunenden grootvader, achter de op de straatsteenen hobbelende kar.
Spottend giegellachen der weinige dorpelingen, geschaard aan de zijkanten van den weg.
Zij ontblooten de hoofden niet; slechts de eerbied voor het kruis, het beeld van den Zaligmaker,
| |
| |
de angst voor hunne dienaren Gods weerhouden hen hun honende gedachten luid uit te schreeuwen, te schetteren de scheldwoorden, waarvan vol zijn de keel.
Enkel met gedempte fluisterstemmen, dat daar nu de geheele rotzooi bij elkaar is - als die nu ook maar wilden crepeeren, dan waren zij de verdoemelingen kwijt, de schande van Roosdaal.
Niemand in de kerk om te bidden voor het zieleheil van den doode - niemand op het kerkhof om het laatste vaarwel hem toe te roepen - niemand als zij, de verstootenen, de paria's.
Langs kleine, eenzame veldwegen zijn zij dien middag terug gekeerd naar hunne woningen.
‘Dank je Nonkel, dank je Liesbet’ heeft Bertus bij het afscheidnemen gezegd, ‘dank jelui allebei voor de laatste eer aan vader bewezen.’
Nu alleen, geheel alleen, nu zelfs niet meer in eigen huis een vriendelijk woord.
Waarom nog langer hier blijven, waarom er nu niet vandoor gaan, waarover hij al zoo lang heeft geprakkeseerd.
Beroerd, dat hij eerst nog adie zal moeten zeggen aan Nonkel Gradus en aan Liesbet - ze zullen boos zijn, hem verwijten zijn lafheid, hij de eerste van alle Waubens, die vlucht. Nou goed, laten ze hem dat verwijten, als ze er pleizier in hebben - hij verdomt het echter om zijn geheel verder leven naar den bliksem te gooien, omdat
| |
| |
zijn grootvader, ooms, neven met hunne vrouwen en kinderen dat ook gedaan hebben, om dat zij te koppig waren om op zij van den muur te gaan, waar zij toch niet bij machte waren om door te breken.
Toch beroerd om die verwijten te hooren uit den mond van dien ouden man, van dat jonge meisje, die altijd zoo aimable voor hem geweest zijn.
Dan maar geen adie zeggen; morgen stiekum 'm smeren - waarheen - dat weet hij nog niet - hij zal wel ergens een plaats vinden op de een of andere boerderij, als hij maar eenmaal weg is uit dit rotnest, maar dan ook ver, heel ver weg.
Bornsheim, groot, wijd uitgestrekt dorp in het Noorden van Limburg; rijke hoeven te midden der onafzienbare velden van goudgeel graan en groene weiden, waarin huppelen de paarden, dartel springen de lammeren, rusten herkauwend de koeien onder de wit bebloemde appel- en perenboomen.
Statig, ernstig, als draagt ze al de geheimen der omwonenden, de kerk met zijn spitspuntigen toren, waarop trotsch en fier in steeds draaiend beweeg, de koperen, glanzende haan.
Eenzaam, in ongenaakbare rust verheft zich, omgeven door bloeiende meidoornhagen, de grootste, machtigste dezer hoeven, de Ster.
Stevige met ijzeren reepen beslagen poort in
| |
| |
goed onderhouden brikken muur, welke toegang geeft tot dit erf. Rondom de langwerpige mestvaalt, waarop tal van eenden en kippen, de stallen der paarden en koeien; de hooizolders en dorschvloeren, waarboven, onder roode daken de slaapplaatsen der arbeiders.
Aan het einde, in volle breedte, de woning van Willem Wetzels, de eigenaar van de Ster, goed, zorgvuldig onderhouden huis met tallooze van ijzeren staven voorziene vensters.
Hij, de rijkste boer van de geheele omgeving, hij de bezitter van den grootsten veestapel, de meester van het grootste aantal meiden en knechten.
Hier op deze hoeve heeft Bertus Wauben zich verhuurd. De baas had in den beginne weinig genieïgheid gehad in dien langen, mageren slungel, waar zeker voor geen dubbeltje force in zat, zooals hjj daar voor hem stond met z'n dunne beenen en hoekige schouders.
‘Ja baas,’ had Wauben gezegd, begrijpend die spottende meewarige blikken, ‘zoo robust, als die anderen, die ik daar zie, ben ik niet, maar misschien zou je me toch wel kunnen gebruiken voor de paarden, daar heb ik verstand van, zoo als er niet veel zijn, al zeg ik het zelf, als er een ziek is, hoef je niet om den dokter te sturen, dat knap ik zelf op en als je er een soms wilt koopen of verkoopen roep er mij dan bij, dan kun je gegarandeerd zijn, dat ze je niet in de luren zullen leggen.’
| |
| |
Ja, zoo een zou hij wel kunnen gebruiken - afijn, hij zou het met hem probeeren.
Hij had niks te veel van zich zelven gezegd, dat had Wetzels al heel gauw in 't vizier gekregen, een betere veearts als hij, die simpele boerenknul, bestond er niet, 't was of hij de beesten van binnen kon zien en gewiekst, gewiekst, geen jood, die hem in den nek kon zien, al had hij nog zooveel foefies gebruikt om het een of ander mankement bij het beest te verbergen, hij had het altijd direkt in de gaten gehad.
Hij wist ook sebiet, wat zoo'n beest waard was, hem altijd verteld hoeveel hij er voor mocht geven en daaraan had hij zich voor altijd prompt gehouden; geen rooie duit meer hadden de kooplui ooit van hem te pakken kunnen krijgen, als de som, die Bertus hem genoemd had. Ze hadden hem dan wel uitgescholden voor al wat gemeen was, voor ‘afzetter, bloedzuiger, idioot, dat hij, zoo'n rijke boer met zooveel verstand in z'n hersens, die altijd getoond had z'n eigen zaken wel te kunnen opknappen, zich nu zoo liet belazeren, zoo gewillig als een kind luisterde naar wat zoo'n boonenstaak, zoo'n stomme pummel hem wijsmaakte.’
Hij had ze laten schelden, zich nooit boos gemaakt, maar toch altijd z'n zin gekregen - 't was 'n profijtelijke knecht, die nieuwe, daar ging niks van af.
En eerlijk was hij ook, als goud, ze hadden wel eens geprobeerd om hem 'n paar rijksdaalders in
| |
| |
de hand te stoppen, opdat hij z'n mond zou dichthouden, maar, dan waren zij van een koue kermis thuis gekomen - het geld had hij hen zoo maar voor de voeten geworpen en uitgescholden als hij ze had - hij wist niet, dat er zooveel scheldwoorden in één taal konden bestaan.
Een geheel andere kerel dan ook als in Roosdaal. Blijde glinstering in de nu levendige oogen; gulle lach om de lippen; een vrij zich bewegen met opgeheven hoofd. Praatgrage makker te midden zijner kameraden, die hij niet heeft te vreezen, niet te ontvluchten... omdat ze niet weten...
Hij arbeidt met hen op de velden, stemt in met hunne zangen; den Zondagmorgen vergezelt hij hen naar het bedehuis, niet beducht voor haatvolle oogen, voor verachtelijk lippentrekken, omdat zij niet weten...
Hij bezoekt met hen, na het einde van de Mis, de Roode Leeuw, het voornaamste koffiehuis in het dorp, niet beangst, dat de waardin hem zal aanbieden den bestelden drank in het glas zonder voet... omdat zij niet weet. Dan het behagelijk, vriendschappelijk te zamen zijn, als allen geschaard in het ruim vertrek met de gebalkte zoldering om de lange houten tafel, waarop dampende schotels en dikbuikige bierkannen.
Soms een plotseling staken van het geklikklak van messen en vorken, als Peter, met zijn ééne vlerk vertelt, dat hij dien morgen was wakker ge- | |
| |
worden met toch zoo'n gek gevoel op de plaats, waar eenmaal z'n arm had gezeten - 't was net geweest of hij hem weer terug had gekregen, of hij weer de pijn voelde, die hij gevoeld had, toen hij dien middag met zijn arm tusschen de raderen van de dorschmachine was gekomen.
Een daverend gelach, telkenmale, als Peter dat vertelde, hoe kon dat nou, hoe was dat Gods mogelijk: pijn voelen in iets, wat je niet meer hebt, vast en zeker, dat hij gedroomd had.
Neen, neen, niet gedroomd - 't was waar, effectief waar; hij was klaar wakker geweest, zoo wakker, dat hij z'n stuk arm heeft opgelicht om te zien of het wonder gebeurd was, het mirakel, waarvoor hij zoo dikwijls had gebeden, waarvoor hij zelfs eens een bedevaart naar Kevelaar had gemaakt, maar 't was donderen geweest, niks, niks, altijd dezelfde stomp en niks meer en daar konden ze nu om lachen, zooveel ze wilden, ze konden het gelooven of niet, maar 't was de waarheid, de pure, reëele waarheid.
Groot feest, dat weldra gevierd zal worden in het naburig dorp Eppekoven, de jaarlijksche wedstrijd tusschen de verschillende dorpen in het schieten naar den vogel. Weinig belangstelling voor dezen kamp in Bornsheim; zij weten het immers toch al bij voorbaat: zij zullen den prijs niet halen; ze zullen weer terugkeeren met een grooten niks, zooals al jaren achtereen gebeurd is; ze had- | |
| |
den nu eenmaal geen goede schutters in het dorp - als het op vechten aankwam, dan stonden zij hun man, dan gingen zij voor geen enkel ander dorp uit den weg; met hun vuisten, daar konden zij wat mee, maar niet met het geweer - neen, daar hadden zij geen kaas van gegeten - nou 'n bepaald wonder was het niet - ze waren geen stroopers, geen wilddieven, zooals die van andere dorpen, waar bosschen waren, waarin ze direct de kuiten konden nemen, als de garde champieter of de marechaussées hun te na aan den broek waren; rondom Bornsheim alles vlak en kaal, uren in de contrée; beroerd - lamzalig - toch moesten ze er heen voor hun eigen ponteneur; ze wilden niet, dat die van Eppekoven, van Waringen, van Hevelberg, van andere plaatsen hun zouden kunnen verwijten dat ze geen courage in d'r zielement hadden, dat zou nog veel grooter blamage zijn, maar wie zouden ze zenden om Bornsheim te representeeren - vijf moesten er zijn en niemand, die erg gebrand was op die onderscheiding.
‘Ik wel’ heeft Bertus gezegd.
‘Jij... jij,’ terwijl allen hem verbaasd aanstaren - ‘jij... kan jij zoo goed schieten?
‘Zoo goed... zoo goed, dat heb ik nou precies niet gezegd, maar toch wil ik met jelui wedden, dat ik van de tien keer negenmaal een jeneverglas van de riggel afschiet op honderd pas afstands -altijd met een goed geweer, dat spreekt.’
‘Dat, dat wilden ze wel eens zien - een jenever- | |
| |
glas van den riggel op honderd pas, negen keer van de tien.’
‘Met een goed geweer, heb ik er bij gezegd.’
‘Jawel, jawel, maar als hij zich verbeeldde, dat hij er zich met zoo'n flauw smoesje van af kon maken, dan had hij het glad mis - de baas zelf had nog een geweer op zijn kamer van uit den tijd, dat zijn vader met den burgemeester en andere notabelen op de vossenjacht ging aan den overkant van de Maas; ze zouden hem vragen of ze dat voor een keer van hem mochten leenen - de eer van Bornsheim moest hem toch ook wel wat waard zijn.’
‘Goed, gaat het hem dan maar vragen, maar op één conditie, de glazen, die ik in gruizelementen schiet, zijn voor jelui rekening.’
‘Accoord, accoord, ze zouden direct naar hem toegaan.’
Boer Wetzels is zelf gekomen, het geweer in de hand - dat zou hij ook wel eens willen zien, als het waar was, wat Leo hem verteld had: tien glazen op honderd pas.
‘Niet precies, negen van de tien baas - is het waar of niet jongens?’
‘Ja, dat was waar.’
‘Allé, allé, 't zou toch al zoo iets zijn als een mirakel - als jij em dat levert Bertus, dan mag je het geweer houden.’
| |
| |
‘En de kameraden baas, schiet er voor hen dan ook nog wat over?’
‘Nou, die mag je dan komenden Zondag in de Roode Leeuw tracteeren op mijn rekening.’
‘Afgesproken, geef hier je spuit.’
‘Best, maar probeer het eerst, dat je me later niet aankomt met: dat het aan 't geweer ligt, als het mis gaat.’
‘'t Hoeft niet, baas, ik heb het al gezien - 't is een Beaumont; ik ken dat merk. Laat de glazen nu maar op een riggel zetten.’
In de aan het huis grenzende weide wordt tusschen twee boomstammen een eenigszins breede lat gespijkerd, waarop in lange rij tien grove, hier en daar gebarsten of gekartelde glazen worden gezet.
‘Verstandig van je baas, dat je niet die uit de pronkkast d'r aan hebt geriskeerd, want veel zullen er niet van overblijven.’
‘Ik hoop het voor jou.’
‘Wij ook baas’ enkele der kameraden, want het zal hem niet glad zitten, als hij ons komenden Zondag de fuif door de neus boort; laat hem zich dat voor gezegd houden.’
‘Ik garandeer jelui, dat jelui de tractatie van den baas zult hebben en nou verder geen geklets, beginnen jelui nou maar te meten - honderd pas. Wilt u het zelf doen baas?’
‘Ja, maar jij ook mee, ieder met zijn eenen arm op den schouder van den ander, dat je mij later
| |
| |
niet kunt verwijten, dat ik de passen te groot heb genomen.’
‘Zal ik niet doen, baas, op een paar passen meer of minder komt het er niet op aan.’
‘Neen, neen, precies hoor, precies - ik geef je niks cadeau, maar ik wil van jou ook niks, geen centimeter present hebben; ik zal gewoon loopen, zooals ik altijd loop en jelui meetellen hoor, allemaal, dat daarover later geen captie kan bestaan; allo kerel kom hier.’
‘Doe het maar alleen, baas; ik heb volle fiducie in u.’
‘Nou, als je het dan absoluut wilt, mij ook goed’ en zich plaatsend vlak voor de lat ‘ik begin, meetellen hoor... een... twee... drie... vier... tot honderd - alzoo hier... hier staan Bertus.’
Knechten en meiden der hoeve, welke zich scharen achter den schutter, die reeds den voet heeft gezet op de hem aangeduide plaats.
‘Houd je goed Bertus’ nog vroolijke, bemoedigende stem, ‘denk aan onze fuif, aan de tractatie van den baas.’
‘En op wat tracteeren jelui me, als ik het em lap?’
‘Op een kus van een der meisjes, je mag ze zelf uitkiezen.’
‘Is jelui dat goed,’ het hoofd omwendend naar de vrouwen.
‘Ja, ja met luid giechelend gelach, ja Bertus.’
‘Allo dan, ik zal mijn best doen, al was het maar
| |
| |
daarvoor alleen - het hoeveelste glas moet er het eerst aan?’
‘Dat moet jij zelf maar uitzoeken.’
‘Neen, neen, anders zeggen jelui nog, dat het casueel is - welk glas?’
‘Nou dan het vierde.’
‘Goed, 't zal gebeuren; houden jelui nou even je bakoven gesloten.’
Een plotse verstomming der schreeuwende stemmen, van het gelach en getier; steenen beelden, stijf op zware beenen, harten, die niet meer kloppen, kelen, die niet meer ademen, oogen, die zien in strak gestaar, als Bertus langzaam het geweer tegen het schouderblad zet, het eene oog dicht knipt. Een kort mikken, een knal, een scherp gerinkel en stukken glas vallen omlaag.
Nog immer die doodstilte; groot open verbaasde oogen, die elkaar aanzien met open monden - ‘een mirakel’, even zacht gefluister.
‘Welk nou baas?’
Geen antwoord.
‘Nou baas welk?
‘'t Is me gansch egaal, zoek het zelf maar uit.’
‘Dan maar van de rij af, alzoo te beginnen met het eerste, daar gaat ie en weer dat even mikken, weer ook gerinkinkel, weer die scherven, die neervallen en altoos die menigte achter hem zwijgstil in starre onbewegelijkheid.
Zoo achtereenvolgens acht maal.
‘Je bent het kwijt baas; daar liggen er negen
| |
| |
voor de vlakte, de kameraden zullen alzoo hun fuif hebben.’
Toen eerst zacht een bravo uit enkelen mond, door anderen herhaald, allengskens luider, harder, krijschender tot onstuimig gejoel; handen, die zich uitstrekken naar den schutter met woest getier, dat zoo iets niet meer bestond, op de geheele wereld niet - 't zou Wetzels, komenden Zondag centen kosten, daar kon hij zich verassereerd van houden.
‘Nu nog het laatste baas, wedden voor nog iets anders, dat ik het dezen keer midden door den steel schiet.’
‘Nee Bertus, met jou wed ik niet meer.’
‘Allé dan maar voor mijn eigen pleizier.’
En alweer die stilte, alweer dat mikken, ditmaal iets langer, alweer die knal en thans de onbeschadigde kelk, die neervalt.
Petten, hoedengezwaai der mannen, vrouwenarmen, die trillen door de lucht met woest gebrul: ‘de koning, de koning, zoo vast en zeker als God.’
‘Proficiat Bertus,’ terwijl Wetzels hem de hand drukt, ‘'t is kranig, verdoemd kranig, ik had nooit gedacht, dat zoo iets mogelijk was.’
‘Dank u baas, maar nu jelui,’ zich tot de vrouwen wendend, nou, wat jelui me beloofd hebt.’
‘Dat zal je hebben, zeg maar van wie.’
‘Allé jij dan, Hoebertine,’ tot fiksche mooie deerne, met zwarte flakkerende oogen onder het
| |
| |
donker golvend haar, met witte prachttanden in den wulpschen, rooden mond.
‘Met pleizier Bertus,’ trotsch in het uitverkoren zijn van zoo'n kerel, den koning, terwijl zij haar arm om zijn hals slaat, vurigen kus drukt op de smakkende lippen.
‘Hij heeft zich precies de rechte uitgezocht’ gefluister om hem heen; ‘da's d'r eene, die kent het klappen van de zweep.’
Hij heeft het echter niet gehoord.
‘Dank je Hoebertine, voor nog zoo'n kus schiet ik er nog tien in gruizelementen.’
‘Als je dan maar niet denkt, dat ik er nog een van de mijnen aan riskeer,’ lacht Wetzels, ‘ik weet nu genoeg, dat je geen opsnijder bent, zooals ik gedacht had.’
Zondag, de vesper is ten einde.
't Is feest in de Roode Leeuw, het voornaamste, tevens deftigste koffiehuis in Bornsheim.
Groote, ruime, holle zaal met heldere witte muren, versierd door tal van bontkleurige reclameplaten in smal gouden omlijstingen, geschenken van bierbrouwers en jeneverstokers; van de zoldering, uit het midden van zwart plekkerige walmkring, daalt neer ijzeren staaf, waaraan breedbollige petroleumlamp, welke met wazig licht beglansd het bruinglimmend buffet met zwart gevlekten wit marmeren plaat, waaruit omhoog rijzen de felglinsterende koperen slangen met de
| |
| |
schuimbrakende drakenkoppen; langs de wanden houten banken, stoelen en tafeltjes; boven de deur, welke toegang geeft tot dit vertrek een Christusbeeldje, de voeten verborgen in verdord gewijd palmtakje.
Voor een der vensters Curvels, de eigenaar van de Roode Leeuw, groote, zware man in grof linnen hemdsmouwen, zich verliezend in het gebloemd fluweelen vest; naast hem zijne vrouw, dikke, omvangrijke matrone met kleurige linten om de los op het zwart reeds grijzend haar rustende muts; voor een der vensters Anneke, hun dochter, mooi meisje in luistervolle aandacht naar het zacht vioolspel van kleinen, kromverdraaiden man met holle kaken onder de uitstekende wangbeenderen.
‘Maak je niet te moe vooraf, Jaap,’ voegt ze hem vriendelijk toe, ‘je zult van avond nog genoeg te strijken krijgen.’
‘'t Is alleenig maar om de vingers wat los te maken, joffer Anneke; ze zijn niet meer als vroeger, 'n beetje stijf van de remetiek.’
‘Ik supposeer, dat je van avond wel de occasie zult hebben om die er uit te spelen, 't zal druk worden.’
‘Hoe drukker, hoe liever, hoe langer het duurt, hoe meer centen in het bakje.’
‘Houd's even stil Jaap - ik hoor ze al.’
‘Allo, allo, dan gauw op jelui plaats moeder en jij ook Anneke,’ met vlug gebaar van Curvels
| |
| |
naar het buffet, ‘en jij Jaap, daar in den hoek - ik zal intusschen een vat openslaan.’
Luid galmend gezang, vroolijke kreten, welke nu tot hen doordringen; weldra zichtbaar de joelende bende; de voorsten Bertus, gearmd met Hoebertine, springdansend voor allen, terwijl de oogen vreugdevol glinsteren, de monden hoog schaterlachen van uitgelaten pret.
Nader, nader de juichende, lawaaiende troep, harder, onstuimiger hun kreten, feller hun geschreeuw ‘vivat Bertus, vivat Hoebertine, vivat het mooie koppel.’
Hossend, springend tuimelen zij in de zaal en tegelijk krijschen hunne monden: ‘bier, bier, selderjeune nog, bier.’
Vrouw Curvels en Anneke vullen de hooge glazen met het uit de drakenkoppen schuimend vocht, door den vader op groot tinnen schenkblad zijn bezoekers aangeboden. Dan in engen, compacten kring, omrondend den koning en koningin van het feest weer de kreet, de glazen hoog in de opgeheven armen ‘vivat Bertus, vivat Hoebertine, lang zullen ze leven en in Gloria en in Gloria’ en beiden, arm in arm danken met nikkende hoofden, met vreugdevol lachende monden.
‘Muziek Jaap’ kreten, die galmen, ‘muziek en goeie hoor, anders slaan we de maat op je pokkel.’
‘Jelui zult content zjjn, zooals altijd, als Jaap speelt, maar eerst een glas bier, ik wil ook drinken op dien duivelsschutter en zijn liefste.’
| |
| |
‘Santjes en dat jelui em samen nog lang moogt lusten’ tot de beide feesthelden.
‘Van 't zelfde Jaap.’
Reeds na enkele teugen, terwijl hij nog het biervocht met den armmouw van zijn lippen wrijft ‘allo jongens, wat mot het zijn?’
‘Ja, dat moeten Bertus en Hoebertine maar uitmaken - die hebben van daag alles te commandeeren.’
‘Dan maar een polka, die heb ik em pas geleerd’ schreeuwt Hoebertine, ‘daar waar hij van daan komt, schijnen ze beter te kunnen schieten dan te dansen, maar 't doet niks, de wals en de chasselewiet zal ik em ook wel gauw te pakken doen krijgen.’
‘Waar hij vandaan komt, ‘beter schieten als dansen’ heeft ze gezegd - als ze eens wist, dat daar, waar hij vandaan komt, geen enkele vrouw met hem, den beulsjong, zou hebben willen dansen, dat geen maagd haar lijf zou hebben laten bezoedelen door zijn om haar geslagen armen - zou zij ook... als ze wist... allo, allo, daarover niet prakkezeeren op dit moment.
‘Alzoo een polka jongens,’ weer de kabouter en tegelijk een langzaam snerpend gekras op de viool.
Tegelijkertijd een licht, rank ronddraaien met deinend heupgewiegel, een zacht heen en weer schommelen als waaiend riet, een verwarrend krioel door elkaar; soms uit genepen lippen als
| |
| |
zacht geblaas een fluisterminnend woord, terwijl de strakke oogen in elkaar staren met vurigen liefdegloed.
Scheller het snarengekras, vlugger het tempo, totdat de muziek verstomt.
‘Nou, wat zeggen jelui d'r van’ de speelman, ‘was 't goed of niet?’
‘Ja 't was goed - 't was goed, wat waar is, is waar.’
‘Dan staat er zeker ook wel weer een potje bier op.’
‘Verdoemde zuiplap’ - afijn, ze hadden het toch niet te betalen, maar dan ook weer sebiet beginnen.’
En weer dat rondgewiebel in wolken van stofgewarrel; allengskens wilder, hartstochtelijker het voetgebons op de rythme der snerpende muziek; rooder, verhitter de blos, welke zich perst op de wangen, klemmender de tegen elkaar gedrukte lijven, woester het heupgedein, dichter bij elkaar de hoofden, een gloeiende kus, een lach en weer kussen op brandend heete lippen.
‘Hoebertine is 't nou voor goed tusschen ons’ lispelt Bertus haar in 't oor.
‘Ja, voor goed’ met vurigen oogopslag.
‘Dank je’ met nieuwen drukkenden kus.
Lichtend beeld, dat zich dien nacht perst door de duisternis, 't beeld van Hoebertine met hare donkere hem aanstarende oogen, met den roodlippigen
| |
| |
hem vriendelijk toelachenden mond; hij voelt weer den druk van haar hand op zijn schouder, de kus op zijn lippen, de kus van de vrouw, die hem lief heeft... hij, bemind door de mooiste van allen, door de ‘bloem van Bornsheim’, zoo als ze haar noemen, die eenmaal zijn vrouw zal worden - zij heeft het hem beloofd - zij heeft hem gezegd, dat het nu voor goed was tusschen hen.
Heerlijk, zalig droomen.
Geheel Eppekoven in wapperend feest en vlaggetooi; uit de vensters der huizen in bollend, waaiend gefladder de vaandels langs de groenbekranste muren.
Het zonbeglansd de kerk omringend plein, de breede wegen tusschen de dikgestamde boomenrijen, vol levendig rumoer.
Boeren, boerinnen in Zondagsche kleedij in druk, vroolijk gesprek met de van alle omliggende dorpen hier saamgestroomde schutters in de meest verschillende uniformen; donkere jassen in allerlei vorm en snit met kragen en tressen van allerhande kleur; enkelen in zwierig blauwen kiel met breede, zwarte linten, fladderend om het lijf, waaronder de helder glanzende, stijfgestreken witte broeken met gouden of schitterroode biezen; anderen in lichtblauwe jongensbuizen met grijs vilten hoeden, met opgeslagen linkerrand, door rood-wit-blauw roset aan den bol bevestigd; weer anderen, de oogen schier bedekt door hier en daar
| |
| |
kaalplekkerige berenmutsen met gelige kokarden.
In de herbergen galmende zangen uit vroolijke monden, krijschende stemmen, waarmede zij elkander het goeden dag en proficiats-wenschen toeroepen; hoog opgeheven glazen.
Enkelen in ver verwijderden hoek; anderen, voormalige schutters, welke vertrouwelijk raad geven aan jongere makkers, hun plaatsvervangers.
Een gissen, welke der deelnemende vereenigingen ditmaal den koningsprijs zal behalen, welk dorp den roem zal deelachtig worden den koning in hun midden te zien, welken schutter deze eer zal te beurt vallen - namen worden genoemd.
‘Eppekoven natuurlijk’ een bewoner van Eppekoven - 't was waar, ze hadden in geen drie jaar chance gehad, altijd met enkele punten geslagen door andere vereenigingen, maar dit jaar hadden zij er een paar nieuwen, gewezen scherpschutters bij de soldaten - die zouden het em leveren - 't was een mirakel, zooals die kerels schoten, een van hen, die tien keer achter elkaar harten aas uit een kaart schoot.
‘Da's nog niks tegen dien Joep van bij ons', een uit Hevelberg, ‘die schiet tien keer een kaart middendoor als je em op z'n kant zet,’ welke grootspraak met spottend schouderophalen wordt beantwoord door lieden van Haagbosch - nou ja, opsnijden was geen kunst, dat konden zij ook, als het moest, maar zij hielden zich liever koescht, als met zulk gebazel op de proppen te komen - | |
| |
schieten, schieten, dat was het, waar het op aankwam, niet op zoo'n flauwe kul van zoo'n grapjanus - tien keer de kaart op z'n kant middendoor, - schieten, schieten en dat konden zij - zij hadden nu al twee keer achtereen den koning mee naar huis genomen en ditmaal zouden ze het em weer leveren - daar ging niks van af.’
‘Dat zit nog, die van Warningen, 'n kwetsie van geluk, van niks anders als geluk; 't scheelde 't vorig jaar maar een enkel puntje met die van ons - 't zou dezen keer net even goed anders om kunnen zijn.’
‘Daar zou ik niet te veel op rekenen op dat geluk.’
‘Waarom niet?’
‘Och wat’... met kort schouderophalen.
‘Nou wedden voor een tournée’ weer de Haag-boscher met uitgestrekte hand.
‘Goed, aangenomen, als je dan absoluut je rondje wilt kwijt zijn,’ terwijl hij zijn vingeren met kletsend geweld slaat tegen de hem voorgehouden hand.
‘En ik wed voor Elsenwoud’ andere stem.
‘Stom van je, jelui hebt nog nooit eenigen kans gehad.’
‘Dat wil niet zeggen, dat we het dezen keer ook niet zullen hebben.’
‘Ach wat, 't is te onnoozel.’
‘Zeg liever de waarheid, dat jelui geen courage hebt.’
| |
| |
‘Geen courage... geen courage, dat laten wij niet op ons zitten - twee tournées tegen een van jelui - is dat gesproken of niet?’
‘En ik wed op Bornsheim’ ditmaal Peters met luid gekrijsch.
Een oogenblik van verbaasd hem aanzien, dan een uitbarsting van gierend hoongelach met op dijen kletsende handen en achterover geworpen lijven - ‘Bornsheim - Bornsheim - dat schiet nog drie meter naast een os, als ie stilstaat - Bornsheim - ze hadden zich al de oogen uit den kop gekeken, dat ze nog de courage hadden gehad om dit jaar weer uit te komen - ze hadden er respect voor - ze namen er hun pet voor af.’
‘Nou ja - lachen en gekheid maken, dat kost niets, maar wedden... daar, ze konden nog tien francs van z'n armoede verdienen... als ze durf in d'r pens hadden.’
‘En dan zeker jij ‘koning’ hè - neen Peter, 't zou niet staan een koning met één vlerk, zoo één moet een hééle kerel zijn, niet een met een stuk er af.’
‘Neen, neen, niet ik - een andere, allo kom op met jelui tien francs.’
De weddenschap wordt niet aangenomen - 't zou afzetterij geweest zijn - de arme kerel was niet alleen zijn arm maar ook nog z'n kop kwijtgeraakt.
Plots een trompetgeschal, het signaal van vereenigen.
| |
| |
Een loopen en hollen met opgetrokken knieën om zich te scharen achter de verschillende met gouden, zilveren en bronzen medailles versierde vaandels door groote, breedgeschouderde mannen omhoog gehouden.
Nog een roezemoezig gegons, een verward rammelgepraat met druk gebarende handen.
‘Geeft acht’ forsche bulder-stem.
En eensklaps alles stil, bewegingloos op de stramme beenen, starend voor zich uit in diep, ernstig, stilzwijgen.
‘Rechts richt u.’
Een algemeen ter zijde schuifelen met kleine dribbelpasjes tot vlak naast elkaar; thans rij aan rij de verschillende corpsen; voor elk der schutterijen de fluweelen goudbestikte banier hoog uit.
‘Rechts om - voorwaarts marsch’; één krachtige bonstrap kletterend als één slag op den harden grond en voortmarcheeren zij in regelmatig gestap naar de feestwei.
Voor den ingang groot bord te midden van groene sparrentakken en papieren bontkleurige bloemen, waarop in breede letters, ‘welkom’.
In het midden der weide een twintig meter hooge, zorgvuldig geschaafde dennenpaal; op den top een ontzaglijke houten kam, staande op den rug; op de punt van elk der tanden een bolletje; de middelste tand veel dunner en hooger uitstekend met kleiner balletje.
Slechts eenige schreden verder een van ruw
| |
| |
houten planken getimmerde kiosk, waarop enkele muzikanten. Het terrein van den wedstrijd door dikke touwen omlijnd, als een afscheiding tussohen de deelnemers aan den strijd en de belangstellende toeschouwers.
Thans het loten om de volgorde vast te stellen, waarin de verschillende vereenigingen naar de overwinning zullen dingen.
In navolging van hetgeen zij gezien hebben bij de loting voor de militie, geschiedt deze alphabetisch, het eerst ‘Amersfeld’.
Zenuwachtige tastende hand, welke een der opgevouwen papiertjes uit glazen kom te voorschijn haalt.
No. 6.
‘Die hebben den tijd nog; ze kunnen d'r gerust nog eentje gaan pakken.’
‘Neen, neen’ forsch bevelend hun commandant, groote sterke kerel met breede, gepeesde handen, ‘hier blijven, hier, anders komen jelui nog terug met een stuk in je kraag; hier blijven en geen druppel voor dat jelui geschoten hebt, verstaan jelui’ met flonkerende, dreigende oogen.
Nou allé, allé - 't was niet geraje om ruzie met hem te maken; hij was gauw giftig en dan kon hij ongenadige peuters uitdeelen - ze zouden zich dan maar verammeseeren met naar de anderen te kijken.
‘Bornsheim 3.’
‘Plezierig voor hen - zoo gauw al - ze konden dan al vroeg uitknijpen om met den kous op den
| |
| |
kop in bed te gaan liggen,’ het plagend gescherts.
‘En we gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang niet,’ zingt Peter de spotters aanstarend met uitdagende oogen.
Een hoonlachen der menigte - dankbare blikken zijner kameraden.
Eppekoven no. 1.
Geen kreten, geen vernederend geroep - allen zwijgend, stil - 't zijn de gastheeren; ze weten zich kommelevoo te gedragen, als het moet.
Haagbosch no. 2.
Jammer, dat die hun toer d'r al zoo gauw was, want serieus, 't waren fameuse schutters, die van Haagbosch; als ze weer schoten, zooals ze de twee laatste jaren gedaan hadden, dan was de aardigheid voor de anderen er van af, die zouden dan geen goesting meer hebben.
En voort gaat het loten tot alle papiertjes uit den kom zijn gehaald.
Thans de garde champieter, gesteund door enkele marechaussées, welke allen verwijderen van het voor de schutters bestemd terrein.
Weldra groot open plek voor den hoog in de lucht priemenden mast.
Schetterende stem, die roept ‘Eppekoven’.
Vijf mannen treden voor, de vertegenwoordigers van Eppekovens schutterij, 't geweer los in hunne handen.
‘Vivat Eppekoven, houdt je goed jongens’ bemoedigend geschreeuw.
| |
| |
Eensklaps allen stil; de eerste schutter heeft den hoed ter neergeworpen, het geweer omhoog gericht - een schot - de balletjes nog allen op de tanden - ‘mis’ meewarig geprevel, weer een mikken, iets langer - weer een knal, een der tandpunten leeg - ‘bravo, bravo, vivat Eppekoven, begeleid door fanfares der muzikanten - ‘nou de drie anderen ook zoo’, moed insprekende vrienden.
't Is den schutter nog slechts eenmaal gelukt een der balletjes te raken.
Twee punten - niet veel, miserabel - als de anderen nou maar wat meer chance hebben.
Het geluk is hun echter niet ten deel gevallen - slechts zesmaal zijn de vier overigen er in geslaagd hun doelwit te treffen - acht punten bij elkaar - 't is weer donderen voor Eppekoven.
De vogelstang wordt neergelaten; de leege stokjes van nieuwe balletjes voorzien.
Nou Haagbosch, met den koning der beide vorige jaren.
Luide bijvalsbetuigingen, fanfares, als deze den voet zet op het door de Eppekovers verlaten terrein - een danken met nikkend hoofd en vriendelijken glimlach voor dit huldebetoon.
En opnieuw die angstige doodstilte, als ook hij het geweer drukt tegen het schouderblad; opnieuw die toejuichingen met hoog hoeden gezwaai, opnieuw die fanfares, als na het eerste schot enkele houtvezels naar beneden fladderen; feller dat
| |
| |
hoera geschreeuw, vuriger de opgewondenheid als ook het tweede schot doel heeft getroffen - het derde heeft gefaald - algemeene teleurstelling, gepaard met niet begrijpende verbazing, hoe is dat nou toch mogelijk, hij kon het toch beter, dat heeft hij al twee keer getoond, terwijl zij elkaar aanzien met angstig vragende oogen.
Weer levendiger de hoop als het vierde en ook het vijfde hebben geraakt.
Vier van de vijf - toch mooi, het algemeen gevoelen, laten ze 't maar eens nadoen; als die anderen van Haagbosch hetzelfde presteeren, dan gaan ze toch nog met den eersten prijs naar huis - ze gunnen het hun graag, nu Eppekoven zelf er toch uit is, altijd goeie kameraden geweest en bij de kermis royale feestvierders.
De vier andere Haagbosschers hebben nog twaalf punten veroverd - te zamen zestien, niet zooveel als vorige jaren, maar 't moeten toch kerels zijn, die het hun verbeteren.
Bornsheim.
Een nauwelijks onderdrukt gegiechel als de vijf mannen te voorschijn treden.
‘Wedden, dat ze met hun vijven geen vijf punt halen’ een der toeschouwers.
En onmiddellijk Peter bij hem: ‘wedden voor minstens twintig.’
‘Geen vijf, zoo zeker als dat jij ze niet alle vijf op een rij hebt staan.’
‘Niks anders als flauwe smoesjes om je er van af
| |
| |
te maken, wedden, minstens twintig, allo, als je de courage hebt... sla d'r op’ met uitgestrekten hand.
‘Och wat, maak me niet lam met dat gekke gebazel.’
‘Hé, wat is er dat voor een, dat magere scharminkel, die lat,’ als Bertus Wauben in den kring treedt - ‘die kennen we niet, die was er den vorigen keer niet bij.’
‘Dat is em, dat is em juist,’ Peter, in bulder gekrijsch, wijzend naar zijn vriend met vooruitgestoken vinger ‘die zal jelui eens wat laten zien, wat jelui nog nooit gezien hebt en ook nooit zult zien als van hem alleen - de koning, de koning, wat ik jelui zeg, de koning, zoo vast en secuur als God in den Hemel, de koning vandaag en iederen dag, als hij in 't concours uitkomt.’
‘Houd toch je snater dicht met dat geschreeuw’ nu van alle kanten om hem heen.
Wauben heeft inmiddels zijn plaats ingenomen - het was de wensch geweest van zijn kameraden, dat hij het eerst zou schieten, 't zou hun courage geven, als het hem goed was gegaan.
‘Nou best’ heeft hij geantwoord.
Langzaam legt hij aan - niet lang, een knal en een der balletjes is verdwenen.
Een glimlach om de mondhoeken van den schutter - hij weet nu, hij is zeker van zijn schot en weer het geweer omhoog, weer die knal en het kleine, het dunnere langere staafje is bloot, vijf punten in een keer, zes, met het vorige.
| |
| |
Een gesis van verbazing; wijd open monden, strak starende oogen allen gericht op dat dun leeg stokje, als scherppuntige naald hoog in de lucht, als kunnen zij niet gelooven, niet begrijpen - zelfs de muzikanten als verstard - een geruime poos voor zij de instrumenten aan den mond brengen om den schutter te huldigen.
Zelfs Peter zwijgt enkele oogenblikken, dan weer plaagsarrend tot zijn buurman achter de touwomheining ‘nou, waar blijf je met je vijf?’
Ditmaal geen antwoord, geen meewarende lach, geen spottende blik met kort schouderophalen.
‘Verdomme, wa's dat nou, wat gebeurt er nu -de paalmast zakt omlaag. Ze zetten een nieuw balletje op dat dunne ding - 't was zeker daarvoor, dat die kerel om den commandant van Eppekoven had gevraagd, 'n paar woorden met hem had gesproken.
Hun vermoeden is juist gebleken.
Ook na het tweede schot weer het puntig stokje bloot - elf punten.
Thans kwaadaardig gemompel, boos gefluister met vreesvolle oogen tusschen de nader en nader bij elkaar opdringende menigte tot compacten kring; ‘dat kan van z'n leven geen eerlijk spel zijn - daar moest iets van tooverij of misschien nog iets ergers achter schuilen’, terwijl enkele vrouwen heimelijk het kruis slaan - slechts Peter altijd rumoerend, lawaaiend met druk gezwaai van zijn arm - had hij het hun niet vooruit gezegd,
| |
| |
hadden ze maar de courage in hun zielement gehad om te wedden.
‘Houw je kop dicht kerel,’ ditmaal niet gekkend, maar met boozen, driftigen snauw.
Weer de mast omlaag, weer het nieuwe rondig-heidje - ook dit verdwijnt.
Ditmaal geen woord, geen gelispel meer -'t was duivelswerk - 't kon niks anders zijn -'t was Gods onmogelijk, dat zoo iets reëel kon bestaan - gedachten, die woelen in hun brein, welke zij echter niet den moed hebben om te uiten.
Zoo de vijf malen, welke Wauben heeft geschoten - een en twintig punten, door hem alleen.
Zijn medestrijders hebben hem de hand gedrukt, vast, innig, dankend voor de glorie voor Bornsheim; ze hebben al de overwinning in hun zak, zelfs al haalden ze niks, maar ze zouden toch hun best doen om hem niet te zeer te veraffronteeren, dat beloofden ze hem.
En ze hebben gehouden hun belofte, ze hebben hun best gedaan, maar de uitslag is droevig geweest - slechts zes punten in hun twintig schoten - beroerd, belabberd, maar wat kwam het er eigenlijk op aan - toch alles bij elkaar zeven en twintig, dat had nog nooit een andere schutterij gehaald.
Zoo was ook het oordeel der andere toeschouwers - geen belangstelling meer voor de andere corpsen - ze zouden het immers toch allemaal moeten afleggen tegen dat ééne Satanskind, want
| |
| |
van den Satan moest hij die kunst geleerd hebben.
In doffe, matte onverschilligheid het verloop van den verderen strijd; geen enkele vereeniging, welke zich nog inspant - 't zou immers toch alles te vergeefs zijn.
Een oogenblik nog van opwinding, als de commandant van Eppekoven na hooggezwollen redevoering den prijswinner den groenen klimopkrans op den hoed drukt - het symbool van de koningskroon - de zwaar vergulden medaille aan het vaandel hecht.
Luid galmend gejuich, overstemmend de fortissimo uitgestooten fanfares - hoeden, die wuiven, armen, die zwaaien, gebrul: lang zal ie leven en in Gloria en in Gloria - de koning, de koning, vivat Bornsheim - de tegenstanders, de leden der andere corpsen, willen geen blijk geven van hun ijverzucht.
Weldra weer alle schutters in lange rij geschaard, naast elkaar; weer de bulderstem van Eppekovens commandant: ‘geeft acht, rechts richt u’ en met bonzende stappen, keeren zij terug naar het dorpsplein, naar de herbergen om te drinken op het welslagen van het concours, op Bornsheim, op den nieuwen koning.
Ditmaal echter niet Peter in hun gezelschap; met voorover gebogen lijf, met hoog opgetrokken knieën, steeds dravend, hollend, heeft hij heel alleen den terugtocht aanvaard naar Bornsheim, hij
| |
| |
zal de eerste zijn, die het hun daar zal vertellen, de schitterende overwinning, de zege, de victorie, de koning, een en twintig punten hij alleen van de zeven en twintig; in elk dorp, dat hij doorkruist, tegen eiken boer, dien hij ontmoet zijn schreeuw:
Bornsheim, de eerste prijs, een Bornsheimer, de koning.
Een jubeltocht hun wederkeeren; overal handen, die zich uitstrekken naar den gekroonden schutterkoning, kreten, Proficiat, vivat Bornsheim, vivat de compenie; voort trekken zij, wuifgroetend met blijden lach tusschen de scharen der bewonderaars.
En in Bornsheim zelf.
Uit tal van gebouwen wapperende vlaggen, dofwazig gefladder bij het reeds grauwe licht van opkomende duisternis; achter de vensters der huizen brandende kaarsen omhoog rijzend uit bed van met kwistige hand op de kozijnen gestrooide bloemen, zooeven geplukt; op het kerkplein muziek van het fanfarecorps Polyhymnia, waaromheen woeste rondedans in ontzaglijken kring, gevormd door ouden en jongen, mannen en vrouwen, vaders en zonen, moeders en dochters - als Indianengehuil hun zangen ‘en Bornsheim gaat nooit verloren hopsalderie, hopsaldera’.
Een stem, rauw als trompetgeschal, ‘daar komen ze, daar komen ze’; de schakels van de rondedansketen plots verbroken, als door een tooverstaf aangeraakt; nu allen, voorafgegaan door de muziek, springdansend arm in arm in lange
| |
| |
rijen, den helden, den roemdragers van hun dorp tegemoet.
Vooraan, de eerste, Hoebertine met van hoogmoedigen trots stralende oogen, en als zij eindelijk staat voor hem, haar vrijer, de glorie van Bornsheim, slaat zij haar armen om zijn hals, en kust hem met brandende lippen in tegenwoordigheid van den burgemeester, van den pastoor, van den kapelaan, van den boer van ‘de Ster’, van alle bewoners: allen, allen wil ze toonen, dat hij van haar is, die kerel - zij de liefste van den koning - zij de koningin.
En als het dorpshoofd den overwinnaar, namens al de inwoners der gemeente dank zegt, voor de eer haar gebracht, als ook de geestelijke hem enkele woorden toespreekt, blijft zij staan naast hem, haar arm in den zijnen.
Lang, heel lang heeft die nacht het feestvieren voortgeduurd, tot alle de moede, afgematte leden hebben neergeworpen op de bedden, loome slaap hun oogen heeft gesloten.
Bertus niet - hij heeft niet geslapen dien nacht.
Hij heeft gedacht aan het voorheen, aan het nu, aan het verleden, aan het heden.
Visioenen van smaad en verachting, van roem en eer - toen, de man. voor wien het glas zonder voet, nu de door allen gehuldigde, bewonderde, vereerde; toen jonge vrouwen, die verachtend het hoofd omwendden bij zijn naderen, nu de mooiste van allen, die hem omhelst, hem kust in bijzijn van
| |
| |
allen - toen ‘het beulsjong’, nu ‘de koning’.
Goddank - Goddank, dat hij weg is uit dat pesthol ginds, dat hij ze nooit meer ontmoeten zal die beroerlingen, die rotkerels... ja één... een, die Anton van Eygelshoven... als die hem nu eens kon zien, den koning... wat zou hij den duivel in hebben en dan zou hij op zijn beurt lachen, net zooals dat mispunt gelachen had in dat herbergje op den Merselerweg... maar... wat... wat als dat kreng dan zou vertellen van ‘dat beulsjong’ -verdoemd neen, dat mogen ze nooit hier weten... laat hem stikken in dat vervloekte Roosdaal.
Een blijde, levendige vroolijkheid bij de jonge schoon en van Bornsheim; weer zullen daar de militaire manoeuvres gehouden worden in de omstreken van hun dorp; weer zal er inkwartiering komen.
In hun geest de pretvolle herinnering van enkele jaren geleden, toen ook die oefeningen, dat krijgsmansspel der geuniformeerde Neerlands zonen hier waren gehouden: weer dreunen in hun ooren de echos der onschuldige niet rakende schoten uit geweren en kanonnen en eveneens de schaterende wel hunne harten treffende lach der jonge krijgers; weer aanschouwen met hunne geestesoogen de jeugdige maagden in volle bewondering den stoeren moed der aanvallers en verdedigers, voorthollend over de kale stoppelvelden den gewissen schijndood tegemoet onder het oorverdoo- | |
| |
vend muziek der mortieren; weer trippelen hunne voeten bij het herdenken der vroolijke danspartijen met de vijanden en vrienden van vaderlandschen bodem in herbergen en op dorschvloeren der groote hoeven; weer in beeldrijke fantasiën tooveren zij voor oogen de helden, die hunne gasten zullen zijn gedurende de feestdagen, flinke kranige jeugdkerels met glundere oogen en puntgeknevelde lippen.
Een heldere herfstzon, welke glanst over breeden, blonden kronkelenden weg tusschen de oneindigheid van pas gemaaide akkers.
Het geheele dorp in feestdos; uit de vensters der rijke boerenhuizen de bollende driekleur van Neerlands vlag: boven de pas geverfde deur van de Roode Leeuw prijkt in groote, sierlijke letters ‘Welkom’ te midden van omvangrijke uit dennengroen vervaardigde slingers en felkleurige papieren bloemen.
Langs den wegkant drommen meiden en knechten, hun werk ontvlucht, sjokdravend op de klotsende klompen, want ze hebben gehoord ver, heel ver nog, zacht luchtgerommel, brommend geroffel van trommen; oogen, die glinsteren, een zenuwachtig beweeg in de lijven, een vroolijke lachplooi om de mondhoeken.
‘Daar zijn ze, daar zijn ze’ een der boeren, terwijl hij met wijd uitgestrekten arm wijst naar langzaam beweegbare stip, naar dun zwart streepje tegen den blauwen hemel en levendiger, woeliger
| |
| |
het lijfbeweeg, wijder de lach, glansvoller de blikken.
Grooter, omvangrijker de stip, breeder zich uitrekkend de streep, luider het tromgeroffel.
Ze zien reeds het glimgeschitter der geweren; weldra hooren ze de regelmatige bonstrappen op den harden bodem; ze ontwaren al de gezichten der krijgers; achter de tamboers de kernel te paard, met ernstplooi in het gebruind gelaat, versierd door breeden, reeds grijzenden knevel onder scherpen haviksneus.
Een luid gejuich; de mannen zwaaien met hunne hoeden en petten, de vrouwen wuiven met wijd uitgestrekte armen; de ernstplooi van den bevelhebber maakt plaats voor vriendelijken glimlach, terwijl de getrokken sabel daalt als dankende groet voor dit huldebetoon.
Hem volgen de soldaten, met vertrouwelijk knipoogen beantwoordend de hartelijke, luidruchtige welkomstgroeten der vrouwen.
‘Hé kijk eens Hoebertine, kijk eens’ fluistert jonge arbeidster haar in het oor ‘daar is ie weer, die van jou.’
En Hoebertine richt hare blikken op grooten, breedgeschouderden onderofficier met donkere, vriendelijke oogen onder de zwaar geboogde wenkbrauwen, met weelderigen snor boven den welgevormden mond.
Hij heeft haar ook gezien, haar ook herkend de vroolijke, levenslustige deerne, die hij heeft ge- | |
| |
perst in zijn sterke armen, gekust met heete lippen op haar vurigen mond.
Zij heeft dien lach, dien knik beantwoord met vriendelijk hoofdgeknik.
‘Ken je dien vent’ vraagt Bertus en zijn stem trilt, terwijl lijkbleek zich perst op zijn kaken, schuwe angst glimt in zijn oogen.
Ze heeft niet gehoord het beven dier stem; zij heeft niet gezien dat wasbleek gezicht; haar blikken volgen slechts dien mooien, sterken kerel, die nog even omkijkt, nog even haar toeknikt met glimmend knipoogen.
‘Ken je die vent’ herhaalt Bertus zijn vraag.
‘Ja, die is met de vorige manoeuvres ook hier geweest; we hebben toen dikwijls samen gedanst - 'n fijne danser.’
‘Zoo, maar dezen keer, wil ik niet, dat je met hem danst.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat je nu van mij bent, van mij alleen.’
‘Dat ben ik, maar daarom zul je me toch niet verbieden ook eens met een ander te dansen.’
‘Jawel, dat verbied ik je wel, ik wil niet, dat je met dien kerel danst.’
‘Waarom niet,’ met vlammenden toorn in de flikkerende oogen, ‘wat heb je tegen hem, hij heeft je toch niks gedaan.’
‘Neen, niks, niks’ zijn blik van haar afwendend ‘en toch wil ik niet, dat je met hem danst.’
Woeste toorn flitst door haar hersenen; brutale,
| |
| |
vinnige woorden kriebelen in haar strot... o, als hij niet was, die hij was, ‘de koning’, haar trots, dan zou ze zich niet zoo laten behandelen als een kwaje meid, dan zou ze hem zeggen, dat ze zich niet liet commandeeren, door niemand, niemand en dat, als hem dit niet naar den zin was, hij kon opdonderen.
Dof gebons van kanonnen van het 't dorp aanvallend vijandelijk leger, krachtig beantwoord door de mortieren der verdedigers; knetterende geweerschoten van beide zijden; soldaten, aangevoerd door hunne officieren, welke sluipkruipen over de stoppelvelden in de richting van Bornsheim, een belangrijke strategische stelling welke moet vermeesterd worden - 't is de sleutel tot het geheele vijandelijke terrein, zooals de commandant der attakeerende partij heeft verklaard. Gewonden, dooden, die pretlachend neerliggen, kauwend een stuk commiesbrood in afwachting der hospitaalsoldaten, welke hen op brancards zullen vervoeren naar nabij gelegen tenten, waarboven wappert het roodgekruiste witte doek, waar militaire artsen de gewonden zullen verplegen, de verbrijzelde ledematen zullen hechten in stevig verband, de dooden zullen veroorlooven zich te vermeiden met spel en zang na eerst in omvangrijke boeken hun sneuvelen te hebben vermeld.
Ze zullen de zege behalen, de aanvallers - nader en nader het gebulder der kanonnen, nader het ge- | |
| |
knetter der geweren - ze moeten terug, ze moeten wijken de verdedigers - waarom... waarom, vragen de soldaten, - waarom - ze hebben nog tal van patronen in hun tasschen en dat paffen is zoo lollig.
‘Terug, terug’ bevelen de hoogen - ‘de onpartijdigen hebben verklaard, dat we terug moeten, we loopen gevaar omsingeld te worden - de vijand bestookt ons reeds op beide flanken.’
Terug, terug op de hoeven, in de huizen, waar zij zich verdekt kunnen opstellen; den grond, waarop zij staan - den sleutel - zullen zij verdedigen tot den laatsten druppel bloeds - zij zijn allen bereid den heldendood te sterven, hun leven ten offer te brengen voor den sleutel, maar goedkoop zullen ze hem niet hebben, dien sleutel.
De Ster, de meest nabij gelegen hoeve van Bornsheim, welke den aanval zal hebben te verduren, is ras in vesting herschapen; de poort wordt gesloten met rammelende kettingen; soldaten liggen achter de muren, beloerend den steeds meer en meer naderenden vijand; achter de getraliede vensters officieren met verrekijkers, bespiedend het rondom terrein.
De deelen, vol krijgers, in afwachting van de weldra te verwachten bestorming; spoedig het gevecht, de verwoede strijd; uit alle vensters, uit alle muren de schoten, als ijzeren kabels van groot schip, tegen den reeds zichtbaren vijand; kanongedreun, dat doet sidderen den grond; weer, op
| |
| |
commando, gekwetsten en dooden, welke neerploffen; anderen, die hunne plaatsen innemen; krachtiger. veelvuldiger nog het bommen der kanonnen.
Luide krachtstem, die beveelt: ‘ophouden met vuren’ en alweer dat ‘waarom...’ ‘waarom’ der manschappen - hun patronen zijn nog lang niet verschoten.
Elke verdere verdediging, elke nog vergoten bloeddruppel zou ten eenenmale nutteloos zijn -de geheele Ster is platgeschoten - niets anders meer als een rookende puinhoop, hebben weer de onpartijdigen verklaard - geen enkele kans om nog te ontsnappen, om zich te vereenigen met de kameraden daar buiten, die nog immer met waren heldenmoed en ware doodsverachting den strijd volhouden tegen den overmachtigen vijand met de overmachtige artillerie - zij moeten zich overgeven.
Een witte vlag, die spoedig geheschen wordt op het dak; de poort wordt geopend, een officier van het vijandelijk leger, begeleid door een hoornblazer, welke verschijnt; kort gesprek met den bevelhebber der vesting, omgeven door zijn officieren en de geheele bezetting is krijgsgevangen.
‘Nou ook al goed, als het niet anders kan, als ze dan toch niet kunnen overwinnen tegen den tienmaal sterkeren vijand - jammer alleen van de patronen.’
De meiden en knechten van den hof hebben de diepe, donkere kelders mogen verlaten, waarin zij
| |
| |
op bevel van den aanvoerder een veilige toevlucht hebben moeten zoeken voor den aanvang van het gevecht, dat moorddadig zou zijn; hun dood zou het vaderland niet baten, zelfs niet tot roem strekken.
Weldra druk, vriendschappelijk gesprek tusschen de gevangenen en de zooeven uit hunne kerkers verlosten.
‘Dag mooi kind’ diepe stem in het oor van Hoebertine, ‘blij je weer te zien, na zoo'n langen tijd.’
Ze antwoordt niet, een snel neerslaan der oogen, terwijl een blijë blos haar wangen kleurt.
‘Zeg, zal het nu weer zoo lollig tusschen ons zijn als toen,’ haar aanstarend met felle begeerteblikken, ‘zal ik je weer zoo mogen kussen?’
‘Neen’ steeds de oogen naar den grond gericht.
‘Waarom niet?’
‘Ik heb intusschen verkeering gekregen.’
‘Zoo heb je een vrijer... proficiat hoor - nou verwonderen doet het me niet, zoo'n ferm stuk meid als jij... en wie is de gelukkige?’
‘Die dáár, de koning van onze schutterij,’ met kort vingergebaar wijzend naar Bertus, die enkele schreden verwijderd beiden aanstaart met grimmige woede-blikken.
‘Die... dat’ met verachtelijk lippentrekken -‘dat jelui koning, dat beulsjong van bij ons... jou vrijer - ik mot zeggen, meisje, je bent niet kieschkeurig.’
| |
| |
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Met wat?’
‘Met dat ‘niet kieschkeurig’ en met ‘dat beulsjong.’
‘Wel dat is nog al glad, de zoon van den gewezen beul van ons dorp, een kerel, waar bij ons, in Roosdaal, niemand mee te doen wil hebben, waar geen meisje een woord mee zou willen spreken -zeker daarvoor, dat ie d'r bij ons is vandoor gegaan, hier is gekomen met het gedacht, dat in Bornsheim, zoover van Roosdaal vandaan, nooit een Roosdaler zou komen; geen chance voor hem, dat hier weer de manoeuvres moesten gehouden worden en dat ik er juist bij moest zijn.’
‘Verdoemd nog - zij begrijpt... zij begrijpt nu alles - daarom wilde hij niet hebben, dat zij met hem danste, met hem sprak - hij had hem ook herkend dien jongen uit zijn dorp - hoe was het ook weer, wat die sersjant gezegd had - iets van Roos... Roosdaal gelooft zij... hij zelf had haar dat nooit verteld... beulsjong... zoon van den beul, de man, wien zij beloofd heeft met hem naar den pastoor te gaan... beulsjong, met wien geen ander meisje zou willen spreken... die... die - haar vrijer - van haar... de mooië Hoebertine.’
‘Bah - zij walgt van hem... zij lust hem niet meer... al is hij honderdmaal koning, honderdmaal de trots van heel Bornsheim - omdat Bornsheim niet weet... morgen wel - morgen zullen ze het allemaal weten in het dorp, de sersjant zal zich
| |
| |
niet geneeren om het overal te vertellen, morgen zullen ze hem ook hier verachten, dat beulsjong en tegelijk met hem, ook haar.’
En weer in haar oor gefluister ‘arm kind, daar ben je toch te goed en te mooi voor.’
Snel verwijdert zij zich, terwijl tranen opwellen in de keel; zij wil niet beklaagd, niet vernederd worden, zij de trotsche Hoebertine; dat medelijdend ‘arm kind’ is reeds een vernedering, de eerste van de velen, die volgen zullen - als ook de anderen zullen weten.
In woesten drift is zij neergeploft op haar bed; haar lippen adem snakken, de neusvleugels trillen, de oogen bliksemen, terwijl de hijgende borsten snel op en neer deinen: haat zwelt in haar op, haat tegen den kerel, dien zij beloofd had om te trouwen, omdat zij trotsch op hem was - hij de koning, zij de koningin - zij is wel zwaar gestraft voor die trots... 't beulsjong... die koning; lief had ze hem nooit gehad: nooit had ze voor hem gevoeld, wat ze gevoeld had voor dien andere, gedurende die dagen, welke hij hier geweest was enkele jaren geleden - nooit had ze meer gekend die roes van zwijmelend genot, terwijl ze danste met hem.
't Kookt, 't brandt weer in haar geheele lijf; vurige vlammen, die woeden door haar aderen bij de herinnering aan dat verleden en ze zou hem nu niet meer mogen zien. niet meer met hem mogen spreken, niet meer met hem dansen, zijn armen
| |
| |
niet meer voelen om haar lijf, zijn kussen niet meer op haar lippen... alleen voor dat stuk chagrijn... bah... dat zij zich ooit zoo heeft kunnen laten overdonderen door dat magere karkas met zijn gezicht van slappe was... enkel en alleen omdat hij goed schieten kan - 't hoorde misschien ook wel bij zijn vak van doodmaken.
Plots muziek, de tonen van vroolijke, opwekkende marsch, welke dringt in haar oor; woest veert ze op, trekt open met ruwen driftigen ruk het venster - daar gaan ze... daar gaan ze, de flinke, krachtige jeugdkerels, lach in hun oogen, lach om hun lippen, lach in hun harten - daar gaan ze de overwinnaars en overwonnenen, de gevangenen en verminkten, de gekwetsten, de dooden... daar... hij - hij - zijn vorschende oogen zoeken haar... dat weet ze, dat voelt ze - hij heeft haar gezien -een vroolijk gewuif met hoog uitgestrekten arm; ze leest van zijn lippen ‘dansen’ en ze knikt ‘ja’... ze gaat, ze gaat, al stond hij zelf, al stond de duivel aan de poort om haar tegen te houden, zij gaat - 't kan haar niet bommen wat zal gebeuren - pret wil ze hebben, genieten van haar jeugd, van haar schoonheid in volle uitgelaten roes, zonder denken, zonder zich den kop gek te maken, van wat ze riskeert, van wat er van haar worden zal.
Krankzinnige drift, toornwoede flitsen door haar hersenen; 't gelaat is in wanhoop verwrongen, als ze dien avond haar kameraden van den
| |
| |
hof in Zondagsche kleedij arm in arm de poort ziet verlaten, hunne schreden wenden in de richting van het dorp.
Vroolijk gezang, schaterend gejoel, klaterend lachen, welke dringen tot haar door.
Een der jonge vrouwen, welke zich omkeert met wenkend gebaar: ‘kom mee.’
‘Ja, ja,’ knikt ze.
Zachte, melodieuse dansmuziek, als door de wind gedragen naar haar toe.
Nu zijn ze in de Rooie Leeuw, haar metgezellen, de andere meiden, nu hebben ze pret; nu dansen ze, hunne borsten vastgeperst tegen de lichamen hunner caressanten, de verhitte wangen, schier tegen elkaar gedrukt, soms een smakkende kus... met wie zou ‘hij’ nu dansen, wie zou ‘haar’ plaats hebben ingenomen, wie zou zich door hem laten kussen... verdoemd, als ze dat wist, dan wurgde zij haar.
God, God, ze wordt gek, ze stikt, als ze nog langer blijft in dit krot - ze moet weg, weg naar buiten, waar lucht is, naar de Rooie Leeuw, sebiet, naar hem.
Met beverige handen wascht zij in driftige vegen het rood gloeiend gezicht, strijkt glad de warrelende haren, trekt haar mooiste rok aan - dan de hoed met veeren - het gouden kruisje, dat hij haar gegeven heeft... gemeen, gemeen van haar te pronken met de geschenken van dien baallenger om zich mooi te maken voor dien anderen -'t dondert niet, als ze maar mooi is.
| |
| |
Vervloekt hij staat effectief voor de poort - zal ze hem trotseeren, ruzie maken, hem nu al zeggen, dat hij naar de weerlicht kan loopen - och, waarvoor, later zal ze dat doen in presentie van al de kameraden... ze zal gaan door den hof achter de hoeve, langs het veldpad naar het dorp - 't is een groote omweg, maar ze zal hard loopen.
Met hijgenden boezem, met naar adem snakkende keel staat zij op den dorpel van den dansvloer, waarop tal van paren in vroolijk, dartel beweeg.
Haar vurige oogen dwalen onrustig onder de saamgetrokken wenkbrauwen over de saamgeperste menigte, wendend, zwirrelend op de tonen van de muziek, ditmaal een geheel orchest van viool, bas en klarinet.
Hij is er... hij is er... hij danst met Katrien, klein, leelijk schepseltje... voor die hoeft ze niet bang te zijn - voor die zal hij haar niet laten loopen.
Hij heeft haar ook gezien... hij groet, hij wuift haar toe met vroolijken lach.
Niet lang meer zijn dansen met Katrien.
Nu staat hij voor haar; even een stevig, innig drukken van haar hand, dan slaat hij zijn krachtigen arm om haar heupen, sleept haar met zich mede, ruw persend zich door het kluwe van tegen elkaar geplakte lijven, die met sleepende voeten rondwiebelen over den planken vloer.
De blauwe, roode, gele, paarse blouses der vrou- | |
| |
wen, fel opkleurend tegen de donkere jassen, blauwe kielen en uniformen der mannen, zijn als bonte, beweegbare bouquetten in de holle ruimte.
Als wijd uitdeinende natte vlokken, de rookkolommen, welke de mannen blazen uit de in de mondgleuven recht staande sigarenstompjes of uit de lippen hangende pijpen.
Een weeë, benauwende hitte, welke droog maakt de kelen, de tongen doet plekken tegen het verhemelte.
‘Wil je niet wat drinken Hoebertine?’
‘Hoebertine... Hoebertine’ heeft hij gezegd -hij herinnert zich nog haar naam... hij heeft ook aan haar gedacht - net even goed als zij aan hem... die jaren, dat zij elkaar niet hebben gezien en een gevoel van fieren trots, van blij geluk doemt in haar op.
‘Heb je me niet verstaan, Hoebertine, ik vroeg, of je wat drinken wilde - 't is hier om te stikken.’
‘Ja gaarne.’
‘Kom dan maar mee’ en met haar lijf omprangende armen, zoo dat zijn vingers drukken op het weeke vleesch harer borsten, sleurt hij haar met zich mede naar het buffet.
‘Wat zal het zijn?’
‘Bier - ik heb dorst als een paard.’
‘Da's nog al glad, bij zoo'n hitte - twee bier Madame.’
‘Santjes Hoebertine.’
‘Santjes.’
| |
| |
‘Weet je mijn naam niet meer?’
‘Jawel... Toine.’
‘Justement, 't doet mij pleizier, dat je dat zoo goed onthouden hebt... je hebt me alzoo ook niet totaal vergeten.’
‘Nee.’
‘Hoe zou dat ook kunnen - hé... na zooveel pret... samen...’
Een verlegen glimlach, terwijl de oogen neerblikken.
‘Zeg’ met heeten adem haar fluisterend in het oor, terwijl vlammende hartstocht trilt in zijn stem, flonkert in z'n donkere, bliksemende oogen - ‘zal het nu weer zóó zijn... als toen.’
Slechts een langzaam, ontkennend hoofdschudden.
‘Waarom niet?’
Een kort schouderophalen als eenig antwoord.
‘Is het soms vanwege ‘dat beulsjong’ met schamperen lach.
‘Alweer... alweer - ‘dat beulsjong’, dat smalend, verachtend ‘dat beulsjong’ - o ze haat hem, haat hem dien kerel, die haar tot schande maakt.
‘Waar is ie’ na korte poos?
‘Ik weet niet,’ kort afbijtend.
‘Zoo... willen wij maar weer beginnen.’
Wilder, woester de dans; de voeten onder de rondtollende lijven bonstrappen, jagen op donkere, dichte stofwolken, die als slierten golven omhoog uit de reten der planken.
| |
| |
Ze zien elkaar schier niet meer de in de onstuimige chaos zwalkende paren, stootend, duwend, botsend op tegen elkaar.
Hartstocht - begeerten in deze jeugdlichamen, vaster tegen elkaar gemetseld; vuurgloed in de schitter-oogen vol wellust; heet gloeiende wangen tegen elkaar gegoten, kletsende kussen op brandende lippen, soms flauw zacht gelispel met diepe zuchten.
Plots krakende woedestem bij de deur ‘Hoebertine, Hoebertine.’
Een doodschrik in haar; lijkbleek overdekt haar zoo even bloed verhitte wangen; zij voelt verstijven haar ledematen; zij heeft die stem herkend, de stem van ‘dat beulsjong’ van dien uit zijn dorp weggetrapten aterling.
Een Godvergeten beleediging van dat misbaksel tegenover haar, terwijl zij ligt in de armen van dien mooien, grooten, forschen kerel met al dat goud aan zich, van wien ze houdt, dien ze lief heeft, al lang... dat zal ze hem vierkant in z'n gezicht zeggen, als hij de courage in z'n zielement heeft om bij haar te komen, haar te affronteeren... nu... op dit moment.
‘Hoebertine... Hoebertine’ en nader bij haar die krijschende woede-stem.
‘Zeg, ik geloof, dat die kerel van je daar is.’
‘Wat zou dat, hij kan voor mijn part de doodstuip krijgen.’
‘O, is het alzoo tusschen jelui gesteld, laat hem
| |
| |
dan maar hier komen; ik zal mij niet geneeren om hem duidelijk te maken hoe ik over hem denk, over dat beulsjong.
't Bruist, 't ziedt in haar, 't bloed vlamt in haar aderen bij dien nieuwen smaad, bij dat herhaald ‘beulsjong’; die verachting treft ook haar en zij wil niet veracht worden door ‘hem’.
Nu staat hij naast haar; ‘Hoebertine ga mee, sebiet’, terwijl zijn vingeren zich klauwen in haar arm.
‘Blijf met je pooten van mijn lijf,’ met ruwe hand een kletsende slag gevend op de haar pols omklemmende vingers ‘donder op... beulsjong’.
Lach-gedaver uit alle monden der om hem heen saamgeperste groep ‘beulsjong, beulsjong’ heeft zij hem genoemd en zij herhalen met gretige monden ‘beulsjong, beulsjong’.
Een heimelijk genot in hunne zielen; ze hebben hem zoo menigmaal gevleid, verheerlijkt, omdat hij de glorie had gebracht in hun dorp, hij, de schutterkoning, maar tegelijk met die betuigingen van bewondering, welke hunne monden spraken, booze ijverzucht in hunne harten tegen den niet Bornsheimer, tegen den vreemde en nu mogen zij uitinggeven aan die jalousie ‘beulsjong’, ‘beulsjong’.
't Kan haar niet meer schelen die beleedigingen tegenover den man, die straks nog haar vrijer was - zij heeft hem nu immers zelf beleedigd, dat schelden der anderen kan háár niet meer treffen.
| |
| |
‘Heb je niet gehoord, wat ze gezegd heeft,’ ditmaal de onderofficier, ‘dat je opdonderen kunt en doe het nu gauw uit je zelf alsjeblieft, als je niet wilt, dat ik het je doe.’
‘Ze is van mij - 't is mijn meid.’
‘Dat lieg je,’ gilt ze, haar hoofd met vooruitgestoken kin, vlak bij het zijne, ‘dat ben ik niet meer, versta je, 't is uit, finaal uit - daar... daar’ terwijl zij met driftigen ruk het gouden kruisje grist van haar borst om dit neer te smakken voor zijn voeten - ‘daar, daar en donder nu op, voor goed op, beulsjong.’
Hij heeft het niet opgeraapt - enkele oogenblikken van roerloos stilstaan als steenen beeld, de dreigende oogen vol vurigen haat op dien kerel, dien dief, die hem alles, alles heeft ontstolen, wat hem lief was... die vrouw.
Dan in plotse oplaaiing van beestwoede ‘kreng, kreng, gemeen kreng’ terwijl de trillende vuist smakt in het hoon lachend gezicht.
‘Wel verdoemd nog - nu d'r uit, d'r uit’ en de forsche handen van den reus omklemmen den tengeren hals van zijn vijand, sleuren hem, wegduwend met gespierden arm de nauwer en nauwer zich opdringende menigte, de deur uit, om hem vervolgens neer te smakken op den grond.
Enkele oogenblikken blijft hij liggen, de vooruitgestoken armen naast het stompe, doffe hoofd, terwijl schettert in zijn oor het geschreeuw en lachgejoel daar binnen.
| |
| |
Weer de even onderbroken muziek, weer dat zwieren en zwenken der door drank allengskens slappe, waggelende lijven - nu niet meer heimelijke streelingen, fluks gestolen kussen, maar handen, die schaamteloos betasten vrouwenlijven, gepaard met zuigende zoenen.
En inmiddels wankelt Wauben voort over den duisteren weg, dreigend opheffend den hoog opgeheven vuist tegen dat als vurige hel lichtende huis.
Wat nu... wat nu verder... thans ook hier de verachte, de vertrapte... geen enkele der gisteren nog hem vleiende, om zijn vriendschap bedelende kameraden, die hem nog een woord zal toevoegen, tenzij een scheldwoord - ‘dat beulsjong... beulsjong’ - gisteren nog hun trots, hun roem, hun koning.
Morgen zal de kastelein van de Roode Leeuw of z'n dochter hem weer overreiken het glas zonder voet, als hij de courage heeft om er nog een poot te zetten en de anderen zullen hem weer d'r uit wegtrappen met dikgezoolde laarzen, terwijl hoongelach davert uit hun strot, evenals op den Merselschen weg, evenals nu.
Dat - dat nooit meer... maar wat dan... wat dan, nondediu - weer d'r van door gaan... waar heen, overal wacht hem hetzelfde als hier, overal zal hij vroeg of laat zoo'n loeder ontmoeten, dat hem kent, dat zal vertellen; overal hetzelfde vermaledeide vervloekte leven als hier, als in Roos- | |
| |
daal - neen erger, overal elders oneindig veel erger als in zijn dorp... daar ten minste zijn eigen huis, zijn groeve, waarin hij zal kunnen vluchten, verbergen zijn smart - hier niet, ergens anders ook niet; overal zal hij moeten zijn in de compenie van anderen, overal moeten zien hun verachtende oogen, altijd moeten hooren ‘dat beulsjong’ met wreed gelach; nergens anders, waar hij zal hooren een enkel vriendschappelijk woord - daar nog wel... Liesbet... haar grootvader... misschien die ook niet meer... 't was gemeen van hem zoo stiekum er uit te knijpen, zoo'n ouden man met zoo'n meisje alleen te laten - 't was gemeen, daar gaat niks van af, maar al zouden die ook niks, niks meer met hem te maken willen hebben, toch... toch... daar... wat hij hier niet hebben kan -‘alleen zijn’, als hij ‘alleen’ wil zijn - alleen, weg van die beroerlingen, weg van die meid, dat canaille, dat kanjer, maar dan ook. gauw, heel gauw, voor dat ze thuis komen; hij zou z'n razentige gif niet kunnen bedwingen op het moment, dat hij ze weer zou zien; gek, stapelgek zou hij worden; 't geweer, dat zijn baas hem heeft gegeven, heeft hij nog - 't zou kunnen gebeuren, neen 't zou zeker gebeuren, zoo zeker als God, dat hij haar en ook dien anderen een kogel door hun pens zou jagen, als hij hen samen zag, smoezend, lachend over hem, over ‘dat beulsjong’ - hij zou er weinig lol van hebben, ze zouden hem voor z'n leven in de kast zetten en. dat zijn ze hem
| |
| |
niet waard, die canailles - dan maar weg, als de bliksem weg, het eenige.
Stil sluipt hij naar z'n kamertje; met zenuwachtige, haastige hand knoopt hij zijn kleeren in een doek, laat achteloos het geld, voor haar gespaard, glijden in zijn zak, 't geweer zal hij ook meenemen, dat is van hem, dat heeft hij eerlijk verdiend, en dan weer op schuifelende voeten naar beneden in de richting van de poort - neen nog even naar Peter om hem goeden dag te zeggen - die heeft hem niet uitgescholden - die was er niet bij in de Rooie Leeuw - een kerel met één vlerk is geen postuur voor een meisje, dat graag dansen wil.
Een kort schudden met forsche hand ‘Peter... Peter’.
‘Wat is er’ met nog gesloten oogen.
‘Ik ben het, ik, Bertus; ik kom je adie zeggen Peter, ik ga er vandoor.’
‘Wat, wat zeg je’ terwijl plots wijd open de oogen, het bovenlijf snel omhoog rijst.
‘Ik ga weg.’
‘Waarom?’
‘Dat zullen ze je morgen wel vertellen.’
Buiten, reeds het rumoer van naderend, vrooijk gelach, van blij gejoel, hij moet zich haasten, wil hij ze niet ontmoeten.
‘Allé adie Peter - 't gaat je goed kerel.’
‘Dank je Bertus, van 't zelfde.’
Den volgenden morgen hevige onrust op de Ster,
| |
| |
als Peter hen vertelt, dat Bertus hem die nacht adie was komen zeggen, dat ie d'r vandoor was gegaan - hij had hem niet willen vertellen -waarvoor.
Verdoemd nog, dat was een beroerde geschiedenis, daar zat iets voor hen op, als Wetzels hoorde, dat z'n Schweitzer, waar hij het toch zoo op had staan, em gesmeerd had en dat door hun schuld, verdikkeme waar is ze z'n meid?’
‘Natuurlijk nog in d'r nest’ snauwt Katrien, ‘ze is van nacht eerst heel laat thuisgekomen en vast secuur met die vent bij zich, anders zou de hond niet zoo hebben aangeslagen.’
‘Haal d'r dan uit, voor dat de baas het in de gaten krijgt.’
‘'t Zal me een biet zijn, als hij het wel in de gaten krijgt.’
‘Zeker, omdat die gouwe jou heeft laten schieten, toen Hoebertine binnen kwam.’
‘Krijg de pest, jelui.’
‘Nou jij dan Greet, maar gauw asjeblieft.’
‘Sebiet’ tegelijk weghollend.
‘Hoebertine, Hoebertine’ met hevig rukken aan den slap neerhangenden arm.
Een even lodderend kijken uit de half gesloten spleetoogen.
‘Hoebertine sta op - 't is al zeven uur gepasseerd.’
‘Ja, ja, nog 'n moment,’ lui, vadsig, omwentelend het moede lijf, het hoofd met de warre- | |
| |
lende haren diep drukkend in het kuilkussen.
‘Neen, neen, Hoebertine, opstaan, sebiet, hoor je, dat de baas het niet merkt,’ met nieuwe rukken.
‘Nou goed, over 'n paar minuten ben ik onder.’
‘En dan nog wat, Hoebertine, niks zeggen van de ruzie van gisteren met je vrijer.’
‘Dat is ie niet meer, dat beulsjong, dat heb ik hem vierkant in z'n gezicht gezegd, dat hebben jelui toch allemaal gehoord.’
‘Jawel, jawel, maar de baas mag er niks van weten.’
‘Waarom niet, die zal het gauw genoeg zelf zien, als hij geen drek in z'n oogen heeft.’
‘Neen, dat zal hij niet zien, want Bertus heeft em van nacht gesmeerd.’
‘Des te beter, het heilige kruis na.’
‘Ja, maar de baas is tegelijk z'n Schweitzer kwijt.’
‘Dan neemt hij een anderen, genoeg Schweitzers op de wereld.’
‘Jawel, maar op die had hij 't al bizonder staan: hij zal razend op ons zijn, als hij hoort, dat wij hem zoo de dampen hebben aangedaan, hem weggepest hebben, 't is alzoo geraje, dat wij ons koescht houen, niks d'r van zeggen.’
‘Waarvoor, voor mijn part, mag hij het gerust weten.’
‘Als je dan maar begrijpt, dat het uit zal zijn met de lol, dat de poort voor ons dicht zal blijven.’
| |
| |
‘Uit met de lol... de poort dicht... verdoemd nog, niet meer dansen, met hem, niet meer voelen zijn armen, zijn kussen.’
‘Verdikkeme, daarover heb ik niet geprakkezeerd; ik zal m'n bakkes dicht houden,’ woest opspringend, ‘ik kom sebiet.’
Wetzels is inderdaad woedend - dat had hij nooit kunnen presumeeren van dien kerel - en dat zoo ineens, zonder ooit samen een woord te hebben gehad, altijd niet als baas en knecht, maar als goede kameraden met elkaar geweest - of zij d'r misschien iets meer van wisten, of zij 't konden begrijpen.
‘Neen baas, absoluut niet.’
‘Jij ook niet Hoebertine, heeft hij jou niks van zijn intentie verteld.’
‘Geen woord.’
‘Zoo'n verdoemd kanjer, misschien wel een dief, tot nu toe was hij wel altijd eerlijk geweest -'t was misschien een slimmigheid om later z'n slagte slaan, hij zal direct eens zijn bureau gaan inspecteeren, terwijl hjj zich met driftige schreden verwijdert.
‘Heb ik het jelui niet gezegd, dat hij razentig zou zijn’ een der knechten. ‘Koescht ons houden, hoor, tot na de manoeuvres, 't zal er dan niet meer op aan komen - allemaal tegelijk kan hij ons toch niet de poort uitdonderen.’
‘Neen, er ontbreekt niks’, als Wetzels terug- | |
| |
keert, ‘geen rooie duit, contrarie hij had nog een maand te goed - 'n rare kwibus toch.’
De manoeuvres zijn ten einde.
Heden avond het laatste feest in de Roode Leeuw, de laatste dolle pret.
Onstuimig het getier, geraas, geschetter uit de drankverhitte kelen; woester het rondgezwirbel met vaster, drukkender armen om de lijven der schoonen: kletterender de nu niet meer verborgen kussen op hunne gloeiende wangen, waarboven schitteren de brutaal uitdagende oogen.
‘Jammer Hoebertine, dat het al zoo gauw gedaan is, dat het nu al uit moet zijn.’
‘Wat... wat meen je daarmee,’ plots stakend het dansen, hem aanstarend met boos, verschrikten blik.
‘Da's nog al duidelijk zou ik zoo zeggen - je weet toch, morgen marcheeren wij af.’
‘Ja effectief, dat weet ik, maar daarom hoeft het toch niet uit te zijn... na alles, wat er tusschen ons is gepasseerd.’
‘Ik zal je wel eens schrijven... als ik je daarmee pleizier kan doen.’
‘Schrijven... schrijven, niks anders dan ‘wel eens schrijven,’ niks meer?’
‘Wat dacht je dan?’
‘Wat ik dacht... wat ik dacht’ in stikwoeste drift, tegelijk zich losscheurend uit zijn armen, de trillende krampachtig gebalde vuisten dreigend
| |
| |
naar hem opheffend... ‘wat ik dacht... dat je een eerlijke kerel was, dat je mij zou trouwen.’
‘Trouwen’ met fellen schaterlach, ‘God kind, wat ben je nog onnoozel, 't zou er mooi uitzien in de wereld, als elke man ieder meisje moest trouwen met wie hij zich wel eens zoo'n beetje heeft verammeseerd.’
‘Ploert, vuile, gemeene ploert’ schrille kreet.
Terstond dichte, compacte kring om hen heen der paren, welke het dansen hebben gestaakt, met snelle voeten zijn genaderd en feller, razender dat schreeuwen ‘ploert, ploert, vuile, gemeene ploert, hoog uit boven de muziek.
Dan een kletsende slag, gevolgd door Godlasterenden vloek.
‘Verdoemde meid, kreng, dat je bent’ met achterovergebogen lijf, als vreest hij tweeden slag.
‘Ploert, vuile, gemeene ploert’ de eenige woorden, die dringen in haar hersenen, die kraken uit haar dichtgenepen strot.
‘Wat - wat, nou alweer ruzie met Hoebertine’ pruttel gemor om hen heen.
‘Ja... ik... ik met dien ploert.’
De muziek niet hoorbaar meer door het loeigekrijsch van schreeuwende, gillende, razende stemmen.
‘Laat mij d'r uit, ik wil d'r uit’ wegduwend met haar vuisten de lijven voor haar.
Ze houden haar niet tegen; ze hebben begrepen haar razernij, haar wegvluchten van dien man.
| |
| |
Een plots stroefstille vijandigheid tusschen de dorpelingen en de militairen; dreigend gemor der boeren, spottend gelach der soldaten.
De vrouwen dansen niet meer - nog eenig talmen, hunne schouders geleund tegen de lijven hunner kameraden, ten blijke van hun partij kiezen, van hun zich scharen aan hunne zijde en dan langzaam met hoofden hoog recht in den nek verlaten zij de zaal.
Een kille herfstavond; wolkenmassa's en breede welvingen, grauw van regenzwaarte.
De takken der boomen, waaraan hier en daar nog enkele vuilgele dorre bladeren sidderen als wanstaltige, wijdarmige spoken op den eenzamen, verlaten, weg; koude windvlagen, welke golven over den zwart geregenden grond.
Op den Lommersberg Bertus Wauben bij de plek, waar eens het krot, bewoond door hem en zijn vader, nu slechts enkel nog een woestenij van rottig, doorweekt hout, van brokken papperigen bruinen leem en groenbemoste steenen.
Lang staat hij stil, de armen gekruist, de strakke blikken naar dien chaos - zijn thuiskomst, waar geen huis meer staat - niemand, die hem de hand reikt als groet, geen stem, die hem toespreekt een enkel vriendelijk woord. - vroeger wel, zijn vader, die dood is - zijn Nonkel Gradus, Liesbet... zouden die nog leven - in geen twee jaren heeft hij iets van hen gehoord - zijn schuld.
| |
| |
In hun huisje brandt nog licht, zichtbaar door het open hartje in de gesloten blinde.
Zouden ze erg boos op hem geweest zijn, nog boos zijn, boos blijven... Liesbet niet, die zal hem vergeven, zoo gauw als ze hem ziet - 't is altijd een zacht, lief kind geweest, altijd hem gaarne mogen lijden... maar de oude, die was geheel anders, die kon soms vehement nijdig zijn - nou ja. geen wonder, als je altijd als een hond wordt getrapt, dat je ook eens bijt.
Toch riskeeren, toch gaan, meer als hem wegjagen kan hij niet en dan was hij net zoo ver als nu - langzaam enkele stappen nader - dan een stilstaan, een aarzelen, het oog star gericht op dat vurig hartlichtje - daar achter zitten ze... waarover zouden ze spreken, misschien wel over hem en wat zouden ze dan zeggen - hij wil hooren, weten en nader, nader zijn sluipen tot voor het venster.
Eentonig gemurmel, dat tot hem doordringt: wees gegroet Maria, vol van gratie, gebenedijd zijt gij...
Nu niet meer wachten; na den rozenkrans gaan zij slapen, dat rappeleert hij zich nog van vroeger, toen ook hij bad met hen.
Thans voor de deur; nog enkele oogenblikken van angstig twijfelen; enkele malen het opheffen van de hand met vooruit gestoken knokkelvinger, maar ook weer telkens het neervallen van den arm.
Het geprevel daarbinnen heeft opgehouden - | |
| |
nu moet het, anders is het te laat en de knokkelvinger klopt zachtkens.
't Blijft stil.
Een nieuw geklop, iets luider.
Toen zacht geschuifel, een stem: ‘wie is daar?’
‘Ik, Nonkel Gradus, Bertus.’
Een roestig grendelgeschuif, een geknars van sleutel en de deur schuurt langzaam open op een kier.
Het wazig licht van hoog opgehouden petroleumlamp straalt in het gezicht van den bezoeker.
‘Zoo, dus jij bent het effectief?’
‘Ja Nonkel.’
‘Kettinggerammel en thans wijd open de deur.’
‘Kom binnen’ norsch.
Een oogenblik van elkaar onderzoekend aanzien.
Dieper gebogen de rug van den grijsaard, lager de kin op de borst, verder uitstekend de knobbels boven de holle kaken; bevend in heftig beweeg de ontvleeschde, bruinvlekkerige rimpelhanden -Liesbet, ietwat sterker van leden, krachtiger, forscher haar oog, waarmede zij hem aanziet; een gevoel van zelfbewustzijn, van moed in haar hoog gehouden hoofd - geen jong meisje meer, een vrouw, die kent den wreeden levensstrijd en dien strijd gestreden heeft.
‘Wat kom je doen?’ eindelijk de oude.
‘Ik kom terug.’
‘'t Schijnt je alzoo daar ook niet precies goed te zijn gegaan, waar je geweest bent.’
| |
| |
‘Neen, niet goed’ met naar den grond gerichte oogen, terwijl diepe zucht welt uit z'n borst.
‘Men zou het je anders niet aanzeggen - je ziet er veel beter uit, als toen je hier was.’
‘Aan goed eten en drinken heeft het ook niet gelegen’ met ongeduldig schouderophalen.
‘En’ na eenig zwijgen ‘wat is nu je intentie?’
‘Hier blijven - het allereerst het huisje opbouwen, dat voor den grond ligt, zooals ik gezien heb.’
‘Wat een wonder, nadat er in twee jaar tijd, niemand geweest is, die er een poot naar heeft uitgestoken. Je begrijpt toch, dat ik er geen geniëigheid voor had, daarvoor heb je het er niet na gemaakt met ons.’
‘'t Is zoo Nonkel, precies zooals u zegt, maar ik heb het gedaan met een dollen kop - ik was gek van alle miserie en beroerdigheid.’
‘En waarom ben jij dan ‘hier’ teruggekomen?’
Weer dat ophalen met forschen ruk van den schouder, terwijl hij eenige passen loopt heen en weer door het vertrek.
‘Bertus’ ditmaal Liesbet ‘waar ga je slapen van nacht?’
‘Ik weet het niet... in de groeve.’
‘Dat hoeft niet; je kunt hier blijven, als je wilt - het bed van jou en dat van je vader, 'n paar stoelen, een tafel en de kast hebben we boven op zolder gezet - dat hebben we niet willen verkoopen, omdat er toch niemand een cent voor zou
| |
| |
hebben willen geven - alleen het paard, daar heb ik op de markt te Maastricht driehonderd francs voor gekregen - we dachten, dat je dat wel goed zoudt vinden - 't was en tout cas beter als het van den honger te laten crepeeren, het geld hebben we nog voor je.’
‘Dank je Liesbet, dat heb ik niet aan je verdiend, dat je nog zoo voor mij hebt gezorgd.’
‘Daar zeg ik het niet voor, maar ik heb nog geen bescheid op mijn vraag, blijf je van nacht hier?’
‘Als Nonkel het ook goed vindt, graag.’
Een even gebrom, als toestemming.
‘Allé dan zullen we maar gaan Bertus - 't is al laat en ik moet je bed ook nog opmaken.’
‘Da's niet noodig Liesbet, dat kan ik zelf ook wel.’
‘Neen, want je weet niet waar 't goed ligt; kom nou maar mee.’
‘G'n nach Nonkel’ terwijl hij aarzelend hem de hand toesteekt.
‘G'n nach’ zonder de hem aangeboden vingers te grijpen.
Stommelend volgt hij haar op het enge, steile trapje. Boven slaat hij zijn armen om haar hals, drukt een kus op haar wang, stotterend: ‘dank je Liesbet, je bent nog altijd het goeie, lieve kind van vroeger en ik... ben slecht voor je geweest.’
‘Laten we daar maar over zwijgen Bertus, wat gebeurd is, is gebeurd.’
| |
| |
‘Ik zal mijn best doen het weer goed te maken, Liesbet, dat beloof ik je.’
De wind raast voort met loeiende fluitgeluiden; de regen ziepelt door het dak; de druppels vallen met het eentonig getik van een uurwerk op den houten, vermolmden vloer.
Visioenen, welke opdoemen voor zijn wijd open in de duisternis turende oogen.
Hoebertine, de forsche vrouw met hare donkere schitteroogen, haar pareltanden achter de roode lippen, haar volle boezem, uitbuilend onder den rond gevulden hals - mooië meid - naast haar de tengere figuur van Liesbet, met de hoekige schoudertjes, den valen mond en platten jongensborst.
‘Ik zal mijn best doen om het weer goed te maken’ heeft hij haar gezegd... hoe... hoe... in Godsnaam, wat kan hij doen voor die vrouw, als een maal de oude er niet meer zijn zal, en dat zal niet lang meer duren - wat, als zij dan alleen zal staan, heel alleen in dit beroerde leven... het eenige... eenige... haar trouwen... maar hij houdt niet van haar... hij houdt nog van die andere... van dat kreng - hoe is het in Godsnaam mogelijk, na alles, wat er tusschen hen is gepasseerd... maar 't is zoo, 't is zoo, verdoemd nog, 't is met hem krek als met dien arm van Peter, dien hij niet meer had, met geweld afgescheurd was en toch nog altijd voelde op dezelfde plaats... zoo ook bij hem - nog
| |
| |
altijd datzelfde voelen op dezelfde plaats... in zijn hart... als ze nu voor hem stond, dan zou hij weer zijn armen om haar slaan, haar weer drukken tegen zijn borst, haar weer kussen, haar alles, alles vergeven - laffe beroerling zou hij zijn, 'n mispunt... en toch... toch... allè, daarover niet prakkezeeren - 't is immers toch niks anders als gekheid - hij zal het kanjer nooit meer zien - misschien dat hij na langen, langen tijd zal vergeten, niet meer zal voelen, wat niet meer bestaat.
Weemoedige blikken, waarmede hij den volgenden morgen aan de zijde van Liesbet staart naar de ongeploegde, verwaarloosde velden, als met groen tapijt overtrokken door de in alle richtingen zich slingerende en kronkelende onkruidslierten. Een wilde woestenij hunne vroeger met zooveel zorgen en toewijding onderhouden akkers.
‘Ze zien er beroerd uit, Bertus.’
‘Effectief beroerd Liesbet.’
‘Geen wonder - sinds je weg bent heeft niemand er naar omgekeken; grootvader wilde niet, zou het ook niet gekund hebben, hij was zelfs niet meer bij machte om zijn eigen gedoe te bewerken, ik ook niet; we hadden het kunnen verkoopen, de notaris heeft er ons een ordentelijke som voor geboden, maar we hebben niet gewild.’
‘Dat begrijp ik Liesbet; 't land, dat al zoolang van de Waubens is geweest, dat jelui dat niet gundet aan die lammelingen daar’ met woedeblik
| |
| |
naar het dorp, dat zich uitstrekt beneden hen.
‘Ik ben blij, dat je zóó spreekt Bertus.’
‘Waarom Liesbet?’
‘Omdat wij d'r genoeg over hebben zitten te prakkezeeren of jij ook van die opinie zoudt zijn of wij het voor jou ook mochten refuseeren; we zouden je zeker er over geschreven hebben, als we geweten hadden, waar je was.’
Hij begrijpt, hij voelt het verwijt dier woorden.
‘Jelui hebt goed gedaan Liesbet’ na korte poos, zonder haar aan te zien - 't moet nu weer worden. zooals het altijd geweest is.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Dat we weer elkaar zullen helpen; ik zal zorgen voor het land van jou en van Nonkel.’
‘En ik voor dat van jou; weer alles samen hè. precies zooals vroeger.’
‘Alles samen, alles weer zooals vroeger - neen, dat kan niet, dat is onmogelijk; tusschen hen, tusschen dit vroegere en nu een muur, een ijzeren muur - dat loeder... en plots weer voor hem het beeld van de mooie vrouw, met de flonkerende verleidende oogen, met den wulpschen mond en weer dat voelen in zijn hart, dat zij met dien Schwerenöther met geweld er uit hebben willen rukken. Hij zal nooit spreken met Liesbet over die herinnering, haar nooit bekennen de reden van zijn terugkomen... bij haar; 't zou haar leed doen en dat wil hij niet - daarvoor is zij te goed, het lieve, onschuldige kind.
| |
| |
Dan, zich dwingend tot kalme onverschilligheid ‘zeg Liesbet, wat is er gebeurd met de ploegen, wellen, eggen, met alle gereedschappen, die wij nu weer noodig zullen hebben.’
‘Die heb ik allemaal in de groeve gebracht.’
‘Da's goed van je gedaan - morgen begin ik met het hout, de steenen, het puin op te ruimen van mijn vroeger huisje - daar maak ik bouwland van, tenminste als...’
‘Wat... als...?’
‘Als Nonkel het goed vindt, dat ik bij jelui blijf wonen, zoolang hij nog leeft.’
‘Waarom zeg je dat... zoolang grootvader nog leeft.’
Een even verbaasd haar aanzien, zonder eenig antwoord.
‘Nou, waarom zeg je dat?’
‘Och niks Liesbet,’ terwijl hij voortschrijdt met langzame loome stappen.
Een vroolijke lach om den ingevallen mond van den ouden, een vreugdeglinstering in zijn oog, als zijn kleindochter hem vertelt de voornemens van Bertus.
Hij, altijd geweest de taaie, de astrante, heeft sinds diens weggaan niet meer gehad de kracht om voort te zetten den strijd tegen zijn vijanden; hij heeft moeten gedoogen hun spottende blikken; hij heeft moeten hooren hun hoongelach, als zij voorbijschreden het braakliggend land, elkander
| |
| |
wezen de ruïne van het ingedonderde krot van zijn neef, de lafaard, die gevlucht was.
Nu zal die strijd niet eindigen met zijn dood; die strijd zal weer beginnen: Liesbet zal niet alleen staan; zij zal hulp, steun, bescherming vinden; ze zijn altijd goede kameraden geweest - hij en zij - misschien dat later, zooals het tot nu toe altijd was gebeurd... en dan zullen er weer nieuwe Waubens komen, die op hun beurt zullen voortzetten dien strijd - ja hij vindt het goed, secuur, dat hij het goed vindt - wat zouden ze de smoor in hebben, die kerels daaronder, die er al vast op gerekend hadden, dat tegelijk met zijn dood het geheele rotnest van de beulskinderen van hier zou verdwijnen - Liesbet, het arme kind zouden zij wel zoo lang pesten, dat zij d'r vandoor moest gaan - dat had Bertus ook al gedaan - en dat was nog wel een man - afijn, die was nou teruggekomen en veel sterker en fermer, als toen hij hier was -die zou zich niet meer zoo goedschiks door dat gespuis laten koejeneeren als vroeger.
Den volgenden morgen reeds vroeg zijn Bertus en Liesbet begonnen het land te zuiveren van het onkruid, een inspannende vermoeiende arbeid het uitrukken der diep in de aarde wroetende wortels; dan het met houweelen en schoppen omspitten van den tot harden korst verdroogden bodem om dezen weer vruchtbaar te maken.
Met verbazing heeft Bertus menigmaal zijn
| |
| |
nichtje gadegeslagen in haar onverpoosden arbeid; er zat toch meer fut in dat tengere lijf, meer kracht in die dunne, schijnbaar spierlooze armen, als hij gedacht had - zjj was een goede hulp - zeker, 't was ook voor haar eigen profijt, dat ze zoo hard meewerkte - ze zouden immers alles samen deelen, zooals was afgesproken, maar ze was 't waard, daar ging niks van af... als hij toch maar van haar kon houden, zooals hij van die andere gehouden had... nog hield.
Eens een knarsend geluid, als scherpe metaalklank, als Liesbet de spade graaft in den grond, waarop eenmaal de ineengevallen hut; een plotselinge weerstand, een niet verder kunnen doordringen in de aarde, in weerwil van haar krachtig voetdrukken op den schoprand.
Nieuwe pogingen met dieper voorovergebogen lijf, met zwaarderen, forscheren druk.
Te vergeefs - zeker groote steen - zij zet de spade een weinig ter zijde in den bodem - 't gaat ditmaal - dieper de kuil - neen toch geen steen - geel verroeste ijzeren vierkante plaat; zij begrijpt niet en vlugger, vlugger haar graven, haar wegwerpen der aardklompen - weldra een kist met handvatsel.
Een oogenblik stilstaan; een turen met groot verbaasde oogen, de gevouwen handen omvattend den spadekruk, dan een gil:
‘Bertus, Bertus.’
| |
| |
‘Wat is er Liesbet?’
‘Kom eens hier’ hem tegelijk wenkend met snel armbeweeg.
‘Kom eens hier, een kist, een ijzeren kist.
Snel holt hij naar haar toe; opwindende gedachten, die opkomen in hun verhit brein, de starende oogen strak gericht naar die groen vlekkerige plaat - 'n schat, 'n rijkdom.
Met koortsige vingeren heeft Bertus de kist omhoog getrokken; een geur van muffe verrotting.
Even een kort rammelend schudden en tegelijk een ontgoocheling, een wreede teleurstelling -neen, niet het geluid van metaal, van geld, van goud, slechts 't geritsel van papier.
Toch zien wat er in zit.
Met de punt van zijn houweel heeft hij spoedig het slot verbroken, den deksel opgelicht.
Papieren, net zooals hij gedacht had, niets anders als papieren, geel goor met tallooze bruine vlekken, allemaal brieven met gebroken, half vergane lakstempels.
Werktuigelijk opent hij er een: 't zijn mooië, groote, ronde letters en dan leest hij: wij drossaard en schepenen van de schepenbank te Roosdaal, stellen in handen van Jacob Wauben, domicilie hebbende te Roosdaal den door ons bij vonnis van 23 Mei 1775 ter dood veroordeelden Leonard Luppen, ter oorsaecke, dat hij als lid der Bokkenrijdersbende met andere leden van deze afschuwelijke, door God verdoemde rooverbende heeft geparti- | |
| |
cipeerd aan den op 13 Januari 1775 gepleegden moord op Catharina Leendertz, wonende te Oirsbeek - ordonneeren hem dit vonnis te executeeren door middel van het rad en wel den 25sten Mei 1775 ter plaatse, genaamd ‘de Lommersberg’ des morgens ten zeven uur, als wanneer het zal zijn hoog genoeg op den dag.
de limpens, drossaard.
lindemans, griffier.
‘Luppen, Luppen, hij kent dien naam niet; hij heeft dien nooit gehoord.
Onverschillig neemt hij andere stukken, allen van denzelfden inhoud, alle bevelen aan zijn overgrootvader tot executie van gevonnisde Bokkenrijders.
Hij leest namen ‘Adolf Stein uit Bocholtz, Albert Schleipen uit Ubach, Drikus Jaspers uit Teveren - op eens een schok, die 't lichaam doet beven, een siddering in zijn knieën; hij wrijft met den knokkel van zijn vuist z'n benevelde oogen uit; ze staan er, ze staan er de lettres, die trillen en dansen in allerlei bochten, die zich wringen in allerlei wendingen... Antoon van Eygelshoven... Antoon van Eygelshoven, de naam van dien schoft. Antoon van Eygelshoven... uit Merkstein, de naam van dat crapule, die het meisje in de herberg op den Merselerweg heeft gedwongen hem te geven dat glas zonder voet. Antoon van Eygelshoven, zeker familie van dien door zijn overgrootvader
| |
| |
geradbraakten Bokkenrijder... ook Antoon... uit Merkstein... daar komen de Eygelshoven vandaan... dat heeft hij vroeger wel eens gehoord -toen zeker gevlucht... hierheen met de hoop, dat die schande voor eeuwig verborgen zou blijven, hier, waar niemand hen kende.
Een juichkreet terwijl hij met satanischen lach hoog zwaait het goor verkleurd papier.
‘God Bertus, wat heb je’ vraagt Liesbet, ‘ben je gek geworden?’
‘Ja, ja Liesbet, gek, stapelgek van pleizier -daar kijk, lees zelf, dan zal je begrijpen - zie je dat, Antoon van Eygelshoven - Bokkenrijder - door een Wauben op het rad uit elkaar getrokken en die daar’ terwijl zijn hand wijst naar de groote hoeve beneden hen in het dal, omgeven door de weelderige moestuinen, weiden, akkers en bosschen, die daar met precies denzelfden naam, rijk geworden door het gestolen geld.’
‘Jezus Maria Jozef nog, zou het waar zijn Bertus’, terwijl de spade hare vingeren ontglipt, zij de handen tegen elkaar kletst ‘zou het effectief waar zijn?’
‘Zoo zeker als God, dat het waar is Liesbet.’
‘Maar wat dan nog Bertus, wat zal het ons geven?’
‘Wat het ons geven zal, Liesbet, wat het ons geven zal: de wraak... de wraak voor alle affronten, voor alle beleedigingen, die wij als kinderen en ook later hebben moeten lijden - 't is misschien
| |
| |
schandalig, dat ik het zeg Liesbet, ik heb er voor gebeden en 't is net of God mijn gebed heeft verhoord - ik heb ze nu de wraak - door jouw hand - zeker een teeken, dat ik jou moet laten deelen in die wraak en dat zal ik doen Liesbet en niet alleen ons beiden, maar ook Nonkel, mijn vader, allen, die Wauben hebben geheeten zal ik wreken.’
‘Hoe wil je dat aanleggen?’
‘Dat weet ik nog niet zoo direkt; ik zal er over prakkezeeren, maar wreken, wreken zal ik me op dat loeder, dat zweer ik je op mijn eigen zaligheid, misschien ook nog op anderen - 't zou toch kunnen gebeuren, dat er nog meerdere namen bij zijn, die we kennen - laten we maar zoeken’ terwijl de zenuwachtige vingeren grijpen andere papieren. Ze ploffen neer op den grond naast elkaar, zij aan zij, de schouders, de hoofden tegen elkaar, de wijd open oogen in strak gebaar op de half vergane vellen en zij lezen met gretige blikken: ‘Willem Ploem, Josef Kersels, Mathieu Errens, Simonis Heuskens, Johannes Plarsen, Gerardus Arets allen opgehangen, geradbraakt, geworgd, gevierendeeld - hij kent ze echter niet, die namen - Jonkheer du Pré, bij gratie veroordeeld om te sterven door het zwaard, omdat hij was van edele geboorte - ha - ha - ha - Nicolaas Crombach - hé zou dat een van de grootvaders zijn van dien Crombach, den armenmeester, die in de kerk steeds met vluggen zwaai het armenzakje voorbij schoof om hem te beletten ook zijn cent daarin te werpen,
| |
| |
hetgeen telkens den spotlach opwekte van al die Godvruchtigen in den tempel Gods - Jozef Geleke, Driekus Berends, Willem Crapels, Jacob in 't Veld, ook de naam van een jongen, met wien hij op school is geweest.
Zondag morgen.
De mis is geëindigd; een krassend geschuifel over den steenen vloer; de geloovigen schrijden voort met zachte sleepvoeten naar den breedronden wijwaterkom; nog even het bevochtigen der vingers, waarmede zij het teeken des kruises maken om vervolgens met snellere stappen door de hoog open deur den tempel Gods te verlaten.
Op het ruime plein, door hooge barrière met roestige ijzeren staven omgeven, reeds verschillende groepen van mannen en vrouwen, druk koutend met elkaar over het pas gehoorde sermoen van den pastoor, over de opzichtige kleedij van de vrouw van den burgemeester - net een stads madam - over de schandalige manier, waarop enkele boerendeernen en jongens elkaar hadden zitten aankijken - die hadden zeker vergeten de plaats, waar ze waren, de plaats, waar ze gekomen waren om te bidden niet om te vrijen - maar zóó was het nu eenmaal met de jonkheid van tegenwoordig; in hun tijd hadden zij het wel uit hun ziel gelaten om zoo gemeen zich aan te stellen.
Andere kring van mannen, elkaar wachtend om gezamenlijk een der tallooze herbergen te bezoeken
| |
| |
in de onmiddellijke nabijheid van het Godsgebouw.
Met de haastig aangestoken sigaren in de mondhoeken, de handen in de zakken, de forsche lijven op de plompe voeten, kijken zij naar de jonge schoonen, haar groetend met vertrouwelijk knipoogen: ‘daag Truida’, ‘gooi mörge Melanie’, ‘wie is 't Tine, mooste van middag weer nao Mastreech, nao diene caressant.’
Eensklaps een ‘Nondediu, kijk eens’ met vooruitgestoken wijsvinger, ‘daar is dat canaille ook weer, dat beulsjong.’
‘Verdomd ja’ de anderen ‘hoe is 't Gods mogelijk, dat ie de courage nog in z'n donder heeft om weer terug te komen.’
‘Zeker ook d'r uit gepest, waar hij al dien tijd geweest is. Dat pleizier zal hij hier ook weer hebben en gauw ook,’ daar sta ik jelui borg voor’ de harde, luide schetterstem van Antoon van Eygelshoven.
Een uitdagende, tartende blik, welke Bertus hem toewerpt tegelijk met dien sarrenden lach van voorheen, ditmaal echter brutaler die lach.
‘Sacré nom’ terwijl van Eygelshoven in razende drift, de trillende vuist hoog opgeheven enkele schreden voortloopt.
Anderen, die hem tegenhouden ‘allè Toon, maak je niet zoo giftig - als de pastoor nu eens casueel de kerk uitkwam...’
‘Dat die dan ook uit m'n oogen gaat, dat ie opdondert.’
| |
| |
‘Allo, allo' ter'wijl de kameraden hem meesleuren, ‘laten wij maar een glas bier gaan drinken bij Mathilde in de Zon, daar kan hij ons niet koejeneeren door zjjn presentie.’
‘Ja, laten wij dat doen - ik sta anders voor me zelven niet in.’
Een groot, vierkant lokaal de gelagkamer van de Zon.
Een schreeuwerig rumoer van stemmen, die schetterroepen om gleeskes aaid, om drupkes, het gekles van de met krachtig geweld op de bruingevlekte tafels neergesmakte kaarten, herhaaldelijk onderbroken door het luid joelend gelach van den kring der omstanders, iederen keer, als, gepaard met stevigen bonkenden vuistslag het ‘kapot nondedomme’ wordt uitgegalmd en daarachter het rollen, het geklots der biljartballen, het stootgedaver der queus bij iedere mooie carambole.
In een hoek Anton van Eygelshoven nog met heftige driftgebaren, in rollende ratelwoorden spetterend uit zijn woede over dien astranten kerel, die teruggekomen was, zeker en alleen om hem weer den duivel op te jagen met zijn valsche oogen en gemeenen lach - verdoemd nog, als zijn vingers hem niet jeukten om dat schorum den nek om te draaien, den eersten keer den besten, dat hij hem rencontreerde.
‘Daar kreeg je ten minste tien jaar voor Toon - dat zou me de heele kerel niet waard zijn.’
| |
| |
‘Als ik het daarvoor ook niet liet...
Plots een algemeene verstomming, een angstige doodstilte. De mannen aan het biljart hebben hun spel gestaakt, staan roerloos, de vuisten om de queu; de spelers smakken hunne kaarten op tafel; de drinkers zetten hunne glazen neer.
Allen turen met verbaasde blikken naar Bertus Wauben, zoo even binnengekomen.
Brutaal, uitdagend ziet hij hen allen aan, het hoofd trotsch omhoog.
Met vasten tred richt hij zijn schreden naar het buffet.
‘Juffrouw, een drupke en in een heel glas’ beveelt hij met gebiedende stem.
Onrustige, angstige blikken, welke zij elkander toewerpen - die jongen is op dit oogenblik sterk en hij is zich bewust van zijn kracht, van zijn meerderheid, dat begrijpen, dat voelen zij - hij zou anders die courage niet hebben.
‘Een drupke en in een heel glas, juffrouw’ luider, krachtiger met lichten vuistslag op het marmeren blad, als de herbergierster niet terstond aan zijn bestelling voldoet.
Angstig weifelend ziet zij met vragende oogen de aanwezigen aan.
Geen enkele, die den moed heeft haar een wenk te geven tot weigeren.
Met sidderende hand schenkt zij het gevraagde in glas met voet.
‘Als 't u blieft.’
| |
| |
‘Dank u juffrouw.’
Dan grijpt hij een stoel en dezen hard bonzend op den grond, plaatst hij zich tegenover zijn doodvijand.
Geen bewegen in dezen - hij begrijpt niet, angst in hem voor dit zelfbewust, brutaal optreden, voor dat uitdagend tarten van den vroegeren schuchteren jongen.
Met zijn blikken zoekt hij hulp bij zijn kameraden.
Een spottend glimlachen, als een verwijt van zijn laf zijn op dit oogenblik.
Ruw, wild springt hij op.
Hij, immer ‘der Held der Sammlung,’ hij, de sterkste, de moedigste van hen allen, hij wil niet langer dulden dien hoon.
De krampachtig gesloten vuist trillend op het tafelblad, kijkt hij zijn vijand aan met vuurvlammend oog.
‘Waarvoor sta je op van Eygelshoven’ vraagt Bortus, kalm, bedaard.
‘Waarvoor - waarvoor en dat durf ‘jij’ me vragen, alsof je dat zelf niet snapt, maar als je het dan graag zoudt willen hooren, omdat ik niet wil zitten in jouw compenie, in de compenie van het beulsjong.’
Een goedkeurend gemompel der anderen, die zich inmiddels in dichten groep om hen verzameld hebben, en tegelijk een schaterend lachen van Wauben en dan eindelijk immer met diezelfde
| |
| |
sarrende stem: ‘beulsjong, zeg je, van Eygelshoven, beulsjong hè?’
‘Ja, beulsjong heb ik gezegd, beulsjong, versta je me, en nu er uit, sebiet er uit - je hoort hier niet in de compenie van eerlijke luiskinderen, er uit’ tegelijk met krachtige greep in de borst van zijn vijand.
‘Los van Eygelshoven, ik heb je nog iets te zeggen.’
‘D'r uit, d'r uit met dat galgenbroed’ stemmen anderen in.
‘Los’ en met krachtigen zwaai wringt hij zich uit de klauwende vingeren, ‘en hoor nou eens een moment na wat ik je te zeggen heb Antoon van Eygelshoven: beulsjong heb je me genoemd en da's waar, dat ben ik, een beulsjong, mijn overgrootvader, mijn grootvader zijn de beulen geweest van deze contrée en juist daarvoor - daarvoor alleen - hoor ik bij jou van Eygelshoven, versta je mij, hoor ik bij jou, want mijn overgrootvader heeft jouw grootvader, een dief, een moordenaar, een Bokkenrijder geradbraakt - hier - bij mij op de Lommersberg’.
‘Dat lieg je, kreng, dat lieg je.’
‘Lieg ik dat?’
‘Ja, dat lieg je, crapule.’
‘Zoo, dan zal ik je dat eens anders wijsmaken’ en zich wendend tot den meest nabij hem zittenden vraagt hij, ironisch beleefd: ‘och Schrijnen lees jij eens even hardop, wat er op dit papier geschre- | |
| |
ven staat, maar voorzichtig, dat je het niet scheurt - 't is heel oud, zooals je ziet’.
Nieuwsgierig, met vooruitgestoken halzen turen de anderen over de schouders van Schrijnen, terwijl deze angstig hakkelend leest: wij drossaard en schepenen van de schepenbank te Roosdaal, stellen in handen van Jacob Wauben, beul van het schepengericht te Roosdaal den door ons bij vonnis van 17 April 1774 ter dood veroordeelden Antoon van Eygelshoven uit Merkstein... ‘daar komen jelui immers van daan hè’, onderbreekt Wauben den lezer, terwijl de anderen elkaar aankijken met groote schrikoogen, ‘lees verder Schrijnen’ ditmaal als een bevel, ‘ter dood veroordeelden Antoon van Eygelshoven uit Merkstein, ter oorsaecke, dat hij als lid der door God verdoemde Bokkenrijdersbende met andere leden dier bende heeft geparticipeerd aan den moord op Pieter Holzerk en diens huisvrouw Elisabeth Vromans, beiden wonende te Doenrade en vervolgens hun huis te hebben geplunderd: ordonneeren hem dit vonnis te executeeren door middel van het rad en wel op 19 April 1774 ter plaatse genaamd de Lommersberg, des morgens ten zeven ure als wanneer het sal zijn hoog genoeg op den dag.
de limpens, drossaard.
lindemans, griffier.
Stil zijn ze, stil als de dood; plomp als beelden staan ze in angstig strak gestaar naar hun mak- | |
| |
ker, hun kameraad, die neergeploft is met aschgrauw schrikgezicht.
Eindelijk weer Wauben langzaam, klembetonend elk woord: ‘en durf je nu nog zeggen van Eygelshoven, dat ik niet hoor in jouw compenie, dat ik niet net even dicht bij jou mag staan als onze grootvaders bij elkaar hebben gestaan.
‘Gelogen, gelogen,’ raasbuldert deze met heesch stikgeluid, ‘gelogen, gelogen,’ terwijl de vereelte vuist dreunt op de tafel, de glazen rinkelend doet vallen op den vloer.
‘Ja, dat had ik wel gedacht, dat je dat zoudt zeggen, maar dit papiertje, dit papiertje, plaag-sarrend het waaiend voor hem, ‘dat heb ik niet gemaakt, zoo'n mooie letters kan ik niet schrijven en die zegels met die ouwe lakken heb ik niet gedrukt.’
Weer die dreigende doodstilte; ze ademen niet meer; angst knijpt hunne kelen dicht; 't was waar, wat dat beulsjong had gezegd: 'n kleinzoon van een op het rad gestorven Bokkenrijder, van een dief en dubbelen moordenaar, hun vriend -'t stond er duidelijk op dat oud geel papier met de roode lakzegels er nog aan.
En Eygelshoven is zich bewust van het denken zijner vroegere kameraden; hij weet nu, dat reeds morgen hij ook zal zijn de verstootene, de verachte, dat reeds morgen de inwoners van Roosdaal bij het hem ontmoeten met fluisterwoorden elkaar zullen vertellen: daar is hij, een uit het nest van
| |
| |
dat gespuis, een van dat gebroed van dieven en moordenaars, terwijl ze met wenkende hoofden of vooruitgestoken vinger hem zullen nawijzen.
En dat alles de schuld van hem, de schuld van dat kanjer, dat voor hem staat, hem aanziet met dien eeuwigen duivelslach.
Als een wild beest springt hij op hem toe, sissend door zijn opeengeklemde tanden, ‘crepeer smeerlap, onnut’ en hij smakt zijn folteraar tegen het buffet, dan met woesten ruk opentrekkend de deur, holt hij naar buiten.
't Is de eerste maal sinds lange jaren, dat hij des Zondags niet dronken de herberg verlaat.
Wauben heeft zich spoedig hersteld; kalm, bedaard, met geweld smorend de pijn, voegt hij den aanwezigen toe: ‘da's de eerste, maar nu heb ik jelui allemaal nog wat te zeggen, nemen jelui je ook in acht, want zoo'n papiertje zooals ik jelui nou heb laten zien, zoo heb ik er nog 'n heele boel thuis en met namen d'r op, die aan verschillende van jelui ook goed bekend zijn.
Juffrouw nog een drupke - ditmaal zonder bevel ‘in een glas met voet’.
Vlug wordt aan zijn wensch voldaan.
Geen woord, geen geritsel in de groote zaal; de kaarten liggen nog steeds in achtelooze wanorde op tafel, terwijl de spelers uitblazen dikke rookwolken uit hunne pijpen en sigaren.
‘Hoeveel krijgt u juffrouw?’
‘Twee grosschen, m'neer...’
| |
| |
't Doet hem lachen, uitbundig lachen dat: ‘m'neer’ - zijn naam ‘Wauben’ kent ze zeker niet - alleen ‘beulsjong' zooals ze hem altijd hebben genoemd en nu ‘m'neer’, evenals de burgemeester, de député - m'neer, m'neer...
‘Asjeblieft juffrouw’ de geldstukken werpend op het buffet, 't is goeie jenever, ik kom hier meer terug.’
Dan weer zich wendend tot de nog aanwezigen met tergenden lach: ‘dag compenie van eerlijke luiskinderen, onthoudt wat ik jelui gezegd heb -adjuus.
Een pijnigende angst in de zielen der dorpelingen ‘ nog meer van die papiertjes met namen d'r op, die verschillende van jelui goed kennen’ heeft hij gezegd - wie zou hij daarmee gemeend hebben... wie... wie.
Een raden en gissen, een elkaar toefluisteren van namen op eenzame wegen en gesloten kamers... zou misschien die Peters, dat was d'r ook zoo een, die je niet vertrouwen kunt - het tribunaal had al verdacht op hem gehad vanwege die inbraak gepasseerde winter bij den baron; ze hadden hem echter niks kunnen bewijzen - 't was een gewiekste kerel - dat waren de Bokkenrijders ook... of die Lamers, een, dien ze niet gaarne 's nachts alleen bij hun geldkist zouden laten - of Habets - 't zou hun niks verwonderen, als dat beulsjong hem speciaal in 't vizier had gehad; hij had hem
| |
| |
zoo valsch aangekeken toen hij dat zei - of Kouwen... neen die niet, die vast niet, die zijn ouders en grootouders hadden altijd hier gewoond - ze moesten ze zoeken onder de kindskinderen van menschen, die later in Roosdaal gekomen zijn, bijv. die van Hoeberechts; ze hadden, toen ze nog heel klein waren hun grootvaders dikwijls hooren vertellen, dat die z'n grootvader hier was gekomen met geen cent op zak, een kerel als een boom en een nek als een stier - de mulder van de Sluis had hem toen in dienst genomen om de zware zakken naar boven te sjouwen - zou die misschien -nou als dat waar was dan had die kleinzoon van hem niet noodig om zoo'n grooten mond open te zetten, omdat hij tegenwoordig dik in de centen zat - of die Jaspers... ook al een van God alleen weet waar vandaan, vroeger stroopers en smokkelaars, die in een leemen hut woonden bij het Mariabosch en nu kerkmeesters - dan had je nog Jozef Geleke, die naar de dochter van den schepen Wynands vrijt, ook een van niet hoogen komaf; die z'n grootvader was op zekeren dag hier gekomen, in vodden en lompen gekleed en bang als een wezel; als die de garde champieter zag op duizend meter distantie, dan zette hij het al op een loopen, zeker niet van wege z'n zuivere consciëntie. 't Waren echter allemaal maar vermoedens; zekerheid, absolute zekerheid hadden ze niet, alleen dat van dien Anton van Eygelshoven - dat wisten ze secuur; dat hadden ze zelven door Schrijnen hoo- | |
| |
ren voorlezen van dat papier - nou ronduit
gezegd: verwonderen deed het hun niet; er had altijd zoo iets stiekems in dien vent gezeten - hij wist steeds allerlei foefies om z'n getreide en beesten te verkoopen voor prijzen, waar zij niet aan durfden denken en dan dien grooten mond, dien hij altijd opzette tegenover anderen, die niet zoo rijk waren, altijd den voornamen heer spelen, dat zou nu wel voor goed gedaan zijn, want hij zou niet meer de courage in z'n ziel hebben om Zondags weer na de Mis in de Zon te komen, om zich te bezuipen - Goddank; ze hadden er al lang genoeg den duizel over in gehad - eigenlijk hadden ze hem nooit goed kunnen lijden en als ze het iemand gunden al die beroerdigheid, dan was het wel hem.
Wat had hij dat beulsjong ook altijd zoo te pesten, dat die het hem betaald had gezet, zoo gauw als hij daarvoor de occasie had, dat was zijn recht; ze zouden net evenzoo gedaan hebben, als zij in zijn plaats geweest waren.
Een blij geluk in hun, dat ze thans ongestraft uiting konden geven aan hun booze ijverzucht tegenover den man, voor wien ze nog enkele dagen warme vriendschap huichelden.
En volgende dagen een verlegen angstig groeten, als de Roosdalers Bertus Wauben ontmoeten in de groote dorpstraat; vroeger zou hij het niet geriskeerd hebben om zich hier met zoo'n brutaal gezicht te vertoonen midden op den dag.
Ze zouden hem zoo gaarne eens aanspreken, zoo
| |
| |
onder de hand door hem vragen of hun suspicies op die anderen ook juist waren.
Ze durven echter niet; die kerel ziet hun zoo astrant aan en nu zonder dien lach.
Den eerstvolgenden Zondag is hij weer in de Zon gekomen; hij heeft toen een drupke besteld en Mathilde heeft het hem aangeboden in een glas met voet, gepaard met den gebruikelijken wensch: ‘laat het u smaken, m'neer Wauben’ - zij kent nu ook zijn naam.
Geen enkele der aanwezigen heeft het gewaagd zijn beenen te leggen op den ledigen stoel.
Stil, zonder een enkel woord te durven spreken, zijn zij blijven zitten in hun zenuwachtig pafrooken dikke wolken blazend tegen de zoldering.
‘Hé’ heeft hij gevraagd met spottend ooggeflonker, ‘is Antoon van Eygelshoven niet hier?’
‘Neen, die is niet hier’ in dof gebrom.
‘Dat verwondert me, zoo'n trouwe klant.’
Een stormachtige nacht met vlijmend windgesnij; omvangrijke boomen, wier dikke stammen knetterkraken, terwijl hunne kruinen zwiepen heen en weer; struiken buigen hunne hoofden ter neer, als zoeken zij in de aarde hunne bescherming tegen het dreigend onheil van den hemel; bliksemschichten, welke scheuren het zwart wolkengordijn, onmiddellijk gevolgd door donderslagen, welke in breede golven rollen over de heuvelen.
| |
| |
Ze slapen niet Bertus en Liesbet; met groote open oogen turen zij in de zwarte duisternis, telkens verlicht door gouden zigzagstrepen.
Plots eigenaardig, vreemd geluid, dat treft het oor der jonge vrouw - daar op de deur; 't is niet het gebons der windvlagen, niet het geklepper van de paneelen in hun voegen - veeleer een glijdend gewrijf en geschuifel als van tastende hand.
Snel heft zij op den rug, luistert met ingehouden adem, de starre blikken gericht op de deur; nu het gekraak in het slot als van roestigen sleutel.
Zij twijfelt niet meer: dieven, overtuigd, dat zij in dezen orkaan veilig zullen zijn, dat noch de veldwachter, noch de marechaussées heden nacht hun ronde zullen doen.
‘Bertus, Bertus’ roept ze.
‘Wat is er Liesbet?’
‘Dieven aan de deur.’
Wild, woest springt hij op, grijpt zijn geweer, opent het venstertje, een schot en donkere schim holt weg in het zwarte van den nacht - een bliksemstraal en hij heeft hem herkend - Anton van Eygelshoven - 't bloed van de Bokkenrijders zit er alzoo nog altijd bij hem in - dien is het echter niet te doen geweest om zijn geld, maar om die papieren; morgen zal hij ze ergens begraven, diep in den grond, waar niemand het in zijn hersens zal krijgen om ze te zoeken.
Ze hebben hard gewerkt Liesbet en Bertus; hun
| |
| |
geheele land is gezuiverd van het onkruid, geploegd; de smeeige vettige aardklodders liggen in lange rijen naast de rechte, donkere vorens, waarin straks het zaad zal worden gestrooid om te rijpen tot goudgeel graan.
Zij heeft hem flink ter zijde gestaan, 'n kranige meid met veel meer fut als hij ooit had durven veronderstellen in die tengere gestalte en altijd even opgewekt en monter - nu ook uit haar weg die angst voor hoon en beleediging van die anderen daar beneden, nu zij in winkels durft gaan, niet meer bevreesd voor snauwende woorden of verachtelijk lippentrekken.
Jammer, verdoemd jammer, dat hij die kist niet 'n paar jaar vroeger heeft gevonden, hij zou nooit zijn weggegaan, nooit die andere gezien hebben.
Een heldere voorzomerdag; de zon glanst met gulden schijn over de velden, waarop de reeds hoog opgeschoten groene halmen, begrensd door lange vlakken van kleine hartvormige klaverblaadjes en van wit-rose aardappelloof; vogels zingen en kwetteren in de met bruidkransen overtogen boomen in de sappige weiden; de veulens dartelspringen naast de vreedzaam grazende paarden, koeien liggen neer, stil onbewogen in donkere schaduwen, herkauwend het straks verorberd gras.
De geheele natuur in blijde feestvreugde.
Wreede tegenstelling met de smart en wanhoop, welke heerschen in het woninkje der Waubens.
| |
| |
Daar in het donker laag vertrekje, schemerverlicht door brandende vetkaarsen ter zijde van steenen Christusbeeldje, welke hunne flikkerende schaduwen werpen op de lange, houten zwart befloersde kist, ligt het lijk van den ouden Gradus Wauben.
Aan beide zijden Bertus en Liesbet geknield, den rozenkrans in de gevouwen handen, terwijl hun lippen in snel beweeg prevelen gebeden voor het zieleheil van den doode.
‘Sta op, Liesbet, ik hoor ze,’ fluistert Bertus zijn nichtje toe, als angstig om te storen deze heilige stilte.
Langzaam rijst ze op, het snikkend hoofd verborgen in de trillende handen.
Voor de door Bertus inmiddels geopende deur enkele misdienaars, de gekante koorhemden over de roode kleeden, voorafgegaan door den drager van het zwaren vergulden kruis op den zwarten, ebbenhouten stok.
Achter hen de priesters in witte rocheta.
Geheer andere begrafenis als enkele jaren geleden, toen zijn vader...
Nu geen enkel spotwoord, geen smalend geglimlach, geen teeken van verachting - allen, die eerbiedig het hoofd ontblooten, het kruis slaan, als de stoet hen voorbij trekt - een huiverangst in hunne zielen voor die twee, die volgen de baar, die twee, die zooveel weten.
De met zwarte rouwgewaden behangen kerk, hel
| |
| |
verlicht door tal van pyramide kaarsen - een lange mis met zingend koor - ze hebben niet durven weigeren de zangers - tal van nieuwsgierigen op de stoelvlakken geknield, welke veinzen te bidden.
Een voelen van diep verachten, van haat in zijn ziel, als Bertus zijn blik laat dwalen over die velen huichelaars, lafaards.
Enkele dagen later heeft Bertus ontvangen een briefje van den pastoor met verzoek eens bij hem te komen - hij zou hem gaarne eens spreken over een gewichtige zaak.
Hij heeft niet geaarzeld om gehoor te geven aan dat verzoek - reeds den volgenden morgen is hij in het vertrek van den dienaar Gods.
‘Wauben’ heeft deze hem gezegd, ‘je zult misschien wel begrepen hebben, waarom ik je verzocht heb om bij mij te komen.’
‘Neen pastoor, dat begrijp ik niet; als het voor de centen is, die kunt u direct krijgen, ik heb ze bij me.’
‘Neen Wauben, daarvoor is het niet; ik weet, dat je een eerlijke jongen bent, evenals alle Waubens altijd geweest zijn, wat dat regardeert heeft nooit iemand iets op jelui te zeggen gehad.’
‘Op wat hebben ze dan wel iets van ons kunnen zeggen, behalve op dat, wat onze vaders geweest zijn en dat toch onze schuld niet is.’
‘Eigenlijk gezegd op niets anders, m'n vriend - | |
| |
maar dat zou nu wel het geval kunnen worden -is het misschien al.’
‘Ik begrijp u niet pastoor - zoudt u zoo goed willen zijn om me wat duidelijker te expliceeren wat u meent.’
‘Begrijp je dat effectief niet?’
‘Neen pastoor, effectief niet.’
't Spijt me, ik dacht dat je slimmer was, maar als je het dan absoluut uit mijn mond wilt hooren: vind je het wel netjes, dat je nu heel alleen met je nichtje in hetzelfde huis woont, met haar slaapt in dat zelfde huis?’
‘O is het dat pastoor - wel wat dat aangaat, laat u dat geen zorg zijn - we zullen geen schandaal maken in uwe parochie; mijn nichtje is altijd een braaf, fatsoenlijk meisje geweest, die ik altijd heb gerespecteerd en ook altijd zal blijven respecteeren, laat u dat genoeg zijn pastoor.’
‘Da's braaf van je, m'n jongen, da's nobel, maar toch... zou het niet veel beter zijn, als je met haar trouwde - jelui bent niet volle neef en nicht - de kerk permitteert jelui huwelijk.’
‘Waarom, waarvoor, ik mag Liesbet heel graag, ik houd eerlijk gezegd ook veel van haar, maar niet genoeg om haar te trouwen, niet zooveel als...’ neen, niet zeggen, daarover niet spreken, dat gaat niemand aan als hem alleen.
‘Neen, dan mag je haar niet trouwen, m'n jongen, op een huwelijk zonder liefde kan God zijn zegen niet geven, maar dan... voor haar, Wauben,
| |
| |
alleen voor haar, zou ik je toch den raad geven om ergens anders te gaan wonen, de menschen zullen niet willen gelooven, er zullen praatjes komen.’
‘Praatjes pastoor, praatjes, laten ze die eens aan mij of aan Liesbet komen vertellen, als ze de courage hebben,’ terwijl vuurflikkeren de oogen.
‘Ja Wauben, als je er zoo over denkt en je consciëntie is zuiver, wat ik gaarne geloof, als je het zegt - dwingen kan ik je niet - 't is maar een raad geweest.’
‘Ik dank u voor dien raad, omdat ik weet, dat u het goed meent met Liesbet en met mij, maar 't gaat niet, pastoor, 't gaat niet, ik kan dat kind toch niet 's nachts alleen laten... ze hebben al eens geprobeerd bij ons in te breken... u zult dus zelf wel inzien,’ tegelijk opstaande.
‘Blijf nog even zitten, Wauben; ook nog over iets anders had ik een woordje met je willen hebben.’
‘Ik ben benieuwd naar wat het zal zijn pastoor.’
‘Ik heb gehoord van wat er in de Zon is gebeurd.’
‘Zoo pastoor.’
‘'t Was niet precies nobel, wat je daar gedaan hebt.’
‘En wat hij altijd tegenover mij gedaan heeft, die van Eygelshoven, want 't is toch zeker dat zaakje, dat u bedoelt, niet waar - was dat soms nobel, was het nobel van den sterken knaap, den
| |
| |
kleinen, zwakken jongen te mishandelen, was het nobel hem later, man geworden, te beschimpen, te beleedigen, hem te trappen uit de herberg, waar hij verkleumd van koude, moe en afgemat enkele oogenblikken van verwarming en rust hoopte te vinden, was dat alles soms nobel?’
‘Neen, Wauben, zeer zeker niet, maar jij, vroeger mijn beste leerling in de Christelijke leer, jij zult je nog wel herinneren de woorden van den Grooten Meester ‘hebt uwe vijanden lief’, je zult zeker nog wel, zooals je als kind altijd hebt gedaan, elken morgen en elken avond neerknielen om het Onze Vader te bidden, de woorden prevelen ‘vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren’, zooals ik je geleerd heb.’
‘O zeker, zeker pastoor, dat ik me dat rappeleer, maar dat zelfde hebt u ook aan dien van Eygelshoven, ook aan die anderen geleerd; hebben zij ons liefgehad, die hun vijanden niet waren, want we hebben hun nooit eenig kwaad gedaan. Ik heb gebeden pastoor, elken morgen, elken avond het Onze Vader, zooals u me dat geleerd hebt; ik heb echter ook nog om iets anders gebeden, wat u me niet geleerd hebt, om wraak, pastoor, om wraak en nu, alsof werkelijk God dat gebed heeft willen verhooren, nu ik die wraak in m'n macht heb, nu beweert u dat het niet nobel is, dat ik daarvan profiteer, dat ik op mijn beurt dien schavuit plaag, sar, beleedig en verneder, zooals hij mij altijd heeft beleedigd en vernederd, u vindt het zeker
| |
| |
ook niet nobel als ik u vertel, dat het mijn intentie is ook nog anderen naar den bliksem te helpen, bij het minste wat ze mij of Liesbet in den weg zullen leggen - dat vindt u zeker ook niet nobel.’
‘Neen zeker niet Wauben, want bedenk, dat die van Eygelshoven ook nog een zoon heeft, dat die anderen ook kinderen hebben, die geen schuld hebben aan hetgeen de ouders je misdreven hebben.’
‘En wij dan, pastoor, wij, Liesbet en ik, dragen wij soms de schuld er van, van wat onze grootvaders geweest zijn.’
‘Neen Wauben, dat is zoo, daaraan dragen jelui geen schuld - als mensch gesproken begrijp ik dan ook je haat, je lust om je te wreken, maar als geestelijke zie ik mij verplicht om je te wijzen op het voorbeeld van dien vader of grootvader van je, die ook die vernederingen heeft moeten dulden en toch heeft willen vergeten en vergeven.’
‘Hoe weet u dat pastoor?’
‘Waarom zou hij anders die kist met de namen der gevonnisde Bokkenrijders hebben verborgen - 't was zeker om te gehoorzamen aan hetgeen God in zijn almachtige goedertierenheid hem had verordonneerd.’
‘O bedoelt u dat zoo, pastoor, wel dan heeft diezelfde God in zijn almachtige goedertierendheid mij zeker willen verordonneeren om niet te vergeven, niet te vergeten, om me te wreken, nu Hij ons die kist weer heeft doen weervinden.’
‘Wauben, Wauben, je spreekt niet als een
| |
| |
Christen - zoo'n taal mag ik niet langer aanhooren.’
‘Goed pastoor, ik zal direct weggaan, als u dat liever hebt, maar dat zeg ik u, mijn wraak laat ik me niet ontnemen.’
‘Ik zal God bidden, dat Hij je tot andere, betere gedachten brengt voor die anderen en voor jou zelven ook.’
‘Voor mij?’
‘Ja, want met zulke gedachten zul je de eeuwige zaligheid nooit deelachtig worden, zal de Heer je niet toestaan te treden in zijn Rijk - ga nu Wauben, ga, ik mag, ik wil je niet langer aanhooren, ga,’ zonder de hand naar hem uit te strekken.
't Is een vruchtbaar jaar geweest; rijke, weelderige oogsten zijn het loon geweest van hardnekkigen, inspannenden arbeid. Bertus en Liesbet hebben het graan gemaaid, de aardappelen gerooid, de klaver gesneden en hij heeft met hoog beladen wagens den oogst gebracht naar Maastricht, waar hij dezen heeft verkocht.
Hij vreest niet meer te ontmoeten zijn vijanden; hij is niet meer bang voor hun scheldwoorden; velen ontwijken hem, ontvluchten zijn nabijheid: enkelen, die hem groeten, bedelend om zijn wedergroet - ellendige lafaards, met verachtende blikken is hij hen voorbijgegaan.
Thans betreedt hij met brutale vrijmoedigheid de herbergen, de bierhuizen op de markt van Lim- | |
| |
burg's hoofdstad, het groote, ruime plein, waarop trotsch fier zich verheft het monumentale stadhuis, omsloten door de weelderige goudgepunte barrière, niet meer beducht voor het glas zonder voet.
Een luide, harde stem achter hem ‘Bertus’.
Verwonderd kijkt hij om - iemand, die den moed heeft om hem te roepen bij zijn voornaam.
Een blijde, vroolijke lach, ‘Peter, verdoemd Peter, jij hier, niet meer op de Ster?’
‘Neen, niet meer.’
‘Hoe komt dat zoo?’
‘Ja, 'n beroerde geschiedenis, de boer gestorven, zoo in eens hard stikke dood, 'n beslag, zooals de dokter zei, nou toen is een andere baas gekomen, een vreemde, een, die geen consideratie met me had te gebruiken, dat ongeluk van me was niet gepasseerd in zijn dienst en voor hetzelfde geld, dat ik van den baas kreeg, kon hij een anderen knecht huren met allebei z'n armen, die als het moest ook nog ander werk kon doen - afijn, kort gezegd, ik kon opdonderen.’
‘Arme kerel.’
‘Och zoo heel erg is het nou toch weer niet, Bertus; zoo heel veel chagrijn heb ik er niet over gehad; van af het moment, dat jij weg was, was het voor mij toch niks meer gedaan daarboven, altijd ruzie met de anderen, omdat ik ze verweet, dat ze zich tegenover jou als beroerde lamzakken hadden gedragen - eerst was 't Bertus hier, Bertus daar, Bertus onze koning, het Lieve Heer
| |
| |
beestje van den heelen hof, van heel Bornsheim, omdat je er de glans in gebracht had en toen... toen die andere hen verteld had dat... afijn je weet, wat ik zeggen wil, toen was het uit met al die vriendschap en respek voor je, toen - nou laat je me daarover ook maar niet spreken, dat weet je zelf het best.’
‘Ja, Peter, dat weet ik zelf het best’ terwijl zijn oogen turen omhoog, diepe zuchten wellen op uit de hijgende borst.
En te midden van het rumoer, het stemmengeratel, het lachgedaver en handgeklets bij gesloten koop der tallooze boeren, beiden zwijgstil in afgelegen hoek, terwijl ze met langzame onwillige teugen slurpen den voor hen staanden drank.
In beider hersenen hetzelfde denken... aan haar - de een te angstig om te vragen, de andere, den moed niet bezittend om te vertellen.
Eindelijk, eindelijk, machteloos tegenover dien onweerstaanbaren drang, die hem dwingt, dwingt te weten - wat... wat het ook zijn moge, het ergste, al zal het hem kapot maken van chagrijn - weten wil hij, ‘en... met die Hoebertine, hoe is daarmee?’
‘Ja, kerel, zie je... ik had er je niet over willen spreken... maar nu je zelf er over begonnen bent - je kunt onzen Lieven Heer danken op je bloote knieën, dat je er nog bij tijds afgekomen bent - een slet - een h... is ze - een kind heeft ze gehad van dat loeder, een jongen en dat zwijn
| |
| |
heeft haar laten zitten met de gebakken peren, die trekt er zich niks van aan; ze heeft hem verschillende malen geschreven, maar nooit een lettertje teruggekregen; toen is ze zelf naar de kazerne van em gegaan - hij heeft haar uitgelachen, die hondsvot... ja ze moest hem maar eens bewijzen, dat het van hem was en niet van dien vrijer van haar, dat beulsj..., ze moest het maar weer met hem zien aan te leggen, dan kwam alles weer op z'n pooten terecht - die zou blij genoeg zijn, als hij haar nog kon krijgen, een andere meid zou dat... toch niet willen hebben.’
Woest is Wauben opgesprongen, de vuisten gebald, Godlasterlijke vloeken smorend in den dichtgenepen strot.
‘'t Spijt me Bertus, dat je het je nog zoo aantrekt; als ik dat vooruit had kunnen denken, zou ik m'n mond d'r over dicht gehouden hebben.’
‘'s Niks Peter, kijk maar niet naar me - 't zal wel weer over gaan, maar je begrijpt, hè, een meid, waar je zooveel mee te doen hebt gehad.’
‘Ja zeker Bertus, begrijp ik dat.’
Weer lange, lange stilte.
Eindelijk Wauben weer: ‘en wat verder.’
‘Wat meen je?’
‘Wat er verder met haar gebeurd is.’
‘Ja, wat zou er verder met haar gebeurd zijn - d'r zijn er, die met het schandaal niks meer te maken willen hebben, zoo'n sloerie, die het geheele dorp had veraffronteerd; anderen, die nog com- | |
| |
passie met haar hebben, haar nog laten werken, als er ergens handen te kort zijn - ze is altijd een goede arbeidster geweest, dat weet je en van die een stuk brood, van een ander een stuk spek, zoo houden ze het leven er in, zoo crepeeren zij allebei niet van den honger - ze zorgt goed voor hem, dat moet men haar nageven - ze is een goeie moeder.’
‘Zoo, zoo, en’ als wilde hij niet meer spreken over die vrouw, ‘en jij Peter, wat heb je er mee voor gehad om hier te komen, zoo ver van Bornsheim?’
‘Een dienst zoeken; er zijn in deze contrée zooveel meer hoeven als bij ons; ze kunnen me goedkoop hebben - de kost, een bed en een beetje geld voor kleeren, meer vraag ik niet.’
‘Dat kun je bij mij krijgen, als je tenminste niet bang bent om bij het beulsjong te dienen.’
‘Bij jou... bij jou, heb jij dan zooveel, dat je er een knecht op na kunt houden?’
‘Dat zal wel gaan, maak je daar geen zorg over.’
‘Da's nobel van je Bertus, da's mooi, dat je een ouden vriend zoo maar direkt uit de miserie wilt helpen - nou ronduit gezegd, verwonderen doet het mij niet, je hebt je altijd als een fideele kameraad doen kennen, dat bewijs je nu ook weer; wanneer mag ik komen - zal ik nu maar direct met je meegaan?’
‘Neen Peter nu niet.’
| |
| |
Hij wil alleen zijn, denken, vloeken, uitrazen zijn woede tegen dat kreng, alleen, heel alleen; niemand, niemand anders heeft te weten hoezeer hij lijdt, hoeveel pijn dat hem dat doet, wat Peter hem verteld heeft - stom, verdoemd stom, dat hij zich daar nog iets van aantrekt - hij moest blij zijn, er om lachen, dat ze zoo in de beroerdigheid was gekomen, haar verdiende loon, voor wat ze hem had aangedaan, maar hij kan niet blij zijn, hij kan niet lachen, huilen moet hij en dat heeft die andere niet te zien.
‘Kom morgen Peter, dan kan ik er meteen over prakkezeeren, waar ik je zal laten slapen.’
‘Goed Bertus, maar je hebt me nog niet gezegd, waar je woont.’
‘O ja, da's waar ook, in Roosdaal, 'n paar uur hier van daan, op den Lommersberg, hier een vijf franc - genoeg om van nacht ergens te slapen en morgen vroeg met den trein te komen.’
‘Dank je Bertus, ik zal niet mankeeren.’
Loom, mat loopt hij voort naast het paard.
Een vage schemering voor zijn oogen; alles om hem heen overtrokken met gordijn van nevelachtig waas; een suizend gebrom in zijn ooren of alles verroest in dofklankig gedreun. Hij ziet ze niet die dikstammige boomen, omzoomend den breeden weg, welke over Mersel naar Roosdaal leidt; hij ziet niet die weelderige paleizen hoog breed, in trotsche majesteit zich verheffend boven de kleine,
| |
| |
lage, boerenhuisjes met de verbrokkelde muren; hij ziet noch de menschen, noch de karren en wagens, voor welke zijn paard instinctmatig uitwijkt zonder leidselgreep van den meester; hij hoort niet het vroolijk ‘gooien daag’ der mannen, die hem niet kennen - hij ziet slechts haar, die slet met haar kind - van dien ander - het maar weer aanleggen, dan kwam alles weer op z'n pooten terecht, had die schoft haar geraden - ha, ha, ha, terwijl de zweep knettert in de lucht met driftigen slag, z'n oogen bliksemen... weer aanleggen met hem - als ze nu voor hem stond... ranselen zou hij haar, z'n zweep striemen over dat gezicht, dat mooie gezicht met die zwarte oogen, net zoo lang tot ze voor hem lag in de modder, krimpend van de pijn... en van dat wijf had hij gehouden, z'n leven zou hij voor haar gegeven hebben, als ze 't hem gevraagd had, straks nog, voordat Peter hem verteld had... als ze bij hem gekomen was, als ze gezegd had: Bertus, ik heb er zoo'n spijt van, vergeef het me - verdoemd, als hij het niet gedaan had, verdoemd, als hij haar niet in z'n armen zou genomen hebben, haar gekust op dien rooien mond met die witte tanden... nu niet meer, nu haat hij ze... nu is ze weg, voor goed weg uit z'n leven... nu kan hij met Liesbet trouwen, met die hoeft hij niet bang te zijn, dat hem ooit zoo iets zal passeeren - misschien, dat hij dan ook niet meer zal denken aan die andere - ja, dat moest dan maar zóó gebeuren.
| |
| |
Eindelijk weer terug in Roosdaal.
Zij staat reeds voor haar woninkje hem wachtend met vriendelijken glimlach.
‘Goeie zaken gedaan Bertus?’
‘Ja best hoor, wacht wat - even het paard en de kar naar de groeve brengen, dan kom ik direkt bij je.’
Enkele oogenblikken later zitten ze zamen voor de tafel en rollen uit den omgekeerden buidel de bankbiljetten en zilveren geldstukken.
‘Hoeveel is dat wel Bertus?’
‘Vierhonderd tachtig stukken, da's voor ieder tweehonderd veertig.’
‘Dat komt precies uit.’
‘Zeg Liesbet, ik heb onderweg zoo eens bij me zelf loopen prakkezeeren: als we eens niet meer altijd samen deelden...’
‘Wat meen je daarmee?’
‘Als we eens alles in één pot deden.’
‘Ik - ik begrijp je niet Bertus.’
‘Niet... dat is niet erg slim van je Liesbet,’ met kleinen spotlach.
Een vaag, blij vermoeden, welke haar wangen kleurt.
‘'t Kan zijn, dat ik zoo stom ben, maar expliceer me dan.’
‘Nou, als je 't dan absoluut niet wilt begrijpen... wat zou je er van zeggen - als we eens samen trouwden?’
‘Meen je dat Bertus, meen je dat serieus?’
| |
| |
‘Natuurlijk, zoo iets zou ik toch niet zeggen, als ik het niet serieus meende; me dunkt, daarvoor heb je me toch genoeg leeren kennen in al dien tijd, dat we samen zijn geweest.’
‘Nou Bertus, als je het dan effectief serieus meent, hier is mijn hand.’
‘Alzoo afgesproken’ terwijl hij haar vingeren knelt in zijn hand, een kus drukt op haar mond, ‘zal ik dan straks maar naar den pastoor gaan om hem te zeggen, dat hij ons komenden Zondag afroept?’
‘Zoo gauw al?’
‘Waarop zouden wij wachten?’
‘Ja eigenlijk heb je gelijk, waarop zouden wij wachten?’
‘En dan nog iets anders, Liesbet - ik heb een knecht gehuurd.’
‘Waarvoor, we hebben het toch tot nu toe best alleen kunnen rooien, zonder vreemd volk om ons heen.’
‘Dat is zoo, maar als we getrouwd zijn, zou het best kunnen gebeuren, dat er een tijd kwam, dat jij me niet meer zoudt kunnen helpen.’
Verlegen slaat ze de oogen neer en rooder, feller nog de blos op haar konen.
‘'t Is meteen een goed werk, dat we er mee doen; 't is een ongelukkige stumper, een kerel met maar één arm.’
‘Dan zullen we niet veel aan hem hebben.’
‘Genoeg voor wat hij vraagt en zooals ik je al gezegd heb, 't is tegelijk een daad van compassie - | |
| |
we hebben op denzelfden hof gediend en zijn altijd goeie vrienden geweest.’
‘Zoo, als dat de quetsie is, mij goed hoor, maar waar moet hij slapen?’
‘Zoo lang als we nog niet getrouwd zijn in de groeve - daarna kan hij mijn kamertje boven krijgen, totdat we grooter gaan bouwen voor de meer meiden en knechten, die we zullen moeten nemen.’
‘Meer meiden en knechten zeg je, denk je...’
‘Of we die zullen kunnen krijgen, meen je, meer als we ooit zullen kunnen gebruiken, we hebben die papieren niet voor niks gevonden.’
‘Ik hoop, dat alles zal gaan, zooals jij denkt Bertus.’
‘Maak je daar geen zorg over.’
‘Doe dan wat je meent, dat goed is.’
‘Alzoo zijn we het daarover ook eens, dan ga ik maar sebiet naar den pastoor.
Eigenlijk gemeen, wat hij gedaan heeft; belogen en bedrogen heeft hij haar met dat vragen om hem te trouwen; hij heeft haar doen gelooven, dat die vraag haar oorsprong vond in de liefde, welke hij haar toedroeg en dat was niet waar - dat was juist de leugen; niet de liefde, maar de haat voor die andere had hem er toe gebracht, hij heeft zich zelven willen dwingen voor goed te breken met het verleden, het te stampen uit zijn hersenen.
Liesbet mocht dit echter nooit weten; het zou haar verdriet doen en dat wilde hij niet; daarvoor
| |
| |
was zij reëel te goed, had hij te veel medelijden met haar... ja, dat was het effectieve woord - ‘medelijden’ niet ‘liefde’ - toch zal hij zijn woord houden, haar trouwen en hij zal zijn best doen haar gelukkig te maken, dat heeft ze zeker aan hem verdiend; nooit zou hij haar iets laten merken van z'n chagrijn over dat vroegere - ze zou misschien gaan prakkezeeren, begrijpen, dat niet... dat mocht hij haar nooit aandoen - hij zal Peter ook zeggen, dat hij z'n mond heeft te houden over dat, wat gepasseerd was op de Ster.
‘Zoo Wauben’ heeft de geestelijke hem bij zijn binnenkomen verwelkomd; ‘je komt me zeker vertellen, dat je er nog eens goed over hebt nagedacht, over hetgeen we laatst hebben gesproken.’
‘Dat heb ik pastoor.’
‘En...’
‘We zijn het eens, Liesbet en ik, dat het toch maar beter is om te doen, zooals u me geraden hebt - daarom kwam ik u vragen of u komenden Zondag ons wilt afroepen.’
‘A la bonne heure, m'n vriend, nu leer jij je weer kennen, zooals ik je vroeger gekend heb en... het andere?’
‘Daartoe ben ik nog niet geresolveerd pastoor, daarover spreken we laten nog wel eens.’
‘Moge God, m'n jongen, je ook in dezen den rechten weg wijzen, zooals hij met dat andere al gedaan heeft.
| |
| |
‘Alzoo afgesproken pastoor, Zondag roept u ons af en met ons trouwen moogt u voor mijn rekening vijfhonderd brooden voor de armen bestellen - ze zullen de courage niet hebben om te weigeren.’
Met forschen pas, het hoofd fier omhoog schrijdt hij voort over de breede dorpstraat.
Eensklaps achter hem, een hard krijschende stem: ‘beulsjong, beulsjong’.
In stikwoede keert hij zich om.
Antoon van Eygelshoven, zwaaiend heen en weer op onwillige slappe beenen, den arm dreigend omhoog met onvaste sidderende bewegingen ‘beulsjong, beulsjong’, immer voort.
Een blijde lach, welke krult om zijn lippen, een vreugdeglimmen in zijn oogen, bezopen als een zwijn, dat kanjer, midden in de week, op een werkdag - zijn wraak is reeds begonnen.
‘Bẹulsjong, beulsjong,’ luider, snerpender - een onverschillig schouderophalen en hij stapt voort.
Volgens gehouden afspraak is Peter den volgenden dag te Roosdaal gekomen; met spottend, meewarig oog heeft hij de hut aanschouwd, de woning van zijn vriend.
‘Vertel me nou eens Bertus’ heeft hij, na hartelijk handgeschud als groet, gevraagd ‘waaruit mijn werk zal bestaan, want heel groot en heel voornaam schijnt me je gedoe niet te zijn.’
| |
| |
‘Toch grooter als je denkt; al dat land, wat je hierom ziet is van mij en van het meisje, met wie ik over veertien dagen ga trouwen.’
‘Hé, dat je me daar gisteren niks van verteld heb... toch proficiat - 't doet me pleizier dat van je te hooren - dat met de andere is alzoo radicaal vergeten, nou ze is 't ook niet waard, dat je er nog een moment aan zoudt denken.’
‘Vergeten... vergeten... neen vergeten heeft hij haar niet... maar dat niet zeggen - 't gaat hem niks aan - 't gaat niemand aan als hem alleen.
‘En als ik vragen mag, met wie Bertus - is 't met een meisje uit deze contrée?’
‘Ja, ze is nog in de familie van me, een achternichtje en ze heet ook net eender als ik, ook Wauben - je zult haar direct zien, maar Peter, doe me pleizier: vertel haar nooit iets van die andere, daar hoef ze geen boodschap mee te hebben.’
‘Dat snap ik... m'n hand er op.’
‘Kijk da's casueel, daar komt ze precies aan -Liesbet,’ als zij de beide mannen is genaderd ‘dat is nu onze nieuwe knecht, die vriend van me, waarvan ik je verteld heb.’
Een even hoofdknik.
‘Ik hoop joffer, dat we 't even goed samen zullen kunnen vinden als wij twee, Bertus en ik, het altijd samen hebben kunnen vinden.’
‘Dat hoop ik ook - ja hoe moet ik je noemen?’
‘Peter, joffer, Peter, zoo heeft hij me ook altijd genoemd en zoo zult u me moeten commandeeren,
| |
| |
als u me wat te commandeeren hebt, maar wat eigenlijk, als het niet te anstrant is om het te vragen, met die ééne vlerk... wat zal ik hier kunnen doen?’
‘In den beginne nog niet veel’ antwoordt Bertus, ‘maar dat komt wel, komende maand koop ik er een paard bij en ook een paar koeien.’
‘Erg vriendelijk, Bertus, met dat te zeggen, maar toch ben ik bang, dat ik op zoo'n manier het geld niet waard zal zijn, wat ik je alleen aan eten en drinken zal kosten.’
‘Maak je daar geen zorg over Peter,’ ditmaal Liesbet vriendelijk, ‘er zal nog wel eens occasie komen, dat je het druk genoeg zult krijgen.’
‘Da's fideel van je gesproken, joffer, 't doet me pleizier, dat m'n kameraad zoo'n affabele vrouw krijgt; da's iets anders als...
Een toornblik van zijn vriend doet hem plots zwijgen.
‘Nou zal ik je ook eens wijzen Peter, waar je moet slapen, zoo lang Liesbet en ik nog niet getrouwd zijn.’
‘Ja, daar had ik bij m'n eigen ook al over liggen prakkezeeren, toen ik dat huisje van jelui zag.’
‘Daar is het ook niet in - kom maar mee,’ terwijl Bertus zijn hand op zijn armmouw legt.
‘Zeg,’ als zij enkele schreden verwijderd zijn, ‘daar had je je bijkans leelijk versproken.’
‘'t Is zoo, kerel, stom van me, verdoemd stom,
| |
| |
maar allè, wees er maar niet boos over - 't zal me nooit meer passeeren.’
‘Hier is het Peter,’ terwijl ze de donkere groeve betreden - ‘daar in den hoek.’
‘Ik mag verdoemd zijn, als ik iets kan zien, geen hand voor oogen.’
‘O dat went wel als je eenigen tijd hier geweest bent - kom nou maar mee - hier is het - wacht ik zal een zwavelstok aanstrijken - zie je hier vlak voor je, 't bed - van kou zal je geen last hebben, altijd lekker warm en 't zal niet voor lang zijn; na den trouw krijg je mijn kamertje op zolder in het huis.’
‘Kletsen ze daar niet over in 't dorp, Bertus, dat jelui in hetzelfde huis slaapt.’
‘Misschien wel, maar niet in mijn presentie, niet dat ik het hoor - daar hebben ze het hart niet voor en verder kan het ons niks bommen -we hebben alleen met ons eigen conscientie te maken en daar binnen is het alles reëel zuiver en puur; zoo denkt Liesbet er ook over.’
Ze zijn getrouwd.
De kerk vol nieuwsgierigen; stil, ingetogen allen; geen spottende blikken in hun oogen; geen smalend gefluister, als het bruidspaar gearmd hen voorbij schrijdt naar buiten, onmiddellijk gevolgd door Peter en den koster van de kerk, hun getuigen.
Plots weer een schreeuw uit lallenden mond
| |
| |
‘de beulsjong met de beulsmeid ha -ha - ha.’
Een woedeblik van Peter naar dien heen en weer zwaaienden dronkaard; een drang in hem om zich te werpen op dien hondsvot, zijn enkelen vuist te beuken in dat glimrood-blauw gezicht met de bloeddoorloopen wazige oogen boven de trillende wangkwabbels; een onweerstaanbare drift om te verpletteren, die dikgezwollen lippen, waaruit als verdoemende heiligschennis op dit moment die scheldwoorden tegen zijn meester, tevens zijn vriend en diens vrouw.
Bertus heeft gezien dien blik; in klauwende greep heeft hij gevat dien sidderenden arm met de krampachtig gebalde vuist en tegelijk met heeten adem heeft hij gefluisterd: ‘hou je kalm Peter, laat hem razen: 't doet me pleizier van dien zuiplap.’
Enkele jaren voorbij.
Het klein, onooglijk krot, het voormalig huisje der beulen, heeft zijn plaats moeten inruimen voor groote, omvangrijke hoeve met glanzend blauw leiendak - ‘de Leienhof’ heeft Bertus haar genoemd.
Fier, statig verheft zij zich op den Lommersberg; in de ruime stallen tal van glimmende paarden en bolflankige koeien; weelderige met goudgeel graan overtogen akkers, zoo ver het oog reikt.
Des Zondags, na de mis bij helderen zonneschijn zitten ze menigmaal in het lommerrijk prieëel van
| |
| |
konkernollen, Bertus en zijn vrouw, terwijl stoeien in hunne onmiddellijke nabijheid hun kinderen, Bertha en Tineke, levendige, blij vroolijke wichten, telkens schaterend uit wijde lachmonden, terwijl glinsteren de heldere oogen van uitgelaten pret.
Hoe allen en alles geheel anders als voorheen.
Liesbet, niet meer de angstige, schuchtere maagd met den schichtigen, schuwen blik, met de vreesvolle oogen, maar de zelfbewuste vrouw van haar man, den rijken boer, de meesteres van den hof, die den moed heeft om te bevelen de tallooze meiden en knechten - zij voorheen, de altijd onderworpene.
In beiden een felle kracht, een fiere trots, een zich voelen als herboren tot machtige wezens na lange tijden van lijden, van verguisd en vertrapt zijn.
Daar beneden hen, dat Roosdaal, zoo menigmaal getuige van die vernederingen, van dien smaad en laster, als het ware geknield aan hun voeten -daar de school, waar ze als kinderen zijn uitgescholden, verbannen uit de spelen der anderen, daar naast de kerk, waar ze het armenzakje hen voorbijschoven, een weinig verder ‘de Zon’, waar hij nooit gewaagd heeft den voet te zetten, behalve die ééne keer, nog verder de hoeve van dien van Eygelshoven, den ellendigen dronkaard, geheel vervallen, de velden onbebouwd, omdat z'n arbeiders, bij het niet ontvangen van hun loon, hem hebben verlaten - de weiden, bij gebrek aan mest,
| |
| |
bedekt met slechts dun sprieterig gras, de stallen leeg, het vee te gelde gemaakt om de tallooze schuldeischers te voldoen, die hem dreigden bij niet onmiddellijke betaling zijn geheele hebben en houen te verkoopen, hem te doemen om te gaan bedelen... zijn... zijn wraak.
Dikwijls Peter in hun gezelschap.
Vriend, toen alle anderen daar in Bornsheim zijn vijanden waren geworden, is hij ook thans gebleven, de kameraad, de vertrouwde.
‘Zeg Peter’ heeft Bertus hem eens gevraagd, ‘heb je nog altijd dat gevoel of dat stuk arm d'r weer aan zit.’
‘Jawel, nog wel eens zoo'n enkelen keer, maar nooit lang, 'n paar minuten, dan is 't weer uit mijn kop, dan denk ik er niet meer aan.’
Dan is 't uit zijn kop, dan denkt hij er niet meer aan... als 't ook zoo kon zijn uit zijn kop, als hij niet meer kon denken aan haar, niet meer voelen die woede, als smartvolle pijn in zijn hart... hij houdt veel van Liesbet, die hem zoo flink en trouw had ter zijde gestaan, die hem zoo'n twee mooie meisjes had geschonken; hij heeft het diepste respect voor haar, de brave, altijd hulpvaardige vrouw, de voorbeeldige moeder - beroerd vervloekt beroerd dat hij nog maar altijd door moet blijven prakkezeeren over die andere - hij heeft genoeg zijn best gedaan om haar te vergeten, dat canaille, maar 't gaat niet, 't gaat niet, hij kan er niets aan doen, 't is sterker dan hij zelf; 't komt
| |
| |
buiten zijn wil; des nachts in zijn droomen ziet hij het beeld der mooie vrouw, als glansrijk, stralend licht in de zwarte duisternis, met vlammende oogen; hij ziet dat mooie gezicht nu eens vriendelijk, liefdevol hem toelachend met die rooie lippen als... toen ze nog niet wist en hij heeft gevoeld dat hij onbewust zijn armen uitstrekte naar dat beeld... dan weer boosaardig als woedende furie, zooals toen ze hem toesnauwde met die krijschende knetterstem: ‘'t is uit, finaal uit’, toen ze lag in de armen van dien anderen, die haar naar de bliksem heeft geholpen... vervloekt, als hij dien vent toch nog eens zou kunnen tegenkomen... stom, Godvergeten, stom... dat hij zich nog zoo nijdig kon maken op dat crapule... dankbaar moest hij hem eigenlijk zijn, dankbaar, om dat hij zonder dien hondsvot de Ster nooit verlaten zou hebben, nooit hier zou teruggekomen zjjn, nooit zou hebben gevonden die papieren - zijn wraak en tegelijk zijn macht, nooit zou getrouwd zijn met Liesbet, een oneindig veel beter, mooier stuk in zijn hart, dat hij heeft gekregen in plaats van dat zoo in eens weggerukte... maar niet hetzelfde.
Toen de tijd, dat de kinderen ter schole gingen.
Hoe geheel anders, hoe verschillend hun lot met het hunne, toen hij en Liesbet nog klein waren.
Geen smalend woord, geen booze blik, integendeel een onderworpen zoeken naar hun vriendschap, van de kinderen van den rijken boer Wau- | |
| |
ben, op de Lommersberg; nu niet meer ‘het beulsjong of beulsmeid’, maar 't gemoedelijke Bertha en Tineke.
Op dezelfde school, enkele klassen hooger, Hari, het zoontje van Anton van Eygelshoven, groote, sterke, breedgeschouderde jongen; droeve weemoed over het schrander gezichtje; de donkere oogen, boven de menigmaal roodplekkerige wangen staren treurig voor zich uit.
Een trots in hem, die hem eenzelvig doet zijn; hij vermijdt zooveel mogelijk het gezelschap der anderen, die met spottend mededoogen turen naar zijn havelooze gerafelde kleeren, naar zijn gebarsten klompen; zij hebben echter niet meer den moed hem te beleedigen met hun woorden, na dien eenen keer, toen Jozef, het zoontje van den molenaar het gewaagd had om met scheldende stem hem toe te voegen: ‘Bokkenrijdersjong’.
Harieke heeft hem toen vastgegrepen, hem neergesmakt op den grond, de krachtige jongensvuisten gebeukt in het gezicht, tot het angstgeschreeuw der kinderen den meester deed toesnellen om hem met geweld van zijn slachtoffer te rukken.
En Tineke, zacht goedig kind, nog onbewust van den vinnigen haat der ouders, heeft na schooltijd haar handje gelegd op zijn schouder, hem zacht verwijtend toegevoegd: ‘zeg Harieke, dat was niet mooi van je, dat je die Jozef zoo geslagen hebt.’
‘Dan had hij mij maar niet moeten uitschelden Tineke.’
| |
| |
‘Voor wat heeft hij je dan uitgescholden - ik was er niet bij, toen het gebeurde.’
‘Voor Bokkenrijdersjong.’
‘Is dat dan zoo slecht, dat je op een bok zoudt rijden?’
‘Dat weet ik niet, maar hij meende het slecht, dat zag ik aan zijn gezicht, aan zijn valsche Judas-oogen en zoo dacht de meester er ook over, anders zou hij mij wel gestraft hebben en laat hem zich in acht nemen, dat hij nooit meer de courage heeft om een woord tegen me te zeggen, dat me niet aanstaat, dan ransel ik hem nog veel harder af.’
‘En als de meester je dan wegjaagt?’
‘'T zou me niks kunnen schelen; ik vind het er lamlendig genoeg op school; alle jongens en meisjes, beroerlingen - jij bent de eenige, die nog vriendelijk en affabel voor me bent.’
‘Maar dan zou je vader toch erg boos op je zijn.’
‘Die...’ met kort schouderophalen en verachtende lippentrek... ‘nou adie Tineke,’ tegelijk snel zich verwijderend.
Nog eens, niet op school, maar verborgen achter een muur hebben ze hem nagejouwd, dat woord, dat hij niet begreep, maar dat iets slechts, iets gemeens moest zijn.
In woeste razernij is hij gehold naar de plaats, van waar dat geroep; hij heeft slechts gezien vluchtende ruggen.
Nondediusche lammelingen, lafaards - hij maakt ze kapot, als hij ze ooit te pakken krijgt...
| |
| |
maar wat... wat zouden ze toch meenen met dat ‘Bokkenrijdersjong’, dat moet hij uitvinden... maar hoe... Tineke wist het ook niet.
‘Koud, kaal onguur vertrek; het grijze stof dik op de nog enkele vlekkerige meubelen met gescheurde vlakken; een muffe geur, die opdeint uit den vuilen, gesleten plavuizen vloer vol barsten; een rottige walm langs de vettige petroleumlamp met geschilferden groenen kap naar de gebalkte zoldering.
Hier Antoon van Eygelshoven, den blauwig, paarsen drankkop, met laag gezakte ballen onder de fletse halfgesloten wateroogen tusschen de beide pafhanden; de ellebogen wijd uitgestrekt op de wiebelende tafel, vol kleverige glaskringen.
De deur wordt geruischloos als door schuwe hand geopend - een zacht, angstig ‘dag vader’.
Verwonderd heft hij de zware oogleden op -zijn zoon heeft gezegd ‘dag vader’; 't is in langen, langen tijd niet meer gebeurd, dat hij een woord tot hem heeft gesproken, niet meer sinds den dag, dat z'n vrouw is gestorven; van af dit moment had hij hem steeds ontweken, zich verborgen, als hij hem in zijn nabijheid wist - die jonge haatte hem, net of het zijn schuld was, dat zijn moeder was doodgegaan - hij had haar toch niet vermoord.
‘Vader.’
‘Wat mot je?’
| |
| |
‘Wat is dat, een Bokkenrijdersjong?’
Woest, als doldriftig, gepijnigd beest is hij opgesprongen; een helle vuurschittering in die uitgedoofde oogen; de tot vuisten gebalde vingers sidderen omhoog; speeksel schuimt op de gezwollen lippen, terwijl hij zwaait op de waggelende beenen.
‘Waarom vraag je dat, loeder, waarom,’ terwijl zijn vuist dicht knelt den strot van den knaap.
Een trekken en wringen van het lichaam om zich los te scheuren uit dien greep, te vergeefsch en altijd dat nijdig heesch gekrijsch: ‘waarom vraag je dat smeerlap, waarom vraag je dat... aan mij... aan mij..., kreng dat je bent.’
Een benauwend voelen van stikken - toen een knie, die buigt, een been, dat vooruit veert met woeste kracht en de dronkaard heeft losgelaten, is getuimeld achterover op den grond.
Harieke is gevlucht in ontstellenden schrik.
Reeds ver verwijderd als hij nog hoort - ‘kapot... kapot ga je... satanskind.
Hij is dien nacht niet teruggekeerd in huis.
Den volgenden morgen hebben stroopers hem gevonden in het Mariabosch achter den Wingerdshof; zij hebben hem gevraagd, wat hij hier deed of hij soms een vriendje was van den garde champieter of van de marechausées, hier gekomen om hen te bespionneeren, dat hij dat maar uit z'n hersens moest laten, 't zou anders wel eens kunnen gebeuren, dat ze hem op 'n goeien dag voor een
| |
| |
haas of konijn aanzagen, een schot hagel in z'n achterste joegen.
‘Neen, neen, dat was niet z'n intentie, spion te zijn.’
‘Zoo... dat niet, wat dan wel voor den donder - zoo'n kleine jongen hoorde niet zoo vroeg in den morgen hier te zijn, die hoorde nog in zijn huis, in zijn bed.’
‘Hij durfde niet naar huis.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat z'n vader hem kapot wilde maken.’
‘Je vader, je bloedeigen vader... je kapot maken - wat voor gemeens heb je dan gedaan?’
‘Niks gemeens - ik heb hem alleen gevraagd of hij wist wat dat was een Bokkenrijdersjong?’
Een schaterende spotlach - neen die was goed - als hij meende, dat hij hen zoo kon belazeren -een vader z'n kind kapot maken, omdat hij hem gevraagd had, wat dat was een Bokkenrijdersjong.’
‘En toch is het zóó, reëel waar.’
‘Zoo, en wie is dan die lieve vader van je?’
‘Van Eygelshoven heet hij.’
‘O,’ plots ernstig een der stroopers... ‘van Eygelshoven, jawel nou snap ik er toch wel iets van... van Eygelshoven.’
‘Wat snap je?’
‘Och niks, niks, maar ventje, als je niet meer naar je huis durft gaan - hoe moet je dan aan den kost komen?’
| |
| |
‘Daar heb ik nog niet over gedacht - misschien wel met 'n paar reuben of wortelen van het veld.’
‘Ja maar weet je wel, dat dat niet mag en dat, als de garde champieter of de marechausées je attrapeeren ze je naar Maastricht zullen brengen voor de heeren van het tribunaal en dat die je in 't cachot zullen opsluiten.’
‘Daar ben ik niet bang voor.’
‘Zoo, zoo, is het al zoo ver met je, dat je daar niet bang voor bent - 't ouwe bloed zit er zeker nog in.’
‘Welk bloed?’
‘Och niks, niks, maar aperpo ventje, als je dan absoluut niet meer naar je eigen huis terug wilt - dan kunnen wij je wel wat laten verdienen, ook zorgen, dat je op tijd een stuk brood, een reep spek en wat aardappelen krijgt - met die reuben en wortelen is het niks gedaan, als ze die gerooid hebben kun je crepeeren van den honger, da's nog al glad hé?’
‘Ja... maar wat moet ik daarvoor doen?’
‘De garde champieter en de marechausées in de gaten houden en ons laten weten, waar ze zijn of waar ze naar toe gaan.’
‘Hoe moet ik dat doen?’
‘Kan je schrijven?’
‘Jawel.’
‘Weet je dien dikken eik in het begin van het bosch, als je van Roosdaal komt?’
‘Ja.’
| |
| |
‘Dan weet je ook, dat die geheel begroeid is met klimop.’
‘Ja.’
‘Nou dan schrijf je maar elken ochtend op een blad naar welken kant je ze hebt zien gaan -daar krijgen ze nooit verdacht op en dat blad zullen wij wel vinden, snap je dat?’
‘Jawel.’
‘Aperpo ken je strikken maken?’
‘Neen.’
‘Nou, je lijkt me gewiekst genoeg om dat gauw te leeren en dan voor elk konijn of haas, die je ons brengt, geven wij je een halve franc.’
‘Ja, maar dan moet ik toch weten, waar jelui woont.’
‘Da's absoluut niet noodig, zooveel hersens zul je toch wel in je kop hebben om te begrijpen, dat je die beesten niet bij ons aan huis kunt brengen, ze zouden ons gauw bij de kladden hebben, de garde champieter en de gendarmen.’
‘Waar moet ik ze dan brengen, als het niet bij jelui aan huis mag zijn?’
‘Dat vertellen we je later, natuurlijk niet altijd op dezelfde plaats, nu eens hier in het bosch leg je ze ergens neer, dan in een van de grotten, dan weer ergens anders - afijn, dat spreken we dan wel af -nou nog wat: heb je d'r al over geprakkezeerd, waar je gaat slapen, als je absoluut niet meer naar huis wilt; je snapt toch wel, dat je niet hier in het bosch kunt blijven, als het regent of de kou komt.’
| |
| |
‘Da's waar - ik zal zien, dat ik in de Wolfsgrot kom, daar is het altijd droog en warm en van buiten kan niemand mij zien, maar ik wel de lui, die buiten zijn, alzoo ook de gendarmen, als die casueel voorbij komen.’
‘Da's nog niet zoo stom van je gedacht - alzoo doe dat; wij zullen d'r voor zorgen, dat er al van avond een paar bossen stroo en een deken liggen.
Niet lang is Harieke de spion zijner metgezellen gebleven; spoedig heeft hij ontdekt, dat de door hem gestrikte hazen en konijnen veel meer waard waren als de halve franc, dien zij hem boden, dat de opkoopers te Maastricht minstens het dubbele betaalden.
Hij is toen zelf het door hem gestroopte wild hun gaan brengen.
Zij waren woedend, zijn leermeesters; zij hebben hem gedreigd hem bij de marechausées aan te geven.
Hij heeft hen uitgelachen met brutale oogen.
Zij moesten dat maar doen, als zij er geniëigheid in hadden, maar hij kon hun niet beloven, dat hij dan zijn mond zou dicht houden, dat hij de marechausées niet zou wijsmaken, wie hem dat strikken breien en zetten geleerd had; hij was er ook zeker van, dat hij hun veel pleizier zou doen, als hij hun dat foefje met dat klimopblad eens duidelijk expliceerde.’
‘Verdomde Bokkenrijder’, hebben ze gescholden
| |
| |
- zij hebben echter den moed niet gehad hem te slaan, te mishandelen - die Schwerenöther had hen in zijn macht, dat begrepen zij, maar van daag of morgen zouden ze het hem betaald zetten, die gemeene Judasstreek - daar kon hij donder op zeggen - hij had z'n dag maar te onthouden.
Nu alleen, altijd alleen in z'n bosschen, in de rotskloven; hij wist nu ook, wat dat beteekende, dat ‘Bokkenrijdersjong’, dat hij de afstammeling was van dieven en moordenaars, die op het schavot gestorven waren - hij wist, waarom z'n vader hem kapot had willen maken dien keer, bezopen, zooals hij in den laatsten tijd altijd was; hij wist, waarom ze hem allen haatten, waarom de jongens en meisjes hem voorbij liepen met strakke gezichten, met oogen, die hem niet zien wilden - zij waagden het echter niet om dat woord te uiten, dat hun op de lippen brandde, dat woord, dat die Jozef eens tegen hem gezegd had, waarvoor hij hem zoo ongenadig had afgeranseld.
Tineke, de eenige, die hem niet veraffronteerde, die hem affabel toeknikte, als ze elkaar casueel tegen kwamen.
Eens heeft hij haar ontmoet in het bosch op den Lommersberg, en zij is direkt naar hem toegekomen met vriendelijken lach en uitgestrekte hand.
‘Dag Harieke.’
‘Dag Tineke.’
| |
| |
Een lange poos van stil, stom tegenover elkaar staan.
‘Zeg Harieke,’ zij eindelijk weer, ‘'t is toch eigenlijk niet mooi van je, wat je tegenwoordig doet, stroopen.’
‘Waarom niet Tineke?’
‘De meester heeft laatst gezegd, dat dit net zoo goed is als stelen.
‘Zoo heeft de meester dat gezegd en heeft hij ook gezegd, waarvan ik zou moeten leven, als ik dat niet deed?’
‘Werken Harieke, net als alle jongens, als ze van school af zijn.’
‘Bij wie?’
‘Bij je vader.’
‘Bij die... bij die... neen dat gaat niet.’
‘Dan bij een ander.’
‘'t Gaat ook niet, al zou ik nog zoo graag - ze lusten mij niet Tineke.’
‘Wil ik vader vragen of die je soms kan gebruiken?’
Een luide, schampere lach... ‘je vader... je vader, die haat me, die haat ons allemaal.’
‘Dat mag je niet zeggen Harieke, dat is heel leelijk van je zoo iets te zeggen, vader is een brave, goeie man, die haat niemand.’
‘Mij wel Tineke en... jij zult me later ook haten.’
‘Nooit Harieke - waarom zou ik je haten.’
‘Waarom... waarom vraag je... omdat... omdat
| |
| |
- neen dat zeg ik je ook niet - 't zou je chagrijn doen als je dat... als je alles wist - later zul je het wel hooren, later zullen d'r genoeg zijn, die er pleizier in zullen hebben om het je te vertellen, net zooals ze het mij verteld hebben - laat het je genoeg zijn, dat ik je verzoek, dat niet aan je vader te vragen - hij zou het je toch weigeren.’
‘Maar...
Haar stern stokt; voor haar, als een geest plots doemend op uit het struikgewas de figuur van Peter.’
‘Zoo Tineke,’ met spottend lachen, ‘zoo jong nog en dan al met een vrijertje in het bosch?’
‘'t Is geen vrijertje, Peter,’ terwijl hoogroode blos haar wangen kleurt - ‘alleen een vriendje van op school.’
‘En wie is dat vriendje van op school, als ik vragen mag.’
‘Hari van Eygelshoven.’
‘Wat... wat,’ terwijl de lach verstart tot akeligen grijns, de oogen haar angstig aanstaren.
‘Van Eygelshoven... van Eygelshoven, het zoontje van den boer van den Wingerdshof?’
‘Ja.’
‘Nou maak dan dat je wegkomt jongen, en zorg dat je nooit meer hier in de contrée komt; als de baas je ooit zou attrapeeren, dat je met z'n dochtertje sprak, dan zat er voor jelui allebei wat op - en niet zuinig hoor; allo smeer em als de bliksem,’ terwijl hij met ruwen stoot den knaap wegduwt.
| |
| |
Deze gehoorzaamt; nog een dankbare blik naar zijn klein vriendinnetje en hij verdwijnt in het kreupelhout.
't Was dus waar, wat Harieke haar verteld had, haar vader haatte hem - waarvoor - wat had Harieke hem gedaan - zou ze het Peter vragen -och neen, die zou het haar toch niet zeggen, ook al wist hij het - die had nu al zoo boos gekeken toen hij zijn naam hoorde - ze zou er liever eens met moeder over spreken, die zou niet boos zijn, die was nooit boos.
Tehuis vader, moeder en Bertha om de ronde tafel, waarop de dikke krentenmikken met geurigen, dampenden koffiepot. Schuchter, verlegen neemt Tineke plaats op den nog ledigen stoel.
‘Hemel, waar kom jij zoo laat van daan,’ vraagt haar zusje, ‘ik heb je overal gezocht.’
‘Uit het bosch.’
‘Wat deedt je daar?’
Niks, niks vertellen van Harieke - straks, als ze met moeder alleen is - ‘ik zocht naar vogelnestjes.’
‘Die heb je toch niet willen uithalen, Tineke,’ de vader streng, ‘dat zou erg ondeugend van je zijn die arme beestjes kwaad te doen.’
En die man zou haten, menschen haten, die zelfs niet wilde, dat men vogeltjes kwaad deed.
Neen, dat kan niet, dat was Gods onmogelijk -Harieke had gelogen en Peter had ook gelogen - | |
| |
zou ze vader maar niet eerlijk bekennen, dat ze met Harieke had gesproken, hem vertellen, wat hij haar had gezegd van dien haat, dat ze het echter niet had willen gelooven - neen liever toch maar straks met moeder - vader kan wel eens driftig zijn, als de meiden en knechten niet precies deden, zooals hij het hun gecommandeerd had - moeder nooit.
Lang, heel lang dien middag dat koffiedrinken en toch had vader zoo even nog gezegd, dat er zooveel werk te doen was.
Eindelijk, eindelijk dan toch, dat hij met haastige schreden weg ging, onmiddellijk gevolgd door haar zusje Bertha.
‘Moeder’ zacht fluisterend, angstig zich drukkend tegen haar aan, ‘'t was niet waar, wat ik straks gezegd heb van die vogelnestjes.’
‘Waarom heb je 't dan gezegd Tineke, waarom heb je gelogen - liegen doet een braaf kind niet, liegen is zonde voor God.’
‘Omdat ik niet durfde voor vader - ik heb gesproken met Harieke van Eygelshoven en die vertelde mij, dat vader hem haatte, dat hij hen allemaal haatte - zeg is dat waar moeder?’
Met starre schrikblikken staart zij haar kind aan.
‘Moeder, waarom zeg je niks - is het dan toch waar?’
‘Ja, kindje, het is waar’ met heesche stem.
‘Maar waarom dan toch moeder, wat heeft
| |
| |
Harieke hem gedaan - ik geloof, dat hij hem niet eens kent.’
‘Neen, dat geloof ik ook niet en toch... haat hij hem.’
‘Hoe is dat mogelijk, hoe kan dat?’
‘'t Is de zoon van zijn vader en dien haat hij.’
‘Dat is toch zijn schuld niet.’
‘Neen, zijn schuld niet en toch... och dat kan ik je nog niet allemaal expliceeren... later - later - kindje, maar beloof me er niet met vader over te spreken, je zoudt hem veel chagrijn doen.’
‘Ik beloof het u moeder.’
Later... later, dat had Harieke ook al gezegd -wat was het dan toch, dat zij niet weten mocht, waarover zij niet met vader mocht spreken, omdat het hem zooveel chagrijn zou doen - afijn, ze zou wachten, eenmaal zou ze het toch te weten komen - zij zou echter nooit Harieke haten, wat het ook zijn mocht - en hij haar ook niet.
Eens heeft Bertus Wauben een hazenstrik gevonden in het bosch op den Lommersberg - verdoemd zoo'n ding kent hij - zoo is hij ook begonnen, toen hij nog kleine jongen was, nog geen geweer bezat - wie zou de guit zijn, die zijn plaats had ingenomen - hij zou niet boos op hem zijn, als hij hem eens mocht attrapeeren - natuurlijk, dat hij hem zou wegjagen, hem verbieden om nog hier te komen, het bosch met al wat er in was, hoorde nu van hem - hij had het gepacht van de
| |
| |
gemeente - hij zou geen proces-verbaal tegen hem laten opmaken, de garde champieter zou er geen boodschap mêe hebben... toch zou hij hem graag kennen dien snuiter - maar hoe - hij kan daar niet uren gaan liggen, verborgen achter struiken - daarvoor heeft hij geen tijd en een van zijn knechten kan hij ook niet missen, midden in den oogst - een idee: hij zal er een voetklem leggen, een gladden, zonder scherpe punten - 't is alleenig maar om hem te kennen het stroopertje, niet om hem pijn te doen; als het een ferme, aardige jongen is zal hij hem het gevangen wild laten houden, hem nog een boterham met een stuk spek toe geven, als hij honger heeft - ja dat zou hij doen; hij hoopte zelfs, dat het zoo zou gebeuren.
Enkele dagen later, een zonnige morgen; de arbeiders cirkelzwaaien hunne gewette zeisen door het weelderig graan, door de vrouwen opgeraapt, tot schoven gebonden.
Plots een pijnvolle kreet, welke galmt uit het bosch, Wauben heeft dien kreet gehoord - een vroolijke spotlach om zijn lippen - nu zal hij hem dan toch effectief zien dat kereltje en met hoog opgetrokken knieën holt hij in de richting van waar die schreeuw.
Spoedig bij zijn slachtoffer.
‘Wel, wel ben jij het nou, die me de hazen en konijnen komt weghalen van mijn grond,’ met lachvolle plaagstem - je kent het hoor - die
| |
| |
strik is goed gemaakt, dat moet ik je nageven -ik heb er ook nog zoo'n beetje verstand van.’
Met angstige, vreesvolle blikken staart de knaap hem aan - is die gemoedelijk vriendelijke toon hem ernst of is zij veeleer een wreedaardig sarren.
‘En wie ben je nou wel?’
Goddank hij kent hem niet - hij weet niet...
‘Nou wie ben je?’
Een naam... een naam... niet de zijne.
‘Versta je me niet, ik vraag wie je bent, hoe je heet - je hoeft niet bang te zijn - ik zal het er voor dezen keer bij laten.’
Nog immer dat stom zwijgen... een naam... een naam - en dan plots ‘Jeanc Bovens’.
‘Bovens, Bovens, ik ken er geen een van dien naam in heel Roosdaal.’
‘Ik ben ook niet van Roosdaal’, thans met meer vertrouwen na die eerste leugen.
‘Waar van daan dan wel?’
‘Van Welsden.’
‘Van Welsden - ben jij van zoover moeten komen om hier een paar onnoozele hazen en konijnen te strikken, terwijl hij reeds losmaakt de ijzeren banden die nog immer omknellen het beenvleesch - zeg je hebt zeker honger hè?’
‘Neen’ hij wil geen stuk brood van den man, die hem misschien half dood zou ranselen - als hij wist...
‘Je hebt het hoog zitten daar boven, trotsch hè - nu dat mag ik wel’, met meewarigen blik
| |
| |
starende op zijn kleurlooze, uitgerafelde armoedsplunje’, kranig van je, dat je zooveel fut in je zielement hebt. ‘Allo vooruit,’ zijn vuist wringend in zijn kraag, ‘neem die haas maar mee, daar mag je voor mijn part gelukkig mee zijn.’
‘Waar na toe’, met weer die angst in zijn stem.
‘Naar mijn huis - daar kun je nog een bord pap krijgen - dat heb je zeker in langen tijd niet geproefd.’
‘Neen, neen, ik wil niet, ik wil niet.’
‘Waarom niet,’ terwijl plots argwaan sluipt in zijn ziel. ‘Zeg waarom niet?’
‘Omdat... omdat’, en weer niet bij machte om terstond een leugen te verzinnen, die zijn weigeren zou kunnen verklaren.
‘Verdoemd da's geen zuiver spul, daar moet hij meer van weten,’ voortduwend den immer weerstrevenden knaap in de richting van zijn hoeve.
Voor het hek Tineke met Peter; als deze hem ontwaart: ‘wel verdoemde kwajongen, ben je nu toch weer hier gekomen?’
‘Hé, ken je hem dan Peter?’
‘Jawel, ik heb hem al eens gewaarschuwd, dat hij met z'n pooten hier van daan moest blijven.’
Een bleek-wit plots over het nog zoo blozend gezichtje van Tineke met koude rillingen over haar rug, terwijl zij den knaap aanstaart met vreesvolle schrikoogen, eindelijk met hakkelende stamelstem ‘Harieke, waarom heb je dat ook gedaan?’
Zij kent hem dus ook, zijn dochtertje ‘Harieke’
| |
| |
heeft zij gezegd en zoo even heeft dat loeder hem verteld, dat hij ‘Jeanc’ heette, Jeanc Bovens.
‘Je liegt dus vlegel dat je bent’, terwijl de vuist feller knijpt, zijn prooi schudt heen en weer.
‘Nou ja, goed, ik heb gelogen,’ zijn vijand aankijkend met bliksemende woedeoogen, ‘ik ben Hari van Eygelshoven, daar nu weet je het en nu zul je meteen ook begrijpen, waarom ik heb gelogen.’
‘Van Eygelshoven - die naam doet weer gloeien in zijn ziel die woeste toorndrift, die ziedende haat, van Eygelshoven, de zoon van zijn tiran in zijn macht, in zijn greep - een schampere lach, die zijn keel uitstoot. ‘Allo mee tot de garde champieter komt om je naar het cachot te brengen’ en nu weer dat duwen, dat sleuren naar de kleine schuur, waarin hij hem slingert met ruwe kracht, de deur dicht smijt met smakkend geweld, den grendel schuift met driftige vingeren en dan met barsch bevel: ‘Peter ga subiet den veldwachter halen.’
‘Bertus, zou je dat wel doen, zou je niet een beetje compassie met hem hebben, hij is nog zoo jong.’
‘Niks, niks - ze hebben ook nooit compassie met mij gehad, - doe, wat ik je zeg en dadelijk, direct.’
Een blik vol meewaren naar Tineke, hij moet gehoorzamen, 't is op het oogenblik niet zijn vriend, maar zijn baas, die beveelt.
‘Goed Bertus, als je het dan absoluut wilt’ met
| |
| |
langzame, onwillige schreden zich verwijderend in de richting van het dorp.
Nog een nijdig hoongelach met opgeheven vuist naar die deur, waarachter de zoon van zijn vijand en hij keert terug naar zijn velden, naar zijn arbeiders om hun te vertellen, dat hij hem eindelijk te pakken heeft gekregen den dief, die hem zijn bosschen leeg stal.
Toen Tineke, die, eerst spiedend om zich heen met loerende blikken en niemand in haar nabijheid meer ontwarend, sluipt naar dat schuurtje, zoo even door haar vader verlaten, snel wegschuift den grendel, de deur opent, fluistert: ‘Harieke, maak dat je weg komt, gauw, gauw.’
‘Dank je Tineke, dank je, maar schuif den grendel weer dicht, je vader zou anders begrijpen, dat jij...’
‘Ik zal het doen, Harieke, maar ga dan ook en zorg, dat niemand je ziet.’
De knaap gehoorzaamt. Klein zich makend, met bukkend lijf vlucht hij.
Een uitbundige vreugde in hem als Wauben zijn vriend in gezelschap van den man der wet ontwaart nog heel in de verte.
‘Ik heb hem, ik heb hem, dat canaille,’ met vlugge voeten den gerechtsdienaar tegemoet ijlend, ‘ik heb hem den dief - je kunt hem direct meenemen en naar Maastricht brengen.’
‘'t Zal mij pleizier doen - ik heb al lang ge- | |
| |
noeg op hem geloerd, zonder dat ik hem ooit te pakken heb kunnen krijgen.’
‘Die chance zul je nu hebben’, terwijl hij tegelijk de deur weer ontgrendelt.
‘Nondediu - wat is dat - weg, uitgebroken, hoe is dat Godsmogelijk, met den grendel dicht -niemand, die hem heeft kunnen helpen - Peter, die zoo'n compassie had met dat loeder is sebiet weggegaan, dat heeft hij zelf gezien met zijn eigen oogen - de meiden en knechten allemaal op het veld. - Tineke is met hem meegegaan en toch... toch - uitgebroken - hoe heeft hij em dat geleverd... door het dak - neen ook niet - dan zou er een gat in moeten zijn - en dat was er niet -maar hoe... hoe dan wel.’
Dien middag aan den disch heeft hij alle aanzittenden gevraagd of een van hen met z'n hersens er bij kon hoe het mogelijk was, dat een jongen, dien hij zelf in het schuurtje had opgesloten, van Eygelshoven heette hij, er uit had kunnen breken, zonder dat de grendel was verschoven en zonder dat er een gat in het dak of in den muur was.
‘Jawel’ een der knechten, ‘zeker het spook van een Bokkenrijder, die dat gebroed van hem heeft willen helpen.’
Peter heeft vluchtigen blik geworpen naar Tineke, die hem aanstaarde met smeekende oogen.
Grooter, omvangrijker de hoeve van Bertus Wauben - uitgebreider zijn velden, akkers en
| |
| |
weiden nieuwgebouwde weelderige stallen vol vee, thans de rijkste hoeve van de geheele contrée.
Zijn beide dochters, mooie meisjes.
Bertha, de oudste, bijkans reeds vrouw met donkere haren, omlijstend het hooge, blanke voorhoofd, waarin de vurige schitteroogen met de als penseel getrokken wenkbrauwen, boven den rechtgelijnden neus; roode lippen, waarachter de witte parels, hel glanzend bij den menigwerf schaterenden lach, breede schouders met al begin van welving der borsten, de geheele figuur, beeld van krachtig, onverzettelijk willen - ‘Hoebertine’, heeft menigmaal de vader gemompeld, terwijl hij haar aanzag met bewonderenden blik.
Een geheel ander wezen haar jongere zuster; niet zoo sterk, niet zoo krachtig; haar schouders niet zoo manlijk breed; in haar zachte blauwe oogen niet die schitterglans, doch veeleer droeve weemoed; om de dunne, vastgenepen lippen slechts zelden een zich plooiende glimlach - ‘precies de moeder’ in het brein van Wauben, als hij zijn blikken richt op deze dochter.
In het dorp, niet meer de beulsmeiden, zoo als hun moeder en grootmoeders; de anderen hebben den moed niet meer dit schimpend woord te slingeren naar de dochters van den man, die zoovele geheimen kent, bij wien de pastoor geregeld te gast komt, nadat hij, na de communie zijner kinderen, zoo'n mooi geschilderd Mariabeeld aan de kerk had geschonken, waarvoor hij ook nog een met
| |
| |
eigen hand geschreven dankbrief van den bisschop had ontvangen, van den man, bij wien de burgemeester op bezoek was geweest om hem dank te zeggen voor de ruime bijdrage aan het Roosdaler harmoniegezelschap, waardoor het in staat was gesteld deel te nemen aan een concours op een plaats ergens diep in Holland en met den eersten prijs was teruggekeerd - ze hadden hem toen een serenade met flambouwen gebracht - d'r waren er wel geweest, die zoo iets gesmoesd hadden van dat al die grootdoenerij niks anders was als alleen om hen te pesten, maar hij had het dan toch maar gedaan, Roosdaal had er van geprofiteerd, wat dan ook zijn intentie mocht geweest zijn.
De jongeren hebben slechts zelden dien scheldnaam gehoord uit den mond der ouderen - alleen, die van Eygelshoven, die in lompen en vodden waggelende zuiplap - een schandaal, dat ze dat loeder nog niet hebben opgezonden - die hadden ze nog wel enkele keeren iets van ‘beul’ hooren razen, maar ze hadden geen acht geslagen op dat getier van den bezopen kerel.
Een hartelijke genegenheid tusschen de beide zusters, een immer te samenzijn, dikwijls in gezelschap van Peter, hun vertrouwde, oprechte vriend.
Bertha, steeds beschermend haar jongere zuster, haar troostend, opbeurend, wanneer een enkele maal de vader haar heeft beknord voor de een of andere tekortkoming, ontkennend haar beweren, dat vader niet altijd rechtvaardig was, dat hij haar
| |
| |
dikwijls getoond had niet zooveel van haar te houden als van Bertha, dat, als zij, toen zij nog klein waren en samen ondeugend waren geweest, het menigmaal gebeurd was, dat zij alleen straf had gekregen. Neen, neen, dat was niet waar, zij was alleen slimmer geweest, zij had er zich altijd veel beter kunnen uitpraten en dan... dan - ja er was toch wel iets, dat vader boos op haar maakte en ze kon het begrijpen - ze kon vader daarin geen ongelijk geven - waarom moest zij zich nog altijd afgeven met dien Harie, waarom nog met hem praten; ze wist toch, dat hij het niet wilde hebben, dat had hij haar dikwijls genoeg gezegd en Tineke moest begrijpen, dat hij daarin gelijk had - een jongen, die niet werkte, zijn kost verdiende met stroopen en smokkelen, dat was toch geen partij voor haar om conversatie mee te hebben.
Neen, dat begreep ze niet; ze wisten het allemaal, vader ook, dat die Frits Barends ook hazen strikte, konijnen ving met een fret, dat die ook smokkelde en met dien jongen sprak vader zelf; hij had altijd pleizier, als deze hem vertelde hoe hij de commiezen te grazen had genomen; laatst nog had hij zoo hard gelachen, dat hij zijn buik moest vasthouden, toen die Frits hem vertelde hoe hij een geheelen nacht de commiezen achter hem had laten loopen met een kleine ton op zijn rug, hoe hij zich eindelijk expres had laten attrapeeren, hen gedwongen had om den inhoud te proeven, omdat hij het pertinent vertikte om hen wijs te maken,
| |
| |
wat er in zat en welke gezichten zij getrokken hadden, toen ze merkten, dat het mestwater geweest was.’
‘Maar dat was toch ook recht grappig van die Frits.’
‘Dat was het ook, maar als Harieke nu eens datzelfde gedaan had, dan zou vader hem uitgescholden hebben voor al wat gemeen en leelijk was, daar ben ik secuur van en dat vind ik niet mooi van vader; hij moest contrarie compassie met hem hebben; hij moest hem helpen om een braaf mensch te worden en dat zou hij graag worden, dat heeft hij mij meer dan eens gezegd, maar dat kan hij niet, omdat iedereen boos op hem is, omdat niemand hem wil helpen.
Droeve weemoed op den Leienhof.
Liesbet is ernstig ziek; zij heeft te veel van haar krachten gevergd in het altijd willen helpen en bijstaan van haar man in zijn rusteloozen, onverpoosden arbeid.
Witbleek, de jukbeenderen ver uitstekend boven de holle ingevallen wangen, de schitteroogen onder het mat, door rimpels vergroefd voorhoofd, terwijl hooge koortsen het tengere uitgeteerde lijf doorschroeien, doen koken het bloed; allengs zwaarder en zwaarder die looden last, die haar drukt op de borst, die haar doet snakken naar lucht; in haar keel de benauwende volheid, die haar schier doet stikken; bij elken wankelenden stap een duizel- | |
| |
zwakte in haar hoofd, die haar dreigt neer te ploffen. Uren zit zij de beenen in warme dekens gehuld in breeden leunstoel op zonverlichte plek voor het huis, de starende blik uit de groote open oogen, gericht naar het dorp, diep beneden haar; verder ter zijde van den sterk opglooienden weg het kleine kerkhof, als diepe kloof tusschen de dicht begroeide heuvelen; daar rusten haar grootouders, haar eigen vader, ook die van haar man.
Hoe lang voor dat ook zij daar zal liggen, voor eeuwig gescheiden van haar kinderen, die zij zoo innig, innig lief heeft. Hoe lang nog zal ze haar zeker weten kunnen verbergen, hoe lang nog met gedwongen glimlachjes hen kunnen antwoorden op hunne vragen ‘hoe het met moederke gaat’, dat zij zich van daag een beetje beter voelt, dat zij wel denkt binnen enkele maanden met hen naar Roosdaal te gaan, arm in arm, zij in 't midden, een beetje steunend op hen, hoe lang nog hun dank zeggen met lieve woordjes en gemoedelijke knikjes, als zij het kussen achter haar rug recht zetten, zorgvuldig om haar dunne schouders spreiden den wollen doek, bedekkend den mageren, diepgekuilden hals - hoe lang nog elken dag bij het naar school gaan dat afscheid nemen met warme, hartelijke kussen, hoe lang die hartelijke vermaningen, dat zij zich goed warm moet houden, niet bij de linde gaan staan, waar het altijd zoo waait en precies doen, wat de dokter gezegd heeft, geregeld op tijd haar medicijnen innemen.
| |
| |
Treurig staart ze hen na; vriendelijk wuift ze hen toe, als zij met veerenden tred den berg afdalen, de schooltasschen in de hand, telkens en telkens omkijkend met lieve knikgroetjes en lachmondjes.
Tranen, die opwellen in haar oog bij het denken aan de met rassche schreden naderende scheiding.
Ook haar man droef, weemoedig bij het zeker weten van de ramp, die hem weldra treffen zal, het verlies van de vrouw, die met hem heeft gewerkt om te bereiken hun doel: rijk, machtig te zijn, de ijverzucht en afgunst op te wekken van allen, daar beneden hen.
Een koude dag in November; alles scherp, hard in de natuur; dor, grijs met groote, zwarte plekken strekken de vaalgroene weiden zich uit; de glimmende boomen, naakt met grillige stokarmen, waaraan nog enkele bruin verschrompelde blaren in trillend beweeg; de bosschen als een vloot van hooge masten elkaar beroerend met verweerd takkengestrengel; de donkerbronze akkers huiverig kaal onder het akelig gekras der als zwarte kruisen log voortzeilende kraaien; in de grauwe lucht stijgt langzaam, onwillig op in dikbolle kolommen de rook uit de schoorsteenen der dorpshuizen in treurende melancholie.
Flauw, mat valt het licht in de hooge, groote kamer; in het breede, eikenhouten bed ligt stervend Liesbet Wauben. Het spichtig, geelperkament
| |
| |
hoofd, diep gekuild in het witte kussen, waarover de blonde haren wijd uit; de half toegenepen oogen, weggezonken in hunne kassen, ter zijde van den beenderigen neus; de wangen hol onder de vooruit stekende kaakknobbels; de lippen vaal bleek; met snelle hijgzuchten de borstkas op en neer; uit den gapenden mond een kreunend, rochelend steunen.
Voor het ledikant aan de eene zijde, geknield naast elkaar Tineke en Bertha, luid uitsnikkend hun droeve wanhoop, aan den anderen kant Bertus, de wangspieren trillend in het wit gezicht, de betraande oogen in strak gestaar op de met den dood worstelende vrouw, haar lange geraamtevingers teer omknellend in zijn hand.
Zoo een lange poos.
Plotseling de stervende wijd openend de oogen en dan met inspanning der laatste krachten, met gebroken fluisterstem: ‘Bertha, Tineke.’
‘Wat meerke?’
‘Altijd veel van elkaar houën en van vader.’
‘Ja meerke, we beloven het u’ en voorover gebogen de lijven, begloeien ze met hunne brandende lippen het koudkille hoofd als heilige bezegeling hunner beloften.
‘Dag Bertus... dag - dank je voor alles - zorg goed voor de kinderen.’
Dan langzaam lodderen de oogleden toe; 't kreunend keelgerochel allengskens zwakker en zwakker, nauwelijks hoorbaar meer - nog enkele diepe
| |
| |
zuchten met lange tusschenpoozen - een korte snik met flauw lippenbeweeg en toen niets... niets meer.
‘Dood... meerke... dood’, in schreeuwend gegil, zich werpend op het bewegingloos lichaam.
Enkele oogenblikken later beiden snikkend uit hun smart tegen de borst van den vader, wiens handen rusten op hunne trillende ruggen - één, aan elkaar gebonden door het gemeenschappelijk leed, door de gelofte aan de doode gegeven.
Nieuwe beroering in Roosdaal; een druk rammelgepraat voor de op muren geplakte, in herbergen hangende blauwe en gele affiches, verkondigend den openbaren verkoop van den Wingerdshof, de voormalige rijke, weelderige pachthoeve van dien Antoon van Eygelshoven.
Hoe is het Godsmogelijk, dat een mensch zijn eigen zelvers zóó naar den bliksem kan helpen, zooals die dat gedaan heeft, wat zal er nou gebeuren, als de kooper hem van z'n erf afdondert, want er zal geen cent overblijven; de hypotheekhouders zullen niet eens aan hun duiten komen - op geen stukken na; 't was niks meer waard, dat oud cavaille, dat elken dag kon ineen storten - dat land, dat in geen jaren een spier mest had gezien, waarop het onkruid groeide meters hoog - wat... wat dan... geen boer die dien zuiplap in dienst zou willen hebben en die jongen van hem, die Hari, die zal er ook niet op gebrand zijn om voor zoo'n
| |
| |
vader te zorgen... toch jammer van dien vroeger altijd kwieken kerel... allemaal de schuld van dien vent daar boven en weer, als plots hoog oplaaiende vlam uit lang onder dikken aschkorst smeulend vuur, die haat tegen den man, jaren geleden de pest van het dorp, de jongen, dien zij straffeloos konden honen en beleedigen, nu de vriend van den pastoor, van den burgemeester, voor wien zij maar moesten op zij gaan, als hij hen voorbij liep, trotsch als een pauw.
Grooter, geweldiger nog die beroering als enkele dagen later Wauben verschijnt in de Zon, op het uur, aangewezen voor den openbaren verkoop van den Wingerdshof.
‘Zou die... zou die’ gelispel van mond tot mond, ‘zou die serieus... 't zou toch al te erg zijn.’
Een korte hamerslag en de notaris leest voor de voorwaarden van den executorialen verkoop van de hoeve, genaamd ‘de Wingerdshof’, groot tachtig hektaren, vijf en zestig aren en twintig centiaren.
Dan de stem van den afslager: ‘wie biedt er geld?’
‘Twintig duizend francs’ een hun onbekende, steedsch gekleede heer.
‘Zeker de hypotheekhouder.’
‘Vijf en twintig duizend francs.’
‘Dertig duizend’, weer de eerste bieder.
‘Vijftig duizend’, ditmaal Wauben.
‘'t Is zoo, verdomme, net zooals ze gedacht had- | |
| |
den, dan hoeft ook niemand meer te bieden.
‘Zeventig duizend,’ weer de eerste.
‘Tachtig duizend’, Wauben.
De eerste bieder zwijgt, met verbaasde tevens met blijvolle blikken aanstarend den man, die zoo'n som heeft geboden voor die hoop rottigheid - zeker een, die zijn geld zat is, zijn zorg, hij was er bijkans uit met z'n hypotheek.
‘Tachtig duizend francs’ de afslager met eentoonige dreunstem, ‘tachtig duizend francs, niemand meer dan tachtig duizend francs, eenmaal, tachtig duizend francs, tweemaal, niemand meer dan tachtig duizend francs voor de derde maal, dan is het toegewezen aan Albertus Wauben.’
Geen hand, die den nieuwen eigenaar wordt toegestoken om hem geluk te wenschen; geen woord, over het goedkoop er aangekomen zijn of duur betaald, zooals gewoonlijk het geval is. Zwijgstil zitten ze, slorpend op in kleine teugen hun drupkes en glazen bier.
‘Joffer’, de snerpende stem van Wauben, tot de achter het buffet staande vrouw, ‘vraag aan de compenie, wat ze drinken, ik tracteer.’
Een drifttoorn in hen; ze begrijpen, enkel om hen te koejeneeren, om hen te dwingen met hem aan te stooten, hem geluk te wenschen met den nieuwen koop, wat ze niet hebben willen doen en ze hebben den moed niet om te weigeren.
‘Aperpo Wauben,’ een, met angstige aarzeling, ‘wat ga je er mee beginnen; me dunkt dat je alle- | |
| |
bei je handen al meer dan vol hebt met dat goed daarboven.’
‘Er zijn nog andere handen, die me helpen zullen, Peter, mijn oudste knecht en tegelijk mijn beste vriend.’
‘Die heeft er maar één, daar zal hij niet veel mee uitrichten.’
‘Da's genoeg om het volk te commandeeren, dat ik hem geven zal.’
‘Dus, als ik je ten minste goed versta, is het je intentie om hem zooveel als baas op de Wingerdshof te zetten.’
‘Krek zoo.’
‘En’ - een andere, ‘wat moet er dan met dien van Eygelshoven gebeuren?’
Een glinstering van blij genot in zijn oogen; hij heeft gehoopt, dat ze hem die vraag zullen stellen... ‘die... die, dat raakt mij niet - 't is toch zeker niet in jelui hersens opgekomen, dat ik me dien kerel zal aantrekken - voor zoo onnoozel zullen jelui me toch niet aanzien; morgen laat ik hem er afsmijten, als hij niet uit zijn eigen goedschiks gaat.’
Een doodsstilte, niets anders als het reutelen der pijpen, dan langzaam schuifelen zij weg naar de deur, de glazen nog vol.
Een verpestende stank, die hen schier bedwelmen, als eenige dagen later Peter met enkele knechten van den Leienhof den voet zetten in de
| |
| |
vunzige holle ruimte, waarin geen enkele tafel, geen enkele stoel, geen enkel meubel meer; op een bos rottig stroo in donkeren hoek een stokmagere man, met diep ingevallen kaken, schier verborgen onder den warreligen baard; een benauwende jeneverlucht, die walmt uit den wijd open hangenden mond; een heesch gerochel, dat valt uit den diepgekloofden rimpelhals.
Enkele oogenblikken blijven zij staan, de blikken vol afschuw op dat wezen voor hen.
Eindelijk een, die zich bukt, grijpt in de lompige, overal gescheurde kleeren.
Slechts een dof gekreun.
‘Eygelshoven... Eygelshoven’, terwijl de klauwende hand schudt heen en weer.
Nieuw gekreun, met even schokkend lichaamsbeweeg.
‘Eygelshoven... Eygelshoven,’ harder, krijschender en tegelijk ruwer het schudden.
‘Wat... wat’, terwijl langzaam, zich opheffen de zware oogleden.
‘Sta op, Eygelshoven,’
‘Neen, donder jelui op. Laat mij met rust.’
‘Opstaan kerel,’ terwijl ditmaal de vuist het karkaslijf omhoog trekt, ‘opstaan, je mot d'r uit.’
Eensklaps groot open de oogen; een siddering der vale bloedlooze lippen.
‘D'r uit, d'r uit’ 't is eindelijk gedrongen in zijn versuften kop.
‘O ja, ik begrijp,’ langzaam met steunende
| |
| |
vuisten zich duwend op de knikkende knieën - dat loeder hè - daar boven... dat beulsjong, die den hof heeft gekocht - hij heeft z'n zin nou gekregen, het kreng.’
‘Allè, allè, maak het je zelf nou nog niet beroerder als het al is - ga nou kalm weg, da's 't beste, wat je doen kunt... misschien als je eens naar hem toeging, hem beleefd vroeg - hij is de kwaaiste nog niet...’
‘Dat zou hij wel willen hè - wat zou hij lachen, dat beulsjong -ik hem vragen - bedelen - opm'n knieën zeker hè - liever crepeeren, direkt... als dat.’
‘Dan maar niet, maar d'r uit mot je.’
‘Goed, goed, ik zal gaan, maar dat pleizier zal hij niet hebben.’
Toen enkele schreden naar de deur; een oogenblik stil staan als plots een herinnering; terug waggelt hij naar het zooeven verlaten bed, waarin hij wroet met tastende grijpende vingers, tot ze gevonden hebben kleverigen flesch - even nog een glinstering in het doffe oog, een grijnslach om de lippen en dan weg... weg - niet meer omkijken... weg voor altijd.
Den volgenden morgen hebben boeren het lijk van Antoon van Eygelshoven gevonden, hangende aan den tak van een boom, den buikriem vastgesnoerd om zijn nek.
't Beste, het verstandigste, wat hij had kunnen doen, het algemeen oordeel der Roosdalers.
| |
| |
In den hondenhoek, op de ongewijde strook gronds achter den muur, de plaats voor de zelfmoordenaars hebben ze tusschen enkele grenenhouten ongeschaafde planken geduwd het lichaam van den eenmaal zoo rijken, geachten boer van den Wingerdshof, geworpen in haastig gegraven oneffen kuil.
Geen priester om te bidden voor het zieleheil van den doode, geen der vroegere, talrijke vrienden en kameraden, niemand, niemand van die allen, hier; zelfs niet Harie, zijn zoon; deze vertoeft op dit oogenblik in de gevangenis te Maastricht: de marechausées hebben hem eindelijk eens op heeterdaad betrapt.
Weer enkele jaren later.
Op een Zondag na de Mis, een getier van schreeuwende, krijschende stemmen, met hartstochtelijke gebaren van zwaaiende armen en bonkende vuistslagen; woorden, zinnen als ‘de eer van het dorp, de glorie van Roosdaal uit de rood verhitte koppen, waarin glinsterende, vurige oogen - 't zou dezen keer donderen zijn, een buis zouden zij krijgen, zooals Roosdaal er nog nooit een gehad had, nu hun beste schutter, die Louis van Dolder, die al drie keer koning was geweest, Roosdaal verlaten had, naar Eckeldonck getrokken was, nu hij voor dat dorp zou uitkomen tegen zijn vroegere kameraden.
‘Verdomd gemeen van dien Schwerenöther’
| |
| |
brullende stem van Leo Curvers, dat had hij nooit van die kerel gedacht.
‘Dat moet je nu niet zeggen Leo’, heeft Felix Claesens hem geantwoord, ‘Louis kon er niks aan doen; hij had er zelf genoeg den duivel over in, dat had hij hem zelf gezegd, maar hij moest; hij had het niet kunnen refuseeren - zijn baas had hem er toe geforceerd; hij was een Eckeldoncker had deze gezegd; hij verdiende in Eckeldonck zijn duiten; hij vrat van Eckeldonck en ‘wiens brood men eet, wiens woord men spreekt,’ dat zeggen zou hij ook wel eens gehoord hebben en als hem dat niet naar den zin was, dan kon hij direct opdonderen, maar dat kon hij hem wel verassereeren, dat hij dan ook bij geen enkelen boer in Eckeldonck nog een poot in huis zou zetten - dat kon hij hem op een briefje geven.
't Zou hem niks hebben kunnen maken, hij zou liever opgedonderd zijn als tegen Roosdaal, tegen zijn vroegere vrienden uit te komen - maar hij had eerlijke verkeering met een meisje uit Eckeldonck - ze zouden dus wel begrijpen...
En effectief ze hadden begrepen, je laat de meid, die je lief hebt, waarmee je gaat trouwen, zoo maar niet in den steek - dat zouden zij ook niet doen, als zij in zijn plaats waren - recht is recht.
‘Ja, daar was wel iets van aan, van wat Claassens zei, dat konden zij niet heeten liegen, maar hij zou die kerels van Eckeldonck toch een loer kun- | |
| |
nen draaien - hij zou expres mis kunnen schieten.’
‘Ja dat zou kunnen, maar dat doet hij niet, dat doet niemand, als z'n meid er bij staat - zoo'n affront doet niemand haar aan.’
Wat dan... wat dan... verduld nog... we kunnen toch niet refuseeren om uit te komen en speciaal dit jaar niet, nu het concours in Roosdaal zelf gehouden wordt.’
‘Ik weet misschien iets,’ een ander, ‘die Peter, jelui weet wel, die met die ééne vlerk, die nu op de Wingerdshof is, heeft mij eens verteld, dat zijn baas een van de beste schutters was van die er op de wereld rondliepen, dat die eens op een concours in een dorp ergens daarboven - Bornsheim geloof ik, dat hij zei - een en twintig punten in vijf keer had geschoten, vier keer achter elkaar het kleine balletje op den vogelstang had geraakt, iets wat nog nooit iemand had gezien, omdat het nog nooit was gepasseerd - als ze het die eens gingen vragen om voor Roosdaal uit te komen.
‘'t Was een idee... maar zou hij het willen doen - die Wauben was zoo'n rare, een, die het zoo hoog in z'n kop had zitten met al z'n land en z'n geld en toch niks bizonders, dat wisten ze allemaal wel, al was het ook gerajen om er z'n mond over dicht te houden.’
‘Nou ja, daar ging het op het moment niet om - 't was nu maar de quaetsie om de eer van Roosdaal op te houden en als 't waar was, wat die
| |
| |
Peter verteld had, dan hadden zij nog nooit zoo'n chance gehad, zoo iets van een en twintig punten in vijf keer, dat had zelfs die Louis van Dolder nog nooit geleverd, op geen stukken na.’
‘Dat was zoo - ze konden het in elk geval probeeren, maar dan ook direkt - zoo heel veel tijd hadden ze niet meer; als jij Felix met Leo en Huber eens naar hem toegingen - meer als ‘neen’ kan hij toch niet zeggen.’
Een blijde glimlach om zijn lippen, een voelen van trotsch, van triomf, als de afgevaardigden van Roosdaals schutters zich bij hem van hun opdracht hebben gekweten.
Hij, de jongen aan wien werd voorgezet het glas zonder voet, thans misschien hun koning, terwijl breed zich uitzet de borst, het hoofd omhoog rijst - nieuwe glorie en tegelijk nieuwe wraak... maar - terwijl eensklaps rimpels dooretsen het voorhoofd, de wenkbrauwen zich fronsen - wat, als het oog niet meer zoo scherp, zijn hand niet meer zoo vast is als toen, jaren geleden.
‘Nou Wauben,’ na lange poos, ‘wat mogen we de kameraden zeggen?’
‘Ja jongens zoo direkt kan ik daar niet op resolveeren, daar moet ik eens een nacht over prakkezeeren,’ maar met een spottenden lippentrek, ‘jelui kent hun in elk geval de boodschap van me brengen, dat ik hun wel bedank voor de honneur, die ze mij hebben bewezen door aan mij
| |
| |
te denken en dat ik hun morgen zal laten weten, wat ik besloten heb.’
‘We zullen het doen Wauben en wel bedankt voor de vriendelijke receptie.’
Den volgenden morgen, heel vroeg, terwijl allen nog slapen, heeft Bertus Wauben zijn geweer van den wand genomen, is naar het bosch geslopen.
Hij heeft met niemand gesproken over het hem zoo vereerend verzoek tot hem gericht door Roosdaals schutters, zelfs niet met Peter - straks als hij weet, absoluut zeker weet...
Stil, doodstil in het woud, waarover nog de schemering van verijlend duister; met loerende oogen tuurt hij om zich heen, niemand in zijn nabijheid, geen strooper, die hem begluurt; 't getjilp van eenzame musch in het gebladert van hoogen boom -als hij het beestje nu maar kon zien, terwijl zijn oogen dwalend zoeken in het loof; wacht, daar springt het, nu wachten tot het stil zit - eindelijk het borstje zichtbaar - voorzichtig - nu zal hij weten...
Langzaam, geruischloos brengt hij het geweer aan zijn schouder... een knal en 't vogeltje vliegt weg met luid angstgepiep en vlug fladderend wiekgeklap, terwijl slechts enkele bladen rondwirbelen omlaag... mis... verdoemd nog, dat zou hem vroeger niet gepasseerd zijn - nog eens probeeren op iets anders, iets vast - 't was mogelijk, dat het diertje zich bewogen had op het laatste moment, precies voor het schot afging.
| |
| |
Daar die eikel aan de kruin van dien hoogen den, die beweegt zich niet en weer een mikken, langer dan zoo even, weer een knal en nog hangt de eikel aan den gebroken tak.
Een vloek met driftig voetgestamp - nu heeft hij zich zelven niets meer wijs te maken, nu weet hij - 't is uit, finaal uit... een kruk, niets meer als een armzalige kruk, misschien nog goed genoeg om een razentigen hond neer te paffen... hij verdomt het - ze zullen hem niet uitlachen, dat pleizier gunt hij hun niet, en weer een behoedzaam sluipen door de struiken naar huis. - Goddank nog niemand ontwaakt, niemand, die gehoord heeft zijn schieten, niemand, die gezien heeft zijn missen; weer hangt hij het geweer aan den muur.
Enkele uren later is hij op den Wingerdshof.
‘Zeg Peter, weet je wat ze me gisteren van uit Roosdaal zijn komen vragen?’
‘Nou wat dan?’
‘Om voor hun uit te komen bij het aanstaand concours bij het schieten naar den vogelstang.’
‘Dat doet mij pleizier Bertus.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik het ben, waaraan je dat te danken hebt - ik heb hun verteld van je praestatie in Bornsheim.’
‘Dat had je wel kunnen laten Peter.’
‘Waarom, ik heb hun niets anders verteld als de pure waarheid.’
‘Toch had je beter gedaan om je mond er over
| |
| |
dicht te hebben gehouden, want ik neem het niet aan; ik doe het niet om me daar moe te gaan maken voor het pleizier van dat tuig.’
‘Bertus, Bertus, da's niet mooi van je geredeneerd - 't moet toch eens uit zijn met al die ruzie, d'r moet eens een eind aan komen en nu ze toch van hun kant...’
‘Van hun kant,’ hem onderbrekend met honenden schaterlach, ‘van hun kant... ik dacht niet, dat je nog zoo onnoozel was Peter - omdat ze niemand anders hebben - nu ben ik goed genoeg - afijn... maar, waarvoor ik eigenlijk hier gekomen ben om je te vragen aan die lui Felix Claesens, Leo Cumels en Huber Ramaekers te gaan zeggen, dat ik het niet aanneem.’
‘Waarom heb je hun dat zelf niet gezegd?’
‘'t Was misschien beter geweest’ met kort schouderophalen en ontwijkenden blik, ‘maar op dat moment had ik dat alles niet zoo beredeneerd -da's later gekomen - van nacht.’
‘En welk bescheid moet ik dan geven, als ze me vragen, waarom dat je het niet aanneemt?’
‘Zeg maar, dat ik er geen zin in heb of iets anders, wat je wilt.’
‘Goed, dan zal ik zeggen, dat je niet meer zoo jong bent, dat je niet meer zoo zeker bent van je schot.’
‘Neen, dat niet, dat niet Peter, dat is het eenige, wat ik niet wil, dat je zegt, want 't is niet waar, hoor je - ik ben d'r secuur op, dat ik nog even
| |
| |
goed schiet als vroeger, al heb ik jaren geen geweer in m'n vingers gehad - nou adjuus Peter,’ snel zich verwijderend.
Een algemeene teleurstelling, als Peter hun mededeelt het besluit van zijn baas - 't was jammer, reëel jammer... ‘of er niks aan te doen zou zijn om Wauben nog van gedachte te doen veranderen - hij was toch ook Roosdaler, de eer van hun dorp moest hem toch ook wel iets waard zijn.’
‘Hm, hm, daar ben ik nog zoo zeker niet van, dat die hem zooveel waard is; ik heb wel eens hooren zeggen, dat de Roosdalers het daarna niet altijd gemaakt hebben.’
Een algemeen stilzwijgen - 't was beter om daarover niet te redeneeren met zijn knecht... maar wat dan... wat dan?
‘D'r is er nog een, die ons misschien zou kunnen helpen - maar ik weet niet of jelui geniëigheid in hem zult hebben’, meent Claasens.
‘Wie meen je?’
‘Die Hari van Eygelshoven - dat moet ook een fameuse schutter zijn, zooals ze vertellen en die is momenteel vrij.’
‘Die - die, ik ben bang, dat er geen van de anderen hem lusten zal; een kerel, die ze al zoo dikwijls de kast hebben ingedraaid.’
‘Ja, maar nooit vanwege, dat hij gestolen heeft, altijd vanwege strooperij.’
‘Daar is ook nog dat andere met hem’, een ander....
| |
| |
Nou ja, als het toch gaat voor de glorie van Roosdaal dan moeten ze zich dat maar laten gevallen voor dien éénen dag,’ geeft Ramaekers als zijn meening te kennen.
‘Voor een geheel jaar, meen je - een geheel jaar, dat hij de koning zal zijn van Roosdaals jonkheid en dan nog wat: 't is ook nog de quaestie of hij zelf zal willen - het is er ook een, die de glorie van Roosdaal aan zijn laars lapt.’
‘Zal ik het hem eens vragen’, ditmaal Peter.
‘Ken je hem dan zoo goed?’
‘Goed... goed - ik zie hem wel eens zoo in de contrée van den hof en dan heb ik altijd compassie met hem, als hij daar zoo beroerd en chagrijnerig rondloopt, z'n kop vol miserabele gedachten -zeker van vroeger; eens heb ik hem gezien de oogen vol tranen, ik zou het niet hebben willen gelooven, als een ander het mij verteld had, maar ik heb het zelf gezien, dat hij jenkte, die kerel, wien de heele wereld onverschillig is.’
‘En ben je dan nooit bang voor hem?’
‘Bang... waarvoor?’
‘Nou ja - met zoo'n vent, kun je nooit weten, nooit voorzichtig genoeg zijn - z'n komaf zit hem misschien nog in 't bloed.’
‘Wat dat regardeert hoeven jelui je niet ongerust te maken - eerl?jk als goud - daar, 'n paar weken geleden had Tineke, de jongste dochter van den baas haar gouden medaillon verloren - hij had het gevonden en hij heeft het haar zelf terug- | |
| |
gegeven. Ze was er erg content mee - 't was nog een kedoo van d'r moeder met haar eerste communie.’
‘Voor dat Tineke schijnt hij bizonder veel respect te hebben.’
‘Geen wonder, het eenige kind, dat hem nooit heeft veraffronteerd.’
‘Ze hebben zich ook niet veel te verwijten, die twee’, een zacht gefluister van Curvels in het oor van zijn buurman.
‘Maar om op ons aperpo terug te komen,’ weer Peter, ‘zal ik het hem vragen... of wacht eens -wacht eens, daar krijg ik een ander idée in m'n kop; ik zal het Tineke zelf hem laten vragen, tenminste als die het wil doen; haar zal hij het niet refuseeren, maar eerst weten, absoluut zeker weten, dat het jelui goed is, anders bemoei ik er mij niet mee.’
‘Ja... ja, dat sprak als een boek, maar toch een lammenadige quaetsie... ze konden natuurlijk niet sebiet een beslissing nemen; ze moesten eerst met de anderen spreken.’
‘Goed, doen jelui dat en laat me dan weten, wat afgesproken is.’
't Was hun erg meegevallen, toen ze het voorstel van Peter den anderen concoursschutters hadden kenbaar gemaakt; ze zouden liever met dien Louis van Dolder te doen hebben gehad - dat spreekt hè - maar nu die hen in den steek had gelaten,
| |
| |
zelfs voor een ander dorp zou uitkomen - nou ja - d'r zat niks anders op - 't moest wel, al hadden ze ook den duivel in, dat ze dien dag met dien schooier kameraad moesten zijn en als ze door hem den prijs wonnen, kameraad zouden moeten blijven een heel jaar lang - doch de glorie van Roosdaal... allè - allè, daarvoor moesten ze zich maar iets laten gevallen, wat hun anders niet zou aanstaan.
Een schampere lach, dien hij uitstoot, als Tineke hem het verzoek der Roosdalers overbrengt.
Hun eer, hun eer - de glorie van het dorp en die zou ik hun moeten brengen... ik... ik - 't is om je kapot te lachen, die kerels met hun eer.
Een lang stilzwijgen.
‘Wat moet ik hun dan zeggen, Harie,’ eindelijk weer Tineke.
‘Wat je hun zeggen moet: dat ze zelvers al heel weinig eer in hun zielement moeten hebben om mij dat te durven proponeeren... maar waarom moest jij juist me dat vragen, waarom hebben ze dat zelven niet gedaan?’
‘Ja, dat wéét ik niet Harie.’
‘Zoo, weet je dat niet; nou dan zal ik je dat eens expliceeren: omdat het beroerde lafaards zijn, die kerels met hun eer en glorie, omdat ze de courage niet hebben om zelvers bij mij te komen, want ze weten, dat ik me niet zou gegeneerd hebben om hun op duidelijke manier mijn opinie
| |
| |
over hun eer aan het verstand te brengen.’
‘Alzoo je doet het niet?’
‘Neen.’
‘Ik kan je geen ongelijk geven Harie... toch spijt het me.’
‘Waarvoor spijt je dat Tineke,’ haar aanstarend met groote verbaasde oogen.
‘Wel...’
‘Nou waarvoor Tineke, waarvoor spijt je dat?’
‘Ik had je zoo gaarne eens zien schieten. -Peter zeide, dat hij gehoord had, dat er in tien uur in de contrée geen schutter is zooals jij.’
‘Dat kon wel eens waar zijn.’
‘En die Louis van Dolder, over wien ze zooveel spreken?’
‘Die ook niet.’
‘Jammer, jammer, ik had het toch zoo graag gezien.’
‘Meen je dat serieus Tineke?’
‘Ja zeker.’
‘Nou goed, dan zal ik het doen - niet voor hun eer, ook niet voor de glorie van Roosdaal - die kunnen me allebei gestolen worden - maar voor jou, voor jou alleen’ met vaste ratelende stem, terwijl bloedgolf zijn wangen kleurt... ‘maar op één conditie.’
‘En wat is dat voor conditie?’
‘Dat die kerels het zelven komen vragen, bij mij, in mijn grot - dat pleizier wil ik er ten minste van hebben.’
| |
| |
‘Ik zal het hun laten weten Hari.’
‘En’ aarzelend met neergeslagen oogen, ‘dan nog wat Tineke.’
‘Wat?’
‘Zou jij... zou jij... neen dat durf ik je niet vragen.’
‘Vraag het toch maar.’
‘Zal je dan niet kwaad worden.’
‘Ik denk, voor zoover ik je ken Hari, dat je me niet iets zult vragen, waarover ik me kwaad zou behoeven te maken.’
‘Nou dan, als ik den koningsprijs win, zou jij... zou jij dan met me willen dansen in presentie van ze allemaal?’
‘Hier, m'n hand er op Hari.’
‘Dank je Tineke, dank je,’ terwijl hij haar hand houdt in zijn knellende vingers, ‘dank je, da's nobel van je... maar...’
‘Wat meen je?’
‘Wat, als je vader het niet hebben wil, als die het je verbiedt.’
‘Dat zal hij niet durven, schandaal te maken zóó in het publiek.’
‘Maar thuis zal je dan herrie met hem krijgen.’
‘Dat staat nog te bezien - ik ben geen kind meer Hari, dat zich alles laat gezeggen - ik heb je beloofd met m'n hand er op, dat ik met je zal dansen, als je de koningsprijs wint en dat zal ik doen.’
| |
| |
‘Da's mooi van je gesproken, Tineke - toch zou ik het miserabel vinden, als je door mij in de beroerdigheid zoudt komen, dat heb je niet aan mij verdiend... 't zou gemeen zijn je daaraan te riskeeren - denk er maar niet meer aan Tineke, intusschen duizendmaal dank voor je goede intentie.’
‘Alzoo je schiet niet mee?’
‘Dat wel, omdat jij me gezegd hebt, dat ik er jou pleizier mee zou doen... maar dat andere... neen Tineke, dat mag ik niet van je vergen.’
‘En als ik het wil, absoluut wil’ met krachtige, schier bevelende stem.
‘Och Tineke, zeg dat niet, ik mag niet, serieus ik mag niet.’
‘Nou onthoud dit dan goed Hari, als jij me niet vraagt om met je te dansen, dan zijn wij voor eeuwig kwaje vrinden.’
‘Tineke... Tineke... bedenk toch jij... ik’, terwijl de krachtige, breedgeschouderde reus met gebogen hoofd, smeekbiddend staat voor de tengere maagd.
‘Mijn laatste woord - als jij koning wordt, wil ik je koningin zijn; ik heb je anders voor den laatsten keer aangekeken.’
‘Als je het dan absoluut wilt...’
‘Ja ik wil het’ en de kleine voet stampt op den grond.
‘Ik zal het doen Tineke en dank voor de honneur, de eerste, allereerste in vele jaren.’
| |
| |
Hier in 't Zuiden van Limburg dezelfde voorbereidingen voor het groote feest als ginds in de meer noordelijke dorpen; dezelfde gesprekken over den aanstaanden wedstrijd, dezelfde hoop of dezelfde wanhoop, dezelfde vreugdevolle verwachtingen of dezelfde vrees voor bittere teleurstelling - doch hier bij verschil van aard en van ras der bewoners, alles hartstochtelijker, opgewondener, onstuimiger; het bloed vloeit sneller door de aderen, de woorden spetteren vlugger, sneller uit de heete monden, de vuisten bonken harder op de tafels.
In ‘de Zon’ op den voor het groote feest voorafgaanden Zondag tallooze boeren vereenigd, schier allen jonge mannen; het concours natuurlijk het onderwerp van alle gesprekken en telkens, telkens de naam van dien van Eygelshoven.
'n Schandaal, 'n verdoemd schandaal, dat ze naar het krot van dien kerel hadden moeten gaan om nog wel met een beleefd en vriendelijk gezicht te soebatten voor hen uit te komen.
En hij was niet eens erg affabel tegenover hen geweest, gelachen had hij - zoo gemeen, valsch gelachen en hij had hen daarbij aangekeken, of ze bedelaars waren geweest, dat vervloekte Bokkenrijdersjong - ja, als het niet geweest was voor Roosdaal, direkt zouden zij rechts omkeert gemaakt hebben - zoo stom waren ze echter niet geweest; de jeukende vuisten hadden ze in hun zakken gestopt en gedaan of ze niks gemerkt had- | |
| |
den van de brutaliteit van dien schooier - 't had hun moeite genoeg gekost zich zóó in te houden, maar 't moest... 't moest, sacrénom; ze zouden anders hebben kunnen fluiten naar de victorie, naar de gouden medaille aan hun vaandel, naar het koningschap in Roosdaal.
Koningschap... koningschap, en dat stuk schurft de koning - een heel jaar lang.
Heldere zonneschijn de dag van het feest zelf; ook hier uit alle huizen wapperende vlaggen; ook hier voor de vensters bonte bloemen, mannen en vrouwen in feestdos; schetterende muziek in de straten; een hoera geschreeuw met wuivende armen, telkenmale als nieuwe schutters met hoog opgeheven vaandel en rammelend tromgeroffel den eersten voet zetten in het dorp.
Ook hier dat verzamelen, dat zich stellen in gelid der schutters, het optrekken in eindelooze rij met harde bonstrappen, kletsend tegen de straatsteenen naar de groote feestweide, waar reeds hoog zich verheft de vogelstang.
Daaracher een kiosk met in breeden cirkel omgeven planken vloer, waarop straks de overwinnaars en overwonnenen zullen dansen met hunne schoonen; verder groot open tent, waarin, achter een toonbank, op met helder witte papieren strooken bedekte planken, flesschen wijn, kruiken jenever, glazen in verschillenden vorm, in verscheidene grootte; verspreid over het geheele terrein
| |
| |
tallooze tafeltjes en banken gevormd door enkele aan elkaar gespijkerde, ongeschaafde planken, steunende op lagere paaltjes.
Een lachend, vroolijk gegil der vrouwen, een schetterend geschreeuw der mannen; weddenschappen met lawaaierig getier en kletsende handen gesloten.
Plots harde wrevelstem, als de Eckeldonckers op de weide verschijnen: ‘hè Louis, mot jij nou den prijs van ons komme weghalen?’
Een schuchter opzien van den aangeroepen jongen man, een verlegen blos om zijn kaken, een kort schouderophalen met nauw hoorbaar geprevel ‘ik kan er niks aan doen Jaspers.’
‘Daar die van ons’ een ander Roosdaler, ‘kijk die Hari eens loopen met z'n trotsche fieselemie en valschen lach om z'n bakkes, net of hij ons allemaal te grazen neemt; toch beroerd, dat we 't juist van zoo'n kerel zullen moeten hebben.’
‘Dat is het, maar toch nog beter van hem, als van niemand’ zijn buurman.
Weer, evenals in Eppekoven, het loten tusschen de verschillende deelnemende dorpen, met dezelfde meeningen bij elk uit den hoed te voorschijn gehaald nummer, nu eens getuigend van vroolijk medelijdenden spot, dan weer van waardeerende verwachting.
Eckeldonck zal het eerst in het strijdperk tre- | |
| |
den, gevolgd door Noorbeek, Heimbach, Roosdaal en nog door vele anderen.
Weer de schutters op de opengehouden ruimte te midden der tallooze toeschouwers achter de strak gespannen touwen.
Het eerst van allen Louis van Dolder, de kampioen voor Eckeldonck, die vooruittreedt; een mat bleek, 't welk de kaken bedekt; verlegen slaat hij de oogen neer voor de vroegere kameraden en bondgenooten, welke hij thans zal bestrijden.
IJzige stilte, die hem pijn doet.
‘Zachte stem in zijn nabijheid: ‘houd je goed Louis’ - een vluchtige blik naar de zijde, van waar die bemoediging - zijn bruid - Nondedomme, hij zal zijn best doen... voor haar; hij klemt de tanden tegen elkaar, dwingt zich zelven tot kalmte.
Langzaam richt hij het geweer omhoog; zijn hand beeft; wachten - nog even wachten - lang, heel lang mikken, eindelijk een knal en een der balletjes valt omlaag.
‘Bravo Louis’, dezelfde stem, beantwoord door knipoogen met bemoedigenden glimlach.
Een vast vertrouwen in hem na dat eerste schot, na dat bravo van de jeugdige vrouw - weer een mikken, ditmaal veel korter en weer een der stokjes leeg.
‘Bravo Louis, bravo’ nu van verschillende zijden - zelfs Roosdalers, die hun vroegeren vriend hunne bewondering te kennen geven.
| |
| |
Nog tweemaal met denzelfden gunstigen uitslag en luider, opgewondener de bijvalsbetuigingen.
Het laatste schot - een glinstering in het oog, een overmoedig zelfbewustzijn in de ziel, een blij, nu vrijer knikken naar zijn liefste en vast plant hij den voet in den grond, drukt krachtig den geweerkolf tegen zijn schouder - ditmaal een ietwat langer mikken en de vezels van het kleine balletje op den langen, dunnen tand geprikt, fladderen door de lucht.
Oorverdoovend gejuich, de lucht vol kreten, hoeden, petten, die zwaaien omhoog met wuivende armen.
Luide gilstem: ‘Louis, Louis, proficiat Louis’ terwijl tevens de jonge vrouw bukkend kruipt onder het touw, naar hem toeijlt, de armen om zijn hals slaat, klappende kussen drukt op zijn wang, stamelend in lange herhaling: ‘proficiat Louis, proficiat’.
‘De koning... de koning’ tal van stemmen, ‘de koning voor Eckeldonck...’ ‘weergaasche kerel’ enkele Roosdalers.
Een hunner, die zich wendt tot Hari van Eygelshoven - ‘of hij meent, dat hij het ook zoo zou kunnen.’
‘Ik zal 't probeeren,’ met spottenden glimlach, zonder zich te verwaardigen den vrager aan te zien.
De makkers van Louis hebben nog negen maal een der balletjes weggeschoten - 18 punten der- | |
| |
halve voor Eckeldonck, want ook hier dezelfde regel als in het Noorden - ieder gewoon balletje tellend voor een - het kleine voor vijf punten.
‘'t Is mooi, de anderen zullen hun best moeten doen om dit getal te verhoogen.
De volgende vereenigingen Noorbeek en Heimbach zijn er niet in geslaagd.
Thans Roosdaal.
Hari van Eygelshoven treedt voor; een kille, vijandige stilte om hem heen; hier en daar zelfs een morrend gebrom.
In zijn onmiddellijke nabijheid de boer van den Leienhof, de handen steunend op de touwen; hij is benieuwd wat die vent, waar ze allemaal zóó op protsen er van maken zal, of die zal kunnen tippen aan hetgeen hij vroeger heeft kunnen doen met z'n spuit; als hij het niet beter levert als die van Dolder, waar ze ook zoo over blageerden, met z'n armzalige negen punten, dan zal hij hem vierkant in zijn gezicht uitlachen, in presentie van allen.
Grimmige haatvolle oogen, waarmede hij den schutter aanstaart, welke kalm, zelfbewust zijn plaats heeft ingenomen voor den paal - een nauw merkbare blik naar Tineke, midden tusschen haar zuster en Peter.
Met forschen druk heeft hij het geweer tegen den schouder geplant - een kort mikken, de knal, het kleine balletje vliegt omhoog.
Roerige beweging in die even nog starre beel- | |
| |
den, een elkaar aanstaren met verbaasde oogen, een gesis van bewondering.
Vaal, grauw wit, dat de kaken van Bertus Wauben overtijgt - Nondediu nog - zoo iets had hij niet geleverd, dien keer, lang geleden, toen heeft hij het niet durven riskeeren, zoo maar direkt de eerste maal het klein balletje - hij had zich eerst willen overtuigen, dat hij zeker was van zijn schot en dat crapule... zoo maar in eens... misschien een geluk, een toeval, afijn, dat zou hij wel gauw gewaar worden en in deze zelfde oogenblikken blijde glinstering in de oogen van Tineke, een zacht rose, dat haar wangen kleurt.
Hari heeft gezien den haat van den vader, de vreugde van de dochter.
Kalm, bedaard staat hij, de gevouwen handen steunend op den loop van zijn geweer, turend omhoog, ontwijkend de blikken der menigte om hem heen, wachtend tot de leege pin van een nieuw balletje is voorzien, de neergelaten stam weer omhoog is geheschen.
Weer heeft hij geschoten en weer zijn doel getroffen.
Ditmaal een onweerstaanbare drang om uiting te geven van hun bewondering, van hun niet kunnen begrijpen door schuddende hoofden en gebarende handen - enkele bravo's, eerst uit schuchtere monden, allengskens luider, harder, krijschender, en Tineke lacht, lacht.
En alweer staat de stam hoog recht en alweer
| |
| |
na enkele oogenblikken de dun smalle tand bloot.
Thans zich zelven niet meer meester, een uitbarsting van dolle razernij; donderende vivats, kreten ‘lang zal hij leven’, galmen door de lucht ter eere van den verachten, uitgestooten paria, die hun de overwinning zal brengen, de gouden medaille aan hun vaandel zal doen hechten.
Enkel Wauben, stil, als met stomheid geslagen, de tanden knersend tegen elkaar, de vuisten geklemd om de touwen, als wil hij deze in flarden scheuren.
Nog tweemaal heeft Hari geschoten en nog tweemaal is dat nauw zichtbare ding neergevallen voor hem.
De Roosdalers hebben de afsluitingen verbroken; als woeste, onbedwingbare golf zijn ze gekomen, stormend naar hem toe met hoog opgetrokken knieën - vijf en twintig punten, hij alleen -het hoogste, het hoogste, dat bestond, een wonder, een mirakel, nog nooit zoo iets gezien, nog nooit gebeurd, zoo lang de wereld bestaat - zij hebben vergeten hun haat, hun verachting voor den afstammeling van den geradbraakten Bokkenrijder; zij hebben hem omhoog geheven op hunne schouders, rondgedragen over het geheele veld, te midden der doldriftige menschenhagen, die schreeuwen, tieren, razen met wuivende armen en zwaaiende hoeden: ‘de koning, de koning voor Roosdaal.’
Hij heeft zich niet verzet tegen die dolle betui- | |
| |
gingen van hulde - willoos heeft hij zich laten hijschen omhoog; met strak, onverschillig gelaat heeft hij zich laten dragen door die joelende menigte - slechts bij het ontwaren van de ook wuivende, vivat schreeuwende Tineke heeft hij gegroet met vriendelijken hoofdknik, met tot gelukslach zich plooienden mond.
Wauben is gevlucht, zijn ziel thans niet enkel vol haat, maar ook vol booze ijverzucht... die... die - het jong van zijn vijand, zijn meerdere, nog beter schutter, als hij ooit geweest is - hij heeft niet langer getuige willen zijn van die vereering, niet langer willen hooren dat bravo geroep, die kreten van bewondering; gek zijn ze, stapel gek allemaal, dol, razend en aan die dolle razernij zou hij moeten meedoen, dat verdomt hij, liever stiekum er van door.
Geen belangstelling meer in den verderen wedstrijd; ze weten het immers toch al: Roosdaal de eerste prijs, Hari van Eygelshoven de koning.
Ze wijden geen aandacht meer aan dat lukraak paffen der anderen - waarom zouden zij ook hun best nog doen - 't gaf immers toch niks meer.
Een weghollen om zich een plaats te veroveren aan de verschillende tafels, omrondend de muziektent - aan een dezer Peter met Bertha en Tineke.
‘Hé - waar is vader?’
‘Och... weg...’
En de anderen vragen niet meer... zij begrijpen.
| |
| |
‘Dan tracteer ik nu,’ zei Tineke, ‘Peter bestel jij eens een fijne flesch.’
‘Dat zullen we hebben’ en tegelijk met hard luide stem: ‘Pie... een flesch sjampanje.’
Weldra voor hun de groenige, dikbuikige flesch met breed etiquet, waarop dikke, gouden letters, zooals betaamt voor de dochters van den rijksten boer, bij een festival, waar geheel Roosdaal is vertegenwoordigd, waar aller oogen op hen zijn gevestigd.
‘Allé, laten we eens op hem klinken’ stelt Peter voor, ‘hij verdient het voor wat hij gepresteerd heeft - 't was mirabilant.’
‘Dat was het’, stemt Tineke in, ‘effectief mirabilant, terwijl zij haar glas stoot tegen dat van den knechtvriend.
‘'t Zal je wel pleizier doen’ ditmaal haar zuster Bertha, met ondeugend knipoogen - ‘'t is immers nog altijd zoo'n beetje je vriend hè.’
‘Dat is ie en respect heb ik ook voor hem.’
‘Respect Tineke - respect voor een kerel zoo als hij er een is en dan op zoo'n manier aan den kost te komen.’
‘Kan jij hem helpen aan een andere manier’, met felle bitsheid.’
‘Laat hem naar een andere contrée gaan, waar niemand hem kent, als het hier niet gaat of misschien nog beter, laat hem voor de Oost teekenen, daar kunnen ze kerels, als hij, gebruiken.’
Een schok in haar... naar de Oost... dan zou ze
| |
| |
hem nooit meer zien en ze smoort de woorden achter de vast gesloten lippen om niet te verraden haar vreesvolle angst.
De kapel heeft gestaakt de schetterende fanfares ter eere van den overwinnaar - vroolijke, opwekkende dansmuziek, welke zij thans aanheft.
Geen der jonge mannen echter, die gehoor geeft aan deze uitnoodiging; eerst de koning, dat staat zoo geschreven, dat is de wet bij elk schietconcours naar de vogelstang - wie zal hij zich kiezen als koningin - of zal hij de courage niet hebben er eene te vragen.
In menig maagdelijk hart een hopen en tegelijk een vreezen... koningin... koningin, de eerste van allen, een heel jaar lang, maar met die... voor wien ze nu allemaal bulderen het ‘in Gloria, in Gloria’ in den dollen roes van opgewonden vreugde en fiere trots, voor wien ze morgen misschien ijlings uit den weg zullen gaan, als ze hem in de verte ontwaren.
Niet lang hun peinzen; verlegen, schuchter, hij de anders zoo freche, brutale kerel, nadert hij het tafeltje, waar Peter zit met haar, die beloofd heeft met hem te dansen; eerbiedig ontbloot hij het hoofd, even een buigen met nikkend hoofd, terwijl zijn lippen zachte woorden prevelen.
Veerend staat zij op, tegelijk leggend haar hand op den haar aangeboden arm.
Weer na korte aarzeling die donderkreten: leve
| |
| |
de koningin, leve Tineke Wauben en in Gloria en in Gloria.
Enkele paren, die zich voegen achter hen, wachtend met ongeduldig verlangen, dat hij zijn arm zal leggen om haar middel, want hij en zij moeten de eersten zijn, zij moeten openen het bal - 't is echter of schuchtere vrees hem weerhoudt.
‘Zullen wij maar beginnen Hari?’
‘Goed Tineke.’
En weldra een draaiend, wirbelend zweven over de glad geschaafde planken, zijn hoofd recht, hoog uitstekend boven het hare, met strak voor zich uitstarende blikken.
‘Toch een mooi koppel, die twee’ een der oudere boeren tot zijn buurman.
‘Dat is het “een mooi koppel” toch verwondert 't me, dat de oude het heeft gepermitteerd.’
‘Die is er niet meer - ik heb hem straks met gloeientigen kop de wei zien uitgaan, zeker omdat hij den duivel in had, dat juist die -’
En inmiddels voort dat dansen met vlug schuifelende voeten, dat rondzwirken der paren met tot op dit oogenblik nog vastgenepen lippen om de stroeve monden en deftig ernstvolle blikken tot de muziek verstomt.
‘Zeg Hari, met wie ga je nou dansen!’
‘Met niemand Tineke, ik ga weg; ik heb nu gehad al wat ik wilde; ik heb met jou gedanst, daarvoor, daarvoor alleen is het me te doen geweest en ik dank je uit den grond van mijn hart, dat je mij
| |
| |
die honneur hebt willen geven - ik zal het nooit vergeten.’
‘Wat zeg je Hari - ik jou de honneur gegeven; ik geloof, dat je ze niet meer alle vijf op een rij hebt staan... ik jou de honneur gegeven... ik heb er je toch zelf om gevraagd.’
‘Neen, dat is niet waar Tineke, dat heb ik gedaan - 't was heel astrant van me - dat weet ik wel.’
‘Klets niet Hari, als ik zoo iets tegen een koning zeggen mag, 't is waar, dat jij er me eerst om hebt gevraagd en toen wou je weer niet en toen heb ik je gezegd, dat als je het niet deed ik je nooit meer zou aankijken - alzoo wie van ons tweeën heeft er om gevraagd?’
‘Nou goed Tineke, laat ons daarover geen ruzie maken, toch ben ik je dankbaar en ik zal je daarvoor m'n heele leven dankbaar blijven,’ drukkend haar teere hand in zijn klemmende vuist.
‘Al lang goed, jongen, maar nou over iets anders: dat meende je toch niet, wat je zoo even zei, dat je nu al weg wilde gaan.’
‘Secuur, dat ik het meende; ik heb nou genoeg van al die comedie, van al dat geblaar: “de koning, de koning,” waarvan ze toch niks meenen; ze zijn natuurlijk blij, die schreeuwers, dat Roosdaal de prijs heeft, maar tegelijk hebben ze de pest in, dat ze die juist aan mij te danken hebben.’
‘Maar ik wil niet, Hari, dat je weg gaat, ik wil niet, versta je - 't zou wat moois zijn nu al je
| |
| |
koningin dat affront aan te doen haar alleen te laten - je gaat met me mee, hoor je,’ terwijl zij met duwenden arm hem dringt naar het tafeltje, waaraan nog de knecht en haar zuster.
‘Wel daar doe je goed aan, koning’, de lachstem van Peter, ‘dat je ons de honneur aandoet bij ons te komen zitten met de koningin.’
‘Als u het ook permitteert joffer Wauben’, tot Bertha.
Een bevestigende hoofdknik met even vriendelijken glimlach.
Weldra weer die schetterende muziek, die golft over de feestweide, weer die dansende paren, waaruit stijgt blij gegons, maar de jonge van Eygelshoven blijft zitten, stil de oogen onafgewend van de jonge vrouw, die hij lief heeft.
Een wrevel in hem, een nijdig wenkbrauw fronsen, als anderen gekomen zijn, nederig vragen om de honneur te mogen dansen met de koningin en haar zuster.
Reeds laat dien avond, als hij met Peter de beide vrouwen vergezelt tot den Leienhof.
Den volgenden morgen Wauben met zijne beide dochters voor de met brooden en ham gedekten tafel, te midden waarvan de dampende koffiepot.
Een ontevreden morrende trek om zijn lippen, rimpelende groeven in zijn voorhoofd - niets anders als het geluid van slorpende monden en smakkende lippen.
| |
| |
Onrustige, zenuwachtige angst in hen; in den vader om te hooren, in de dochter om te spreken over het feest; toorn, razernij zullen zich van hem meester maken; in toomelooze drift zal hij zijn woede uitbraken en toch wil ze spreken, toch moet... moet ze vertellen...
‘Waarom bent u gisteren zoo vroeg weggegaan vader,’ eindelijk Tineke schuchter zonder hem aan te zien.
Slechts een dof gegrom als antwoord.
Weder die dreigende stilte.
‘Vindt u niet, dat hij mooi geschoten heeft, vader,’ na geruime poos.
‘Geluk, niks anders als beestachtig zwijnegeluk’ uit vollen kauwenden mond.
‘Neen, dat is niet waar, dat is niet waar’, met heftig vlugge ratelstem.
‘Zeg, wat mankeert jou, dat je zoo'n partij trekt voor dien schooier?’
‘Mij mankeert niks, niks, maar ik wil niet, dat u dien jongen zoo veraffronteert, dat wil ik niet, dat wil ik niet, verstaat u.’
‘Je wilt niet en waarom wil je dat niet... wat gaat jou dat aan, wat ik over dien Schwerenöther zeg.’
‘Wat mij dat aangaat... veel, heel veel... want... een oogenblik van aarzeling - want hij heeft mij als zijn koningin gekozen’ - Goddank het is er uit, het is gezegd.
‘Wat... wat... heeft dat kreng het geriskeerd - jou... jou te vragen... zijn koningin...
| |
| |
‘Ja vader, ja en ik heb hem geaccepteerd ook, daar nu weet u meteen alles’ en rechtop, het hoofd fier omhoog, staat de tengere figuur voor den van drift ziedenden man, terwijl hartstocht, onverzettelijk willen glinsteren in de strak op hem gerichte uitdagende oogen.
Een vuistslag op de tafel, die de koppen doet rinkelen... ‘jij... jij... mijn dochter - de koningin van dat... met die...’, tegelijkertijd springend op om zich met opgeheven vuist te werpen op haar.
‘Vader, vader,’ thans Bertha, terug hem duwend met de wijd uitgespreide vingers, ‘niet slaan vader, niet slaan, dat zou laf zijn.’
‘Laat ze dan zeggen, dat het gelogen is.’
‘Neen, 't is niet gelogen; 't is waar, effectief, serieus waar,’ weer Tineke in wild gekrijsch, de vlammende oogen in het vooruit gestoken hoofd - ik ben zijn koningin, zijn koningin, hoort u dat, en ik ben er trotsch op.’
Een woeste schampere schaterlach... ‘trotsch... trotsch op... mijn dochter de koningin van dat Bokkenrijdersjong...’
‘En u... u... wat bent u, wat zijn wij?’
‘Nonde, sacré nondediu - wie heeft je dat verteld... hij natuurlijk - hè... hij -’ en weer de sidderende vuisten omhoog.
‘Neen hij niet... we wisten het al lang - Bertha ook, niet waar Bertha?’
Slechts angstige hoofdknik.
‘Zoo iets blijft niet verborgen, zoo iets, waar- | |
| |
over ze allemaal over smoezen, al is het dan ook in 't geheim.’
‘En dan moet “jij” me dat komen verwijten, waarover de anderen niet meer de courage hebben om maar een enkel woord te fluisteren in mijn presentie - allo d'r uit jij’, met wijd uitgestrekten arm naar de deur, ‘d'r uit, ik wil je niet meer zien, versta je, ik verbied je me nog eenmaal onder de oogen te komen, zoolang...’
‘Da's gemeen vader’, ditmaal de oudere zuster, ‘Tineke weg jagen... als moeder dat eens kon hooren, aan wie wij op haar sterfbed beloofd hebben... een snik, die haar belet verder te spreken.
Een lange, lange stilte; niets anders als het zware hijgen uit snel welvende borsten en diepe zuchten.
‘Je hebt gelijk Bertha’, eindelijk met heesch geluid... moeder... wat we haar beloofd hebben... maar dat zal ik toch wel het recht hebben om te zeggen, wijl ik zeker weet, dat zij het ook zou goedvinden... als die... die het ooit in z'n kop zou krijgen om hier een poot te zetten, dat ik hem dan door mijn knechten het erf zal laten afdonderen om m'n eigen handen niet aan hem vuil te maken.’
‘Zoo vader, zou je dat doen, dan heb ik je ook nog wat te zeggen, dat je mij tegelijk met hem er kunt laten afdonderen.’
‘Wat... wat’ en weer diezelfde raasdrift... jij met hem en dan zeker z'n boel hè.’
‘Dat heb ik niet gezegd; ik heb alleen gezegd,
| |
| |
dat ik dan tegelijk met hem zal weggaan... en 't is misschien nog beter, dat ik het maar direkt doe, dan hoef ik u niet meer onder de oogen te komen, zooals u straks zei.’
‘En waar zou jij dan wel naar toe willen?’
‘Naar Peter.’
‘Naar Peter, zeg je; vergeet zeker, dat de Wingerdshof ook van mij is, dat Peter mijn knecht is, dat die heeft te doen, wat ik hem commandeer en dat, als ik het hem verordonneer, hij ook jouw koning... ha, ha, ha, de poort zal wijzen, als hij soms de courage mocht hebben om daar een poot te zetten.’
‘Voor uw conscientie, wat er dan verder met mij gebeurt.'
‘Stil nu Tineke’, sust Bertha, ‘en u ook vader, laat haar nu doen, wat ze zei; laat ze naar Peter gaan; als ze weg is kunnen we misschien samen er kalmer over redeneeren wat ons te doen staat.’
‘Goed, goed, maar dan ook dadelijk; ik zou anders voor me zelven niet instaan.’
‘Ik zal gaan, vader, sebiet, maar dat zeg ik u en onthoud het goed; ik geef dien jongen niet op; ik heb hem lief en zal hem blijven liefhebben, mijn leven lang en nu adieu, dag Bertha.’
‘Tineke, Tineke’ in smartvol gillen, terwijl zij de armen uitstrekt naar de zuster, die reeds weg is.
‘Hemel kind’, als Peter heeft gezien haar roodgekreten oogen, haar plekkerige wangen ‘is het zoo erg geweest?’
| |
| |
Zij heeft zijn vraag niet beantwoord; door haar hoksnikken heen heeft zij slechts gestameld: ‘Peter, ik kom bij jou wonen, hij wil me niet meer zien.’
‘Arm, arm kind.’
‘Jij wilt me zeker wel helpen, nietwaar?’
‘Graag, als ik kan, maar met wat?’
‘Jij zult Hari niet het erf afdonderen, als hij hier kwam voor mij?’
‘Hem er afdonderen - neen dat nou precies niet, maar je begrijpt Tineke, dat ik me moet schikken naar wat je vader wil; we zijn goeie vrienden, dat weet je, maar toch blijft hij altijd de baas en ik zijn knecht; hij heeft te commandeeren en ik te gehoorzamen.’
‘Jawel, dat heeft hij ook al allemaal gezegd, maar ik houd van Hari, ik wil hem zien, ik wil hem spreken.’
‘Dat is jouw zaak Tineke, toch doe het dan asjeblieft niet hier, ik wil geen ruzie met je vader... maar, als ik alles wel bedenk, geloof ik, wat dat regardeert, ik me niet erg bang hoef te maken; hij zelf zal daar niet erg op gebrand zijn om hier te komen; hij zou aan te veel dingen moeten denken, die nou juist niet pleizierig voor hem zouden zijn.’
‘Da's waar, Peter, stom van me, dat ik daaraan niet gedacht heb.
Bertus Wauben heeft sedert Tineke daar woont, geen voet meer gezet op den Wingerdshof.
| |
| |
Schade zal hij er niet door lijden - Peter is een kerel, eerlijk als goud; die zal hem voor geen cent te kort doen; hij zal ook den hof goed bestieren - wat dat allemaal aangaat - kan hij gerust slapen, maar dat met Tineke... gansche nachten, dat hij geen oog heeft gesloten... allerlei beelden voor hem... Liesbet, zijn vrouw, zooals ze daar lag op haar sterfbed, toen ze hem toefluisterde: ‘goed voor de kinders’; dat is hij altijd geweest, goed voor hen allebei... totdat... dat zou Liesbet ook veel chagrijn gedaan hebben... hun dochter met een van Eygelshoven... hoe lang, voor dat ze zelf zal begrijpen, dat ze zich met dien loeder naar den bliksem zal gooien, hoe lang nog... en elken morgen, bij het eerste ontwaken, richt hij van uit het venster zijn vurige, vorschende oogen naar den weg, welke leidt naar het dorp om te zien of nog niet... soms een vreugdepopeling in zijn hart, een blijde lach om zijn lippen, als hij nog heel in de verte in een naderend streeplijntje meent te ontwaren haar figuurtje, maar ook telkens bittere wanhoop bij het ontdekken van zijn dwaling en dan weer een martelend verwachten, een vurig hopen, dat de marechaussées hem gauw weer zullen te pakken krijgen, dat het tribunaal van Maastricht hem in de kast zal opsluiten voor heel lang, dan zal ze terugkeeren, biddend smeeken: vader vergeef me en hij zal haar vergeven, hij zal haar hoofd tusschen zijn handen nemen, kussen, liefdevolle kussen drukken op haar mond, op haar oogen en alles zal
| |
| |
vergeten zijn - hoe lang nog - wanneer die gelukzalige dag en onwillekeurig strekt hij de armen uit, waarmede hij haar zal prangen tegen zijn borst.
Verdoemd - als de marechaussées hem eens niet naar Maastricht brachten, als ze hem eens een kogel door zijn pens joegen, zoo dat hij voor goed bleef liggen, dan was het uit, voor goed uit, maar dat doen ze niet zoo gauw... als hij zelf eens... neen dat niet... ze zouden natuurlijk direct verdacht op hem hebben... Tineke ook... en dat zou ze hem nooit vergeven, ze zou hem gaan haten, haar eigen vader en dat niet - o God dat niet... wachten, tot ze den een of anderen dag vanzelf zal terug komen - niet toegeven aan dien schier onweerstaanbaren drang, die hem duwt, stoot, sleurt naar dien hof beneden hem - 't zou precies zijn of hij toegaf en dat nooit... hij was in zijn recht.
En Tineke... Hari heeft haar alles eerlijk oprecht verteld, wat ze nog niet zoo precies wist... 't was waar, de eigenlijke schuld van dien haat was geweest aan den kant van zijn vader, maar die was nu dood, onzalig gestorven - 't was de wraak geweest van haar vader, die had hem er toe gebracht - 't had nu ook uit moeten zijn met al die ruzie.
Allebei zouden niets liever wenschen, zij en ook Hari; deze zou direkt z'n stroopen en smokkelen er aan willen geven voor iets anders, waarmee hij
| |
| |
voor haar en hem den kost zou kunnen verdienen - 't kwam er niet op aan wat en waar - zelfs, als het moest, als knecht bij Peter op den Wingerdshof, hoe beroerd, miserabel en vernederend, dat ook voor hem zou zijn... knecht, waar hij zelf baas had moeten zijn - voor haar zou hij het echter doen, voor haar zich dat alles laten gevallen - zooveel hield hij van haar... maar daarvoor zou haar vader permissie moeten geven - ze zou er eens met haar zuster over spreken, den eersten keer, dat ze haar weer zou komen bezoeken - Bertha zal haar wel helpen, als het haar mogelijk is, dat weet ze zeker - goeie, lieve meid.
Deze heeft echter geweigerd... ‘neen, neen Tineke’, heeft ze geantwoord, ‘dat durf ik vader niet vragen; ik durf hem zelfs niet eens zeggen, dat ik hier kom.’
‘Weet hij dat dan niet?’
‘Dat wel, maar hij heeft er nooit met me over gesproken.’
‘Hoe weet je dan dat hij het weet?’
‘Omdat hij me nooit vraagt, waar ik heenga, als ik den Leienhof verlaat, ook nooit waar ik geweest ben, als ik terug kom.’
‘Spreekt hij nooit over me?’
‘Neen nooit, maar hij denkt altijd aan je.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat hij zich telkens en telkens vergist; honderde malen, dat hij tegen me gezegd heeft ‘dag Tineke, of heb je dit of dat gedaan Tineke’, laatst
| |
| |
heb ik hem geattrapeerd met je portret als communiekind in z'n hand, terwijl de tranen over z'n wangen liepen.
't Zou toch zoo'n geluk zijn, voor hem, voor mij en ook voor je zelve, als je weer terug kwam.’
‘Dat kan niet Bertha, want dan zou ik Hari moeten opgeven en dat doe ik niet; ik houd te veel van hem; ik ben er absoluut zeker van, dat als vader hem kende, zooals ik hem ken, hij ook van hem zou houden - hij is toch zoo goed - een hart van goud.’
‘'t Spijt me Tineke, 't spijt me toch zoodanig, niet alleen voor jou, maar ook voor mij, dat dat alles zoo heeft moeten gebeuren; we hebben het altijd zoo goed samen kunnen vinden, altijd bij en met mekaar; we vertelden alles, wat we dachten, waarover we prakkezeerden en nu... 's morgens, als ik opsta en ik zie dat leege bed van je, dan begint het al met m'n chagrijn; 's middags kost het me moeite om de brokken door m'n keel te slikken, als ik kijk naar de ledige plaats, waar jij altijd zat en 's avonds, als ik alleen ben, dan huil ik soms een uur lang aan een stuk door. God in den Hemel, leefde moeder nog maar.’
‘Daar zeg je een waar woord Bertha, leefde moeder nog maar, dan zou alles heel anders zijn.’
Lange, lange stilte, beiden met oogen vol tranen.
Langzaam, onwillig staat Bertha op.
‘Ik moet gaan, Tineke’ terwijl zij haar zuster
| |
| |
een warme kus drukt op de bleeke wang, ‘maar ik kom gauw terug.’
‘Doe dat Bertha, ik ben er je toch zoo oprecht dankbaar voor.’
‘Dat hoeft niet Tineke, want 't is net zoo goed voor mijn eigen pleizier, dat ik bij je kom - jij bent de eenige, met wie ik vrij uit spreken kan, met jou heb ik niet elk woord te bedenken, voordat het uit mijn mond komt; bij jou kan ik m'n eigen zelvers zijn; ‘allo adieu Tineke, houd je maar goed,’ met nieuwe kussen ‘en de compelementen aan Peter.’
Kamps, de oude veldwachter is gestorven.
De gemeenteraad van Roosdaal had in z'n vergadering reeds menigmaal er over gedelibereerd om hem te ontslaan - hij was niet meer capabel voor zijn baantje, niet meer ferm, vief en ook niet gewiekst genoeg om nog langer te vigileeren; hij liet zich geregeld in de luren leggen door de immer talrijker wordende stroopers en smokkelaars, die steeds brutaler en astranter werden.
Rijke boeren hadden zich beklaagd, dat hun eigendommen niet meer veilig waren; verschillende inbraken waren reeds gepleegd, zonder dat ze ooit de dieven hadden te pakken kunnen krijgen - 't was net of de tijd der Bokkenrijders weer was teruggekomen; heeren uit de stad, welke de jachten hadden gepacht, verklaarden, dat het een schandaal was, zooals de stroopers al het wild
| |
| |
voor hun neus wegschoten - alles de schuld van de gemeente, die er zoo'n lamzaligen, ouden veldwachter op nahield.
't Was zóó, 't was de pure waarheid, daar ging niks van af, maar in z'n jonge jaren was hij immer geweest een kerel, die voor niets stond, voor wie het geboefte al op den loop ging, als het maar kon supponeeren, dat hij ergens een uur in den omtrek lag om op hen te loeren; d'r zijn er genoeg van die slampampers geweest, die hij voor vele jaren gratis logies had bezorgd op de Minderbroedersberg te Maastricht en dan was het weer stil geweest langen, langen tijd - 't zou niet nobel zijn, om dat alles te vergeten, wat hij voor Roosdaal had gedaan en dan nog iets - bij ontslag zouden ze hem ook nog moeten pensioneeren - je kon zoo'n ouwen kerel toch maar niet als een bedelaar op de keien zetten en een nieuwen zouden ze ook moeten betalen - dubbele kosten alzoo.
Goddank, daar hadden ze nou niet meer over te delibereeren - dood - de meest eenvoudige oplossing, die hun geen cent kostte.
Tal van brieven waren ingekomen om te solliciteeren naar de opengevallen plaats; een dezer, welke de bizondere aandacht der heeren bestuurders van Roosdaal had getrokken.
Een gewezen onderofficier van het garnizoen te Nijmegen, groot een meter vijf en tachtig, sterk, krachtig gebouwd, flinke verschijning, mooie kerel met langen knevel, blijkens bijgevoegd portret - | |
| |
hij had den dienst moeten verlaten, tengevolge van een ongelukkig toeval, hem overkomen bij het schijfschieten; een schot had de linkerhand eenigzins verminkt - hij miste een der vingers, een lichaamsgebrek, dat het hem onmogelijk maakte om nog langer in de gelederen te dienen, dat hem echter niet zou deren om de betrekking naar behooren te vervullen, waarvoor hij thans de eer had te solliciteeren, hopend, dat de Edel Achtbare Heeren zijn request in goedgunstige overweging zouden willen nemen.
En dat request was vergezeld van een schrijven van den grootmajoor met de meest gunstige aanbeveling omtrent zijn persoon; deze noemde hem een plichtgetrouw, flink soldaat, een goed schutter, een man met helder doorzicht, dien hij dan ook in vol vertrouwen den gemeenteraad van Roosdaal durfde recommandeeren.
Dat was er precies een, zooals ze moesten hebben, flink en slim - want dat had de grootmajoor zeker willen zeggen met dat ‘helder doorzicht’ en geleerd ook, dat kan je wel uit zijn brief zien, zoo mooi als die opgesteld was, met zulke voorname woorden, zonder een enkele fout, zooals de schoolmeester had verzekerd, aan wien ze den brief hadden laten lezen.
Dat met dien vinger beteekende niets; hij had er en tout cas nog negen over om een dief of een strooper bij z'n kladden te nemen en om een revolver af te schieten, als er soms teveel tegelijk hem te na kwamen had hij zelfs geen negen noodig.
| |
| |
Zoo werd Hubertus Bartels benoemd tot gemeenteveldwachter van Roosdaal.
Een voelen alsof zware slag van ijzeren hamer beukt op zijn hersenen, als Bertus Wauben hoort dien naam; een nevelwaas voor zijn oogen; 't draait, 't wentelt alles om hem heen...
Bartels, Hubertus Bartels, gonst en raast het in zijn brandenden kop... Bartels - zoo heete zij ook - Hubertine Bartels en hij Hubertus - onderofficier, net als dat loeder - zeker de basterd van haar en dat kreng.
Maar verdoemd, wat gaat het hem eigenlijk aan, wat kan het hem donderen of hij al of niet het gebroed is van die twee; hij heeft immers niks meer met die rotzooi te maken - 't was uit, finaal uit had ze zelvers gezegd, die keer... toen... allé, allé dan zich zelven ook niet den duivel in jagen - ze zijn het niet waard... er is nog zooveel voor hem te doen op den hof, kijken of de knechten allemaal op het veld zijn, of de schoven door de meiden goed opgebonden zijn, het hooi voor de paarden in de kribben ligt, de koeien gemolken zijn - allé vooruit dan ook, terwijl hij met wankelende beenen voortschrijdt.
't Gelukt niet in weerwil van zijn druk gedoe, van zijn niet willen denken - altijd, overal voor hem, die twee lachende koppen boven de golvende akkers, nu eens in wiegend cadans naderend dan weer zich verwijderend, als dansen zij... net als
| |
| |
toen..., in het bosch glurend met de glinsterende wreede spotoogen hem aan tusschen de blaren der boomen, hoog, laag, overal; in het suizen van den wind duidelijk nu eens het sissend ‘beulsjong, beulsjong’, dan weer het ruischend ‘donder op, donder op’, terwijl de vogels, kwetteren ‘'t is uit, finaal uit.’
Verdoemd nog, dat hij dat nou niet van zich kan afzetten, dat hij daar altijd aan moet denken - hij wordt gek, stapelgek, als hij dat alles in zijn eigen ziel moet opvreten, als hij er nooit met iemand anders over spreken kan, niemand mag vertellen zijn wreed pijnigend leed... één, die weet. Peter... maar daar is Tineke... Jezus, Maria, Jozef nog, dat alles ook zoo beroerd voor hem moest loopen - Liesbet - z'n goeie, lieve Liesbet dood, met Tineke kwaad vrind, Peter weg... alleen nog Bertha, zijn eenige troost, flinke meid, trouwe helpster, met wie hij over alles kan spreken... alleen niet over dat... daarover alleen met Peter... maar Tineke - Tineke dáár. Eigenlijk, dat zou ook niks gedaan zijn - Peter zou hem zeggen, dat het toch zoo zeker niet was, dat het juist ‘die’ moest zijn, dat je dien naam ‘Bartels’ zoo dikwijls in Limburg hoorde en ‘Hubertus’, 't kon ook best casueel zijn, - van de drie was er een, die zoo heette in deze contreeën... en onderofficier - een boer gaat niet zoo gauw bij het volk dienen, als hij niet moet en de zoon van Hoebertine zou toch zeker ook niks anders geworden zijn als boer, gedachten, die hij
| |
| |
bij zich zelven wel honderden malen had geprakkezeerd, honderde malen zich zelven had wijsgemaakt.
Neen 't zou niks geven dat redeneeren met Peter.
Hé, daar op den weg, Brugmans, de schepen - misschien, dat die hem zou kunnen zeggen,... zekerheid geven.
‘Waarom! als het effectief waar is, dan zal hij het gauw genoeg weten... zoolang kan hij nog denken dat...
Verdoemd, dat is het juist, dat denken, dat hem kapot maakt, dat altijd, altijd denken, dat niks anders in zijn kop hebben als dat ééne, eeuwig en altijd hetzelfde... dan nog honderdmaal liever zekerheid, dan hoeft hij niet meer te denken, dan weet hij en hij stapt voort met plompe passen.
‘Wel schepen, weet je soms ook, wanneer de nieuwe garde-champieter hier zal komen?’
‘Heb je daar zooveel interesse in Wauben?’
‘Och neen, dat nou precies niet’ met schijnbare onverschilligheid ‘maar afijn...’
‘'t Zou me niks verwonderen, als je er wel interesse in had... ik begrijp...
‘Wat... wat begrijp je’, terwijl de schrikvolle oogen hem aanstaren in ontzettenden angst.
‘Nou ja, hou je nu maar niet zoo voor den dommen, want 't is nogal glad, dat het je niet zoo geheel egaal kan zijn, zou ik zoo zeggen; met den
| |
| |
nieuwen zal hij - afijn je begrijpt wien ik meen - het niet zoo gemakkelijk hebben als met den ouden Kamps - 't zou jou zeker ook geen chagrijn doen als hij dat galgenaas - met alle respek voor den koning ha, ha, ha, weer eens bij z'n kladden kon te pakken krijgen - 't is in langen tijd niet meer gebeurd - zorg maar, dat je goeië vrinden met hem wordt, dat hij eens extra op hem vigileert - 't zou de gemeente ook wat waard zijn.’
‘Goeië vrinden... goeië vrinden... met die... als het effectief ‘die’ is... haten zal hij hem, haten met den innigsten, vurigsten haat.’
‘Afijn, we zullen gauw genoeg weten, wat we aan hem hebben; morgen met den middagtrein zal hij hier zijn en dan zal je hem direkt kunnen zien.’
‘Hoe dat zoo schepen?’
‘Wel hij heeft ons geschreven of het niet mogelijk was ergens een kamertje voor hem te huren, van waar hij de geheele contrée zou kunnen overzien - en toen hebben we vrouw Verhoef, die ook op de Lommersberg woont, 'n paar honderd meters verder als jij, gevraagd of die hem in den kost zou willen nemen en die heeft sebiet ‘ja’ gezegd en voor niet veel geld - 't was haar ook wat waard, dat ze niet altijd meer in angst had te zitten; zoo heel alleen op zoo'n eenzame plaats was ook niks gedaan voor een weduwvrouw - hij zou dan meteen kunnen vigileeren over haar goedje en over het beetje centen, dat ze met hard werken
| |
| |
had gespaard - hij zou het goed bij haar hebben, dat kon ze de heeren al vast verassureeren.’
‘Zoo... zoo schepen.’
‘En voor je eigen gedoe, Wauben, kan het ook van profijt zijn, dat je hem zoo kort bij je hebt.’
‘Voor mij schepen?’
‘Och ja, aan zoo'n naasten buur kan je allicht iets meer vragen als aan een ander; ik hoor zoo wel eens, dat jij in je bosschen ook nog al eens last van stroopers hebt - nou adjuus Wauben; ik moet verder.’
‘Adjuus schepen.’
Bij vrouw Verhoef, 'n paar honderd meter als de Leienhof; hij zou hem dus elken dag, misschien wel een paar keer per dag moeten zien, elken keer zich zelven razend maken van gif.
Hem vragen op zijn bosschen te vigileeren - hij beet zich liever de tong in duizend stukken - altijd als ‘hij’ het was; morgen zou hij het weten, want dat gezwets van den schepen had hem niks wijzer gemaakt - morgen, morgen, want iets van de fieselemie van haar of van dat andere crapule zou hij wel aan zich hebben - hij kende ze nog die twee - 't was of ze zóó voor hem stonden... morgen, morgen, zoolang zich goed houden, niks aan Bertha laten merken - als hem dat maar mogelijk is - voor alle securiteit zal hij naar Maastricht gaan, van avond laat terugkomen.
| |
| |
Den volgenden morgen reeds heel vroeg in de huiskamer, waar het licht gelig dringt door de reten van de nog gesloten blinden; zwaar leunt het matbleeke hoofd tegen de rugleuning in starre onbewegelijkheid, de trillende handen op de knieë.
Plots hevige schrik; een hoog opheffen der neergevallen oogen.
Bertha is binnengekomen.
‘Al zoo vroeg op, vader?’
‘Ja kind, ik kon niet slapen’, met heesch geluid.
Ze vraagt niet meer; ze begrijpt: Tineke.
‘Zul je er aan denken, vader, om Kobus met den bles naar den veearts te sturen?’
‘Ja, ja... ik zal zelf gaan.’
‘Waarom jij... er is nog zooveel werk te doen en Kobus kan toch niks anders uitvoeren met zijn zwerenden vinger.’
‘Ik ga - ik’, met nijdig ongeduld, ‘ik moet hem ook nog over iets anders spreken.’
‘Zooals je 't goed dunkt’ terwijl zij ijlings het vertrek verlaat.
Hij wil niet wachten tot hij voorbij komt - zoolang houdt hij het niet uit met zijn gloeiende hersens in zijn brandenden kop - hij zou stikken met dien toegewrongen strot - hoe laat nu - zeven uur nog niet - alzoo nog meer dan vijf uur - hoe komen die voorbij - toch weg, nu al hier vandaan; anderen zouden hem misschien ook nog lastig komen vallen met hun vragen, waarop hij toch
| |
| |
geen bescheid zou kunnen geven - met den bles naar den veearts, maar dan zal hij weer terug moeten komen met den knol en hij wil niet terug voor hij hem gezien heeft, zeker weet - hij zal simpel de commissie afgeven, dat de dokter bij hem moet komen en dan zal hij gaan zitten in de ‘Vergulde Forel’ tegenover het station, zoodat hij ze allemaal zal kunnen zien, die voorbij komen.
Uren vertoeft hij in het koffiehuis, de courant voor hem uitgestrekt, opdat ze niet zullen zien zijn onrust; zijn oogen lezen letters, woorden, zinnen, maar hij begrijpt niet; zijn flarden-gedachten zijn elders.
Telkenmale tuurt hij naar het met zenuwachtige hand uit den vestzak gehaald horloge - 't is of de wijzers stilstaan en dan weer het staren naar die zwarte letters, die springen en dansen in allerlei bochten en zwenkingen - nog een borrel - eindelijk een schril, snerpend gefluit nog heel ver... nu zal hij weten, zeker weten en hij ledigt in enkelen teug het voor hem staanden glas.
Rammelend gedreun van wagens, het geluid van open en dicht slaande deuren, dikke rookwolken, die pofblazen omhoog, verduisteren voor korte wijle de helder blauwe lucht... nu kijken, opletten; enkele figuren, die rasch voorbij schrijden... neen daar is hij niet bij, weer anderen - ook niet - de schepen en naast hem - verdoemd 't is em... 't is em, en zijn krampachtige vingers ballen zich
| |
| |
tot vuisten, terwijl vuurvlammen de strak starende verdaasde oogen - 't is em... Hoebertine met haar glans glimmende haren, met haar groote, donkere oogen onder de bogende wenkbrauwen, Hoebertine met haar rechtgelijnde neus en lachenden mond, Hoebertine, als twee droppelen water maar veel grooter, veel sterker, een reus van een kerel, de bastaard van die... die doerak - 't is em, hij twijfelt niet meer.
Langzaam staat hij op, ploft weer neer; zijn trilbevende beenen kunnen niet dragen het zware zaklijf... kalm zijn in Godsnaam, bedaard zich houden, dat de herbergier niet merkt zijn verbouwereerdheid; die zou hem vragen of hem iets mankeert en dat wil hij niet - hij wil niet, dat iemand hem aanspreekt - hij zou niks kunnen zeggen en hij blijft zitten lang, heel lang, het zweet-bepareld hoofd tusschen de beide handen.
Weer eens probeeren en met de vuisten op tafel duwt hij zich omhoog - hij staat, kan blijven staan.
‘Hoeveel kastelein?’
‘Drie grosschen Wauben.’
Hij werpt de enkele geldstukken op tafel, wankelt naar de deur.
‘Is er soms iets niet goed met je Wauben?’
Verdoemd daar is het al, waarvoor hij zoo bang was - die vraag.
‘Neen niks, niks, 'n beetje duizelig, anders niks.’
| |
| |
‘Zou ik niet 'n beetje met je opwandelen?’
‘Neen, neen’, met driftig afwerend gebaar - 't is niks, zeg ik je toch.’
‘Zooals je wilt, anders tot je dienst.’
En hij hortelt over den weg, naar den berg, naar huis.
Met haar armen, leunend op het hek van den Leienhof, Bertha... nu flink zich houden... ze mag niks aan hem zien... ze zou anders ook vragen - en hij stapt voort dwingend, dwingend zich zelven tot sterk zijn, tot vasten tred.
‘Vader,’ als hij in haar nabijheid is, ‘de nieuwe garde champieter is zoo even voorbijgekomen, 'n flink stuk mensch hoor, 'n mannetjesputter, daar zullen ze geen gemakkelijken aan hebben.’
Een raaswoede in hem bij die woorden vol bewondering uit den mond zijner dochter voor dien... dien hij haat en hij kan niet uitbulderen dien haat... zij zou hem vragen waarom en hij zou weer niet kunnen antwoorden.
‘Zoo’, in geveinsde onverschilligheid.
‘Ja en 'n goed fieselemie heeft hij ook.’
‘Je schijnt hem nog al goed bekeken te hebben - niet netjes voor een jong meisje.’
‘Zoo goed, zoo goed, ik heb hem bekeken, zooals je iedereen bekijkt, die je voor den eersten keer ziet.’
Met nijdige grom gaat hij haar voorbij het huis in.
De schepen had waarheid gesproken, ze hadden
| |
| |
geen gemakkelijken aan hem, de stroopers en smokkelaars.
Slim als een vos en brutaal als de duivel; een kerel, die voor niks stond, voor niemand op de geheele wereld uit den weg ging, getuigden ze allen van hem.
De opkoopers van Maastricht hadden er al over geklaagd, dat ze zoo weinig wild meer uit Roosdaal konden betrekken, vroeger hun beste leveranciers.
In het bizonder het aan den Leienhof grenzend bosch, dat de wilddieven met angst vermeden - geen enkele strooper, die het waagde hier nog een voet te zetten, want het scheen of hij aan dit woud zijn bizondere aandacht had gewijd, er over waakte met buitengewone oplettendheid en casueel dat die Bertha bijkans altijd werkte op die velden, welke hij dan voorbij moest komen - net of ze het van te voren al wist - casueel ook, dat hij altijd iets te doen had in het dorp, als zij er was.
Zoo, het geheimzinnig fluisteren tusschen de meiden en knechten van de hoeve met vertrouwelijk knipoogen en ondeugend glimlachen, ‘alleen spijtig voor die twee, dat de baas niks van hem hebben moet - curieus, zoo nijdig als die altijd kijkt, als ze maar even over hem spreken - laatst nog een kop als vuur, toen Drikus casueel den naam van een vriend van hem noemde, die ook Bartels heette, net als hij. Ze snapten niet wat die eigenlijk zoo tegen hem kon hebben - contrarie hij moest hem dankbaar zijn, omdat hij zoo goed zorgde voor zijn
| |
| |
proprieteit, nou ja, dat hij niet gaarne zou zien dat zijn dochter verkeering zou hebben met een simpelen veldwachter - een rijke boerenmeid kon wel op iets meer pretendeeren, maar daar hoefde hij niet bang voor te zijn, daarvoor was die Bertha zelf te trotsch, droeg den kop te hoog in den nek - ze was Tineke niet, dat zich contenteerde met zoo'n... als die Hari - dat ze hem gaarne zag, een mooien, flinken kerel - want dat was ie - dat liet zich verstaan, maar tusschen gaarne zien en met hem naar den pastoor gaan, daar lag nog een heele wereld tusschen.
Enkele dagen later echter de gesprekken ernstiger - ze lachen, zij spotten niet meer; bij velen een bedenkelijk hoofdschudden; een der knechten heeft verteld: 't schijnt toch meenens te worden tusschen die twee; hij had ze samen gezien op het boschpaadje langs de Geul; 't was wel heel fesoendelijk, zooals ze naast elkaar liepen, maar toch... hij had het van die Bertha niet gedacht, dat ze zoo'n stiekemert was.
‘We moesten den baas waarschuwen’, meende een hunner.’
‘Ben je razend’, een ander, ‘laat die het maar zelf uitvinden; als die den kerel maar toujours door uit den weg gaat, zooals hij altijd doet, net of hij bang voor hem is, als die het vertikt om zijn eigen oogen te gebruiken, dan hebben wij er ons niet mee te bemoeien.’
‘Maar als hij het nu toch niet weet?’
| |
| |
‘Dat is zijn zaak, de onze er ons buiten te houden voor ons eigen profijt, want ga je naast den een staan, dan sta je tegelijk tegenover de andere en 't is geraje met geen van allebei ruzie te hebben noch met den vader, noch met de dochter.’
‘Ja, hij zou wel eens gelijk kunnen hebben - de baas was niet zoo heel gemakkelijk - vooral niet in den laatsten tijd en die Bertha... nou ja, ze was Tineke niet.’
‘Verduld’ een der meiden, ‘nu je daar over die twee spreekt, krijg ik ineens een gedacht: de garde champieter met de eene zuster, de strooper met de andere - daar kunnen we nog grappen van beleven.
Angstige schrik heeft zich werkelijk meester gemaakt van de geheele smokkelaars- en stroopersbende in Roosdaal - 't is of het een uit de hel gekropen duivel zelf is - die nieuwe - zooals ze beweren; die Schwerenöther ziet, hoort, weet alles; als je denkt, dat je heel alleen bent in het bosch of verborgen ligt in een donkere grot, dan staat die kerel in eens voor of achter je, heeft je vast in z'n klauwen en daar kom je niet uit, hoe je ook draait of spartelt; je verweren geeft ook niets, want met één slag slaat hij je tegen den grond - 'n force als die van een stier - wegloopen ook al niet geraden, want als hij schiet is het raak ook, dat heeft die Giebels ondervonden, die ligt nu nog met een blauwe boon in zijn been.
| |
| |
Beroerd toch, dat ze zich allemaal zoo in de luren moeten laten leggen door dien éénen kerel, dat er geen onder hen is, in wien hij zijn man kan vinden.
Jawel toch één, die Hari van Eygelshoven, die heeft hij nog niet te grazen kunnen nemen - 't was hun vriend niet, dat Bokkenrijdersjong, al was hij dan ook hun koning, maar toch - als die het em eens kon leveren om dien nieuwen een loer te draaien - ze zouden hem gaarne die honneur gunnen - 't zou hun zelfs een tournée in de Gouden Leeuw waard zijn.
Bartels kende de gevoelens zijner tegenstanders - 't was waar, wat zij beweerden - die ééne - die ééne, die van Eygelshoven, die de burgemeester hem nog wel zoo bizonder had gerecommandeerd met waarschuwing er bij, dat hij zich voor dien speciaal had in acht te nemen - dien had hij nooit kunnen betrappen, hoeveel moeite hij zich ook gegeven had - 't was of de duivel dien kerel beschermde, maar krijgen moest hij hem, zijn eer was er mee gemoeid.
Ze hadden hem al verweten, dat het secuur uit laffe angst was, dat hij dien nog niet had geattrapeerd, dat hij er wel voor zorgde uit diens nabijheid te blijven.
‘Dat liegen jelui’, heeft hij geschreeuwd in wilde razernij, dat liegen jelui, gemeene loeders, tegenover dien zal ik ook eens staan, zooals ik tegenover jelui allemaal heb gestaan, is het vandaag niet
| |
| |
dan is het morgen, maar eenmaal komt die dag, zoo zeker als God...’
Ze hebben de dreigwoorden van den veldwachter aan van Eygelshoven verteld.
‘Zoo’, heeft deze geantwoord, ‘is die er zoo op gebrand om eens tegenover me te staan - nou dat pleizier kan ik hem bezorgen.’
‘Meen je dat serieus Hari?’
‘Ja, effectief serieus.’
‘En... zou je het dan niet zoo kunnen aanleggen, dat wij er getuigen van konden zijn - 't zou ons wel wat waard zijn om die grap met eigen oogen te zien.’
‘Die grap kunnen jelui hebben, zonder dat het jelui een cent behoeft te kosten.’
‘Da's rejaal van je, als we je het toch presenteeren.’
‘'t Hoeft niet zeg ik jelui - 't zal zijn voor mijn eigen pleizier.’
‘En... wanneer denk je die grap uit te halen?’
‘Nou laten we zeggen: komenden Zondag na de Mis.’
Een bewegelijke onrust te midden der talloozen, geknield voor het met brandende kaarsen verlichte altaar; de rozenkransen om de polsen der gevouwen handen, prevelen zij werktuigelijk de ‘Wees- Gegroets’ en ‘Onze Vaders’, maar hun gedachten zijn elders, zij hooren de door het hoog holle gebouw galmende stem van den dienaar Gods, maar
| |
| |
zijn vermaningen, zijn aan den Heer gewijde woorden dringen niet door tot hun geest; zij zijn op dit oogenblik zich niet bewust van het eerbiedwaardige, van het heilige van de plek, waarop zij vertoeven; geen plechtige ernst in hunne zielen, maar een blijde vroolijkheid in hunne harten; zij denken aan den strijd, die komen zal, aan de grap, waarvan zij straks zullen getuigen zijn, als ten minste die Hari doet, wat hij beloofd heeft.
Eindelijk, eindelijk... de laatste orgeltonen, begeleidend het verheven koorgezang; nog dampt de in dunne golven omhoog stijgende wierook als reeds kraakritselen de stoelen over den steenen vloer, als schuifelen in vluchtige haast de Godvruchtigen naar de breede kerkdeur, naar buiten.
Daar een wachten in tallooze groepjes op hem, den garde champieter, want hem zullen ze moeten volgen om getuige te zijn van de witz, die Hari hem zal leveren.
Velen, de notabelen, de meer gegoeden met bewonderende blikken aanstarend dat stoere, kranige figuur met de glimmende knoopen op de blauwe uniform, strak spannend over de breede borst, waarop schitteren de zilveren tressen, de wilskrachtige oogen onder den glinsterenden, zwarten helm; anderen, die hem begluren met vijandigen haat.
Een onverschillig voorbijgaan langs die allen - slechts even een glimlach, als hij haar ontwaart, Bertha, in gezelschap van Peter en Tineke.
| |
| |
Angstige vrees in de ziel der beide vrouwen; onstuimige gedachten, die woelen in hun brein; straks, over enkele oogenblikken misschien al, zullen ze staan tegenover elkaar, de mannen, die elkaar haten met vinnigen haat, diezelfde mannen, die zij liefhebben... wellicht, dat ze zullen vechten die twee en wie... wie zal dan de sterkere zijn - wie de overwinnaar voor altijd... dat oogenblik zal beslissen. Ze kennen elkaars gedachten, de beide zusters, ze kennen hun beider innig hopen en op dit moment ook tegenover elkaar een vijandig voelen - maar ze zwijgen- zwijgen.
Peter heeft gezien die bleekwitte wangen, die bloedlooze vast genepen lippen - hij begrijpt; ‘kom meisjes laten wij maar weggaan, laten wij er ons niet mee bemoeien.’
‘Neen, neen’, tegelijk uit beider mond als een kreet - zij willen ook zien, getuigen zijn van dien wellicht komenden strijd tusschen hun caressanten, hun vertrouwen inboezemen door hun nabij-zijn en zij trekken hem met zich mede, volgend die lachende boeren en boerinnen voor hen, rammelend pratend, schertsend over wat die Hari toch met dien blauwen zou uithalen.
Zij richten ditmaal niet hunne schreden naar den Rooden Leeuw, zooals andere Zondagen... later... later... eerst de grap... en als ze die gezien hebben, dan zullen ze d'r een paar opzetten - misschien wel een extra, als hij naar hun zin geweest is.
| |
| |
Zij volgen den blauwen, die voortschrijdt met krachtigen tred.
‘Daar komt hij’, het vroolijk gefluister van enkelen, de voorsten, als zij in de verte ontwaren nog kleine een zich bewegende stip.
‘Waar, waar,’ anderen met vooruitgestoken hoofden, met vorschende, zoekende oogen.
‘Daar bij de barrière.’
‘Verdikkeme ja - nou zullen we 't hebben, jongens’ - nu grooter, de zich tot menschelijke figuur uitdeinende stip.
‘Sacrediu, wat zou die onder zijn kiel hebben zitten’, een stem.
‘De grap, vast en zeker de grap’, anderen.
Thans in elkaars onmiddellijke nabijheid, de veldwachter, de strooper.
De dienaar der wet heeft ook gezien het uitpuilend bol-rond onder den fladderenden blauwen kiel.
Hij weet, hij is er van overtuigd, dat het niets anders zal zijn als de grap, waarvan ze allen hebben gewaagd dagen lang - hij weet het, toch zal hij hem niet ongemoeid laten - ze zouden denken, dat hij bang was, ze zouden hem najouwen als een lafaard... dat nooit.
Bertha is in z'n nabijheid, hij heeft niet willen omzien naar dat achter hem giechelend, lawaaiend crapule; hij is voortgeloopen in trotsche onverschilligheid, als bestonden ze niet... alleen Bertha, hij voelt haar op zijn rug gevestigde blikken; die
| |
| |
zeker mag niet denken, dat hij geen durf in z'n ziel heeft.
Een donderend halt, terwijl hij met stampende driftstappen voortschrijdt naar den strooper; deze gehoorzaamt aan zijn bevelen, blijft staan.
Thans tegenover elkander de beide vijanden, beiden kolossen.
Titanen met de breedgewelfde borsten, met de machtige schouders en omvangrijke stierennekken; de een dreigend met toorngloed in het vurig oog, de andere 'n spottende hoonlach om den mond.
De grap... de grap. Ze weten het en toch een doodstilte te midden van allen, want 't zal niet enkel zijn die grap, maar ook strijd, woeste, meedoogenlooze strijd, zonder pardon van beide zijden; op alle gezichten stroeve, bange ernst, enkel van Eygelshoven lacht een sarrenden lach.
‘Wat heb je daar’, dreigbulderend de dienaar der wet, terwijl de vooruitgestoken vinger wijst naar den bollenden kiel.
‘Och niks bizonders’, met onverschillig schouderophalen.
‘Laat zien,’ weer bevelend.
‘Als ik je daar pleizier mee kan doen, graag,’ terwijl hij den kiel oplicht.
Hazen, konijnen, die bengelen aan om het lijf vastgesnoerd touw.
Sacré nom hoe durft hij, hoe heeft hij de courage, die Bokkenrijder, 't gefluister om hem heen.
Ditmaal een uiting van bewondering, een lof- | |
| |
zang op brutalen overmoed - dat ‘Bokkenrijder’.
‘Mee jij’, in razende woede, ‘mee’, terwijl de krampende vingers zich wringen in den schouder.
‘Met je pooten van me afblijven’, tegelijk met ruwen stoot, die zijn vijand doet wankelen enkele schreden achteruit.
Nieuwe aanval met hoog opgeheven vuist tegen den immer kalmen, bedaarden man, met den honenden lach steeds om de lippen, waaruit langzaam, tergend: ik waarschuw je garde champieter, raak me niet weer aan - 't zou slecht met je kunnen afloopen.’
‘Mee, mee verdoemeling.’
‘Ik denk er niet aan, mijn weg gaat precies den anderen kant uit als de jouwe.’
Een geruime poos weer tegenover elkaar, de strooper, de armen gekruist, de andere in stikwoede.
Eindelijk weer van Eygelshoven ‘als het je soms te doen is voor dit - daar raap het dan maar zelf op,’ terwijl hij het wild neerwerpt voor zijn voeten.
Een even doffe plof op den harden grond, stroohalmen, haversprieten, welke liggen om de roode, grijze, gele vellen, onmiddellijk gevolgd door een daverend gelach om hen heen, met van uitgelaten pret achterwaarts geworpen lijven der vrouwen, met op de dijen kletsende handen der mannen.
Nonde... nonde... zóó... zóó gehoond, beleedigd,
| |
| |
bespot... door dat canaille - uitgelachen door allen... in bijzijn van... ‘haar.’
‘Mee... mee’, het eenige woord, dat hij stamelen kan.
‘Waarvoor... waar staat er geschreven, dat ik geen ouwe vellen bij me mag hebben.’
‘Mee, mee loeder’, met nieuwen klemmenden greep.
Toen vastgesloten vuisten, als hefboomen op en neer bewogen, die bonsen als hamerslagen, bloedstreepen, die druppelen over lippen en wangen, tegen elkaar geperste lijven, die als slangen zich wringen en kronkelen in snelle bochten.
En rondom de razend vechtenden de dorpelingen, Peter, Bertha, Tineke in dichtgesloten kring met bange vreesoogen aanschouwend den kamp; ze ademen niet meer; ze turen, turen slechts naar die twee zich kronkelende lijven.
Plots heeft de strooper met forschen zwaai zich losgerukt uit de hem vastomknellende kettingarmen - toen een enkele stap terug en ditmaal heeft de met al zijn krachten tegen de kin gestooten vuist zijn vijand neergeveld.
Enkele oogenblikken slechts, dan springt hij op; de rechterhand grijpt den sabel en schier tegelijk heeft hij zijn tegenstander diepe wonde toegebracht op het in de worsteling bloot geworden hoofd.
Breede stroomen bloed, welke vloeien over het voorhoofd van den verwonde, zijn oogen verblinden; een tastend zoeken met zijn armen, die trachten te grijpen.
| |
| |
Toen eensklaps schrille, krijschende stem van een uit de menigte naar den overwinnaar hollende vrouw, ‘lafbek, beroerde akelige lafbek, dat je bent’ en tegelijk luid gemor der nader en nader opdringende menigte.
‘Lafbek, lafbek’, dreigende kreten nu van alle zijden en vuisten, die omhoog rijzen.
‘Terug hondsvotten, terug of ik schiet jelui neer als honden’, den inmiddels gegrepen revolver op hen gericht.
Langzaam deinzen ze terug.
Slechts de jonge vrouw is blijven staan, vlak voor hem, steeds uitbrakend met de vooruitgestoken kin ‘lafbek, lafbek, beroerde lafbek.’
‘Tineke, Tineke,’ haar zuster thans naast haar, pogend omlaag te trekken den opgeheven arm met de gesloten vuist, ‘Tineke, maak toch niet zoo'n schandaal.’
‘Ik wil schandaal maken’ en luider, schetterender nog haar ‘lafbek, lafbek’, tegelijk met krachtigen ruk haar arm losscheurend uit de hand, die dezen nog steeds houdt omkneld.
‘Ga jij dan weg, garde champieter’, terwijl Bertha, de beide handen tegen zijn borst geperst, hem zachtkens achteruit duwt.
Een oogenblik nog aarzelen, een blik in die smeekende oogen der jonge vrouw, wier handen hij nog immer voelt op zijn lijf en hij gehoorzaamt - langzaam verwijdert hij zich aan hare zijde.
Dan eensklaps weer rauwe, forsche kreet, don- | |
| |
derend door de lucht: ‘wacht maar kerel tot de volgende occasie; kapot maak ik je, kapot - kapot.’
In woeste razernij heeft hij zich omgewend om weer zich te werpen op dien vijand.
‘Ik wil niet Hoeber, ik wil niet’ en haar handen ditmaal trekken, sleuren hem met zich mede.
‘Laat mij los - laat me los.’
‘Ik wil niet, ik wil niet Hoeber’ en sterker, krachtiger nog haar trekken.
Nieuwe scheldwoorden, nieuwe bedreigingen, die nog dringen in hun oor van heel ver verwijderd, maar ditmaal schrijden zij voort.
Eindelijk niet meer zichtbaar die twee voor hen, die gebleven zijn.
‘Hoe is het Hari’? ditmaal de vraag uit veler mond, ‘is het erg’, terwijl enkelen het bloed met hunne zakdoeken wegwisschen uit zijn gezicht, ‘heb je veel pijn?’
‘Pijn - neen, niks geen ?ijn, alleen maar spijt, dat ik dat loeder niet voor goed heb neergeslagen - ik had het kunnen doen, als ik het gewild had, maar die dag komt, die komt, laat jelui dat gezegd zijn’ en in hun harten het vurig wenschen, dat die dag - die dag van wraak spoedig zou aanbreken en dat zij er getuigen van zouden zijn.
‘Je moet naar den dokter Hari’, ditmaal Tineke, ‘om je te laten verbinden.’
‘Och wat, 't is niet de moeite waard.’
| |
| |
‘Jawel, jawel Hari, zóó kan je niet blijven; het bloedt maar altijd door.’
‘Ja, ja, ze heeft gelijk’ tal van anderen, ‘je moet naar den dokter.’
‘Hoor je het nou, Hari; ze zeggen het allemaal.’
‘Nou goed.’
‘Toch fideel van die meid, dat ze zoo de partij trekt voor haar koning,’ beweert er een, ‘maar ook, dat zij er zich niet voor geneert.’
‘Dat is het,’ een ander, ‘maar had jij dat ooit kunnen denken van dat stille kind, dat altijd deed of ze bang was voor iedereen, dat ze zoo astrant durfde zijn tegen dien blauwen?’
‘Neen, zeker niet; ze moet wel razentig gek zijn op dien jongen.’
‘Ik ben benieuwd, wat de oude er van zeggen zal.’
Allengskens ruimer en ruimer de kring om hen heen, een langzaam zich verspreiden, een van elkaar weggaan naar eigen woning.
Voor het afscheid nemen echter een krachtige, klemmende handdruk aan van Eygelshoven, den held, hun held op dit oogenblik; hartelijke dank voor de grap, die hij hun beloofd had; ze was effectief kostelijk geweest, jammer alleen, dat het zoo beroerd voor hem afgeloopen was - afijn hij zou het dien lafbek wel betaald zetten, daar rekenden zij op, vast en zeker en ook hun profeciat voor Tineke, die dien lammeling zoo ongezouten de waarheid had gezegd - ze hoopten nu maar, dat hij spoedig beter zou zijn - ja hij moest absoluut
| |
| |
naar den dokter en direkt hoor - zorgen, dat er niks vuils in de wond kwam.’
‘Dat zal gebeuren’ weer Tineke, ‘ik breng hem er zelf naar toe.’
‘Nou dan waren zij gerust.’
Op haar met zenuwachtige hand schellen aan de woning van den geneesheer, weldra de meid.
‘'t Speet haar wel; de dokter was uit en ze wist niet wanneer hij thuis zou komen.’
‘Dan ga je met ons mee Hari, met Peter en mij naar den Wingerdshof; ik zal je een doek met lavendel er om binden; dat trekt de vuiligheid er direct uit.’
‘Neen Tineke dat mag je niet van mij vragen, dat doe ik niet.’
‘Waarom niet, vader hoeft er geen weet van te hebben, als je soms daarvoor bang bent?’
‘Neen, dat is het niet.’
‘Maar wat is het dan wel?’
‘Dat kan ik je zoo niet zeggen - toe Tineke, laat me nu maar gaan - ik zal m'n kop wel goed uitwasschen in de Geul - toe Tineke laat me nou met rust.’
‘Ja, als je dan absoluut niet wilt...’
‘Neen, absoluut niet - adjuus tot gauw’, terwijl hij haar de hand reikt.
‘Tineke, dat was niet erg goed gedacht van je, dat je hem zoo pertinent bleef vragen om met ons mee te komen.’
| |
| |
‘Waarom niet Peter?’
‘Daar hebben wij al eens meer over gesproken; rappeleer jij je dat niet?’
‘Jawel, nu dat je het zegt, maar ik dacht er niet aan op dat moment - 't spijt me.’
En inmiddels schrijden zij voort Hubertus Bartels en Bertha Wauben.
Thans hoeft zij zich niet meer te geneeren, voor niemand; ze weten het nu toch allemaal; allen hebben gezien haar zich scharen aan zijne zijde tegenover die geheele bende - ook tegenover Tineke, haar zuster, die zij liefhad, die zij altijd heeft voorgesproken, verdedigd; vader had gelijk - 't was een crapule, een canaille die kerel van haar - dat had ze nu zelf gezien - een mensch zoo te traiteren en te sarren, zooals die gedaan had, om het bloed uit zijn nagels te halen - dat was gemeen, vervloekt gemeen en al die anderen hadden er nog pleizier in gehad, zich krom gelachen, Tineke ook en Peter ook - met die twee wilde ze ook niets meer uit te staan hebben - geen voet zou ze meer zetten op den Wingerdshof en verder, verder hunne schreden in de richting van den Leienhof.
Achter de barrière, de ellebogen geleund op den balk, vader die zou ze alles vertellen, van Hari, van Tineke, van... een ontstellende schrik in haar, als ze ontwaart dat plots met ruwen schok oprichten van het lijf, van dien toorngloed in het vuurschitterend oog - roerloos blijft ze staan in bange
| |
| |
angst, als hij met woest geweld open smijt de barrière, haar tegemoet ijlt met hoog opgeheven knieën, een greep voelt in haar arm, die als nijptang dringt in haar vleesch, een kraakstem hoort, die als schrille trompet schettert in haar oor ‘allo vooruit jij, vooruit, naar huis; ik wil niet, dat mijn dochter zich verschandeliseert met dien basterd.’
Een gromgeluid als van getergd beest en schuw opziend staart ze in het bleekwit, vertrokken gezicht met de trillende neusvleugels van den man naast haar.
Nog immer geen beweeg in haar, de strak stijve oogen steeds gericht op dat door smart verwrongen gelaat.
‘Heb je mij niet gehoord’, weer dat gekrijsch, ‘ik wil niet, ik verbied je met dien basterd...’
Een hijggeblaas diep uit de borst; een reusachtige knokkelvuist, die trilt voor het gezicht van zijn beleediger - een gesis tusschen de op elkaar geklemde tanden ‘je geluk, dat je haar vader bent, anders...’ en dan wankelt hij weg, de reus, met voorovergebogen hoofd op stokkende knieën.
Lang tuurt ze hem na, niet in staat den aan den grond genagelden voet te verzetten.
Eindelijk in stamelend gestotter uit de dichtgenepen keel - ‘wat beteekent dat allemaal vader?’
‘Wat dat beteekent... wat dat beteekent, me dunkt dat ik het duidelijk genoeg gezegd heb, dat ik niet wil, dat mijn dochter zich afgeeft met een
| |
| |
hoerekind, zooals die er een is,’ met driftig uitgestoken vinger wijzend naar de waggelende, voortstrompelende figuur.
‘Hoe... hoe weet u dat?’
‘Daar... daar... hoef ik jou geen explicatie van te geven, laat het je genoeg zijn, dat ik het weet, absoluut zeker weet.’
Toen het hoofd hoog op den uitgestrekten hals, terwijl deinen op en neer in snelle golvingen de zwoegende borsten ‘en wat dan nog... als het waar is... is het dan zijn schuld... gemeen van je vader, vervloekt gemeen om hem dat te verwijten’ in hartstochtelijk geschreeuw, terwijl zij vlucht van hem weg, naar huis, naar haar kamer.
Plomp ploft zij neer op haar bed, tegelijk uitbarstend in snikkend, schokschouderend geween... wat nu... wat nu... ruzie met haar vader... ruzie met Tineke en voor haar duidelijk omlijnd het beeld van haar stervende moeder, aan wie zij beloofd hebben, zij en haar zusje, geknield voor haar bed, terwijl ze zegenend de magere, uitgeteerde handen op hun hoofdjes had gelegd, dat ze elkaar altijd zouden liefhebben, altijd vader zouden respecteeren.
‘Wat was er geworden van die plechtige, heilige belofte; waar op dit oogenblik de liefde voor Tineke, het respect voor vader - haar schuld niet, neen haar schuld niet - zij had altijd gedaan, wat moeder haar verzocht had, Tineke altijd liefgehad... tot straks... na wat toen gepasseerd was
| |
| |
kon ze haar niet meer liefhebben, en respect voor vader kon ze ook niet meer hebben - 't was ignobel, wat hij gedaan had - moeder zou haar gelijk geven, als ze nog leefde, dat wist ze zeker - en hoe wist vader, dat hij een basterd was, hij kende hem immers niet, maar al was het waar, honderd maal waar - 't zou haar niks kunnen schelen - ze had hem lief, liefgehad van het eerste moment, toen ze hem den berg had zien opkomen en nu... nu had ze hem nog liever, na al die gemeene affronten, die hij had moeten verduren, eerst van het geheele dorp, toen, de gemeenste, de allergemeenste, van haar eigen vader en die liefde zou ze nu toonen, niet meer stiekem, in het geheim, maar zóó, dat ze het allemaal konden zien; ze zou met hem uitgaan, met hem wandelen op den grooten weg, met hem de kerk bezoeken - geen macht op de geheele wereld, die haar nu nog van hem zou afhouden - vader ook niet.
Als vijanden, met oogen, die elkaar niet willen zien, in stom gezwijg hebben zij den volgenden morgen gezeten tegenover elkaar; het met haastige lippen smakkauwen van hun brood, het slurpen van hun koffie, het eenig geluid in het hoog ruime vertrek.
‘Ik moet naar Maastricht om een nieuw paard te koopen,’ eindelijk Wauben, tegelijk opstaande, met driftige bonsstappen loopend naar de deur, zonder groet.
| |
| |
Goddank ze zal alleen zijn; ze zal kunnen doen, precies zooals zij zelve wil; ze zal zich neerzetten voor het venster, wachten tot hij voorbijkomt, naar hem toegaan, zoodra ze hem ontwaart en hem zeggen, dat ze niet gelooft, wat vader hem gisteren in z'n colère heeft verweten, dat ze het erg ignobel van hem heeft gevonden en dat het haar erg gespeten heeft - ze zal hem smeeken niet boos op haar te zijn - ze had er al genoeg chagrijn over gehad - ja dat zou ze allemaal doen.
Uren, uren heeft zij verwijld voor dat raam, haar blikken onafgewend op den grooten weg, bespiedend met loerende oogen elk wezen, nog ver, zeer ver weg, telkens hopend, dat hij het zou zijn, maar ook telkens wreed teleurgesteld.
Meiden zijn gekomen om haar te roepen, haar tegenwoordigheid was noodig op het veld, in de stallen - de knechten wisten niet wat ze moesten doen - de baas was zoo maar zonder eenige instructies weggegaan - gek, dat had hij vroeger nog nooit gedaan.
Zij heeft geantwoord, dat ze dat maar onder elkaar moesten uitmaken - ze had er geen genie in om zich vandaag met den boel te bemoeien - zij was niks goed - een koppijn of daar binnen alles zou bersten en de meiden zijn heengegaan met spottend glimlachen van begrijpen die berstende koppijn.
Zoo den geheelen dag - zou hij ziek zijn - Jezus, Maria, Jozef nog; gisteren, nadat vader hem
| |
| |
zoo gemeen had uitgescholden, liep hij als een dronken man... of... zou het dan toch effectief waar zijn... zou hij zich schamen voor haar... ze wil weten, absoluut zeker weten... morgen zal ze nog wachten - langer houdt ze het niet uit en dan, als ze hem dan weer niet zal gezien hebben, als hij zich weer voor haar verbergt - dan gaat ze zelve naar hem toe - 't is niet netjes, een jong meisje bij een ongetrouwden man; ze zullen er natuurlijk over kletsen - maar bommen, wat kan het haar - ja, zoo zou ze doen, vast en zeker; ze wil weten.
Reeds duister als Wauben dien avond terugkeert.
Bertha heeft de tafel gedekt, brood en ham met de bierkan gereed gezet, maar zij zelve heeft zijn terugkomst niet afgewacht.
Den volgenden morgen, reeds vroeg bij het eerste zonnegloren is zij gevlucht het huis uit, waarin zij heden niet wil blijven; vader zou haar vragen, waarom ze daar zoo continueel voor het venster zat - misschien ook niet vragen, omdat hij zou begrijpen en dan zou hij weer schelden met Godlasterende vloekwoorden, weer spreken over gemeenen basterd en hoerekind en dat zou ze niet verdragen, razentig zou ze worden van puren gif - God weet wat er dan zou gebeuren - misschien iets vreeselijks, iets, dat onze Lieve Heer haar nooit zou vergeven - liever weg, naar buiten, naar het bosch boven de grot - ze zou daar alleen zijn;
| |
| |
niemand, die haar zou bespieden; de meiden en knechten arbeiden elders.
En hier heeft zij gelegen, de kin tusschen de beide handpalmen, de starende, koortsige oogen steeds gericht op die kleine woning met de zonbeglansde muren.
Een vrouw, die verschijnt, vrouw Verhoef - zou ze naar haar toegaan, haar vragen of de garde champieter ziek was - neen dat niet - 't zou haar niks, niks kunnen schelen, als ze 't begreep, maar misschien, dat ze zou spotten met haar verdriet, met haar onnoemelijk leed, met smalenden lach haar zou antwoorden, dat ze zich daarover geen zorg had te maken, dat hij zoo gezond was als een visch in het water... en over dat andere... of ze wist, of het waar is... daar mocht ze niet over spreken... wat zou die vrouw wel van haar denken.
Een kreet, ondanks haar zelve, een gil, die ze niet bij machte is te smoren... daar... daar komt hij zelf van den kant van Roosdaal... nog heel, heel ver, niets anders nog dan een beweegbare vlek, maar hij is 't, hij is 't - zij weet het, zij voelt het - neen zij wacht niet tot van avond, zooals ze bij zich zelve had geresolveerd - zoo lang houdt ze het niet uit - nu dadelijk, sebiet en zij springt omhoog, holt met diep voorover gebogen lijf tegemoet de meer en meer naderende figuur.
Thans heeft hij haar ook ontwaard - een oogenblik blijft hij staan, dan wendt hij plotseling zich om, keert terug.
| |
| |
‘Hoeber blijf staan’ gilt zij en sneller, woester nog haar hollen.
Hij geeft geen gehoor aan haar smeeken, schrijdt voort met vasten tred.
‘Blijf staan Hoeber, blijf in Godsnaam staan; ik wil, ik moet je spreken.’
Ditmaal gehoorzaamt hij, komt haar zelfs tegemoet met langzame, onwillige stappen en als zij elkaar genaderd zijn, zonder haar vragen af te wachten: ‘ik ben bij den burgemeester geweest, juffer Bertha, om mijn ontslag te vragen; ongelukkig was hij niet thuis; ik ga van middag weer naar hem toe.’
‘Wat... wat zeg je... je ontslag vragen... je wilt alzoo weg... weg van hier, weg van mij?’
‘Ja, ik kan niet anders; morgen zullen ze het allemaal in Roosdaal weten, wat je vader mij Zondag heeft verweten.’
‘Is het dan effectief toch waar?’
‘Ja, 't is waar... ik had je dat later misschien zelf wel eens verteld, maar niet zoo ineens, zoo gemeen, als je vader het gisteren heeft gedaan - hij mag God danken, dat jij er bij was, anders was er een ongeluk gebeurd, zoo zeker als God..., je kunt niet begrijpen wat het mij gekost heeft om m'n handen van hem af te houden, om niet met m'n vingers zijn keel dicht te knijpen, waaruit dat woord ‘hoerekind’ - mijn moeder alzoo een...’ en weer trillen de krampachtig gesloten vuisten, terwijl wit schuim den mond bedekt.
| |
| |
‘Je houdt alzoo toch nog van haar, al...’
‘Ja, ja’ onderbreekt hij haar, ‘zeker, dat ik van haar houd, dat ik haar liefheb, want 't was haar schuld niet - een gemeene, liederlijke kerel, die geprofiteerd heeft van haar onnoozelheid, als een schelm d'r vandoor is gegaan, toen hij wist, dat ze moeder moest worden, haar alleen heeft laten zitten met haar schande, de hondsvot.’
Een oogenblik van stom zwijgen - niets anders als het blaasbalgen van zijn hijgenden borst.
Eindelijk in angstig gefluister: ‘heeft ze nooit gezegd wie...’
‘Neen, die courage heeft ze niet gehad, want ze wist, dat ik hem kapot zou gemaakt hebben, dat loeder, voor al, wat hij ons heeft doen lijden, want we hebben geleden, m'n moeder en ik ook.
Erger als een slavin heeft zij gewerkt nu eens hier, dan weer daar, nu eens op deze hoeve, dan weer op een andere, overal, waar zij slechts een stuk brood, een drogen aardappel, een reep spek kon verdienen om mij in het leven te houden; geen enkele boer, die haar op zijn hof wilde hebben, als vaste meid met dien basterd.
Zij heeft gebedeld voor me om afgedragen kleeren van andere kinderen, lompen en vodden; ze heeft in den winter geld gebedeld van de boeren om de huur te betalen van het krot, waarin wij woonden - ze zou het in den zomer met hard werken wel terugverdienen.
Zoo ben ik opgegroeid, alleen, altijd alleen met
| |
| |
haar; op school wilde geen jongen kameraad met mij zijn; ze scholden mij uit; ‘basterd’ riepen ze mij na; ik begreep toen dat woord nog niet; ik ben overtuigd, dat zij het ook niet begrepen; ze wisten enkel, dat het iets laags, iets gemeens moest zijn, omdat zij gezien hadden den verachtelijken lippentrek der ouderen, als zij dat woord uitspraken en als ik dan thuiskwam troostte ze mij, nam mij in haar armen, kuste mij en zelf tot in het diepst van haar ziel bewogen, stotterde ze door haar tranen heen, dat ik me daar maar niets moest van aantrekken, dat ik toch altijd haar lieve, brave jongen bleef.
Dan was ik weer blij, niet meer denkend, vergeten dat wreed geplaag.
Toen de tijd, dat ik begreep, kende de zonde van moeder - ik heb het haar nooit verweten, gedachtig aan haar lijden, aan hare alles opofferende liefde voor mij.
Ik was een stevige, robuste knaap, gauw genoeg in staat om zelf mijn kost te verdienen, maar nergens op geen enkele hoeve wilden ze me houden, omdat ik altijd ruzie maakte, altijd direkt klaar stond met m'n vuisten tegen den kerel, die den moed had om dat woord ‘basterd’ tegen mij te zeggen.
Toen ben ik soldaat geworden - 't was de eerste keer, dat ik iets deed tegen den zin van moeder - die was er vehement tegen, dat ik dienst nam bij de militairen - waarom dat zij daar zoo tegen
| |
| |
was begreep ik niet, begrijp ik nog niet, maar dezen keer heb ik mijn eigen wil doorgezet; ik heb haar duidelijk gemaakt, dat er niks anders voor mij opzat, dat ik niet genoeg geleerd had om iets anders te worden en daar in dat dorp wilde ik ook niet blijven.
Eindelijk heeft zij toegegeven - zij begreep zeker ook, dat er geen andere uitweg zou zijn, dat het leven op ons dorp voor mij altijd een pestleven zou zijn.
Ik heb er geen spijt van gehad; ik heb het geen moment betreurd, dat ik mijn eigen zin heb gedaan; in Nijmegen, zoo ver van ons dorp, kende niemand mij, niemand, die wist, dat ik de zoon was van een ongehuwde vrouw, niemand, die me ooit ‘basterd’ heeft genoemd.
Ik deed mijn best; de hoogen mochten me graag lijden, al zeg ik het zelf; na een paar maanden werd ik korporaal, toen onderofficier; als ik eens Zondags met verlof ging kon ik altijd wat voor moeder meebrengen en de jongens van het dorp hadden de courage niet meer om me een woord na te roepen, dat me niet aanstond, den flinken onderofficier met gouden streepen op de mouw en de sabel op zij - verdoemde lafbekken dat zij waren.
Toen dat ongeluk met het schijfschieten, dat me een van mijn vingers kostte, me incapable maakte om nog langer in dienst te blijven - ik had den duivel in, dat snap je wel... 't was nu alles voorbij - 't was nu maar zaak om iets anders te
| |
| |
vinden - wat dat zou zijn wist ik nog niet, had er zelfs geen flauw benul van - toen eens m'n kapitein, die me vroeg of ik geen geniëgheid had om veldwachter te worden; hij had juist in een gazet gelezen, dat er een oproep voor zoo iemand had gestaan, hier in Roosdaal - voor zoo'n baantje hadden ze gaarne gepasporteerde onderofficieren en de majoor zou zeker z'n best voor me doen - nou, 't is net gegaan, zooals de kapitein gezegd had, ik ben hier veldwachter geworden; ik heb het hier erg naar m'n zin gehad en ik vind het dan ook miserabel, dat ik nu weer weg moet.’
‘Maar ik wil niet, Hoeber, dat je weggaat, ik wil niet, versta je.’
‘Er zal wel niets anders opzitten, juffer Bertha.’
‘Waarom zeg je ‘juffer Bertha’ tegen mij, als ik toch ‘Hoeber’ zeg tegen jou?’
‘Och, waarom zou ik je anders noemen, als ik je altijd genoemd heb, als het toch nog maar voor 'n paar weken te doen is.’
‘Ik heb gezegd, Hoeber, dat ik niet wil, dat je weggaat.’
‘'t Moet, 't moet juf... Bertha.’
‘Maar waarom dan toch ‘moet’ het?’
‘Omdat ik ook niet hier altijd wil hooren dat ‘basterd’, dat ‘hoerekind’ en dat zal gebeuren... Bertha; de menschen zijn zoo wreed; ze hebben er zoo'n pleizier in om te plagen en te sarren, vooral, als het geldt iemand, waar ze de pest aan hebben.’
| |
| |
‘Zou je dan liever hebben, dat ze je een lafaard zouden noemen?’
‘Dat zullen ze wel uit hun hersens laten; ik heb ze al dikwijls genoeg getoond, dat ik dat niet ben.’
‘M'n zuster heeft het nog Zondag tegen je gezegd.’
‘Dat was een vrouw, Bertha.’
‘De anderen zullen het haar nazeggen, als je persisteert in je idee van weg te gaan, want ze zullen denken, dat je bang bent geworden, bang voor dien Hari, die gedreigd heeft om je kapot te maken.’
‘Verdoemd nog... daar heb ik niet aan gedacht.’
Geruime poos een stilte, terwijl ze voortloopen naast elkaar.
Eindelijk weer Bartels: ‘toch moet ik weg... ook nog voor iets anders.’
‘Voor wat dan?’
‘Voor jou - ik wil niet, dat jij chagrijn door mij zult hebben.’
‘Ik zal nog veel meer chagrijn hebben, als je weggaat, Hoeber’ terwijl zij haar arm legt in den zijnen, en daarvoor moet je blijven; nu zeg ik niet meer ‘ik wil’, nu vraag ik, nu smeek ik het je: blijf, blijf voor mij.’
Onbewust van het gebeuren rondom hen, zijn zij den Leienhof genaderd en dan plots weer die stem, die hatelijke krijschende stem.
‘Nondediu nog, zie ik je nou alweer met dien basterd, loeder dat je bent’ en tegelijk voelt zij
| |
| |
weer die nijptangvingeren, die klauwen in haar vleesch.
‘Raak me niet aan vader, raak me niet aan’, terwijl zij haar arm met forschen greep losrukt uit dien greep.
Dan met vlakke hand een slag in haar gezicht.
‘Niet slaan Wauben, niet slaan een vrouw in mijn presentie, dat verbied ik je.’
‘Jij, jij... mij verbieden, jij, basterd... basterd.’
‘Gemeen van je, vader om dat te zeggen, schandalig gemeen’ in woeste furie, ‘en nou... nou is het ook uit tusschen ons, finaal uit.’
Een schok, die hem schier achterover doet tuimelen, terwijl bloedrood vlamt over zijn zooeven vaal bleek gezicht.
‘Uit... finaal uit’ - die woorden, diezelfde woorden, die een andere vrouw ook eens tegen hem geschreeuwd heeft, een andere vrouw - de moeder van dat... dat...’
En weer ‘heb je 't gehoord, vader heb je 't goed verstaan - ‘uit... finaal uit tusschen ons.’
‘Mee... mee naar huis’, het eenige wat hij stotteren kan uit de dichtgenepen keel.
‘Neen, ik ga niet met je mee, geen voet zet ik meer bij je in huis, nooit meer - ik ga met den man, dien ik liefheb, versta je... lief... lief.’
Slechts wezenlooze blikken, waarmede Wauben die twee aanstaart, terwijl de neusvleugels trillen, de lippen sidderen.
Zoo enkele oogenblikken.
| |
| |
‘Kom Hoeber, terwijl zij hem voortduwt met forschen stoot.
Stil, in stom gezwijg loopen ze voort met snelle schreden.
‘Bertha’, na geruime poos, ‘wat meende je daarmee, dat ‘finaal uit’ tusschen jou en je vader, dat je geen voet meer wou zetten in zijn huis.’
‘Nog al duidelijk, zou ik zoo zeggen.’
‘Ja maar, waar wil je dan naar toe - je kunt toch niet bij mij...’
‘Dat snap ik... zoolang we niet getrouwd zijn.’
‘Maar wat dan in Godsnaam... misschien bij die Peter.’
‘Neen, daar niet... niet met Tineke in hetzelfde huis... na dat van Zondag.’
‘Wat dan?’
‘Ik zou me kunnen verhuren, als meid op de een of andere hof - ik heb handen aan mijn lijf en ik ben nooit bang geweest om die te gebruiken.’
‘Jij, jij, Bertha Wauben, de rijkste boerendochter van de geheele contrée - jij meid... bij vreemden!’
‘Liever als daar... bij hem... 't zou ook niet voor lang hoeven te zijn; over een paar maanden ben ik mondig, dan heb ik recht op mijn moeders versterf, dan heeft niemand meer iets over mij te commandeeren, dan kan ik doen wat ik wil.’
‘Neen Bertha, 't gaat niet, jij meid bij vreemden... ik heb 'n beetje geld opgespaard... 't was voor moeder.’
| |
| |
‘Dat wil ik niet - Hoeber... geen cent van wat... voor je moeder.’
‘Dan weet ik er niks anders op als... dat jij teruggaat naar je vader tot den dag van je mondigheid.’
‘Nooit, nooit’ met driftig stampvoeten.
Weer lange stilte.
Eensklaps: ‘ik heb nog iets Bertha behalve dat geld - mijn gouden horologie, dat de officieren mij gegeven hebben als een souvenir, omdat zij zoo content over mij waren, daar moet je mee naar Maastricht, verkoop het ding; je krijgt er minstens vijftig gulden voor - en ga dan zoolang naar mijn moeder in Bornsheim; je zult het er wel erg pover hebben, maar als het toch maar voor een paar maanden te doen is, houd je het misschien wel uit.’
‘Da's een idee Hoeber, dat doe ik, maar,’ plots zich bezinnend, ‘wat moet ik dan zeggen, als ik bij haar kom; 't zal zoo moeielijk zijn om zoo maar direk bij het eerste zien, haar alles te vertellen - waarom ik boos met vader ben geworden.’
‘Ja, dat begrijp ik, dat het moeielijk voor je zal zijn - ik zal je een brief voor haar meegeven, waarin ik haar alles zal uitleggen, dan kun jij je er geheel buiten houden.’
‘Doe dat,’ en met haren arm zijn hals omrondend, drukt zij hem den eersten kus op zijn lippen.
‘Afgesproken alzoo; wacht dan maar even hier, dan ga ik sebiet den brief schrijven.’
| |
| |
Bertha is gekomen in Bornsheim; zij heeft gevraagd waar vrouw Bartels woonde en men heeft haar gewezen kleine van leem en klei opgetrokken hut met strooien dak op eenzame plek.
Verwonderd heeft zij de vrouw aangestaard, die na haar kloppen de vermolmde deur heeft geopend.
Hij... hij... dezelfde oogen, waarmede zij haar aankijkt - dezelfde rechtgelijnde neus, dezelfde mond met de witte tanden... hij... hij, zijn geheele fieselemie - enkel ouder, met rimpels onder het grijzend-donker haar.
‘Moet u mij hebben, juffer?’
Ook zijn stem, die forsche, krachtige stem.
Zij kan niet antwoorden, geen geluid geven; star, strak blijven de verbaasde oogen gericht op dat gelaat voor haar - zijn gezicht.
‘Ik heb een brief voor u, Madame, van uw zoon’, eindelijk.
‘Van Hoeber? Waarom moet u mij die brengen, waarom kan hij mij die niet zenden, zooals altijd?’
‘Lees maar, Madame, dan zult u wel begrijpen,’ terwijl zij haar den brief overreikt.
Met zenuwachtige hand scheurt zij open de enveloppe.
Een doodelijk bleek, dat overtijgt hare wangen, terwijl het papier trilt in haar bevende hand en thans ook zij, die met knipperende vreesoogen de vreemde aanstaart.
De dochter van Wauben, uit Roosdaal, van Ber- | |
| |
tus en... haar zoon - God in den Hemel, hoe kan zoo iets gebeuren, zoo iets bestaan!
Brokken in haar keel, die haar beletten te spreken, terwijl het zweet in dikke druppels zich perst door de groeven in het voorhoofd; 't draait, 't wentelt alles voor haar heen, een wazige schim die vrouw voor haar - zijn kind en de hand plakt tegen de muur om niet neer te ploffen.
‘Mankeert u iets Madame, kan ik u soms helpen?’
‘Neen, laat maar... 't zal wel overgaan - 't komt zoo in eens.’
‘Laten wij naar binnen gaan, Madame’, tegelijk met krachtigen arm omvattend haar sidderend lijf om haar schier te dragen in het armzalig, bedompt vertrekje met de bollende blauw witte muren met de enkele povere meubeltjes.
‘Water... water’, terwijl zij neerzijgt op den enkelen stoel.
‘Waar?’
‘Daar’, wijzend naar een groene aarden kruik.
Met kleine schokken drinkt zij uit het haar door Bertha voorgehouden glas, terwijl de tanden klepperen tegen den rand.
‘Bent u ziek Madame?’
‘Neen - neen, maar zoo in eens... dat... dat.’
‘Wat zoo in eens?’
‘Niks, niks... laat me denken.’
‘Vindt u het soms niet goed?’
‘Wat?’
| |
| |
‘Dat, wat Hoeber u geschreven heeft, dat ik hier mag blijven, tot we samen trouwen, over een paar maanden.’
‘Hier... bij mij... wat zal je vader daarvan zeggen - Bertus Wauben.’
‘Kent u hem?’
‘Neen, neen,’ in akelig gekrijsch, ‘ik ken hem niet, ik ken hem niet’ en rauwer dat gillen - ‘jij... jij... bij mij, bij mij.’
‘Vader hoeft het immers niet te weten, dat ik hier ben - niemand weet het als Hoeber en die twee spreken niet met elkaar.’
‘Maar jij.’
‘Ik ook niet Madame; we zijn ook kwaje vrinden; dat staat er toch zeker in dien brief.’
‘Casueel, dat zoo iets kan bestaan, dat precies jelui... hij... en de dochter van Bertus.’
Een bliksemende gedachte die gloeit, brandt in haar ziel - ze zegt, dat ze vader niet kent en dat liegt ze - hoe zou ze anders weten, dat hij ‘Bertus’ heet, dat weet Hoeber niet eens, die kan het dus niet geschreven hebben - zou misschien - neen dat kan niet... dat is onmogelijk... vader zou hem nooit uitgescholden hebben voor ‘basterd’ als het waar was, wat er nou in haar kop omging - dat is het dus niet, maar wat... wat in Godsnaam dan wel - later, misschien later, dat ze zal weten - nu niet meer vragen - 't maakt haar te beroerd.
‘Nou weet ik nog altijd niet of U het goed vindt Madame.’
| |
| |
‘Ja, ja, blijf maar, omdat Hoeber het me vraagt, maar je zult het miserabel hebben - ik ben arm, doodarm; ik kan niet meer werken zooals, toen ik nog een jonge meid was - Hoeber, die me van tijd tot tijd wat zendt om me in het leven te houden - beste, brave jongen,’ terwijl ze uitbarst in krampachtig gesnik.
‘Maar ik kan werken, Madame en 't is juist de tijd, dat elke boer een paar stevige handen kan gebruiken en 'n beetje geld heb ik ook nog - ze hebben mij vijftig gulden gegeven voor...’ neen, dat niet zeggen, 't zou haar pijn doen.
‘Goed, goed, blijf maar - Onze Lieve Heer heeft het misschien expres zoo gewild - 't zou anders niet kunnen bestaan, zoo iets.’
Zoo is de rijke boerendochter gebleven in het krot van vrouw Bartels, heeft zij voor schamel loon gearbeid op de akkers en velden der boeren en pachters van Bornsheim, de koeien gemolken, de stallen geveegd.
Stil, de strakke, niet ziende oogen in stijf gestaar, het bleek witte hoofd, waarover in slordige warreling de haren tusschen de beide handpalmen, zit Wauben in z'n kamer.
Alleen, geheel alleen nu, door allen verlaten, zijn vrouw, zijn trouwe, lieve Liesbet dood, Tineke weg, Bertha d'r van door - God weet waar na toe.
Erger, veel erger, als toen hij nog was ‘het beulsjong’ toen nog zijn vader, zijn oudoom, zijn
| |
| |
nichtje en nu... niemand, niemand meer en dat alles de schuld van die twee, die hij het meest haat. de een, het jong van dien gemeenen zuiplap, die hem altijd heeft gepest en gejudast, de andere, de basterd van Hoebertine en dat zwijn - sacré nom, als hij ze kapot kon maken, allebei, die dieven, die hem alles alles hebben ontstolen - wat heeft hij er aan, dat hij rijk is, wat heeft hij aan al zijn geld - voor wie heeft hij gewerkt z'n heele leven lang, als er niemand meer is, aan wie hij er een cent van zal gunnen - nog liever al z'n hebben en houen in den mestput, liever de brand in z'n hoeve met al z'n schuren en vee, dan ook maar iets, maar zooveel te laten aan die ondankbaren - die twee Schwerenöther zouden er het profijt van hebben, die zouden zich kapot lachen van pleizier - neen zoo gek zal hij niet zijn... maar wat dan... hij weet het niet, hij kan het met zich zelf niet uit maken... Peter, die moet het hem zeggen, Peter, die alles weet, alles begrijpt... maar Tineke... zij werkt geregeld mee op het veld, net als de minste boerendeern heeft Peter hem meer dan eens gezegd. Van uit het bosch zou hij haar kunnen beloeren en dan, als zij niet op de hoeve was, stiekem er heen gaan, spreken met Peter, maar nu. niet als den vorigen keer alleen slechts de intentie hebben, maar ‘doen’ ditmaal ‘doen’.
Lang heeft hij gelegen in het bosch, turend door het dicht begroeid struikgewas.
| |
| |
Meiden en knechten in vol werkzaam gedoe, Peter bevelen wijzend met uitgestrekten arm - kranige kerel toch, een, die er goed voor zorgt, dat alles marcheert, maar hij is niet gekomen, om dat te constateeren - dat weet hij toch al - 't was om te bespionneeren waar Tineke was en die ziet hij niet - gek - en weer dwalen zijn vorschende blikken over die heen en weer loopende figuren.
Neen effectief ze is er niet bij - curieus, vroeger was zij met Bertha altijd het eerst op het veld - net jongens, spijtig, dat zij het effectief niet zijn - hij zou heel wat minder beroerdigheid gehad hebben... zou ze misschien ziek zijn - Jezus Maria nog, als ze dan eens dood ging zonder hem... och wat, stom om zich zoo iets in z'n kop te halen; als ze serieus ziek was zou Peter hem wel gewaarschuwd hebben.
Plots het geluid van stemmen, nog ver verwijderd - toch duidelijk hoorbaar, te midden van deze oneindige stilte - zeker stroopers of smokkelaars - zorgen, dat ze hem niet zien - en steeds meer en meer nabij die stemmen - verdoemd nog, terwijl siddering trilt over zijn rug... de stem, de stem van Tineke en zijn oogen turen in koortsachtigen gloed in de richting vanwaar die klanken komen - haar stem, haar lach - ze kan alzoo nog vroolijk zijn, noch lachen, terwijl hij... hij kan ze al duidelijk zien allebei.
Een woeste, schier onweerstaanbare drang om op te springen, haar arm te grijpen in zijn knij- | |
| |
pende vuist, haar met geweld te sleuren weg van dien hondsvot... en dan... misschien precies net hetzelfde als met Bertha...
Nu vlak bij hem; ze staan stil; achteloos werpt hij de konijnen, hazen, faisanten tegelijk met zijn geweer ter neer om zich te zetten naast haar op het gras, geen tien pas van hem verwijderd - hij kan alles verstaan, wat ze zeggen; ze spreken over Bertha en dien anderen.
't Speet Tineke toch zoo erg, dat alles juist zoo had moeten passeeren - Bertha was altijd zoo lief voor haar geweest - God weet of ze elkaar ooit weer zouden zien - niemand die kon zeggen, waar ze momenteel was, of ze levend of dood was -'t zou haar toch zooveel chagrijn doen, als dat waar was, dat ze zoo van elkaar waren gegaan, zoo razentig kwaad.
‘'t Spijt mij ook Tineke’ heeft Hari haar geantwoord, ‘als ik alles vooruit had kunnen presumeeren, dan zou ik zeker die mop met die opgezette beesten niet uitgehaald hebben, maar wat doe je al niet voor gekke dingen, als je getaquineerd wordt, als zoo'n vent je als het ware uitdaagt, dat laat je niet zoo maar op je zitten, je wilt niet, dat ze denken, dat je bang bent, dat je geen hart in je ziel hebt.’
‘Ja maar Hari, zoo is het toch niet precies gegaan, jij hebt hem getaquineerd, jij hebt hem uitgedaagd, jij hebt hem laten zeggen, dat hij je dien Zondag na de Mis zou kunnen vinden.’
| |
| |
‘Jawel, das allemaal waar, maar hij had me laten weten, dat hij me zocht - afijn, ik had het niet moeten doen en ik zou het ook niet gedaan hebben, als ik vooruit geweten had wat er daarna allemaal gepasseerd is, nou, m'n loon heb ik er wel voor gehad.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Dat op m'n kop’ met vroolijken lach.
‘Je spreekt er net over of het je gansch egaal is, dat hij je zoo heeft gemaltraiteerd.’
‘Och’ met onverschillig schouderophalen, ‘als ik in zijn plaats was geweest had ik krek eender gedaan.’
‘Ben je dan niet meer boos op hem?’
‘Boos... boos... niet bepaald een vriend, dat zal ik nooit van hem worden, maar boos... als je het goed beredeneert... waarom zou ik boos op hem zijn; hij doet niks anders als wat hij moet doen; hij moet zorgen om me te pakken te krijgen en ik, dat ik uit z'n klavieren blijf - nou is 't maar de quetsie wie van ons twee het slimste is.’
‘En wat zou je doen, als hij je ooit te pakken kreeg?’
‘Weet ik nog niet, alleen weet ik, dat hij geen gemakkelijken aan mij zou hebben.’
‘Zou je op hem schieten, hem kapot maken, zoo als je toen gezegd hebt.’
‘Neen Tineke, dat niet, zoo iets zeg je wel, als je razentig bent, maar daarom doe je het nog niet, als het er op aan komt - 't zou ook verdomd
| |
| |
stom van me zijn, ze zouden natuurlijk direkt verdacht op mij hebben... en dan m'n heele leven de kast in - zonder jou Tineke - jou zou ik tegelijk voor altijd kwijt zijn en dat is me de heele kerel niet waard.’
‘Ik ben blij, dat je dat zegt Hari; ik ben altijd zoo bang geweest, dat dat nog eens zou gebeuren.’
‘Wees dan maar niet meer bang - als het aan mij ligt zal hij gezond blijven, ben je nu content?’ met hartelijken lach.
‘Ik ben ten minste gerust... maar nu moet ik er van door; ze zijn al op het veld, zie je en ik zou niet graag hebben, dat Peter het in de gaten kreeg, dat ik mankeerde, dan kreeg ik hoor...’
‘Goed, dan breng ik je tot aan den rand van het bosch.’
‘Doe dat,’ terwijl beiden opstaan.
‘Hé, laat je dat wild en je geweer zoo maar hier liggen?’
‘Ja, 't is maar voor een paar minuten, dan kom ik het weer halen.’
Nog immer Wauben in het struikgewas verscholen, turend met felle schitteroogen naar die twee, die, langzaam arm in arm, de hoofden bij elkaar, zich verwijderen.
Weer een geritsel - welke strooper nu... Verdomme, de veldwachter, de basterd, die met Bertha... een satanische gedachte, die flitst door zijn brein... vóór hem op slechts enkele passen het geweer - hij heeft het zoo maar voor 't grij- | |
| |
pen... dan, die eene... kapot... de andere voor z'n heele leven de kast in, omdat ze direkt suspicie op hem zullen hebben - dat heeft hij hem zelf hooren zeggen - alles zou weer goed zijn, maar dan ook gauw, als de bliksem naar dat geweer - te laat verdoemd nog - de gardechampieter heeft hem al gezien - wat komt het er op aan... als hij kapot is, kan hij toch zijn mond niet meer open doen - kalm zijn, wachten tot hij vlak bij hem is - een knal, een schreeuw en neerslingerend het geweer ver van zich af, vlucht hij.
Hari en Tineke hebben gehoord dien knal, onmiddellijk gevolgd door rauwen gil.
In ontstellenden schrik zijn zij blijven staan -een oogenblik slechts een elkaar aanstaren met vragende niet begrijpende blikken - dan een plotseling zich omwenden van Hari en hij ijlt weg in de richting van waar dat schot... die gil.
Tineke wil hem volgen.
‘Neen jij niet - jij niet’ met achter zich afwerende hand en voort draaft hij, wegduwend de struiken, die hem beletten zijn onstuimig voorthollen.
Daar het wild, de hazen, konijnen, zoo even door hem neergeworpen... maar zijn geweer... weg; een even zoeken met vorschende oogen... een pijnlijk kreunen, dat dringt tot hem door - zeker de een of andere strooper maar wie... en verder naar dat gekerm... Heilige Maria, Moeder Gods... de garde
| |
| |
champieter - de kleeren vol bloed, de oogen gesloten, de mond wijd open... hij zou hem kunnen laten crepeeren - daarvoor zouden ze hem niks kunnen maken, maar 't zou verdoemd gemeen zijn.
‘Garde champieter’ terwijl hij bij hem neerknielt.
Even een moeitevol opheffen der oogleden.
‘Garde champieter... wie heeft dat gedaan?’
Diepe zucht, terwijl de leden weer neervallen over de wazige oogen.
‘Kan je niet spreken?’
Slechts een dof gerochel.
Verdoemd zoo kan hij hem toch niet laten liggen - hij zal hem dragen het bosch uit - neen, niet doen, hij mocht eens doodgaan onderweg, dan zouden ze nog zeggen, dat hij het expres had gedaan - eerst een dokter... die moest dan maar uitmaken, wat er met hem moest gebeuren, maar hoe die hier te krijgen - hij kon den armen bliksem toch niet al dien tijd alleen laten liggen - wacht eens wat... Tineke kan nog niet ver af zijn, die moet hem helpen en weer naar den boschzoom in snel gedraaf - Goddank ze staat er nog op dezelfde plaats, waar hij haar heeft verlaten.
‘Tineke... Tineke.’
‘Wat Hari?’
‘De garde champieter.’
‘Wat met den garde champieter?’
‘'t Is op hem, dat ze hebben geschoten.’
‘Jezus Maria Jozef nog... is hij dood?’
| |
| |
‘Neen nog niet - maar roep de lui, Tineke, roep de lui.’
Zij begrijpt niet; stokstijf blijft zij staan op de looden beenen.
‘Maar roep ze dan toch Tineke, dat ze een dokter halen- doe nu toch wat ik je zeg... als de bliksem.’
‘Ja, ja’ in eindelijk besef, hollend naar de akkers, waarop de knechten en meiden in vollen arbeid.
In krijschend gegil heeft zij hen toegeroepen -‘de garde champieter... de garde champieter... ze hebben op hem geschoten... hij ligt daar in het bosch.’
‘Wat... wat,’ terwijl allen de arbeid staken, haar aanstarend met groote wijd open oogen.
‘Daar in het bosch... een dokter... jelui moet een dokter halen.’
Ze hebben neergeworpen de zeisen, de hooivorken, hollen naar het bosch.
Weldra hebben ze hem gevonden.
‘Wat is er met hem gebeurd’ tot Hari, geknield aan zijne zijde.
‘Ze hebben op hem geschoten.’
‘Wie?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Dat zou hij niet weten’ een hunner fluisterzacht tot zijn buurman.
‘Is hij dood?’
‘Neen, hij ademt nog, maar haalt toch een dokter,’
| |
| |
‘Ja, 't zal wel het beste zijn - allo Kobus, loop jij als de weerlicht naar het dorp of neen - span de bles voor de tilbury en ga hem halen.’
‘Zouden wij alvast maar geen berrie voor hem maken en hem wegdragen?’
‘Neen eerst de dokter.’
‘Die zal hem ook niet zoo maar hier laten liggen.’
‘Da's waar, allé dan maar direkt een berrie, dan zijn we ten minste daarmee gereed, als hij komt.’
Terstond enkelen, die takken scheuren van de boomen, dunne twjjgen snijden der struiken, bladeren vergaren; ‘verdomme’ plots een hunner ‘hier ligt een geweer.’
‘Da's van mij’ zegt Hari.
‘Van jou... jouw geweer?’
‘Ja, van mij, heb ik immers gezegd.’
‘Dan zullen ze den moordenaar wel niet ver te zoeken hebben - weergaasche hypocriet, nou net te doen of hij compassie met hem heeft, maar zoo stom zijn die van het tribunaal niet, dat ze zich zoo in de luren zullen laten leggen.’
Nog geruime poos, als Kobus terugkeert met den dokter.
‘Terstond vervoeren, maar voorzichtig, zoo voorzichtig mogelijk’ raadt deze.
‘Waarheen, 't is zeker nog wel een half uur van vrouw Verhoef, waar hij woont.’
‘Da's te ver, breng hem dan maar naar de Wingerdshof.’
| |
| |
Ze gelooven niet, dat de eigenaar, die Wauben, en ook niet Peter, de baas van den hof, daarmee accoord zullen gaan.
‘Dat zal ik wel met hen uitmaken.’
Ze hebben den zwaar gewonde ingevolge het bevel van den geneesheer naar den Wingerdshof gebracht. Peter heeft niet den moed gehad zich hiertegen te verzetten, hij heeft een bed voor hem laten zetten in de pronkkamer, die gelijkvloers ligt.
‘Hoe is het met hem, heeft de inmiddels eveneens verschenen burgemeester den dokter gevraagd.
‘Beroerd, heel, heel erg beroerd - allebei de longen geraakt.’
‘Zou ik hem niet even kunnen spreken, als hulpofficier van justitie.’
‘Neen, neen burgemeester, geen quaestie van -hij moet rust hebben, absolute rust.’
‘Ja maar wat, als hij sterft voor dat hij iets heeft kunnen zeggen.’
‘Da's mijn zaak niet; ik spreek alleen als dokter en als dokter verbied ik het u.’
‘En de pastoor dan?’
‘Als het zoover is zal ik die wel laten waarschuwen, maar ik geloof niet, dat het de eerste dagen noodig zal zijn - zoo lang houdt hij het nog wel uit.’
De justitie heeft Hendrik van Eygelshoven ge- | |
| |
vangen genomen; 't was zoo helder als de dag, dat hij de dader was, hij en niemand anders.
't Was zijn geweer, waaruit het schot was gelost - een tweeloopsgeweer, waarvan de eene loop ontladen was; de hagelkorrels in de borst van den gewonde waren precies van hetzelfde kaliber als die in den nog aanwezigen huls; men kende de vinnige haat tusschen hem en zijn slachtoffer; ze hadden reeds met elkaar gevochten - honderde getuigen waren tegenwoordig geweest bij dat gevecht; honderden hadden hem de bedreiging hooren uiten, dat hij hem kapot zou maken - 't was alzoo niets anders geweest als de volvoering van zijn wraak.
Kalm, rustig zit van Eygelshoven in zijn cel op den kleinen driepoot, turend door het kleine tralievenster naar buiten.
Dat ze suspicie op hem hadden - geen wonder, dat snapte hij, dat kon een kind begrijpen - hij was dan ook gewillig mee gegaan, toen de marechaussées hem kwamen halen om hem naar Maastricht te brengen - alleen had hij zich verzet tegen de paternorsters om zijn polsen - hij wilde niet als een boef vervoerd worden door de straten van Roosdaal, dat kwam hem te na aan z'n ponteneur - hij was een strooper - nou ja, maar geen dief of moordenaar - ze hoefden niet bang te zijn, dat hij zou probeeren om er vandoor te gaan, over een paar dagen zou hij immers toch
| |
| |
weer vrij zijn, want hij was zoo onschuldig als een pasgeboren kind en dat zou hij de heeren van het tribunaal wel direkt duidelijk aan het verstand brengen.
Een gevangenisbewaarder is in zijn cel gekomen, heeft hem gezegd, dat hij mee moest gaan.
‘Waar naar toe?’
‘Naar den rechtercommissaris.’
‘Mij goed.’
Na enkele oogenblikken in kleine kamer met kale, witte muren; achter een tafel twee heeren, waarvan de oudste hem aanstaart met norsche, booze oogen.
‘Ga zitten’ voegt deze hem toe, met kort gebaar naar een stoel aan de andere zijde van de tafel.
‘Zoo - je weet zeker wel, waarvoor je hier bent.’
‘Jawel, vanwege den moord op den garde champieter, maar ik heb het niet gedaan.’
‘Je ontkent dus.’
‘Dat spreekt, dat ik ontken, als ik het toch niet gedaan heb.’
‘De bewijzen zijn echter zeer bezwarend tegen je.’
‘Ik zou zoo zeggen, dat ze juist moeten aantoonen, dat ik onschuldig ben, of dacht u soms, als ik het effectief gedaan had, dat ik zoo stom zou geweest zijn om bij hem te blijven, na eerst nog aan het meisje, met wie ik verkeering heb te hebben gevraagd om hulp te gaan halen, me zelven om zoo te zeggen als den moordenaar aan te geven.’
| |
| |
‘Dat zal je wel gedaan hebben omdat je begreep, dat de verdenking toch direct op jou zou vallen -niks anders als de streek van een huichelaar.’
Een toorndrift, die in hem opwelt, die het bloed doet vlammen in zijn aderen.
‘Ik ben geen huichelaar’, met woedestem uitgestooten ‘en ik heb het niet gedaan.’
‘Welke reden had je dan om dat geweer te verbergen?’
‘Dat heb ik niet verborgen; ik heb het laten liggen, waar het lag, toen ik met mijn liefste in het bosch zat.’
‘Hoe is het dan midden in die struiken gekomen?’
‘Dat weet ik niet, ik weet alleen, dat ik het niet gedaan heb en... ook niet heb kunnen doen.’
‘Waarom heb je het niet kunnen doen?’
‘Omdat ik zeker een paar honderd meter weg was van de plaats, waar ik hem gevonden heb, toen het schot viel.’
‘Aangenomen, dat het waar is, wat je beweert, dan beteekent dat nog niets, jij, de schutterkoning van Roosdaal, zooals ik gehoord heb, jij, zult toch wel in staat zijn om iemand op 'n paar honderd meter neer te schieten.’
‘Zeker en van veel verder ook, maar daarvoor moet ik toch eerst een geweer hebben en dat had ik op dat moment niet, maar al had ik dat wel gehad, dan zou het nog onmogelijk geweest zijn.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
| |
| |
‘Wel om iemand te kunnen raken, moet je hem toch eerst kunnen zien - da's nog al glad hè -en als u nu eens uw verstand wilt laten spreken, dan zult u toch wel begrijpen, dat zoo iets onmogelijk is in een bosch met zooveel struikgewas als daar is.’
‘Inderdaad, dat begrijp ik, maar wie bewijst me, dat het werkelijk waar is, dat je zoover van hem verwijderd was op het oogenblik, dat het schot viel?’
‘Dat kunt u vragen aan mijn liefste, Tineke Wauben; die zal u precies eender hetzelfde zeggen.
‘Dat zal wel; je hebt zeker met haar afgesproken, wat ze moest verklaren, als ze werd opgeroepen om voor den rechter te verschijnen.’
‘Mijnheer’, met woeste dreigstem, ‘mijn liefste liegt niet, ik zou ook niet willen, dat ze loog, dat ze haar zaligheid zou verspelen met een valschen eed, en laten wij nu maar uitscheiden met dat geklets.’
‘Ik verzoek je zulke uitdrukkingen voor je te houden, verstaan?’
‘Zeker, dat ik het versta, maar houd u dan ook uwe beleedigingen voor u en laat me nou maar gaan; we schieten op die manier immers toch niet op - ik zeg, dat ik het niet gedaan heb en u wilt me niet gelooven - waarom dan nog verder te redeneeren?’
Zonder acht te slaan op die woorden gaat de rechter voort - ‘als jij het niet gedaan hebt - | |
| |
wie zou het dan wel kunnen gedaan hebben?’
‘Dat weet ik niet, dat heb ik ook niet uit te zoeken, dat is uw zaak.’
‘Niet zoo brutaal, bedenk de plaats, waar je staat en met wie je speekt’, tegelijk een driftige ruk aan het voor hem hangend koord.
Het geklingel van een bel, onmiddellijk gevolgd door het binnentreden van een gevangenisbewaarder.
‘Laat de getuige binnenkomen.’
Enkele oogenblikken later Tineke met roodgekreten oogen, welke schuchter, angstvallig binnentreedt.
‘Hari, Hari’ tegelijk uitbarstend in luid snikken, terwijl zij haar armen slaat om zijn hals, haar hoofd drukt tegen het zijne.
‘Bedaard juffrouw, houd u kalm’, thans met vriendelijke, zachte stem.
‘Goed mijnheer, ik beloof het u, ik zal kalm, bedaard blijven, maar hij heeft het niet gedaan, hij is onschuldig; daar kan ik een eed op doen.’
‘Je bent verloofd met hem, nietwaar?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Ik begrijp, dat het heel moeielijk voor je is op dit oogenblik hier te moeten staan, je verklaring te moeten afleggen in zijn tegenwoordigheid, maar toch, meisje - ook in je eigen belang - moet ik je den ernstigen raad geven de waarheid te zeggen.’
‘Dat zal ik mijnheer, de volle waarheid - hij heeft het niet gedaan.’
| |
| |
‘Hoe weet je dat zoo absoluut zeker?’
‘Omdat ik bij hem was, toen het gebeurd is, toen het schot viel en we direkt daarop de schreeuw hoorden.’
‘Hoe ver denk je dat je verwijderd was van de plaats van waar dat schot viel en de schreeuw dien je hoorde?’
‘Dat zou ik op 'n paar meters niet kunnen zeggen - 't was niet zoo heel ver - misschien 'n goeie honderd meters.’
‘De beklaagde beweert, dat het wel twee honderd meters geweest is.’
‘Dat kan ook wel; ik heb u immers gezegd, dat ik het niet precies wist.’
‘Hm. Zou je de plek kunnen aanwijzen, waar je met hem stond, toen jelui dat schot en dien schreeuw hebben gehoord.’
‘Ja, gansch secuur.’
‘En jij van Eygelshoven, zou je die plaats ook kunnen wijzen?’
‘Ja mijnheer, 't was...’
‘Stil, ik vraag je geen nadere verklaring in haar tegenwoordigheid; ik heb je alleen maar gevraagd of je die plaats zoudt kunnen wijzen.’
‘En ik heb u al gezegd, dat ik dat kan.’
‘Goed, de justitie zal zich later wel weten te overtuigen of jelui verklaringen met elkaar in overeenstemming zijn,’ weer een ruk aan het bellekoord, weer de beambte, die binnentreedt.
‘De beklaagde kan worden weggeleid.’
| |
| |
‘Hari, Hari’, als de gerechtsdienaar de hand op zijn schouder legt. ‘Hari, Hari’ en weer haar armen, die zijn hals omstrengelen, weer brandende, hartstochtelijke kussen op zijn lippen.
‘Stil nou Tineke, stil nou; ze kunnen me immers toch niks maken.’
‘Ja maar Hari... ze zijn allemaal zoo tegen je - bij ons ook; ze zeggen allemaal, dat jij en niemand anders als jij...’
‘Laat ze kletsen Tineke - jij weet immers, dat ze liegen.’
‘Ja, dat weet ik en ik heb het overal gezegd, tegen iedereen, maar dan lachen ze allemaal zoo valsch.’
‘Breng den beklaagde weg’, ditmaal iets strenger, forscher.
‘Laat me nou Tineke, laat me nou los,’ terwijl hij zich zachtkens loswringt uit hare omhelzing - ‘je hoort wat die mijnheer zegt -’ nog enkele kussen en hij verwijdert zich met snelle schreden naast den bewaarder.
‘Hij heeft het niet gedaan, mijnheer de rechter, op mijn zaligheid hij heeft het niet gedaan, laat hem toch vrij,’ met smeekend uitgestrekte handen.
‘Dat mag ik niet meisje,’ en zachter, vriendelijker nog zijn stem, als zooeven ‘als hij werkelijk onschuldig is, zooals je beweert, wel dan zal hij weer gauw bij je terug zijn.’
‘Wanneer mijnheer de rechter?’
‘Ja, op den dag af kan ik je dat niet zeggen.’
| |
| |
‘Maar dan toch gauw nietwaar, zooals u gezegd hebt.’
‘Ik hoop het voor jou meisje - ga nu maar rustig heen - je zult spoedig wel iets van ons hooren.’
‘Ik begin werkelijk te twijfelen,’ de rechtercommissaris, als hij weer alleen is met zijn veel jongeren klerk.
‘Ik zou er haast een eed op willen doen, dat dat meisje meende, wat ze zeide, dat ze de waarheid sprak,’ gaf deze ten antwoord, ‘dat was niet vooruit bedacht, dat kwam uit het hart.’
‘Enfin, we zullen zien of ze beiden dezelfde plek zullen aanwijzen - een afspraak hebben ze hierover blijkbaar niet gemaakt, anders zou zij ook wel van 'n paar honderd meters gesproken hebben, net als hij.’
Bartels is niet gestorven; wel is zijn toestand nog zeer zorgwekkend, niettemin is hij bij vol bewustzijn.
Tijdens het laatste bezoek van den dokter heeft hij dezen zachtkens toegefluisterd: ‘pastoor’.
‘Niet spreken Bartels, absoluut niet spreken -als ik goed begrepen heb is het je wensch, dat de pastoor bij je komt.’
Een lichte hoofdknik.
‘Goed, ik zal terstond naar hem toegaan, maar niet spreken hoor, volstrekt niet spreken.’
| |
| |
Weer die knik met dichtgeknipper der oogen.
De dokter heeft voldaan aan het verzoek van den zwaargewonde, den geestelijke bezocht, hem het verlangen van den zieke overgebracht - ‘enkel niet hem dwingen tot spreken,’ heeft hij er bij gezegd - 't zou zijn dood kunnen zijn.
‘Maar wat, als hij biechten wil’, heeft de dienaar Gods gevraagd.
‘Dan moet hij maar schrijven, daar heb ik geen bezwaar tegen - alleen niet spreken - dat misschien later; onmiddellijk gevaar is er op dit oogenblik nog niet; 't is een ijzersterke kerel - versta me goed, pastoor, ik wil daarmee niet zeggen, dat het absoluut zeker is, dat hij beter wordt, maar de kans - de kans bestaat, ten minste, als hij goed verzorgd wordt, als ze daar precies doen, wat ik zeg - 't zou niet kwaad zijn pastoor, als u dat hen daar nog eens goed op het hart druktet -een geestelijke heeft zoo veel meer invloed.’
‘Ik zal het doen dokter, ik beloof het u; ik zal er direkt heen gaan.’
‘Maar denk er aan, ‘niet spreken’, pastoor.’
‘Ik beloof het u.’
Zoo is de dienaar Gods bij Bartels gekomen.
Een tevreden, blijde glimlach om de mondhoeken, als de kranke den geestelijke ontwaart.
‘Je hebt me laten roepen, Bartels’, vangt deze aan - ‘is het om te biechten.’
‘Neen’, met flauw hoofdschudden.
‘Heb je mij dan iets te vragen?’
| |
| |
‘Jaknik.’
‘De dokter heeft me gezegd, dat je niet moogt spreken, maar wel schrijven - zou je dat kunnen?’
‘Ja.’
‘Ik heb een lei en griffel meegebracht.’
Met bevende, trillende hand in groote, onvaste letters schrijft hij ‘moeder, Hubertine Bartels - Bornsheim - vragen om hier te komen.’
‘Ik zal het doen Bartels; ik zal haar terstond schrijven - is er nog iets, wat ik voor je doen kan?’
‘Neen.’
‘Adieu dan, Bartels,’ terwijl hij zijn hand grijpt, deze zachtkens drukt; ‘ik zal God bidden, dat je spoedig moge herstellen en ik hoop, dat ?ij mijn gebed zal verhooren.’
Een dankbare glimlach.
Voor de deur van het woonhuis Peter en Tineke, afwachtend zijn terugkomst.
‘Wat dunkt u er van pastoor.’ heeft Peter gevraagd.
‘De dokter geeft hoop’, heeft deze geantwoord.
‘Serieus pastoor’ ditmaal Tineke, is het serieus waar, dat de dokter gezegd heeft, dat hij beter zal worden?’
‘Zoo absoluut heeft hij dat niet gezegd, maar wel, dat de kans bestaat.’
‘Ik hoop het pastoor.’
| |
| |
‘Da's mooi van je Tineke, dat je dat zegt, bezonders omdat - zooals ik gehoord heb - het tusschen jelui beiden niet zoo goed stond na hetgeen op dien Zondag is gepasseerd, 't is mooi van je - daaraan herken ik weer je goed hart, zooals ik dat altijd heb gekend.’
Zij antwoordt niet; verlegen slaat zij de oogen neer, want het is niet haar goed hart, dat haar dien wensch doet koesteren - zij haat hem dien kerel, de schuld van alles; zijn schuld, dat ze direkt suspicie op Hari hadden gehad, zijn schuld, dat ze allemaal in hem den moordenaar zagen, in dat Bokkenrijdersjong, zooals ze zeiden, zijn schuld, zijn schuld, dat hij nu in de gevangenis zat, misschien voor geheel zijn leven, onschuldig, onschuldig - 't was juist om hem te doen zeggen, dat Hari het niet gedaan had en wie het wel gedaan had, dat ze zoo vurig hoopte, dat hij zou herstellen.
‘Maar’, gaat de geestelijke voort, ‘dan zal hij goede oppassing en verzorging moeten hebben, dat heeft de dokter me ook gezegd - lang zal dat niet hoeven te duren, want de arme kerel heeft mij verzocht om aan zijn moeder te schrijven, dat ze hier komt.’
‘Zijn moeder... hier... hier op den hof van...’ heeft Peter geroepen in schrikvolle onsteltenis.
‘Vindt je dat zoo vreemd, Peter, dat hij, zooals het nu met hem is, graag z'n moeder bij zich zou hebben?’
‘Neen pastoor... 't is zoo... net zooals u zegt’,
| |
| |
in stamelend gestotter met afgewende angstoogen.
‘'t Zal alzoo niet voor lang hoeven te zijn, dat iemand van jelui hem moet oppassen.’
‘Dat zal ik wel doen’, weer Tineke.
‘Braaf van je meisje - God zal je loonen voor zooveel barmhartigheid en liefde’, zegenend zijn hand leggend op haar hoofd, ‘alleen één ding Tineke - dat goed onthouden hoor - hij mag niet spreken, absoluut niet spreken - dat heeft de dokter beslist zoo geordonneerd.’
Niet spreken - en zij wil hem juist verzorgen om hem te doen spreken.
‘Zou hij dood gaan, pastoor, als hij toch sprak?’
‘Dat weet ik niet, maar wel, dat het erg gevaarlijk zou zijn, anders zou de dokter dat niet zoo absoluut verboden hebben.’
‘Neen, dat mag niet... hij mag niet doodgaan... voordat...’
Maar, als bliksemende gedachte in haar hersenen - ‘hoe heeft hij u dan kunnen vragen om z'n moeder te laten komen.’
‘Dat heeft hij niet gevraagd met woorden, dat heeft hij geschreven op een lei, die ik voor hem had medegebracht.’
‘Zij zou hem ook laten schrijven.’
Angstig, schuchter opent zij de deur, treedt het vertrek binnen - daar, voor haar diepgekuild in het kussen, het witbleek hoofd van den man, die weet, die Hari kan redden... als hij wil.
| |
| |
De oogen gesloten, den mond wijd open, waaruit zachtkens nauw hoorbaar de adem suist.
Lang staart ze naar dat hoofd, waarover de donkere haren in slordige warreling.
Met schuifelende sleepvoeten nadert zij het bed.
‘Garde champieter’, met lispelende fluisterstem.
Geen beweeg, de oogen steeds dicht.
‘Garde champieter‘, ietwat luider.
Langzaam heffen de leden zich op, kijkt hij haar aan met verbaasde blikken.
‘Garde champieter, ken je me?’
Even een ooggeknipper als ‘ja’.
‘Ik ben hier om je op te passen, ik heb het aan den pastoor beloofd, zoolang tot je moeder komt - vind je het goed?’
Geen beweeg.
‘Ik zal goed voor je zorgen.’
Nog immer dat stijf, stil onbewegelijke, terwijl de oogen turen omhoog.
Een voelen van boos ongeduld in haar.
‘Zeg, garde champieter’, na lange poos, ‘ze hebben Hari van Eygelshoven naar Maastricht gebracht; hij zit in de gevangenis - ze denken, dat hij het gedaan heeft en hij heeft het niet gedaan; ik was er bij, toen het gebeurde; een ander heeft het gedaan; jij weet zeker wie.’
Altijd dat starre turen met vastgenepen lippen.
‘Maar zeg het dan toch, garde champieter -o ja, dat is waar ook, je mag niet spreken, maar schrijf het dan - dan laten ze Hari los; we zullen
| |
| |
je eeuwig dankbaar zijn. Hari zal je nooit meer koejeneeren, dat beloof ik je.’
Nog immer die oogen, die haar niet willen zien, die lippen, welke gesloten blijven.
‘In Godsnaam zeg... schrijf het, garde champieter... hier is de lei’, in smeekend gegil.
Thans Peter, die binnentreedt.
‘Tineke, Tineke is dat nou de manier om hem op te passen - zoo te schreeuwen.’
‘Laat hem dan ook zeggen, wie het gedaan heeft - hij weet het, hij weet het.’
‘Dat is jouw bemoeisel niet Tineke, da's jouw zaak niet om het uit te zoeken, da's de zaak van het tribunaal.’
‘Jawel, jawel, 't is mijn zaak wel, voor Hari -zeg het me, garde champieter’, met bidden naar hem uitgestrekte handen.
Een kort flauw hoofdschudden.
‘Lammeling, beroerling’, met schellen kreet.
‘Allo, allo Tineke’, terwijl Peter met krachtige duwen haar verwijdert van het bed ‘dat durf ik niet op mijn conscientie nemen jou nog langer hier bij hem te laten - een andere moet maar zoo lang voor hem zorgen.’
‘Lammeling, beroerling’, nog haar kreten buiten de deur.
Met verbazing hebben Peter en Tineke het dichtgesloten rijtuig met den vreemden koetsier gade- | |
| |
geslagen, dat stil is blijven staan voor de poort van den Wingerdshof.
Een forsche breedgeschouderde man in blauwen uniform met zilveren tressen versierd en zwart glimmenden helm op het hoofd, welke uitstijgt, onmiddellijk gevolgd door enkele heeren en toen, de laatste, Hari van Eygelshoven, ditmaal de polsen geboeid met dunne ijzeren ketting.
‘Hari, Hari’ in luiden schrillen gil en zij heeft haar schokkend hoofd geperst tegen zijn borst. Hari, Hari, het eenige woord, dat zij uiten kan.
‘Bedaar meisje’, een der heeren, zachtkens zijn hand leggend op haar schouder.
Zij hoort hem niet; zij ziet hem niet; zij ziet slechts den man, dien zij liefheeft, dien zij steeds in haar armen houdt omkneld.
‘Stil toch Tineke’, nu ook de gevangene, ‘maak het me niet zoo beroerd, laat me los Tineke’ en als zij geen gehoor geeft aan zijn smeeken, de veldwachter, die haar terugdringt met zacht geweld.
‘We wenschen Bartels te spreken’, de oudste der heeren tot Peter.
‘Met hem spreken, mijnheer, dat zal niet gaan, dat heeft de dokter absoluut verboden.’
‘Ja, dat weet ik; ik bedoel dan ook eigenlijk, dat we wenschen tot hem toegelaten te worden; de verantwoording neem ik op mij.’
‘Dan is het mij goed mijnheer.’
‘Hij heeft het niet gedaan, mijnheer’, met uit- | |
| |
gestrekten arm naar den gevangene, ‘hij is onschuldig’, weer Tineke in wanhoopvol gekrijsch.
‘Breng ons bij hem,’ zonder acht te slaan op het gegil der jonge vrouw.
‘Zooals u het verordonneert heeren.’
‘Neen jij niet meisje’, als Tineke hen wil volgen.
‘Hij heeft het niet gedaan; hij is onschuldig, ik weet het.’
Thans in de kamer voor het bed van den gewonde.
Tranen, die opwellen in het rondwarend oog van Hari.
Hier in dit vertrek, thans zoo proper, zoo net, waarin alles glimt en glanst, zijn vader, altijd bezopen als een zwijn, de gezwollen drankkop met de bevende kwabbewangen onder de wateroogen, op de vettige, kringbevlekte tafel; op dezelfde plaats, waar nu de garde champieter in het bed met de heldere lakens, de gore zak, waaruit staken de vuile, half vergane stroosprieten, waarop hij neerplofte, als hij niet meer kon staan op de slappe. hortelende beenen; hier, in deze kamer, waarin hij hem bijkans had geworgd, waaruit hij gevlucht was om te worden wat hij nu was, een wilddief in plaats van den rijken boerenzoon, die hij had kunnen zijn - nooit heeft hij meer den voet willen zetten in dit huis, ook niet dien keer, toen Tineke het hem had gevraagd; nu hebben ze hem met geweld er in gesleept.
Met groote wijd open oogen heeft de zieke de
| |
| |
binnentredenden aangestaard; een flikkering van toorn bij het ontwaren van zijn vijand.
‘Bartels’ heeft de oudste der heeren gezegd, ‘wij weten, dat je niet mag spreken, maar je kunt misschien wel door teekens antwoord geven op hetgeen ik je vragen zal; je bent ook in staat om, als het noodig mocht zijn. te schrijven. Ben je daartoe bereid?’
Een bevestigend hoofdknikken.
‘Dan in de eerste plaats is het mijn plicht je te wijzen op het gewicht, dat je verklaringen zullen hebben; het geldt hier een menschenleven, dat jij in je macht hebt; er rusten zware vermoedens op dezen beklaagde - je kent hem, niet waar?’
Een knik.
‘Jelui waart geen vrienden van elkaar - zelfs vijanden is het niet zoo?’
Een knik.
‘Toch moet je de waarheid zeggen Bartels; uit je getuigschriften hebben wij gelezen, dat je immer een braaf, plichtgetrouw soldaat bent geweest, - ben je bereid ook thans getrouw aan dien plicht te blijven, je niet te laten leiden door je gevoelens tegen dezen man, de volle waarheid te zeggen; beloof je dit te zullen doen?’
Een knik.
‘Welnu dan, is het deze man, Hendrik van Eygelshoven, die op je geschoten heeft?’
Een lange poos, dat ze elkander aanzien, de
| |
| |
wilddief en de dienaar der wet, met strakke haatvolle oogen.
‘Je plicht, Bartels, denk aan je plicht’, de rechter, die gezien heeft die toornblikken.
Toen een langzaam hoofdschudden.
‘Niet?’
‘Neen.’
‘'t Is derhalve waar, wat hij steeds heeft beweerd en eveneens zijn verloofde, dat hij onschuldig is.’
‘Ja.’
‘Da's mooi van je garde champieter, da's nobel’, terwijl van Eygelshoven de geboeide handen naar hem uitsteekt, ‘dat zal ik nooit vergeten.’
‘'t Doet mij genoegen, Bartels. dat je dat gezegd hebt - 't zou verschrikkelijk geweest ziin, als die jongen misschien z'n geheele leven onschuldig in de gevangenis had moeten zitten - nu nog een andere vraag: als je zoo absoluut zeker weet. dat hij, van Eygelshoven, niet op je geschoten heeft dan moet je toch den man gezien hebben, die het wel gedaan heeft, niet waar?’
Een aarzeling.
‘Heb je hem gezien Bartels?’
Flauw, heel flauw de knik.
‘Ken je hem?’
Weer die aarzeling, langer, veel langer - zijn plicht - de vader van Bertha - 't zou haar kanot maken, die schande, haar vader... een moordenaar.
| |
| |
‘Ken je hem Bartels?’ weer die vraag.
Geen teeken.
‘Wil je schrijven?’
‘Ja.’
En toen langzaam ‘ik heb hem wel gezien, ik ken hem niet.’
‘Zoo - herinner je je ook niet hem vroeger gezien te hebben?’
‘Neen.’
‘Hij is dus niet van deze streken?’
‘Neen.’
‘Kun je ook geen nadere aanduiding van hem geven?’
‘Neen.’
‘Zou je hem ook niet herkennen, als je hem later weer eens zag?’
Een kort schouderophalen.
‘Zoo, da's voldoende voor heden; dag Bartels en spoedige beterschap hoor - later zullen we nog wel eens samen spreken.’
Vervolgens zich wendend tot den hem begeleidenden veldwachter - ‘doe hem de boeien af.’
‘Dank u, mijnheer en jou ook garde champieter,’ tegelijk hollend naar buiten, naar de neere waar nog immer Peter en Tineke met van angst vertrokken gezicht zich bevonden.
‘Tineke, Tineke... vrij - vrij... ik ben vrij’ in juichend gejoel... ‘een nobele kerel de garde champieter, een verdomd nobele vent - hij heeft het
| |
| |
gezegd aan de heeren, dat het niet waar is, dat ik het gedaan had - nobel, nobel van hem.’
‘Hari, Hari’ in schouderschokkend geween, ‘is het toch waar, effectief waar?’
‘Ja Tineke, zie maar, ik heb de boeien al niet meer aan - vraag het aan de heeren zelf - daar komen ze al.’
Ja, 't is waar - ze hoeft het niet te vragen; ze weet het, ze ziet het - ze lachen de heeren, die zooeven nog zoo streng, zoo barsch haar aanzagen. ‘Dank, dank heeren - ik had het u immers gezegd, dat hij het niet gedaan had, dat hij onschuldig was, dat heb ik u immers altijd gezegd... en zal ik nu ook nog de plaats wijzen, waar we gestaan hebben, toen het gebeurd is - dat wou u immers weten.’
‘Neen, kind, da's nou niet noodig meer’ en zich weer tot den man wendend, die zooeven nog hun gevangene was: ‘kom van Eygelshoven, je moet nog even mee naar de stad.’
‘Is hij dan niet vrij’, Tineke met angstvolle stem.
‘Jawel meisje, 't is maar, dat hij nog een paar stukken heeft te teekenen, dat hij de dingen heeft teruggekregen, die wij hem bij zijn gevangenneming hebben afgenomen.’
‘Mag ik dan meegaan, mijnheer?’
‘Vertrouw je me niet meisje’, met even spotlach.
‘Jawel, jawel’ terwijl een verlegen blos haar wangen kleurt, ‘jawel... maar... duurt het lang dat stukken teekenen?’
| |
| |
‘Neen van avond kan hij weer bij je zijn?’
‘O dan is 't goed en nogmaals bedankt heeren.’
Lang staart ze na het ijlings wegrollend rijtuig, waarin hij, haar Hari... vrij en straks zal hij weer bij haar zijn en nu voor goed, voor altijd.
‘Peter - ik wil naar hem toe - naar de garde champieter.’
‘Zou het wel verstandig zijn Tineke? er zijn vandaag al zoo veel menschen bij hem geweest.’
‘Even maar, Peter, om hem te bedanken, om hem te zeggen, dat ik het zoo mooi van hem vind, wat hij gedaan heeft voor Hari en dat ik toch zoo'n spijt heb, dat ik zoo boos op hem ben geweest.’
‘Als het alleen daarvoor is - nou ga dan je gang maar... niet te lang hoor; als het soms mis met hem zou gaan, dan zou ik nog de schuld krijgen, dat ik zoo stom was geweest om je bij hem te laten.’
‘Even maar Peter - ik beloof het je - een paar seconden.’
En ze heeft haren voormaligen vijand de hand gedrukt, hem gezegd, dat ze hem zoo innig dankbaar was, dat ze direkt aan Bertha zou schrijven hoe nobel hij was en dat ze sebiet moest terugkomen - als ze maar wist, waar ze was - ja, dat zou ze allemaal voor hem doen en nog veel meer -alles, alles, wat hij graag had - vanaf dit moment zou ze hem oppassen, zooals een begijntje het niet beter zou kunnen...
Een klein afwerend handgebaar - hij was moe.
| |
| |
‘Ja, ja garde champieter - ik begrijp... maar ik kom terug... om je op te passen.’
Hubertine Bartels heeft den brief ontvangen haar door den pastoor van Roosdaal geschreven.
Zij heeft gelezen, met de trillende vingeren bewrijvend de oogholten, als wil ze wegwisschen de nevelen voor haar; de letters sprongen en warrelden in en over elkaar - een vage massa van op en neer dansende strepen; allengskens, een doffe, wazige vlek op het wit papier - ze heeft gelezen, herlezen tot haar stompdoffende hersenen hebben begrepen.
Toen een wijd hoog armuitstrekken en als looden last is zij gevallen, terwijl de brief haar hand ontglipt.
Zoo heeft Bertha haar gevonden toen zij terugkeerde van haar arbeid.
‘Madame, Madame’ heeft ze geroepen in vertwijfelenden angst... ‘Madama... wat is er gebeurd,’ neerhurkend tot haar en tegelijk heeft zij gezien, dat papier, waarop geschreven letters... een brief... niet van Huber - dat schrift kent ze en toch... uit Roosdaal... van wie... en toen heeft zij ook gelezen.
Heilige Maria nog, de handpalmen kletsend tegen de slapen... ernstig gewond... levensgevaar... dat heeft natuurlijk dat kanjer gedaan, dat loeder... waarmee haar zuster... die dief... een duizeling - 't draait, 't wentelt voor haar oogen
| |
| |
- neen, neen sterk blijven, terwijl zij klemt de tanden op elkaar, denken, prakkezeeren, wat te doen - de pastoor heeft ‘haar’ geschreven, omdat zij ‘zijn’ moeder is, zij is ‘zijn’ liefste, eenmaal zijn vrouw... als hij niet dood gaat - zij gaat ook mee; zij heeft evenveel recht om bij hem te zijn... bij Peter... op den hof van haar vader... waar ook Tineke - Jezus Christus nog... hoe dat alles zoo te samen kan treffen - misschien, dat ze er ook nog zal zien, zijn moordenaar, als ze ten minste die al bij z'n kladden hebben - 't kan haar allemaal niks schelen - ze gaat, al moest ze hem uit de hel halen en God zij hem genadig... als hij dood gaat.
‘Madame, Madame’, tot de nog immer bewustelooze vrouw, terwijl de krampende vingers schudden het lijf.
Geen beweeg in dat stijve lichaam - slechts een lange zucht.
‘Madame, Madame,’ luider, harder en forscher dat schuddend rukken.
Eindelijk de oogen, die langzaam, als pas ontwaakt uit diepen slaap, zich openen.
‘Wat... wat’, in stomme verbazing haar aanstarend.
‘Die brief, Madame, ik heb hem gelezen, ik ga mee.’
‘Die brief... o God ja... ik rappeleer me, ernstig gewond, levensgevaar’, in snikken uitbarstend.
‘Niet huilen, niet lamenteeren op dit moment,
| |
| |
da's niks gedaan, allo staat op, terwijl zij haar grijpt met ruwe handen onder de oksels, haar opbeurt met forsche kracht - ‘we gaan naar hem toe, Madame, allebei... ik ook, direkt, sebiet’.
‘Ja, naar hem toe - dat staat immers in dien brief... op den hof van je vader... Jezus Maria...’
‘Haast u dan ook wat, kleed u aan.’
Nog immer stokstijf op de onwillige beenen.
‘Kunt u niet? waar zijn uw schoenen, uw muts, uw kazevekse?’
Een met sidderende hand wijzen naar een kastje.
‘'t Is gesloten; de sleutel, Madame, waar is de sleutel?’
‘O God ja... waar?’
Zij wacht niet langer; een enkele ruk, een kort gekraak en het deurtje valt uit zijn hengsel.
‘Hier zijn uw schoenen, trek ze nu gauw aan, wacht, ik zal u helpen, hier ook de muts op en nu gaan we.’
‘Ja maar 't geld voor den trein.’
‘Dat heb ik, allo nou ook niet langer treuzelen - hier pak mijn arm, als u te beroerd bent om alleen te loopen.’
Met gebogen ruggen zitten ze naast elkaar in den trein; steden, dorpen, huizen, kerken, die voorbij schuiven in razende vaart, ze zien ze niet; velden, waarop de gouden schoven, groene weiden met bontgevlekt vee, ze zien ze niet; ze zien slechts den zoon - den minnaar en in hun verbeelding
| |
| |
diepe wonden, waaruit stroomen bloed op het lijkbleek lijf.
Ze hooren niet het eentonig, regelmatig gestamp van de machine, het telkenmale schel gefluit, als de trein stad of dorp nadert; zij hooren niet het rammelend gepraat van hun medereizigers; zij hooren slechts het krakend gerochel van den stervende en Bertha ook nog den lach, dien gemeenen duivelslach van den moordenaar, dat kreng, maar, God is haar getuige, als hij dood is of dood gaat, dan gaat dat loeder er ook aan en verder haar verbeelden, haar denken aan de wezens, die ze daar zal zien.
Ze zijn in Roosdaal gekomen.
‘Is het ver’ heeft vrouw Bartels gevraagd.
‘Een kwartier, als we hard loopen’ heeft Bertha haar geantwoord.
Toen geen enkel woord meer; zwaar hijgend uit de beklemde borsten stappen zij voort met rassche schreden over den weg, welke naar den Wingerdshof leidt, Bertha's oog gericht op het roode dak, fel kleurend tusschen het groen geboomte - dáár, dáár ligt hij... nu zal ze spoedig weten en gauwer, sneller nog hun rennen... plots, een verlamming in al haar leden, een niet meer kloppen van haar hart, een niet meer kunnen ademen uit de als met ijzeren klauw toegewrongen strot...
Hari... Hari... z'n moordenaar... die... vrij... niet in het cachot... en hij komt naar haar toe, het canaille... hij lacht, het kreng.
| |
| |
‘Het gaat al beter met hem joffer Wauben,’ woorden, die suizen in haar oor, woorden, die ze niet begrijpt - uit dien mond - toch heeft ze verstaan, ‘beter... beter.’
‘Alzoo’ persend uit haar strot, ‘hij is niet dood.’
‘Neen.’
Een drang in haar om te grijpen de hand van den man, die gezegd heeft ‘beter’... ‘niet dood’ hem te danken voor dat zalig genot, maar hij is reeds voorbij.
‘Heb je 't gehoord Madame... niet dood... beter.’
‘Ja - God zij gedankt.’
Alsof plots zware last ontwenteld is van hunne schouders of de lucht, die ze inademen, dunner, ijler, lichter is geworden schrijden ze voort, het hoofd omhoog, het oog vol hope.
Voor de poort Peter.
‘Is het waar Peter’ nog ver verwijderd, hollend naar hem toe, ’is het waar, dat hij beter wordt?’
‘Hopelijk wel, Bertha.’
‘Waar is hij, we moeten naar hem toe - dit is zijn moeder.’
‘Ja, dat weet... dat dacht ik al,’ met vluchtigen blik naar de vrouw, wier oogen turen verlegen omlaag.
‘Waar is hij - breng ons direkt bij hem.’
‘Een moment, Bertha.’
‘Neen, sebiet Peter.’
| |
| |
‘Eerst je vertellen, wat de dokter gezegd heeft - hij mag absoluut niet spreken.’
‘Goed, goed; we zullen hem niks vragen, als we hem maar kunnen zien.’
‘En ook geen spektakel maken - hij moet absolute rust hebben, dat heeft de dokter ook zoo verordonneerd en Tineke zorgt er goed voor, dat het ook zoo gebeurt.’
‘Tineke! is Tineke dan bij hem?’
‘Ja, die past hem op, en goed ook.’
Tineke, die hem oppast - Hari, die haar met vroolijken lach heeft verteld, alsof het hem pleizier deed, dat het beter met hem ging - zijn er dan mirakels in dien tijd hier gebeurd?
‘We zullen ons heel, heel stil houden, niet waar Madame.’
‘Ja, ja, maar laat me dan ook niet langer wachten, breng me bij m'n jongen.’
‘Gaat dan maar mee, maar stil, rustig hoor.’
Als hij opent de deur van het vertrek Tineke, die opveert uit haar stoel.
‘Sst. sst, Bertha’ zonder eenige boosheid of vijandigheid - ‘hij slaapt,’ fluisterzacht.
‘Laat hem ons eens zien Tineke’ ook in vriendelijk gelispel - ‘zijn moeder, die hier naast me.’
‘Ja, maar niks zeggen - hij zou wakker kunnen worden.’
En naast elkaar de drie vrouwen met ingehouden adem turend naar dat bleek gelaat met de gesloten oogen in de diepe kassen onder de over het
| |
| |
hooge voorhoofd golvende haren, naar die zacht, regelmatige op en neer deinende borst.
Toen eensklaps de moeder, die neerzijgt op haar knieën, haar snikken smoort achter de handpalmen voor haar mond.
‘Stil, stil, nu Madame, in Godsnaam stil... hij mocht eens wakker worden - laten we liever weggaan; zoo lang hij slaapt heeft hij mij toch niet noodig.’
‘En als hij dan wakker wordt, zonder dat iemand bij hem is?’
‘Hier staat een bel, waarmee hij mij kan roepen, maar komt nu ook mee’, terwijl zij beiden zachtkens de kamer uit dringt, ‘komt mee, dan zal ik jelui alles vertellen.’
‘Zou hij effectief heelemaal weer beter worden’, de moeder met trillende angst in haar stem, zoodra ze zijn in ander vertrek.
‘De dokter geeft hoop, Madame, dat is al veel waard - 't is nu al bijkans een week, dat het gepasseerd is en elken dag gaat het een beetje vooruit.’
‘Bijna een week - en waarom heeft de pastoor dan niet eerder geschreven?’
‘Hoe kon die weten aan wie hij moest schrijven, voordat hij bij hem geweest was?’
‘Is hij dan niet direkt gekomen?’
‘Neen, dat hoefde niet, had de dokter gezegd en... zie je Bertha - ik kon het jou ook niet schrijven - ik wist niet waar je was.’
| |
| |
Een lange, pijnvolle stilte.
Dan eindelijk weer schuchter, angstig... ‘hoe wisten jelui het dan nu?’
‘Bartels heeft den dokter om den pastoor laten vragen en voor die heeft hij het op een lei geschreven, want spreken mag hij niet.’
Weer een stilte.
‘Hebben ze den moordenaar al?’
‘Neen Bertha,’ begrijpend, voelend haar denken; ‘ze hebben eerst verdacht gehad op Hari, maar die hebben ze gauw losgelaten - die zou ook zoo iets gemeens nooit gedaan hebben... een moord.’
‘Hebben ze op niemand anders suspicie?’
‘Neen, op niemand, Bartels heeft hem wel gezien, maar hij kent hem niet - hij is niet van deze contrée.’
‘'t Is te hopen, dat ze hem toch nog te pakken zullen krijgen, dat crapule.’
‘Ja, dat hoop ik ook... en wat is nu je intentie Bertha?’
‘Hier blijven om hem op te passen.’
‘Dat had ik al gedacht - 't is je recht, al zou ik het met pleizier verder gedaan hebben.’
‘Dat is mooi van je Tineke, dat je zoo spreekt - je bent nog altijd de goeie, lieve meid van vroeger’, terwijl zij een zachte kus drukt op haar wang, ‘maar je begrijpt zelve, niet waar - z'n eigen moeder en ik...’
‘Zeker, dat ik dat begrijp Bertha, dat heb ik je
| |
| |
al gezegd... maar wat... als vader hoort, dat je hier bent?’
‘Dat weet ik niet, maar ‘dat’ weet ik wel: met geen vloeken, met geen dreigementen, met geen ransel, krijgt hij me hier van daan, zoo lang hij niet beter is.’
Toen plots het gerinkel van een bel.
‘Hij is wakker’, fluistert Tineke.
Alle drie hollen naar de deur.
‘Een oogenblik Madame, Bertha; laat me eerst er hem op gaan prepareeren, dat jelui hier bent - da's zeker beter als zoo in eens, zoo onverwacht.’
‘Neen, neen joffer Wauben; 't is niet onverwacht’ vrouw Bartels hijgjagend, ‘hij weet immers, dat ik kom; hij heeft er zelf om gevraagd.’
‘In Godsnaam dan, maar rustig hoor, rustig.’
Voor het bed de drie vrouwen; de verloofde, de moeder starend in die vriendelijke, open oogen, naar dien glimlach om den mond.
‘Hoeber’, terwijl Bertha vat de slap neerhangende hand in de hare.
‘Hoeber’, de moeder, drukkend een kus op zijn voorhoofd - ‘hoe is het met je jongen?’
‘Niks vragen, Madame’ waarschuwt Tineke.
Een vertrouwelijk, dankbaar knipoogen van den gewonde.
‘En nu blijven wij bij je Hoeber’ ditmaal Bertha.
Een blik naar Tineke, een vingerwijzen naar de lei.
Zij geeft terstond gehoor aan dat verzoek.
| |
| |
‘Ik ben blij jelui te zien’, schrijft hij.
Nieuwe kussen der vrouwen, terwijl hun tranen bevochtigen zijn wangen.
‘Heb je erg pijn m'n jongen?’
Neen-knik.
‘Zou het nog lang duren, voordat je weer heelemaal in orde bent?’
‘Niet zooveel vragen, Madame.’
‘Hij kan immers schrijven.’
‘Jawel, maar niet te veel, niet vermoeien, heeft de dokter gezegd; die zou u anders niet permitteeren om hem op te passen.’
‘Neen, neen, ik zal bedaard zijn, niks meer vragen; ik beloof het je, meisje, maar zorg, dat ik bij hem mag blijven.’
En weer die lange, pijnvolle stilte met ingehouden adem, met bange oogen, die immer turen naar dat bleek gezicht met dien zaligen lach.
Dan plots de moeder, die neervalt op haar knieën, de handen vouwt, het hoofd buigt en bidt met trillende lippen en de beide andere vrouwen zijgen neer naast haar, prevelen met haar vurige gebeden.
Martelende pijnigingen, welke folteren Bertus Wauben.
Een altijd alleen zijn; een vluchten weg van anderen; een beefschrikken, als een der knechten hem nadert om hem te vragen wat er gedaan moet worden - zij weten niet; zij kunnen niet vooruit.
| |
| |
Een kort schouderophalen, een afwerend gebaar met schier onverstaanbaar gemompel - ‘ze moeten maar hun gang gaan; hij is ziek.’
Uren voor het venster, de wild krankzinnige oogen in het groen vaal van angst vertrokken gezicht, altijd altijd gericht op den weg; in elk wezen, dat hij ziet nog heel ver weg, het beeld van een gendarme of van iemand van het tribunaal, die hem komt halen, om hem te brengen naar 't cachot - voor z'n geheele leven... dan eensklaps een valsch klaterende lach... gek, idioot, dat hij is... ze kunnen hem immers niks maken... maar één getuige... de rechters zullen dien niet gelooven, als hij beweert, dat die kerel liegt, als hij maar persisteert met te zeggen, dat hij zoo spreekt om zich te wreken, omdat hij hem voor ‘basterd’ heeft uitgescholden, omdat hij ruzie met hem heeft gehad, van wege zijn dochter, dat het hem alleen maar te doen was om z'n duiten, die hij zou krijgen, als hij met Bertha trouwde en ze hem voor altijd in de kast zouden stoppen, dat dat alleenig zijn intentie was en niks anders... als hij de kracht en durf maar zal hebben om dat te zeggen, zonder een spier in zijn gezicht te vertrekken.
Jezus, Maria nog... z'n kop... z'n kop, waaromheen een ijzeren vast knellende band met scherpe punten, die dringen diep, heel diep in z'n hersenen; in zijn lijf, nu eens een helsch brandend vuur, die z'n longen, z'n darmen verschroeit, dan weer of 't bloed bevriest in zijn aderen... hij stikt hier...
| |
| |
lucht, lucht - naar buiten, naar het bosch, waar niemand hem zien zal en hij slentert weg als dronken... als hij zich maar ophing, net als die... dan hoefde hij niet meer te denken, altijd, eeuwigdurend denken aan dat ééne, dan was hij uit zijn lijden... neen... neen... dan zou hij ook begraven worden in den hondenhoek op ongewijden grond - dan zou hij ook verdoemd zijn... dat is hij nu ook... een mensch willen vermoorden... God in den Hemel, hoe heeft hij zoo iets kunnen doen, hoe heeft hij zoo stom kunen zijn... had hij hen maar hun zin gegeven aan Tineke en Bertha - zoo beroerd, zoo miserabel als het nu met hem was, zou het nooit geworden zijn... ze zouden hem nooit gehaat hebben, zooals ze hem nu zullen haten, zoo gauw als die kerel hun kan vertellen... want ze zullen hem gelooven en al de anderen zullen het ook gelooven, nadat ze dien Hari van Eygelshoven hadden losgelaten; wat zullen ze een pret hebben in het dorp; wat zullen ze gnuiven van pleizier, wat zullen ze weer schelden, schetteren ‘beulsjong, beulsjong’ het woord, dat ze jaren lang niet meer hebben durven fluisteren in zijn presentie.
Wat zullen ze lachen over dat gebroed der beulen, die vroeger de moordenaars moesten ophangen, radbraken, vierendeelen... nu zelf een moordenaar... en dat alles zal hem gebeuren van zijn eigen hof, zoo gauw als dat loeder weer bij machte zal zijn om zijn mond open te doen, om te zeggen,
| |
| |
dat hij en niemand anders als hij hem kapot heeft willen maken.
Hij kon hem er niet uitsmijten - daarin zou Peter hem nooit gehoorzamen, zelfs niet, al commandeerde hij het hem te doen - dat had hij hem al duidelijk genoeg aan het verstand gebracht dien ééne keer, dat hij bij hem was gekomen, direkt, nadat het gebeurd was, om hem te vertellen, dat de garde champieter zoo zwaar was geblesseerd door dien Hari, zooals ze toen nog allemaal meenden en dat de dokter geordonneerd had hem naar den Wingerdshof te brengen, het meest nabije huis en dat hij dat niet had durven refuseeren, al wist hij ook, dat hij er den baas geen pleizier mee had gedaan - 't was toch een mensch, die je niet zoo maar als een hond in het veld kon laten crepeeren.
Hij had toen niks geantwoord, alleen maar gevraagd hoe het met hem ging, of er kans was, dat hij het er weer bovenop zou halen - Peter had hem toen gezegd - met nog wel iets blijs in zijn stem, dat de dokter hoop had gegeven als hij maar goede oppassing kreeg - en vooral niet laten spreken en daar zou hij voor zorgen - 't was niks meer als zijn Christenplicht.
Hij had zich toen goed gehouden - hoe hij het em geleverd had, begrijpt hij nog niet, maar Peter had niks aan hem kunnen merken... zou hij het nog kunnen... hij gelooft het niet... al die nachten zonder slaap, altijd die kerel voor zich vol bloed, altijd die schreeuw in z'n ooren - 't heeft hem
| |
| |
kapot gemaakt - voor geen halve duit fut meer in z'n body.
Niet spreken - niet spreken - maar wat als hij weer spreken mag - zal hij dan effectief nog de force hebben om voor het tribunaal vol te houden, dat hij liegt... of zal hij maar bekennen, om er vanaf te zijn - om rust, rust te hebben.
God... God, z'n kop, z'n kop, terwijl hij de zweetdroppels, bol op het rimpelhoofd, wegwischt met de trillende, klamme hand.
Verdoemd, daar nog ver weg, een kerel, die den Lommesberg opkomt - zou hij al gesproken hebben - goed loeren, als het een gendarm is of iemand, dien hij niet kent, dan gaat hij de grot in - daar vinden ze hem niet - 't is Peter... zou die hem komen vertellen, hem waarschuwen... want... dat hij gesproken had.
Zoo snel mogelijk op de hortelende wankelbeenen loopt hij hem tegemoet.
‘Wat... wat is er Peter,’ nog ver verwijderd, ‘heeft hij al gesproken?’
‘Neen.’
‘Goddank’, terwijl diepe zucht stijgt uit zijn borst.
‘Maar er is iets anders, Bertus, wat je beroerd zal maken.’
Wat hem beroerd zal maken! Wat zou hem nog beroerder kunnen maken, als hij al is?
‘Wat dan?’
‘Bertha en ‘zijn’ moeder zijn op den hof.’
| |
| |
‘Wat, wat zeg je?’
‘Bertha en Hoebertine op den hof... wat wil je, dat ik doe?’
Hoebertine... die... die, de schuld van alles - als die niet met dat kreng... - dan zou die kerel d'r nooit geweest zijn, dan zou dat alles nooit gepasseerd zijn en tegelijk met haar, Bertha, Tineke, die vent, allemaal bijeen, allemaal op zijn eigen hof, waar hij zelf niet de courage heeft om een voet te zetten - nu, niet voor dat geval van Tineke met dien Hari van Eygelshoven, maar omdat hij te bang is om een van hen onder de oogen te komen, bang, dat ze aan hem zullen zien...
‘Nou Bertus, wat moet ik doen?’
‘Ja... wat dunk je Peter?’
‘'t Is een moeielijk geval voor me om dat uit te maken, maar nu, dat je het mij zelf vraagt... 't is ‘zijn’ moeder en ‘jouw’ dochter, die van hem houdt.’
‘Je raadt me alzoo aan om ze daar maar allemaal te laten?’
‘Me dunkt, dat er weinig anders op zit.’
‘Ja... ja..., heeft hij nog niks gezegd?’
‘Gezegd..., neen, wel geschreven.’
‘Wat... wat’, in doodsangst ‘over den moordenaar?’
‘Dat het Hari niet was, die hebben ze dan ook al losgelaten.’
‘Dat weet ik - heeft hij niks anders geschreven?’
| |
| |
‘Jawel, dat hij den kerel wel heeft gezien, maar hem niet kent.’
‘Wat zeg je... wat...dat hij hem niet kent?’
‘Zoo is het..., maar om op ons aperpo terug te komen - je vindt het alzoo goed, dat ze blijven.’
‘Ja, ja - 't is goed, laat ze blijven,’ snel, beslist.
‘Da's mooi van je Bertus; ik had het ook niet anders van je verwacht... en die Hari - wat daarmee?’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Ja, zie je Bertus, sinds dat zeggen van den garde champieter aan de heeren van het tribunaal, dat hij het niet gedaan had, zijn die twee de beste vrienden samen geworden; die komt zoo af en toe ook wel eens op den hof om hem de hand te drukken en te vragen hoe het met hem gaat en, je begrijpt hè, tegelijk voor Tineke... zooals de zaken nu staan, kan ik het hem moeielijk refuseeren.’
‘Ook al goed - laat die ook maar komen, als hij er geniëigheid in heeft.’
‘Erg verstandig, dat je zoo redeneert Bertus; al dat obstinaat zijn geeft toch niks... als je nu nog maar een beetje verder wilde gaan - ze zijn allebei de kwaaisten nog niet, die Hari niet en de garde champieter ook niet.’
‘Ik zal er nog eens over denken, Peter, ga ze nou maar zeggen, dat ik het goed vind, dat ze blijven’, terwijl hij hem de hand reikt.
‘'t Zal hun pleizier doen, kerel; ze zullen je dankbaar zijn - Adjuus.’
| |
| |
‘Adjuus.’
't Is plots of die nevelen voor hem zijn weggevaagd door wondere toovermacht, of 't brandend vuur onder zijn schedel plots is gedoofd, of zijn hoofd is ontwrongen aan dien ijzeren knellenden band met de priemende scherpe punten, of de klemmende klauw zijn dichtgenepen strot heeft losgelaten - hij kan weer ademen, weer denken, weer hopen... ‘hem wel gezien, maar hij kent hem niet... kent hem niet’ - een leugen, want hij stond vlak voor hem, geen tien pas van hem af; ze hebben elkaar aangekeken vierkant in het gezicht... een leugen, maar dan was het ook niet waar, dat hij hem de kast voor z'n geheele leven wilde indraaien - voor z'n centen...; zeker voor Bertha... die leugen, om haar te sparen die schande... dochter van een moordenaar - dan moest hij toch effectief veel van haar houden.
‘Niet zoo obstinaat zijn’ had Peter gezegd.
Zou hij naar hem toegaan om hem te danken voor dien leugen, maar dan zou hij tegelijk allemaal die anderen zien, Bertha, Tineke, Hoebertine - hoe zouden ze staan tegenover elkaar... wat zou hij moeten zeggen - afijn, hij zal er over prakkezeeren van nacht... neen, van nacht zal hij slapen... voor het eerst na langen tijd.
Den volgenden morgen een kloppen op de deur van zijn slaapkamer.
| |
| |
Nieuwe angst in hem - zouden ze toch nog daar zijn om hem te halen!
‘Wat,’ terwijl hij springt uit het bed.
‘Meester, daar is een vrouw, die zegt, dat ze je spreken wou.’
Een vrouw, die hem spreken wil - wie in Godsnaam - Tineke niet - Bertha niet, want dan zou hij niet gezegd hebben ‘een vrouw’, hij kende haar alzoo niet - Hoebertine... om hem te verwijten...; aan haar, z'n moeder, zal hij misschien verteld hebben... een opwelling om te bevelen haar te zeggen, dat hij haar niet spreken wil... maar dan zou ze misschien direkt naar de marechaussées loopen, hem verraden - Jezus Christus nog, dat niet... dat niet - probeeren te schikken, tot een accoord met haar komen, als het haar daarom te doen was.
‘Wat moet ik zeggen meester?’
‘Laat ze maar binnen, ik ben direkt bij haar.’
Haastig werpt hij enkele kleeren om het lijf, stormt de trap af... hij wil weten... zoo gauw mogelijk.
Voor de deur een aarzeling... 't moet... 't moet, en dan ook dadelijk en hij draait den knop om.
Voor hem op een stoel donkere figuur, den rug gebogen, het hoofd hangend op de borst.
Langzaam, moeitevol verrijst zij - enkele oogenblikken tegenover elkaar in stom gezwijg, zij de blikken gericht omlaag.
‘Wauben’, eindelijk, schier fluisterend.
| |
| |
‘Wauben’ heeft zij gezegd, ‘Wauben’, niet meer ‘Bertus’ zooals vroeger, lang, lang geleden.
‘Wauben, Peter heeft me verteld, dat je me niet wegjaagt, dat je mij permittert om bij m'n jongen te blijven en daarvoor kom ik je bedanken - ik heb het niet aan je verdiend’, schier toonloos, droog, stroef gestooten uit de keel en dieper kromt zich de rug, lager zakt de kin.
Weer stilte, lang, heel lang, slechts het geluid van kermend gesnik.
‘Hoebertine’ plots een kreet en zij heft op het hoofd, staart hem aan met groote, verbaasde oogen - diezelfde groote donkere oogen van weleer, nu echter niet meer brutaal uitdagend, maar nederig, smeekvol, oogen, waarin leed en smart, oogen, die veel geweend hebben; hetzelfde golvend zwarte haar doorweven met grijze streepen, hetzelfde hooge voorhoofd met rimpels van pijn doorgroefd - zij heeft geleden - die vrouw.
‘Hoebertine...’
‘Bertus... kan je me vergeven - 't was slecht van me je dat aan te doen.’
‘Vergeven... ‘hij’ haar vergeven, voor wat zij hem heeft aangedaan... jaren, jaren geleden en hij... wat heeft hij haar aangedaan... nu pas... voor enkele dagen.
‘Kun je me vergeven, Bertus - ik heb er zoo'n spijt van - ik heb er voor geboet, dat verzeker ik je’, terwijl zij schuchter, bedeesd de trilhand naar hem uitstrekt.
| |
| |
‘Ja, Hoebertine... maar, vergeef mij dan ook.’
‘Ik... jou... waarvoor?’
‘Niks - niks... zeg maar, dat je mij vergeeft - zeg dat maar - 't zal me rust geven in mijn conscientie.’
‘Ik begrijp niet... wat heb je mij gedaan?’
‘'t Komt er niet op aan; zeg maar dat je mij vergeeft,’ den blik van haar afgewend; ‘je zoudt er mij zoo'n groot pleizier mee doen.’
‘Nou goed dan, ik vergeef je, als je dat absoluut hebben wilt, al weet ik niet waarvoor.’
‘Dank je, dank je, Hoebertine’, met weer krachtigen handdruk ‘en... hoe gaat het met hem?’
‘O beter, Goddank, de dokter is van morgen bij hem geweest en die heeft gezegd, dat het gevaar voorbij is.’
‘Proficiat.’
‘Maar... de dokter heeft ook gezegd, dat het nog een heelen tijd zal duren, voordat hij mag opstaan... als het niet te veel van je goedheid is gevraagd...’
‘Neen, absoluut niet, laat hem maar blijven, blijf jij ook maar, zoo lang als je wilt.’
‘Dank je Bertus - je bent nog altijd dezelfde goeie kerel van vroeger.’
Een vlug zich omwenden om haar blik te ontwijken.
‘Nu zal ik je maar adjuus zeggen; ik ben toch blij, dat ik gekomen ben’, terwijl voor het eerst vroolijke lach zich plooit om haar lippen, ‘en daar
| |
| |
ben ik nog zoo bang voor geweest - ik zou het zeker niet gedurfd hebben, als hij het me niet gevraagd had.’
‘Wie... hij?’
‘M'n jongen.’
‘Heeft die... die je gevraagd om naar mij toe te gaan?’
‘Ja, en ik had de courage niet om te weigeren - hij zou me natuurlijk gevraagd hebben waarvoor en ik kon hem toch niet vertellen dat van vroeger - ik wilde me zelve niet zoo veraffronteeren voor m'n eigen kind - dat zal je toch wel kunnen begrijpen.’
‘Ja, ja, ik begrijp het.’
‘En als je zelf ook eens zoudt willen komen, ik ben zeker, dat je hem een groot pleizier er mee zoudt doen, als hij de occasie kreeg om zelf je ook te bedanken.’
Hem bedanken - hem - Jezus Maria Jozef nog... als ze wist...
‘Zul je het doen Bertus?’
‘Ik zal zien, Hoebertine, ik zal er over denken - zoo sebiet kan ik daarover niet resolveeren... er is nog zooveel meer...’
‘Dat weet ik Bertus, je dochters, Tineke, Bertha... jammer, jammer, ze zijn allebei zoo goed, zoo lief, allebei met harten van goud... allè, denk er nog eens over Bertus, jelui hoort bij elkaar - jij ook, zoo'n brave kerel, met ook zoo'n goed hart - dat heb je me nu weer getoond.’
| |
| |
‘Ik zal er over denken, Hoebertine, ik beloof het je.’
‘Ik hoop, dat God je dan de goede gedachte zal ingeven Bertus en nu ga ik toch definitief, heel anders als ik gekomen ben - zoo blij en monter heb ik me nog niet gevoeld van af den tijd, dat wij - neen, laat me daar maar niet over spreken, 't zou me weer chagrijnerig maken en ik ben op het moment zoo vroolijk - adjuus Bertus, tot ziens en hopelijk gauw.’
‘Adjuus Hoebertine, het beste met je zoon.’
Door het venster tuurt hij haar na, zoolang zijn oog haar volgen kan.
Nog een montere, kwieke vrouw, zooals ze daar loopt, al is ze ook ouder als vroeger - toch zou hij haar sebiet herkend hebben, als hij haar casueel ergens zou gerencontreerd hebben.
't Deed hem toch zoo'n Godzalig pleizier, dat ze gekomen was en dat... ze niet wist... als ze geweten had, zou ze zeker niet gekomen zijn, zou hij gedoemd zijn om voort te leven in altijd diezelfde beroerdigheid, altijd met dezelfde angsten, met dezelfde wanhoop - 't zou hem gauw kapot gemaakt hebben... zij heeft hem om zoo te zeggen het leven teruggegeven - de garde champieter zal niks zeggen - later ook niet - daar is hij nu zeker van, hij zou anders toch niet zijn eigen moeder naar hem gezonden hebben, door haar hem de hand der verzoening toegereikt hebben - dat ten
| |
| |
minste heeft hij er uit begrepen; de schande van den vader zal de kinderen gespaard blijven en daar verheugt hij zich in - hij had ze nog altijd lief, innig lief Tineke en Bertha, ‘allebei met harten van goud’, zooals Hoebertine gezegd had en ‘jelui hoort bij elkaar’ dat had ze ook gezegd en 't was waar, reëel waar - hoe was het dan mogelijk, dat ze zulke kwade vrienden waren - 't was vanwege hun caressanten - de een, een nobele kerel - daar gaat niks vanaf... maar toch... een basterd, ‘haar’ basterd en de andere, die Hari - hij was ‘nog de kwaaiste niet’, had Peter gemeend, maar de zoon van zijn doodvijand - was het echter zijn schuld, dat dat kreng zijn vader was - hij zelf had hem nooit uitgescholden, nooit uitgejouwd voor ‘beulsjong...’ beulsjong, 't was zijn schuld niet, dat zijn grootouders de beulen van deze contrée waren geweest en toch heeft hij er door moeten lijden - gemeen de kinderen te laten boeten voor wat de ouders gedaan hebben of geweest zijn - maar dan is het ook gemeen van hem eigens Hari er kwaad op aan te zien, voor hetgeen zijn vader tegenover hem heeft misdreven... waar, allemaal waar - maar met niks anders aan den kost te komen als met stroopen en smokkelen! Kon het eigenlijk anders - als niemand hem de occasie wilde geven om op eerlijke manier een stuk brood te verdienen en zelf geen cent op de wereld bezat.
Gek toch... gek, dat heeft Tineke hem ook allemaal gezegd... dien keer en toen is hij zoo erg boos
| |
| |
op haar geworden en nu zijn die gedachten van zelf in zijn eigen hersens gekomen, zoo direkt, nadat hij Hoebertine had gezien, met haar gesproken.
‘Tot ziens en hopelijk gauw’, heeft ze gezegd, dan zal hij ze tegelijk allen weer zien - haar zelve, Tineke, Bertha, maar ook ‘hem’ - dat zal een verschrikkelijk moment zijn - de moordenaar, voor den man, dien hij heeft willen vermoorden - hij heeft hem vergeven, evenals zijn moeder... al wist die niet waarvoor.
‘Tot ziens, hopelijk gauw’ morgen zal hij naar den Wingerdshof gaan, morgen vroeg... waarom niet dadelijk, dan was het voorbij dat verschrikkelijk moment, dan zou hij weer rust hebben, weer kunnen werken - 't was een schandaal, zooals hij al dien tijd z'n gedoe had vernegligeerd - alles aan de meiden en knechten overgelaten, dat moest uit zijn - nu zal hij gaan, direct.
Even een talmen voor de poort van den Wingerdshof; snel popelt zijn hart, fel bonsen de slapen - wat zal hij zeggen, als hij daar binnen komt, tegenover hen staat en... wat zullen ‘zij’ zeggen... zullen ze boos zijn... ‘harten van goud...’ ‘ze hooren bij elkaar’, woorden van Hoebertine, die zal er ook zijn, die zal hem helpen.
Allé vooruit dan maar - hij kent den weg; in de pronkkamer heeft Peter hem gezegd en hij dwingt zich zelven tot vasten tred - een duw tegen de deur en hij ziet ze allen met één enkelen blik.
| |
| |
Even slechts een doodsch stil zijn met wijd open strak hem aanstarende oogen en dan schier tegelijkertijd twee gilkreten: ‘vader’; hij voelt armen, die zich slingeren om zijn hals, hoofden, die zich persen tegen zijn borst, kussen, die begloeien zijn wangen.
‘Vader, vader, da's mooi van je.’
‘Stil nou kinders, stil nou, niet zoo'n spektakel bij zoo'n zwaren zieke.’
Inniger, de omhelzingen, vuriger de kussen, de oogranden vol tranen.
‘Da's lief, da's mooi van je vader - nou kennen we je weer.’
‘Allé, allé Bertha, Tineke; 't is nu immers alles weer goed hè - alles vergeten en vergeven’, met smeekenden blik naar den gewonde.
‘Ja, ja vader alles vergeven en vergeten’ en tegelijk strekt de zieke de hand uit, terwijl blijde, zalige glimlach speelt om zijn lippen.
Hij heeft zich ontwrongen aan de armen, die hem nog omketenen; met vlugge, groote stappen is hij genaderd het bed, heeft gegrepen die hand, haar gedrukt met driftige kracht - zóó lange, lange tijd zonder woorden, maar met oogen, die spreken, die getuigen van wederzijdsch dankbaar voelen en blij zijn.
Toen plots een rimpeltrekken van het voorhoofd, een fronsen der wenkbrauwen - daar in den hoek... Hari... dien had hij nog niet gezien... och ja, nu herinnert hij zich, Peter had het hem al verteld - beste vrienden met den garde champie- | |
| |
ter en hij kwam hem geregeld bezoeken - ook voor Tineke - nou als die dan effectief zooveel van hem houdt en dat doet ze, dat heeft ze bewezen, dan moet ‘dat’ ook maar uit zijn, alles, wat tusschen hem en z'n vader is gepasseerd, ook maar ‘vergeten en vergeven’.
‘Kom hier van Eygelshoven,’ als gemoedelijk, vriendelijk bevel.
Deze gehoorzaamt; het volgend oogenblik hand in hand.
Toen Wauben: ‘als nu alles weer goed is met de anderen dan moet het tusschen ons ook zoo maar zijn.’
‘Dank u... dank u, mijnheer Wauben - u zult er geen spijt van hebben, dat beloof ik u.’
‘Dat hoop ik, m'n jongen, maar dan moet je beginnen met iets anders als dat stroopen en smokkelen - da's niks voor een zoon van een boer met twee groote hoeven.’
‘Ik beloof het u mijnheer Wauben... maar...
‘Hoe je dan aan den kost moet komen, meen je... laat je dat geen zorg zijn - dat is van af dit moment mijn zaak.
‘Vader... vader’, weer Tineke met twee armen omklemmend zijn hals ‘als moeder ons nu eens zóó kon zien, allemaal bijeen, allemaal mekaar weer liefhebben, net zooals vroeger.’
Toen plots een donderstem bij de deur: ‘verdoemd, wat is dat nou - is dat hem rustig houden, zooals ik verordonneerd heb?’
| |
| |
‘Ja... ziet u dokter... 't was.’
‘'t Kan mij niet donderen, wat het was - allo d'r uit met jelui - een is meer dan genoeg om hem op te passen.’
‘Dat zal ik doen, dokter; ik ben z'n liefste.’
‘Zoo proficiat, blijf jij dan maar hier, Bertha, maar jelui - ben jelui nog niet weg, als de bliksem d'r uit’ met geveinsde woede.
Weer verjaagd van zijn eigen hof, maar ditmaal verheugd met vroolijken lach.
Bertus aan de zijde van Hoebertine toont haar zijn velden, zijn akkers, zijn weiden, zijn schuren, zolders en stallen, den geheelen Wingerdshof, door Peter zoo uitstekend beheerd voor zijn vriend en meester en arm in arm, in druk levendig gekout, de hoofden dicht bij elkaar, soms met gullen schaterlach volgen hen Hari en Tineke.
Enkele maanden later.
Een mooie herfst-Zondagavond.
Aan de schier ontbladerde boomen hangen de rijpe groen-rose vruchten, glansglimmend in de stralen van late, bleeke zon; de trouw gebleven woudbewoners fladderen en huppelspringen van tak tot tak; paarden en koeien stappen langzaam voort over de gelige weiden, zoekend met laag gebogen hoofden de dunne teere grassprietjes; de bronzen akkers nog overtogen met de korte stoppels der eenmaal hooge, door zachte zephyrs bewogen halmen; over de zich kronkelende zandwegen een gulden gloed.
| |
| |
Op de neere, voor het groote woonhuis van de Wingerdshof zitten naast elkaar in vroolijk gesnap, de garde champieter in breeden, molligen leunstoel, de rug nog gesteund door kussens, telkens door Bertha geschikt en verschoven; naast dezen aan de eene zijde Tineke, haar vingers gestrengeld in die van Hari, aan den anderen kant Bertus Wauben en Hoebertine Bartels.
‘Nou, wat zeg je er van Hoeber’, plaagt Hari, ‘over een paar weken zal je weer de oude zijn, als 't waar is, wat de dokter heeft gezegd, dan kun je weer beginnen - 't zal je wel spijten, hè, dat je niet meer de occasie zult hebben om mij bij m'n kladden te pakken.’
‘Effectief, kameraad, dat spijt me; ik had het zoo graag eens met je uitgevochten, wie op den duur de slimste van ons tweeën was.’
‘Ik - absoluut zeker ik, tenminste, als je niet beter uit je doppen zoudt kijken als den laatsten keer, toen ze geprobeerd hebben om je zalig te maken.’
Een vurige gloed, een hoog rood, dat plots kleurt de kaken van Wauben, een driftwoede, die hem doet opspringen van zijn zetel, dan in vlug geratel: ‘je zult niks meer uit te vechten hebben met hem niet en met anderen ook niet.’
‘Wat wilt u daarmee zeggen.’
‘Enkel dit, dat ik niet wil, dat je nog langer garde champieter blijven zult; laat de kerel, die Roosdaal zoo lang als je plaatsvervanger heeft aangesteld, dat baantje voor goed houden.’
| |
| |
‘Bent u bang, mijnheer Wauben,’ schertst Hari weer, ‘dat diezelfde kerel nog op hem loert en dat...’
‘Neen, neen, dat is het niet... dat is het niet’ en sneller, rollender zijn driftwoorden, ‘maar als ik voor mijn eene dochter geen strooper wil hebben, voor de andere verkies ik geen simpelen garde champieter - zonder je te veraffronteeren Hoeber, - jelui twee hoort bij mij op den hof, jij en Bertha - ik ben niet meer de kerel, die ik geweest ben - op geen stukken na, dat heb ik bliksems goed gevoeld, vooral in den laatsten tijd, sinds jelui... sinds ik daar alleen was, heel alleen stond voor al het werk - 't ging niet meer en 't zal ook niet meer gaan, zonder jelui hulp.’
‘Bertha en Hoeber alleen vader,’ vraagt Tineke, ‘en wij dan, Hari en ik?’
‘Jelui blijven hier, met Peter; ik weet zeker, dat jelui even goede kameraden met hem zult zijn, als ik altijd met hem geweest ben en me dunkt zoo, dat het Hari ook wel iets zal zeggen weer eigen baas op zijn eigen hof te zijn.’
‘Da's nobel, mijnheer Wauben, nobel, nobel, zooveel heb ik niet aan u verdiend.’
‘Nou ja’ met kort afwerend gebaar - ‘'t is al lang goed zoo, over wat gepasseerd is, praten we niet meer; “vergeten en vergeven” hebben we immers afgesproken - en jij Hoebertine... jij moet ook niet meer alleen zijn - jij moet ook hier blijven, bij de kinders.’
| |
| |
‘Dank je Bertus - ik had het je niet uit me zelf durven vragen, maar nu jij het me proponeert, graag hoor, heel graag en je zult er geen spijt van hebben; ik kan nog de handen uit de mouwen steken, als het moet en dat zal ik doen, daar kun je verassereerd van zijn - je zult geen strop aan me hebben.’
‘Dat geloof ik ook, al zal ik je nou niet precies het werk laten doen, zooals jij dat meent.’
‘Wat wil je daarmee zeggen Bertus,’ terwijl zij hem verbaasd aanstaart.
‘Daar zullen we nog wel eens over spreken, als we alleen zijn.’
Weer heeft Wauben zijne schreden gericht naar de woning van den pastoor, weer zet hij den voet in de kamer, waar op den schoorsteenmantel prijkt het rijk vergulden crucifix; helder licht, dat glanst over de met boeken en schriften beladen tafel; kronkelende vlammen in den open haard, welke hun slagschaduwen werpen over de in breede houten lijsten omvatte gravures van Heiligen aan de wanden.
Gebogen zwarte figuur, welke zich moeizaam verheft uit den zetel.
‘Zoo Wauben, blij je weer eens te zien - in langen tijd dat genoegen niet gehad.’
‘Ik hoop, dat mijn bezoek u ditmaal meer pleizier zal doen als dien keer - 't is al jaren en jaren geleden - dat u me dat briefje hebt geschreven
| |
| |
om eens bij u te komen - rappeleert u zich dat nog pastoor?’
‘Jawel Wauben.’
‘We zijn toen niet als beste vrienden van elkaar gescheiden.’
‘Neen, niet precies Wauben - we hebben elkaar zelfs geen hand gegeven bij je weggaan.’
‘'t Was over dat kistje met die papieren, die ik niet wilde vernietigen, zooals u me verzocht, dat we ruzie hebben gehad; herinnert u zich dat ook nog?’
‘Als de dag van gisteren.’
‘Nou om die ruzie met u weer goed te maken kom ik ditmaal u dat kistje zelf brengen.’
‘Waarom Wauben, dat heb ik je toch niet gevraagd - wat moet ik er mee doen?’
‘Wat u er mee moet doen - de papieren er uit nemen en ze daar in het vuur gooien.’
Een oogenblik van verstard hem aankijken, dan langzaam, met plechtigen ernst bedrukkend elk woord, ‘da's braaf van je Wauben, da's gesproken als een christen.’
‘Als u dat zoo braaf en christelijk vindt - waarom doet u het dan niet?’
‘Ik zal het doen Wauben, terstond,’ terwijl zijn vingers gretig wroeten in de vieze, bruingevlekte perkamenten met de gebroken, stoffige zegels, gehecht aan de verkleurde rafelige linten om ze vervolgens met snelle hand te werpen in den haard.
Met starende oogen kijken de beide mannen naar
| |
| |
de blauw-rood-gele vlammen met de puntige tongen zich slingerend en wringend in allerlei bochten om de knetterende en knappende perkamenten.
Hooger en hooger stijgen de vlammen opkronkelend tegen elkaar in één punt; langzamerhand minder dikwijls, minder hard het geknetter; kleiner de vlammen; dan een brooze zwarte massa van gekreukelde, rimpelige, dunne blaadjes goud gerand.
Plotseling een pofblazend gesis; de zwarte hoop stort ineen; een weinig rook, opsissend in dunne smalle streep en vernietigd is voor eeuwig de schande van booswichten en misdadigers, vernietigd de op hun nazaten rustende vloek, vernietigd de wraak van hun vijand.
Lang turen zij naar dat hoopje assche met blijden glimlach en 't is of diezelfde verheven glimlach zich plooit om de lippen van den gekruisigden Zaligmaker op den schoorsteenmantel, van de Heiligen aan de muren; 't is of ook uit hun oogen straalt zalige verrukking.
Eindelijk weer de dienaar Gods: ‘nogmaals Wauben - 't is mooi van je.’
‘Misschien dat u het niet zoo mooi zult vinden, als ik u verteld zal hebben, waarom ik dat juist gedaan heb.’
‘Ik vraag je niet om me dat te vertellen - 't is me genoeg, dat je het gedaan hebt.’
‘'t Zal toch wel moeten, pastoor, want u zult er ook nog mee te maken hebben.’
| |
| |
‘Ik... ik?’
‘Ja - u, want ik heb mijn consent gegeven voor de trouw van Hari van Eygelshoven met mijn dochter Tineke.’
‘Heb je dat effectief gedaan Wauben, serieus waar?’
‘Serieus pastoor.’
‘Ja, dan begrijp ik alles, alles - ook wat ik er nog mee te maken zal hebben’ 't doet me pleizier Wauben - zeker de hand Gods, die dat alles zoo heeft bestierd, het ‘kwade’ overwonnen door het ‘goede’, jouw haat, die heeft moeten wijken voor de liefde van je dochter - je zult er geen spijt van hebben, God zal je loonen door het geluk van die twee, want ze zullen gelukkig zijn; ik ken ze allebei, alsof het mijn eigen kinderen waren, je Tineke en die Hari van Eygelshoven, altijd geweest een jongen, met een goed hart, al droeg hij dat hart ook soms wel wat hoog; dat hij geworden is, wat hij nu is...’
‘Geweest is pastoor, want dat is hij nu niet meer - daar heb ik voor gezorgd.’
‘Braaf van je Wauben, braaf.’
‘Och ook alweer zoo erg braaf niet - ik had ook nog wel het een en ander met hem goed te maken vanwege z'n vader; u weet...’
‘Ik weet alles Wauben, maar laten wij daarover zwijgen - hij is dood.’
‘Goed pastoor, permitteert me dan te zeggen, wat ik u nog meer te vertellen heb; ook mijn doch- | |
| |
ter Bertha gaat trouwen met een man, dien ik ook gehaat heb - u begrijpt het zeker al - met den garde champieter.’
‘En ook met je toestemming?’
‘Met mijn volle toestemming.’
‘Je haat hem dus niet meer?’
‘Contrarie pastoor; ik respecteer hem, zooals ik nog nooit iemand heb gerespecteerd.’
‘Alzoo alweer “haar” liefde sterker dan “jouw” haat?’
‘Zoo is het, maar ik ben nog niet ten einde.’
‘Wat nog meer?’
‘Ik ga ook weer trouwen.’
‘Jij, jij Wauben - ik wist niet eens, dat je verkeering hadt, en een dorpspastoor weet zoo iets toch al heel gauw - en met wie, als ik vragen mag?’
‘Met de moeder van den garde champieter, zoo blijven we allemaal bijeen.’
‘Proficiat Wauben - 't is een goede moeder, dat heb ik zelf gezien de keeren, dat ik hem bezocht heb en een goede moeder is ook altijd een goede vrouw - en wanneer zal het gebeuren?’
‘Wilt u ons Zondag in de kerk afroepen?’
‘Zeker, jij met vrouw Bartels... maar haar voornaam?’
‘Hoebertine - Hoebertine Bartels, en als het u hetzelfde is pastoor, roept die twee andere koppels dan maar tegelijk met ons af - die hun namen kent u zeker wel?’
| |
| |
‘Drie paren alzoo in één huis?’
‘Ja, drie koppels en u zult er geen scha onder behoeven te lijden - vijfhonderd francs voor elk koppel voor uw armen.’
‘Dank je Wauben, dank je uit den grond van mijn hart; ik heb in langen tijd niet zoo'n gelukkigen dag in mijn parochie gehad: de wraak in het vuur, de haat verbannen, overwonnen door de liefde en vijftien honderd francs voor m'n armen, die zullen het rijk hebben dezen winter, dat verzeker ik je Wauben, dank, dank voor alles, ik zal je in mijn gebeden niet vergeten’, terwijl hij zijn hand grijpt, deze drukt met vaste kracht.
Weer buiten.
‘Hun liefde, die van zijn kinderen, sterker dan zijn haat,’ heeft de pastoor gezegd en 't is waar, de pure waarheid: hij heeft voor die haat gestreden met koppige, onverzettelijke wil, met duivelsche wreedheid; den een heeft hij gedreven in een onzaligen dood, den anderen heeft hij willen vermoorden met eigen hand - 't is alles te vergeefs geweest - de liefde heeft overwonnen.
Echter niet alleen tegen zijn kinderen heeft hij dien strijd gestreden, maar ook tegen zich zelven; ook in zijn eigen hart dien strijd tusschen haat en liefde en ook hier de liefde de sterkste - ja de pastoor had gelijk.
Groot feest op den Lommersberg.
Groene guirlandes van dennentakken, welke zich
| |
| |
slingeren om de ijzeren spijlen van de barrière; vlaggen en wimpels, welke wapperen van de daken van den Leienhof.
Voor de poort op groenbekranste palen groot, breed vierkant chassinet, waarop in omvangrijke letters:
‘Vivat de drie bruidsparen.’
Meiden en knechten, allen in Zondagschen dos, in lange rijen in druk, levendig gedoe met pretvolle gezichten turend in de richting van Roosdaal.
‘Daar komen ze, daar komen ze’, plots een kreet.
Levendiger, sneller het lijfbeweeg; vlugger het voetgetrippel, wijder open de lachmonden als met bloemen versierde rijtuigen naderen.
Dan een vreugdegejuich, gepaard met knetterende schoten, welke donderen door het heldere luchtruim.
Luide vivats voor Wauben en zijn vrouw, vivats voor Hari en Tineke, vivats voor den garde champieter en Bertha; met bonte zakdoeken zwaaiende handen.
Armen, die zich uitstrekken; handen, die drukken handen der mannen, vrouwen, die kussen vrouwen.
Een langzaam, plechtig in dichte groepen opdringen naar den dorschvloer, waar lange tafels witgedekt, waarop stapels krentenmikken met vette hammen en worsten; zwarte flesschen met goudgerande etiketten te midden van kleurrijke bloemen in bonte vazen.
| |
| |
Muzikanten in een hoek, welke in luid geschal aanheffen het ‘Lang zullen ze leven’, begeleid door krijschende schreeuwstemmen.
Dank gestamel voor zooveel honneur met vriendelijk nikkende hoofden.
‘En nu jongens’, eindelijk Wauben, ‘zetten jelui neer en laat het jelui smaken.’
Weldra het eentonig, rumoerend getikkel van messen en vorken op de hoog bol gevulde borden.
Vereend aan dien disch Bertus Wauben en Hoebertine Bartels, de vrouw, die jaren, jaren geleden hem heeft gehoond en beleedigd, zooals slechts een vrouw den man, die haar lief heeft, kan honen en beleedigen; Hari van Eygelshoven, het bokkenrijdersjong en Tineke, de beulsmeid; de gewezen strooper en de gewezen handhaver der wet; de zusters, tusschen welke heeft bestaan booze veete; de man, die heeft willen vermoorden en zijn slachtoffer.
Vereend de door bloed gescheidenen, de afstammeling der beulen en de nazaat van roovers en moordenaars, vereend in reinen, blanken vrede, de wezens tusschen welke weleer een diepe kloof van zwarte haat, vereend allen door de alles overwinnende liefde en voort, voort dat geklikklak der vorken en messen, voort dat schaterend gejoel en getier, voort die uitbundige vroolijkheid en opgewonden blijdschap.
Toen het met ijverige handen wegruimen der tafels en zetels - weldra nieuwe pret, de dans.
| |
| |
Een oogenblik pijnigende, martelende herinnering in het brein van Wauben en Hoebertine, een voortschuiven met elkaar ontwijkende blikken; spoedig weggevaagd dat denken aan het verleden door het vreugdevol bewustzijn van het heden en hun oogen ontmoeten elkaar weer in volle liefdegloed, terwijl lachen hunne monden.
Reeds vroeg in den morgen, als de gasten van den Wingerdshof afscheid nemen.
‘Peter’ heeft Wauben zijn vriend toegefluisterd - ‘een wonder, een mirakel, zooals alles weer ten goede is gekeerd.’
‘Zeg dat wel Bertus - 't schijnt dat onze lieve Heer het al bizonder goed met je heeft gemeend, dat hij ook nog dat andere mirakel met je heeft doen gebeuren.’
‘Welk ander mirakel?’
‘Kijk eens naar die ééne vlerk van mij; met één enkelen slag van de machine d'r af - je weet - ik heb het je dikwijls genoeg verteld, dat ik altijd zoo'n gevoel heb gehad of hij er weer aanzat, maar 't is ook altijd donderen geweest, niks, niks, altijd niks anders als diezelfde stomp - maar bij jou -rappeleer jij je nog dien nacht in Bornsheim, dat je me adie kwam zeggen in den stal - toen ook bij jou - zoo in ééns, met één enkelen ruk gescheurd uit je hart - jij zult ook daar wel eens zoo'n tinteling, zoo'n kloppen, zoo'n steken gevoeld hebben - en dat is nu juist het mirakel - het zit er weer in bij jou - in je hart, krek of het er nooit uit
| |
| |
geweest is - afijn, ik gun het je graag, dat weet je - we zijn niet voor niks zoo lang goeië vrienden en kameraden geweest - en ik hoop, dat onze lieve Heer je geve, dat je nog lang het er in mag houden.’
|
|