Groot schilderboek
(1712)–Gérard de Lairesse– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| ||||||
Van de Architectuur of Bouwkunde.
| ||||||
Eerste Hoofdstuk.NA zo veele en menigvuldige zaaken in de SchilderkonstGa naar margenoot+ verhandeld te hebben, komt ons ook de Bouwkonst voor; een Konst vol heerlyke uitwerkselen, en nutte gebruiken. Niet dat ik voorgenomen heb alle haare voornaamste en zo hoogberoemde deugden, ieder byzonder, naar vereisch van zaaken, op te haalen, of de gronden der zelve te verhandelen: neen, dit zoude een al te langen werk weezen. Ook zoude ik, om dit uit te voeren, een Homerus of Virgilius in de welspreekendheid dienen te zyn. Derhalven oordeelen wy het niet noodig, en ook tot ons voorneemen overtollig, te meer dewyl zulks genoegsaam door verscheidene geleerde pennen op het cierlykste gedaan is. Wy willen dan alleenlyk dus verre komen, als het den Schilder nut en noodig is; laatende het overige voor de Bouwmeesters berusten. EenGa naar margenoot+ schrandere Historieschilder, zo hy zich universeel zoekt te maaken, moet noodzaakelyk de Bouwkunde en Beeldhouwery verstaan: want indien hy een van deze ontbeert, zal hy zich veeltydts, in eenige dingen van die natuur, verleegen vinden. Derhalven behoort een Schilder alzo bekwaam, dan een Bouwmeester, te weezen in de zelve te verstaan, en een goed Gebouw te ordineeren; hoewel de laatste zulks als een dagelyksche oeffening, en d'ander het maar voor een gedeelte derzelve gebruikt. Wy moeten vast stellen, en als een bekende waarheid volstandig gelooven, dat het Menschbeeld in zyne verdeelinge, maatschikkelykheid, schoonheid, deftigheid, en bevalligheid het volmaaktste stuk werks is, 't geen ooit bekend is geweest. Wat de Bouwkunde betreft, die is niet minder volmaakt in haare uitwerkinge, ja heeft het eerste Wonder der Waereld voortgebragt, en daar door de laurier en palm der Faam verdiend. De Schryvers verhaalen, dat de Babiloniers de eersten zyn geweest, en naderhand de Egiptenaaren en Grieken, die de Bouwkunde tot deGa naar margenoot+ geheele volmaaktheid hebben gebragt: maar door den inbreuk en woestheid der Gotthen, Wandalen, Longobarden, Hunnen, en andere Barbarische Noordsche Volkeren, welke alles tot puin en assche ver- | ||||||
[pagina 48]
| ||||||
nielden, kwam de zelve allengskens meer en meer haaren luister te verliezen, ja zodanig, dat zy byna t'eenemaal is te gronde gegaan: een regt blykteken dat niets ter waereld bestendig is, nochte in zynen voorgaanden stand blyft. Doch ten tyde van den Keizer Augustus heeft de Bouwkunde eerst te Romen weder begonnen macht en sterkte te krygen, zulks datze van dien tyd af dagelyks meer en meer in deftigheid is aangegroeid; alzo voortgaande tot den hoogsten trap toe van de grootheid des Roomschen Ryks. Ga naar margenoot+Om tot ons voorneemen te komen, dient hier wel voor af gezegt te worden, dat het woord Architectuur, of Bouwkonst, niets anders te kennen geeft als gemaakte ontwerpen, waar na een Gebouw word opgehaald, getimmerd, en uitgevoerd; zynde hier onder begreepen de vyf Orders, met naamen Toscana, Dorica, Ionica, Romana, en Corinthica; volgens de welke alles word gemaakt, 't zy Paleizen, Temperlen, Raadhuizen, Zegeboogen, Badstooven, Schouwplaatsen, Stadspoorten, Gaanderyen, Pronkgraaven, en andere deftige Bouwgevaartens, rond, vierkant, of van die beide te samen gevoegd: ik spreek van de uiterlyke gedaantens. Ga naar margenoot+Het woord Order, in 't algemeen genomen, betekent veele zaaken: maar in de Bouwkunde is het eigentlyk, volgens Vitruvius, een samenvoeginge van verscheidene maatschikkelyke en overeenkomende deelen, als Pedestalen, Kolommen, en hunne Ornamenten; welke alle te samen gesteld zynde, een volkomene Order en ligchaam uitmaaken. Ga naar margenoot+Wat de Cieraaden boven de Kolommen belangt, als de Architraven, Friesen, en Cornissen, welke om hunne rykelykheid den naam van Ornamenten gekreegen hebben, deze mogen alzo min, als de Orders zelve, onder malkander vermengd, of van d'eene aan d'andere verwisseld worden; zynde het een voorzichtig Schilder, die, van de Cornis af tot de Basis, d'eene soort van d'andere onderscheid, en aan ieder haare toe behoorende eigenschappen geeft: by voorbeeld, dat men geen Ionisch Lystwerk op Dorische Pedestalen zet, noch geen Corintisch op Toscaansche, geen Romeinsche Cornis op een Ionische Fries, enz. Ten anderen is het zeker, dat in alle Gebouwen dezelve Orders niet en passen: maar zy moeten, benevens de eigene deelen en byzondere leden der Ornamenten, welke mede d'eene van d'andere in 't algemeen verscheiden zyn, zodanig een overeenkomste met de geheele Gebouwen, en der zelver gelegentheid, hebben, als de behoorlykheid van het werk vereischt. Deze Ornamenten moeten in alle hunne soorten verrykt worden, en een welvoegelyke cierlykheid vertoonen, voornaamentlyk de Capiteelen, behalven die van | ||||||
[pagina 49]
| ||||||
De Toscaansche Order, welke in alle haare deelen en leden grof en eenvoudig, zonder eenig cieraad, is. De Dorische munt uit door de Triglifen en Methopen. De Ionische, door de Voluten, Modiljons, &c. De Romeinsche, door de cierlykheid van Cornissen, en wel voornaamentlyk om de schoonheid van Capiteelen met voluten en eikenbladen. De Corintische, door de Cornissen van verwinnende olyfbladen, als mede in schranderheid en bevalligheid van Capiteelen. De plaatsen der Methopen in de Dorische Frieskonnen verscheidentlykGa naar margenoot+ gevuld en vercierd worden, na de hoedanigheden of het gebruik der Gebouwen; 't zy dat het Tempelen, Stads-of Raadhuizen, Eerpoorten, of Voorhoven der Priesteren zyn. In de eerste voegen het allereigenst uitgehouwene Kelken, Boeken, Vaazen, Myters of Bisschopshoeden, &c. In de twede, de Wapenen van de Republijk, of Opperhoofden: als mede de Straalen en Blixem van Jupiter, aan malkander gebonden: of wel de Staf van Mercurius met slangen omcingeld, om Vrede te betekenen. In de derde, verscheidene Wapenen en Triomftekenen, den vyanden ontnomen; ook wel allerhande Muzyk-en Oorlogsinstrumenten, in Triomfen en Legers gebruikelyk, door malkanderen. Maar in de laatste passen best uitgehouwene Ossehoofden met kranssen vercierd, tot een teken van Offerhanden welke zy voor hunne Goden maakten. Veeltydts wierden ook de gereedschappen, die zy in deze Offerhanden gebruikten, daar by vertoond, als Autaar, Vaazen, drievoetige Potten, Azyn-en Rookvaten, Kandelaars, Bekkens, Schotelen, Hamers, Bylen, Messen, en diergelyke Offertuigen. Onder de Werken der Ouden ziet men in de Friezen van de Ionische,Ga naar margenoot+ Romeinsche, en Corintische Order, doch in de twee laatste wel het meest, eenige loofwerken van eikenbladeren; welk loof uitermaaten schoon staat wanneer het vermengd of doorslingerd word met struikkrollen en wyngaardranken, en hier en daar met roozen en andere bloemen vercierd. Somtydts worden 'er grinzen onder aan gezet, met speelende kindertjens, en loopende gediertens; ook wel festons met vruchten, bladeren, en verscheidene soorten van bloemen, welke de schoonste en lieffelykste in de natuur zyn. Deze met malkanderen verbonden, en in een gewikkeld, geeven een ongemeene welstand, voornaamentlyk wanneer ze wel geplaatst worden. Maar al genoeg hier van: die meerder veranderingen van cieraaden in de Friezen begeert te weeten, kan de Werken der ouden slechts nazien, waar in hy noch verscheidene andere zal | ||||||
[pagina 50]
| ||||||
vinden tot verrykinge zyner gedachten: doch de reedts verhaalde zyn wel de voornaamste en 't meest in gebruik. Ga naar margenoot+En hoewel ons van de Ouden geleerd word, dat men altoos die plaatsen van de Gebouwen, welke in 't gezicht van een ieder staan, meerder moet vercieren als de deelen van de zyden, en van achteren; hebben echter zommige Meesters van de tegenwoordige eeuw dit kwalyk verstaan, en zodanig begreepen als of men daar geen cieraaden te veel konde brengen: ja zy hebben hunne Lystwerken van de Architraaf, Fries, en Cornis, mitsgaders die van de Pedestalen onder de Kolommen, zodanig opgepropt met kleenigheden van snywerk, dat het eer een verwarring dan cieraad geeft, gelyk hunne Werken genoegsaam getuigen; daar in tegendeel, wanneer het na behooren gematigd, en tusschen de voornaamste cieraaden een effene en vlakke plaats gelaaten word, zulks een ongemeene grootsheid en welstand te weeg kan brengen. Nu staat ons noch iets aan te merken wegens de Frontespiessen, en de Seraglies, of Sluitwerken. Ga naar margenoot+De Frontespiessen of Voorgevels van de Gebouwen, zo veel als het voorhoofd aan een mensch, vertoonen het voornaamste gezicht der zelve, inzonderheid wanneer de Timpanen, of vlaktens der Fronspiessen, door konstige en schrandere Werkmeesters met een zonderlinge bevalligheid, na de hoedanigheden der Gebouwen, vercierd en verbeeld zyn met historien, offerhanden, wapenen, of diergelyke dingen in marmer. Zomtydts stelt men ook wel boven op de Frontespiessen eenige triomstekenen, wapenen of schilden, &c; het welk mede, als het wel gemaakt en na behooren geplaatst word, een groot cieraad geeft. Ga naar margenoot+Wat aangaat de Seraglies, of Sluitwerken, welke onder de Architraven in 't midden van het boogwerk boven poorten en nissen komen, deze kan men in de Toscaansche Order vercieren met viervoetige of wilde dieren, en daar tusschen hoofden van Ciclopen of Reuzen. In die van de Dorische Order, met leeuwenhoofden, of Hercules met zyn leeuwenhuid op 't hoofd. In die van de Ionische Order, met tamme gediertens, of hoofden van Pallas of Amazonen met haar hoofdcieraad. In die van de Romeinsche Order, met hoofden van Halvegoden, als Romulus, Julius Caesar, en andere diergelyke Helden. En in die van de Corintische Order, met hoofden van Diana, of andere Godinnen en Nimphen, kostelyk uitgewrocht. Doch indien men de Methopen in de Dorische Fries met geestelyke cieraaden verrykt, zo moet in deze Sluitwerken ander cieraad, veel simpelder, gevoegd worden. | ||||||
[pagina 51]
| ||||||
Van de hoogtens der Ornamenten, Kolommen, en hunne Pedestallen.
| ||||||
[pagina 52]
| ||||||
vooren. De Kolom verdunt boven aan 1/7; en deze verdunning begine op de hoogte van drie en een vierde deel der Kolom. Ga naar margenoot+Het Ornament van de Corinthische Kolom is 2 modul de Kolom, met Basement en Capiteel, 10 modul; de Pedestal 3⅓ modul: komende het Ornament een vyfde, en de Pedestal een derde deel van de hoogte der Kolom. Het Capiteel is hoog 1 1/6 modul: het Basement àls vooren. De Kolom verdunt ⅛; en deze verdunning begint op het derde deel der Kolom. Ga naar margenoot+De breedten der Pedestalen onder Toscana en Dorica moeten altyd genomen worden gelyks met het uiterste der Plint of Basis van der zelver Kolommen: en alzo de Plinten in Ionica, Romana, en Corinthica na onderen, halve maansgewyze, meerder uitspringen, zo komen nochtans hunne Pedestalen met het boveneind der Plint perpendiculaar of loodregt overeen. Het zal, dunkt my, niet kwalyk voegen, hier mede eens aan te merken hoe hoog de gestalten van een Statua, op een Pedestal staande, by een Kolom geplaatst; moet zyn; alzo het een zaak is waar in veele schipbreuk lyden. Ga naar margenoot+De regte proportie der zelve is, dat zy niet hooger mogen komen, dan de lengte van twee derde deelen der Kolom; met die omzichtigheid echter, wanneer de Kolommen niet al te hoog of laag zyn. Doch dat men my in dezen wel verstaa: want myne meening is niet, dat onder deze Kolommen Pedestalen zullen zyn, maar dat ze enkelyk op hunne Basementen rusten. De Pedestalen worden alleenlyk onder de Kolommen gesteld om de zelve met een aangenaamheid te verhoogen, en het cieraad te vermeerderen: maar veeltydts worden zy ook gezet op de onderstutsels, of doorgaans loopende Basementen. Daar benevens dient men, om deze welstandigheid te bekomen, ook acht te geeven dat het Beeld en zyn Pedestal een maatschikkelyke overeenkomste hebben. Want door het maaken van al te groote ofal te kleene Pedestalen zouden de Beelden te veel verkleend, of te wanstallig groot worden. Gelyk alle de deelen van een geheel Gebouw door een maatschikkelyke schikking elkanderen moeten beantwoorden; zo moeten ook de Beelden, 't zy gehouwen of geschilderd, noch te groot noch te kleen zyn. Dierhalven dienen de Beelden, of Statuas, na de hoogte der plaats daar zy staan moeten, geschikt te worden. | ||||||
[pagina 53]
| ||||||
Van de eigenschap en waarneemingen in een Gebouw.
| ||||||
[pagina 54]
| ||||||
Ga naar margenoot+Men roeme en bedanke dan Vitruvius, Serlius, Philibert del l'Orme, Palladio, Cataneo, Leo Baptista Santoritio, Vignola, Scamozzi, en meer anderen die de waereld verligt hebben door hunne werken en schriften. Zelfs oordeel ik, dat iemand geen goed Architect kan weezen, zo hy deze Autheuren niet geleezen heeft, en verstaat. De Franschen willen gaarne bekennen, dat zy in deze Konst zo hoog opgeklommen zyn, om dat zy de werken en de lessen van de voornoemde Bouwmeesters op hun gebaand spoor hebben gevolgd. Nu willen wy overgaan, en komen ten eersten van de Gebouwen zelve te spreeken, doch niet verder dan voor zo veel een Schilder die tot cieraad van zyn werk noodig heeft. Ga naar margenoot+Dewyl de deugd van een Gebouw in de bovenmaatige hoogte, breedte, noch diepte bestaat, maar in een welstandige te samenvoeginge van verscheidene maatschikkelyke deelen tot een konstig ligchaam, het welk om zyn uitneemende gedaante, 't zy dat het in de hoogte of breedte is, aan het gezicht, volgens het oordeel der geenen die zich des verstaan, achting en schoonheid geeft, te meer, wanneer het na de hoedanigheid van den eigenaar, en gelegentheid der persoonen, volgens het gebruik, gemaakt is, moet men op die bovenmaatige hoogte, breedte, noch diepte acht geeven. Maar komen wy wat nader, tot de byzondere deelen. Het vereischt, voor eerst, een vast fondament, of grondslag; een breede en gemakkelyke trap; een ruimen ingang; een welstandige verdeelinge van deuren, vensters, openingen of luchtgaten; een cierlyke frontespies, en wat meer tot zodanig een aanzienlyk voorwerp noodig is. Deze voornoemde dingen, ieder in het zyn, ten uitersten verstandig en door konstige handen gewrocht, en met voorzichtigheid op hunne plaats gesteld, moeten onvermydelyk een goede welstand geeven. Dit is voor zo veel het werk in 't generaal, van buiten aangezien, betreft. Hoewel nu een ander daar tegen in mogt leggen, dat het meer in het gemak van binnen bestaat; zo stel ik tot overtuiging hem dit geval voor. By exempel, iemand kwam in een vreemde stad, en ging door de voornaamste straaten wandelen; en een ander vraagde, wat hem van die huizen dagt? Wat zoude hy daar op antwoorden? Zou hy niet zeggen, dat het schoone of slegte gebouwen waren; of zou hy zeggen: ik moet ze eerst van binnen bezien, of de fondamenten goed, de verdeelinge van kamers wel gemaakt, als mede of de zelve helder en licht zyn; of 'er ook een brave kelder, keuken, of sekrcet is? Dat zoude immers belagchelyk weezen. 't Is wel waar, dat deze eigenschappen in een huis noodzaakelyk zyn: maar 't is een onnozele gedachte, dat men daarom | ||||||
[pagina 55]
| ||||||
over het Gebouw van buiten niet zou konnen oordeelen, of men moest eerst die genoemde hoedanigheden van binnen bezien hebben: even of de geen, welke een deftig Gebouw van buiten kan maaken, niet in staat zou weezen om het zelve van binnen desgelyks te doen. Derhalven vraag ik, waar in doch een goede verdeeling van binnen bestaat? Of het een byzondere weetenschap is, die een Schilder niet en kent; of'er een net getal van zaalen en kamers bepaald zy, welke een zekere forme, langwerpig, vierkant, in de hoogte, of in de breedte, hoe hoog, of laag van verdieping, met een, twee, of meerder trappen, met een schoorsteen of twee, met een houte of steene vloer, moeten hebben? Of rekent men, dat een Paleis schoonder zy, om dat het ruimer als een gemeen of burgers huis is? Maar laaten wy de gevoelens en tegenwerpingen van anderen in dezen tot noch toe een weinig berusten, en vervolgen onze begonnene draad, om ons niet te ver in deze zaak te wikkelen, daar wy anders zonder groote moeite mogelyk niet uit zouden geraaken. Ook hebben wy gezegt, dat ons voorneemen zich niet verder en strekt, dan om te verhandelen het geene een Schilder, in deze landen, noodig heeft daar van te weeten. Wy oordeelen, dat de beste proportie van een Gebouw een derde hooger is als breed, voornaamentlyk als het bedekt is met zyne koepel, en 't geen daar toe behoort; en ongedekt, een derde deel breeder in zyne diameter als hoog; en een enkele Order van onder tot boven. Het zoude oneigen weezen, dat tusschen beide pronkbeelden, basreleeves, festons, en ander cieraad gevoegd wierden: want zulke zwaare en geslootene Bouwgevaartens, zonder dragt, en noch boven open, zyn wel voor een Amphitheater of Schouwtoneel, maar voor geen Tempel of Paleis: ik spreek ten opzichte van 't gebruik en de welstandigheid, konnende het een niet zonder het ander gaan; want geen ding is schoon zonder eigenschap. Het is daar mede gelegen als met een vrouw in mans, of een man in vrouwekleederen; als ook een waterkan of pot, vercierd met een olyftak en blixem; en een oliekan met tritons en dolfynen. In het schilderen van een goed Gebouw is, buiten de Bouwkonst, noch meer als de perspectief en 't coloreeren waar te neemen. De ordentelyke schikking, waar uit de bevalligheid en cierlykheid voortkomt, moet 'er by weezen, of 't is mis. De ordentelyke schikking bestaat in de deelen, tot het voortbrengenGa naar margenoot+ van een schoon stuk werks, door konst te samen te voegen; waar door zy elkanderen deugd doen door verkwikkende veranderingen, ja zoda- | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
nig, dat zy een behaagelyke figuur aan ons gezicht vertoonen. Deze verandering bestaat in de ongelykheid der openingen of luchtgaten, als langwerpig, vierkant, rond, en ovaal. Het schikken dezer openingen, naast, boven en onder malkander, spruit uit een gegronde regel, zeer bevattelyk voor een redelyk mensch; 't welk ik met een voorbeeld zal te verstaan geeven. Ga naar margenoot+Wy stellen hier een Tempel, boven met een koepel bedekt, of liever een Huis boven rond; aan weêrzyden het bordes met trappen af te gaan langs een balustrade, waar onder een kelder, en boven den ingang een balkon is. Nu zullen wy eens van onderen op beginnen, en toonen, welke figuur elke opening dient te hebben om een ordentelyke schikking te maaken. De deur onder de stoep vierkant, wat hooger als breed, zo 't vallen kan: die van den ingang boven een derde hooger als deszelfs breedte, en boven boogsgewyze: die van het balkon mede een derde hooger dan breed, maar van gedaante vierkant of boven plat: en dan de koepel weder boven rond. Nu schik ik het eens in tegendeel anders, alwaar het onder rond, in de midden vierkant, dan weder rond, en zonder koepel is. Dit is voor zo veel de deuren aangaat; want men vind 'er anders geene, dan ronde en vierkante. Van gelyken gaat het met de vensters. Als 'er twee boven malkander zyn, kan de onderste langwerpig vierkant, en de bovenste boogsgewyze, doch laager, weezen: zyn 'er dan noch boven aan de gevel, die zullen plat vierkant zyn. Deze regel hebben wy genomen uit de Werken der Ouden, welke hunne openingen, of vensters, altyd hooger gemaakt hebben in de eerste verdieping, dan in de twede, en in de derde noch kleender of laager, doch alle in breedte overeenkomende met de onderste. De vensters moeten nooit laager komen, dan op drie voet na aan de vloer binnenshuis. Indien 'er nu noch eenige vensters, of luchtgaten, in de borstweering, daar de muur op haar dikste is, en gemeenlyk van een Rustieksche Order gebouwd word, moesten zyn, dezelve zullen vierkant, boven slaauwrond of plat weezen. Het een wyst aldus het ander, voor zo veel het rond en vierkant betreft. Ga naar margenoot+Of het nu gebeurde dat 'er ronde luchtgaten in de borstweering en in de gevel waren, zo zullen de bovenste cirkelrond, en de onderste dwarsovaal zyn, om dat de laatstgenoemde door het geheele werk meer gedrukt, en daarom van rond plat werden: de bovenste daarentegen hebben niets te draagen. Doch deze ronde openingen, of luchtgaten, zyn zelden meer in gebruik, om dat zy zo veel licht niet konnen scheppen als die welke in het voorbeeld aangeweezen zyn. | ||||||
[pagina t.o. 56]
| ||||||
[pagina 57]
| ||||||
Neemt nu, dat tusschen ieder venster een nis met een beeld was, en bovenGa naar margenoot+ de zelve de plaats tot een basreleeve, zo dient dit een vierkante tafel te weezen, en boven het venster, dat vierkant is, een ronde gedaante. Wegens de deuren boven malkander zal ik dit zeggen. Wanneer boven de cornis een boogsgewyze frontespies was, en aan weerzyde een baluister met beelden; dan zou de deur van de balkon niet boogsgewyze mogen blyven, maar vierkant en met pilasters; doch de deur van den ingang wel. Zelfs zou men op de balkon geen baluister met beelden mogen zetten, maar knoppen of iets diergelyks dat laag is. Noch zal de eene of d'andere baluister veranderd dienen te worden; want twee gelyke figuuren op twee zulke voornaame deelen misstaan: het bovenste of 't onderste moet toe weezen; konnende de vlakte der zelve alsdan vercierd worden met basreleeves, 't zy beelden, festons, of Jerusalemsveeren, enz. Ik meen, dat dit Voorbeeld genoegsaam zal strekken tot meer andere soorten van Gebouwen: want deze waarneemingen zyn in alle gelegentheden voor een Schilder, ten opzichte van de bevalligheid in de schikking, de zelve en onveranderlyk. Daar is noch iets, 't welk tegens deze voorgemelde, schikking strydig,Ga naar margenoot+ en evenwel onvermydelyk is, als by voorbeeld een tuin of bloemperk, 't welk, zo het schoon zal zyn, noodzaakelyk regulier moet weezen, zo ten opzichte van deszelfs algemeene gedaante, als byzondere verdeeling. Ten minsten moeten de twee zyden gelyk weezen, 't zy met potten, vaazen, pronkbeelden, of iets anders. En het word ons geleerd, dat de regelmaatigheid styf, en niet schilderachtig is; en dat men derhalven die, zo veel mogelyk is, moet vermyden. Doch als wy ditGa naar margenoot+ met verstand overweegen, zullen wy bevinden, dat ons niet kwalyk onderricht is, maar dat wy 't niet na de meening begrypen. Het is onwederspreekelyk, dat de dingen, die in een regel en order bestaan, niet mogen buitenregelig gemaakt werden, zonder hunne eigenschap te niet te doen; maar het kan wel voor een tyd bedekt worden: en schoon een hof of bloemperk aan wederzyde regulier is, zyn wy in zulk een gelegentheid niet genoodzaakt die gelykheid te vertoonen. Eene zyde is genoeg: de rest kan men met het een of 't ander bedekken, of breeken, als met een boom, steenwerk, kolom, of een hoek van 't huis. Boven dat moet men niet denken, dat zommige regelmaatige voorwerpen niet noodzaakelyk zyn in een Ordinantie: neen, die brengen dikwils de geheele welstand in een Schildery: maar wanneer men slechts een stuk daar van ziet, kan men wel oordeelen van het overige. | ||||||
[pagina 58]
| ||||||
Ik zal noch een ander voorbeeld geeven; naamentlyk wanneer twee beelden aan wederzyden van een poort of alkove staan, en dat een mensch by het eene gaat staan of zitten: dan is'er reedts een ongelykheid, ook als door een gordyn de schaduwe over het een of 't ander valt. Zo mede wanneer twee basreleeves aan weêrzyde zyn, kan de eene door de personagien, na dat men 't goed vind, ten deele overdekt worden. Hier toe is altyd gelegentheid genoeg. Zyn 'er buiten aan weêrzyde van een stoep twee gehouwene leeuwen of sfinxen, men kan van de eene den kop afbreeken. De stoel of throon van Salomon was bezet met twaalf goude leeuwen. Het zou hard vallen, dat men ze alle twaalf moest zien: de eene zyde toont genoegsaam, dat 'er noch zes weezen moeten. Twee of drie geheele zyn genoeg: van d'overige behoeft maar hier of daar een stuk of brok gezien te werden: en dus moet men altoos handelen in diergelyke voorvallen. | ||||||
Van de schikking der gekoleurde Steenen by en op malkanderen, zo binnen als buitenshuis; mitsgaders Tombes, Vaazen, en Termen in de Bagchanaalen gebruikelyk.
| ||||||
[pagina 59]
| ||||||
Wy weeten, dat het wit zwak en teêr is, daar by lieffelyk in 'tGa naar margenoot+oog; het zwart in tegendeel droevig, wreed, en onaangenaam. Stellen wy dan het zwart onder het rood, en op het rood het wit. Deze drie koleurige steenen zyn de voornaamste, welke niet anders konnen verschikt werden, volgens hunne aart en eigenschap, zonder de natuur geweld aan te doen, en de konst tegen te loopen. Doch volgens hunne rang en toeëigening konnen dezelve, na de order van de Architectuur, aldus geplaatst worden.
Nu zouden zommige mogelyk vraagen, waarom het rood niet voorGa naar margenoot+ het geel gezet, dewyl het rood in zyn natuur donkerder is dan het geel? Waar op ik antwoord, om dat het rood en groen beide in hunne kracht tegenstrydende zyn, en in tegendeel het geel aan het groen eigen, alzo het groen uit geel en blaauw herkomstig is. Indien het komt te gebeuren, dat men genoodzaakt is tusschen twee gelyke gekoleurde steenen een andere te voegen, zo zyn deze volgende wel het allermeeste in gebruik. Tusschen twee zwarte mat mersteenen past best jaspis, koper, metaal,Ga naar margenoot+ of brons. Tusschen twee serpentyn-of groene marmersteenen, desgelyks. Tusschen twee roode steenen, wit. Tusschen rood een zwarte of serpentynsteen, pisaans marmer met veele witte vlakken. Tusschen twee graauwe steenen, hartsteen, of geelachtig wit marmer. Tusschen twee gevlakte langaaderige steenen, een gespikkelde, en ook het tegendeel. Tusschen twee Jaspissteenen, geel, of vleeschachtig wit marmer. Dit zyn de voornaamste steenen welke op malkanderen leggende, of tusschen malkanderen geslooten werdende, in 't gebruik zyn. Het is voor al noodig, dat een Marmerschilder acht neemt op de gelegentheidGa naar margenoot+ en plaats daar hy marmeren zal. Is het een groote en ruime plaats, of zaal, zo heeft hy vryheid om zyn werk met kracht uit te voeren; maar is het kleen van begrip, zal hy het zelve wat matigen en flaauw houden, op dat de plaats daar door niet verkleend werd, en het oog te veel geweld aandoe. Is het zaake dat de kamer met schilderyen | ||||||
[pagina 60]
| ||||||
bekleed is, moet hy zich voorzichtig daar in draagen, en, indien het mogelyk is, met eenige kenders, doch wel voornaamentlyk met den Meester die dezelve geschilderd heeft, raadslaagen wat koleur aldaar het dienstigste zoude zyn. By of omtrent ligte Schilderyen zal donker marmer best passen; en in tegendeel by donkere, ligt marmer, als pisaans, jaspis, en al wat ligt geelachtig is. Doch zo het een enkele koleur is gelyk basreleeves, alsdan voegt hartsteen het allereigenst. Wanneer men nu veelerhande koleurde marmers wil gebruiken, kan men de zelve, by voorbeeld aan een portaal, met twee of vier kolommen en door pedestalen ondersteund, aldus het voegelykste schikken Ga naar margenoot+en verdeelen. Het bazement en lystwerken der pedestalen zwart, met weinige of geene vlakken; het blok of vierkant derzelve donker rood, meest getikt met veele kleenigheid en weinige lange streepen; de plint of voet onder de kolommen en pilasters wit; de kolommen ligt rood of Pisaans marmer, met groote witte vlakaaders, en aan weêrzyde even zwaar gevlakt; de pilasters mede ligt rood, doch sober in vlakken; de kapiteelen wit; de architraaf zwart, gelyk het bazement en lystwerken van de pedestalen; de fries donker rood, zo als het blok of vierkant derzelve; en de cornis weder zwart, gelyk de architraaf. Indien 'er eenige verheevene cieraaden in de fries vertoond worden, als loofwerken, kindertjens, triglifen, ossehoofden &c, die moeten alsdan wit zyn. Wanneer d'er nu boven de cornis noch een borstweering komt, zo kan die geheel uit een gantsch andere koleur bestaan; gelyk de wederzydsche pedestalen en hunne lysten van Pisaans of Italiaans marmer, met eenige dwarsloopende aaderen; en de middelste panneelen of vlaktens der zelve, graauw marmer, of wit als het met basreleeves vercierd is. De beelden of vaazen boven op, desgelyks wit. Deze verdeeling kan men verdubbelen en veranderen na de gelegentheid. De fries en kolommen konnen wit zyn; de bazementen en capiteelen goud, met alle de cieraaden in de ornamenten, als triglifen, blokjes en loof. Het overige mag alsdan, gelyk voor gezegt is, blyven. In een zaal van rood, of andere koleurde marmer, alwaar de lystwerken der ornamenten verscheiden zyn, grooter of kleender, kan Ga naar margenoot+men een portaal of alcove van wit, of van een andere koleurde marmer maaken: doch indien de ornamenten vervolgen, zo moet het portaal of alcove van een zelve koleur als de kamer weezen. De kamer kan van eene Order zyn, en het portaal, alcove en schoorsteen van een andere: | ||||||
[pagina t.o. 60]
| ||||||
[pagina 61]
| ||||||
by voorbeeld, de kamer Iönisch, en het overige Corintisch of Romeinsch. De steenen in de vloer moeten met het gebouw gelyk komen, dat is te zeggen, als de kamer pilasters heeft, zo zullen de bandenGa naar margenoot+ van de vloer daar tegen aanloopen of uitkomen, 't zy dat de pilasters verre van of digt aan malkanderen staan; moetende de zelve zodanig gelegt worden, dat zy overal een reguliere figuur vertoonen, hoewel 'er verscheidene uitstekken zyn, gelyk onder aan de deur, portaal, alcove, &c. even als een voorzichtige tuinman zyne parken doet, dan een rond, dan een vierkant, achthoekig, enz. maakende dat'er altyd een overeenkomende gelykheid is die met de banden sluit. In het midden van de zaal kan men zodanige figuuren of compartementen vertoonen als men tot zyn onderwerp bekwaam oordeelt of goed vind, en dat van een koleur als men wil. In de kamers of lange gaanderyen, daar de eene zyden met de andere ongelyk zyn, is men genoodzaakt met een tusschenfiguur d'eene van d'andere te scheiden: en evenwel moeten de banden, die ze sluiten, overal gelyk komen. Indien 'er aan beide de zyden kolommen zyn, moeten de banden van ieder kolom de gaandery doorsnyden, en van d'eene aan d'andere loopen. Komen wy nu tot de gekoleurde Tombes, en andere Steenen. Op witte Sfinxen, Leeuwinnen, enz. voegt wel een Tombe vanGa naar margenoot+ serpentyn of porfiersteen; en op een zwarte plint, zo d'er geen beelden of andere figuuren zyn die het onderschragen, een diergelyke Tombe van porfiersteen. Op onderstutsels van koper of brons, Tombes van zwarte steen. Op zarken, of andere blaauwachtige steen, schikt zich wel paarschachtige steen, porfier, koper, metaal, of brons. Merkt hier aan, dat het zwart altyd onder moet weezen, voornaamentlyk als 'er verscheidene soorten boven malkanderen zyn, gelyk wy in de Orders aangetoond hebben. De groote Vaazen en Potten zyn altyd met hunne plinten, aan deGa naar margenoot+ zelve vast, van eene stof, zo wel in nissen als op pedestalen staande. Op pedestalen moeten de plinten met de buitenkant van 't blok overeenkomen, nooit breeder noch smalder. De Priapus-termen, in de Bagchanaalen gebruikelyk, waren meestGa naar margenoot+ van hout, niet heel groot, en onder met een punt, om gemakkelyk van de eene plaats naar de andere, daar de troep van Satyrs, Faunen en Bagchanten heen wilde, verdraagen te konnen worden. De plaats van hun verblyf gekoozen hebbende, plantten zy dezelve met de gemelde punt in de aarde. Deze Termen waren veeltydts rood geschildert, als van gebakkene potaarde; somtydts ook wel wit, maar omtrent den mond en borst door blaauwe druiven beklad en bemorst. | ||||||
[pagina 62]
| ||||||
Ga naar margenoot+De Paalen, of Wegwyzers, Hermes genaamd, waren zwaar en onroerlyk van witte steen, op gemetselde steenhoopen geplant, op dat ze van verre door de reizigers mogten gezien worden; om welke reden zy somtydts daar en boven noch wel op pedestalen of plinten gezet wierden. | ||||||
Van het schilderen der Aaderen en Vlakken in Metsel-en Timmerwerken, zo binnen als buitenshuis; en wat ordentelykheid daar in waar te neemen valt.
| ||||||
[pagina 63]
| ||||||
Ik weet niet, hoe zommige behaagen in die morssigheid konnenGa naar margenoot+ vinden, van niet alleen de pronksteenen en schoone beelden zo jammerlyk te bederven, maar ook de heele gebouwen zelfs. Indien het vermorzelde of vergaane brokken, ruïnen, en andere vervallene steenen waren, zou daar niet aangeleegen zyn, al waren ze noch zo bemorst en bedroopen: maar aan eêle en fraaije beelden, daar niet het minste aan is beschadigd, is het zeer oneigen, en dat noch op een plaats daar boomen, noch niets ter waereld, by of omtrent komen: desgelyks aan gebouwen die zo gaaf zyn of ze eerst opgebouwd waren. Waren 't vlakken in de steenen, dan zou het noch eigender weezen als alle die bedroopene streepen. Men neeme derhalven wel acht eer men aan het bedruipen gaat, dat men een onderscheid doe zien in de dingen die verre of naby zyn; denkende by zich zelven, hoe veel duidelyker men een vlak op een kleed van naby, als van verre, gewaar word. By gevolg dient noodzaakelyk op de vermindering der afgelegene voorwerpen gelet te werden. Doch wat vuiligheid van nat en stof kan doch aan of op gladde ligchaamen hegten, 't geen regen, hagel of sneeuw niet afspoelt? maar wel datze door den tyd verteeren en afneemen, voornaamentlyk die in 't noorden staan, en het ongelyk van 't weder, en andere ongemakken welke zouden mogen voorkomen, als den ysel, het ys, en het geweld der winden moeten uitstaan. Men ziet aan de oude gebouwen daar veele exempelen van, dat 'er beelden zyn welke door den tyd zodanig zyn verteerd, dat men naauwelyks meer kan zien of 't mans of vrouwen zyn geweest, even als de beelden van sneeuw die door de zon ten deele zyn gesmolten. Nu werd het bedruipen en bemorssen van zodanige voorwerpen hier niet tegengesproken dan in zyn misbruik, wanneer het geen eigenschap heeft: want daar moet altyd een waarschynelyke oorzaak, waarom een ding dus of zo is, bespeurd werden. Anders is het geen konst, maar een enkele eenzinnigheid, die voor alle menschen niet behaagelyk is. Maar keeren wy weder tot onze begonnene zaak. Het is niet te mispryzen, dat men de moeite neemt van de steenenGa naar margenoot+ der gebouwen aan te wyzen, benevens der zelver aderen en vlakken, wanneer ze met oordeel en maat, volgens de regel overeen komende, gesteld worden. Ik zeg, dat het heel loffelyk is voor iemand die de perspectief verstaat; maar in tegendeel belagchelyk voor die geenen, welke dezelve niet en kennen. De gebouwen van binnen, die de ongemakken des tydts zo zeer niet onderworpen zyn, hebben zo veel nood niet van te breeken als die van buiten. Het çement houd ook beter stand; waar door die dingen | ||||||
[pagina 64]
| ||||||
zuiverder en gaaf blyven, zulks dat men naauwelyks de samenvoeging der steenen kan gewaar werden; uit welke oorzaak zy somtydts van eenen steen schynen gebouwd te weezen: waarom men zich wel moet Ga naar margenoot+wagten voor diergelyke misslagen, door onkundige Schilders begaan, welke hunne gebouwen met aders en vlakken opschilderen, en daar na met steenen afdeelen, waar door dikwils een ader of vlak door twee à drie steenen gelyk loopt, zo dat het zeer natuurlyk schynt geschilderd te zyn, en geen leeven. Ga naar margenoot+Het werk wel aangelegt en verdeelt aan steenen, dan gemarmerd en gevlakt, is, dunkt my, het zekerste; wel agt neemende, dat ieder steen zyne byzondere vlak heeft, op dat men oogschynlyk zien konne dat het bedruipen en marmeren geen een ding is. De marmere gebouwen zyn schoon en aangenaam, voornaamentlyk wanneer de zelve met een cierlyke Architectuur verzeld zyn, nevens hunne toepassende ornamenten, zo wel in schildery als natuurlyk. Het is zeker, dat de ordentelykheid een der krachtigste oorzaaken daar van is, zonder de welke het onmogelyk die groote bevalligheid zoude hebben. Ga naar margenoot+Een vernuftig Bouwmeester laat zich ten hoogsten geleegen zyn aan het zetten van de steenen, die hy tot zyn werk uitgezocht heeft en bekwaam oordeelt, ten einde de schoonheid zyner Architectuure daar door niet mogte gekrenkt, maar in tegendeel verheerlykt werden, en aan 't oog een aangenaame harmonie geeven. Derhalven zet hy de vlak-aderige steenen ordentelyk op hunne plaats: als by voorbeeld zo 't een portiek is met twee kolommen, zal men altyd maaken dat de adervlakken tegen elkanderen aanwerken, als schuins van buiten naar binnen, of van binnen naar buiten: desgelyks de pilasters, en alles dat gepaard is, zodanig dat het werk van verre altyd een reguliere figuur maakt; zoekende, zo veel het mogelyk is, dat ze even zwaar gevlakt zyn, op dat het oog altyd gebalanceerd blyve, en niet meer tot het een als het ander getrokken werde. Tot de architraaf, fries, en cornis zullen zy de steenen zodanig zoeken, dat de streepen of aderen perpendiculaar gezet worden, om de lystwerken niet verward te maaken; 't geen zekerlyk zou geschieden, by aldien de aderen der steenen met de streepen der lystwerken overeen kwamen. Ga naar margenoot+Nu staat dit noch aan te merken in het marmeren der kolommen, dat de vlakaderen het krachtigste licht moeten ontfangen op de rondte en de zwellende partyen, om alzo het platte, 't geen in schildery is, door de konst te hulp te komen; 't welk de natuur niet van nooden heeft, als van zelve rond weezende. Derhalven zou het geen welstand geeven, | ||||||
[pagina 65]
| ||||||
dat het donkerste der vlakaderen op de zwakste partyen kwam; alzo de uitwerkinge, die men daar in zoekt te brengen, daar door t'eenemaal vruchteloos zoude weezen. Verbeeld u eens een lange muur, in drie vakken verdeeld, aan iederGa naar margenoot+ zyde van de welke vier kolommen staan. De twee eerste zullen tegen elkanderen aanwerken. De vlakken zullen of paralel aan den horizont weezen, of diagonaal tegens elkanderen toeloopen, na buiten of naar binnen: de twee andere desgelyks, en zo al voort. | ||||||
Van de Ruïnen of vervallene Gebouwen.
| ||||||
[pagina 66]
| ||||||
dat die verkeerde brokken daar van een andere plaats gebragt waren, en onder dien hoop gesmeeten. Maar deze reden gaat mank, en tegens alle billikheid dwars aan. En om de waarheid te zeggen, ik kan niet bezeffen, hoe iemand zo verkeerd van zinnen kan weezen, dewyl 'er niet meer kennis en moeite van nooden is tot het beste als tot het slegtste, tot geheele als halve: in d'eene zo wel als in d'andere moet men de voetmaat en passer gebruiken. Is 't dat een schoon overblyfsel van een heerlyk gebouw een fraay landschap vercierd en deftig doet staan, hoe veel te meer een dat in zyne volkomenheid praalt? Die dan de moeite niet ontziet, zal zekerlyk alle zwaarigheden, welke zich hier in mogten opdoen, al oeffenende gemakkelyk overwinnen, zo hy maar door eerzucht tot het beste en loffelykste geprikkeld word. Niet dat ik in de verkiezing der vervallene Gebouwen een tegenzin heb, veel min iemand zoek te verhinderen zyn werk daar af te maaken; want men weet dat alle menschen hunne byzondere neigingen hebben, gelyk wy in 't eerste Deel hebben verhandeld, daar hunne genegentheid toe strekt om daar in uit te munten, zynde een zaak die natuurlyk en gemeen is. Derhalven moet men niet denken, dat het geen ik hier gezegt hebbe strekt om eenig ongenoegen te geeven aan sommige Ruïne schilders, of om onlust tot de Ruïnen te verwekken: geensins. Ik wil maar alleenlyk bewyzen, met wat aandacht men de Antieksche overblyffelen moet beschouwen, doch voornaamentlyk dat men moet poogen d'oude Paleizen en Gebouwen, zo als ze geweest zyn, te onderzoeken. | ||||||
De voornaamste waarneemingen over de Stoffagie in het schilderen van Zaalen, Kamers en andere Vertrekken.
| ||||||
[pagina 67]
| ||||||
Ten derden, dat de Ornamenten, die men Schilderen wil, met de geenen, welke alreedts gemaakt en vast werk zyn, wel overeenkomen, en uit dezelve Order als de kamer is, vloeijen. Ten vierden, dat in de vakken, nissen, of vensters, konstig zal verbeeld werden het geen men in der daad, of als natuurlyk, daar wil doen schynen, het zy tapyten of doorzicht. Is het tapyt, dat moet blyken, een doorzicht desgelyks; het eerste aan zyne rand, het ander aan zyne lucht of zon: in d'opene lucht het licht van de kamer al om vervolgende. Ten vyfden, dat de Meester zich zal wachten, drie of meerder stonden van den dag in één vertrek te gelyk te verbeelden, mede niet in Historien, 't en ware tapytsgewyze. Ten zesden, dat hy zich zal wachten zyn basreleeve van wit marmer in hout te sluiten; dewyl zulks tegen het gebruik en de waarschynlykheid stryd. En ten laatsten, vermits de overtolligheid dikmaals de deftigheid van een schoon vertrek verbreekt of vermindert, zal de Meester byzonder voorzichtig doen met: zich van veele kleinigheden te wachten, zo wel in zyne verdeeling, als in zyne cieraaden der Ornamenten. Een kundig Meester zal in 't verbeelden zyner geschiedenissen in zulk een gelegentheid, in de kloekheid zyner beelden, de maat van drie à vier voeten niet te boven gaan, alwaar het Stuk noch zo groot. Tapytsgewyze meer als leevensgroot kan met geen reden goed gemaakt werden. Het is wanstallig in een kleen vertrek, en het ontruimt een groot. Het ware wel te wenschen, dat Patroonen of Liefhebbers, die zulkeGa naar margenoot+ werken aanbesteeden, van alle die byzondere aanmerkingen eenige kennis of wetenschap hadden, of ten minsten daar van onderricht wierden, en ook met den Meester, die het verstaat, wilden te vrede zyn, ik meen de uitvoering betreffende: want het is niet onbillyk, dat hy wegens het Concept, zo hy 'er een heeft 't geen hem behaagt, het zyne volgt. Men ziet weinige Konstenaars, die zich aan de stoffagie binnenshuis laatenGa naar margenoot+ gelegen zyn, niet alleen ten opzichte van de cierlykheid en kostelykheid, maar ook omtrent het gebruik en de noodzaaklykheid derzelve. Dit blykt genoegsaam in de werken van veele oude en beroemde Meesters. Doorgaans heeft men in hunne ordinantien een enkele eenvoudigheid: alles is, volgens het spreekwoord, slegt en regt; tafels, banken, stoelen, keukengereedschap, drinkvaten en meêr andere dingen: ja daar dikwilsGa naar margenoot+ veele oude en jonge persoonen in een kamer zyn, ziet men naauwelyks een stoel om op te zitten, en somtydts niet meer dan vier muuren met een enkele gordyn, en noch op zodanig een wyze hangende, dat | ||||||
[pagina 68]
| ||||||
men niet kan begrypen tot wat einde zulks aldaar geplaatst is. De cieraaden en het loofwerk vind men in hunne werken zo zelden, en veeltydts noch zeer oneigen te pas gebrogt en verstrooid, dat wy na veel onderzoek daar niets anders van konnen oordeelen, als dat zy zulks niet om welstand, maar uit eigenhoofdigheid, aldaar gesteld hebben: waarschynlyke tekenen dat de natuurlykheid, de noodzaakelykheid, noch toeeigening der voorwerpen by hen niet gekend zyn geweest. Ga naar margenoot+Dat de oude Grieken en Romeinen in het begin zo prachtig niet geweest zyn in hun huisraad, als wel in laater tyden, werd niet tegen gesproken: maar het is wel te begrypen, dat'er een onderscheid was tusschen Ga naar margenoot+lieden van vermogen en 't gemeene volk, als mede in hunne gebouwen, kleedingen, en andere dingen. Den een gebruikte zilverwerk op zyne tafel, en den ander aardewerk of geschilderd hout: den een had basreleeves, pronkbeelden, behangselen of tapitseryen; den ander weder slechte en enkele muuren: en aldus ieder na zyn zin of vermogen. Waarlyk, ik kan my over geene zaak meêr verwonderen, dan wanneer ik myne eerste Ga naar margenoot+Ordinantien herdenk, die ik placht te ontwerpen toen ik noch in myn Jongelingschap was, hoe oneigen myne gedachten waren, verbeeldende meenigmaal een koninglyke geschiedenis in een stal of slecht boerenhuis, en dikwils ook het tegendeel. Het is buiten twyffel, dat de geenen, Ga naar margenoot+welke een huis bewoonen, het zelve ook stoffeeren en voorzien van alles wat in ieder vertrek behoord, 't zy in de keuken, kamer, pronkzaal en gaanderyen; den een met een ledekant, of rustbedde, met al zyn toebehooren, kassen, tafels en stoelen; een ander met behangsels, min of meer kostelyk, tapyten op de vloer, geridons, kandelaars, staale spiegels &c. een ander weêr met banken, schoorsteen, tafelbedden, halvemaansgewys, na de forme van de tafel, en het overige na dat de plaats het vereischt; en aldus met andere vertrekken desgelyks. Zommige meenen, dat de stoelen in den eersten tyd niet gebruikt Ga naar margenoot+zyn geweest, maar dat men op kussens neêr zat als in de Oostersche Landen, of op rustbanken. Wanneer eens zekere Persoon Eneas by Dido had verbeeld, in een deftige zaal, en Dido op een kleen zoldertje, met een tapyt overdekt, hebbende den kleenen Ascaan in haaren schoot, en Eneas aan haare zyde, en vorder omtrent haar eenige Staatjuffrouwen hier en daar over de vloer op kussens nederzittende, welke vloer mede met een groot tapyt bedekt was; zo verwonderde ik my, dat ik in een hoek, aan de zyde van 't Stuk, een groote ronde tafel zag staan, op welke gedischt wierd, als tot een aanstaande gastmaal, en dat men daar noch daar omtrent niet eenen stoel vernam. Ik vraagde den | ||||||
[pagina 69]
| ||||||
Meester, waarom die Juffers niet op stoelen of banken zaten; dan of deze gestalte alzo in de Geschiedenis vermeld stond? Hy gaf my tot antwoord, dat in die tyden noch geen stoelen of banken bekend waren. Ik kon my niet wel van lagchen wederhouden: doch toen ik hem daar na vraagde, of zy dan staande zouden eeten, vermits 'er zulk een hooge tafel geplaatst was, begon hy zyn misverstand te bemerken. Echter wilde hy zich verschoonen, zeggende: zy zullen die rustbank daar toe gebruiken, welke gints tegen dat behangsel staat. De meening was zo vreemd niet, had dezelve daar maar toe gemaakt geweest: maar die was juist regt, en de tafel rond. Ik zweeg stil, om zyne schaamte niet te verdubbelen. Men vind 'er wel meêr, die zulke misslagen begaan. Het is bynaGa naar margenoot+ dezelve misslag, als de geen beging, die, volgens de vertelling, Abrahams offerhande willende verbeelden, hem met een krom zwaard en een regte scheê had geschilderd. Gelyke misslag heb ik ook gehad, wanneer ik noch weinige opmerkinge,Ga naar margenoot+ maar groote lust had om te ordineeren. 't Was een Hercules, spinnende by Omphale. Ik had van Bartolet in een ander voorval uitgebeeld gezien, dat hy Hercules ongelyk kloeker, dan alle de vrouwen, had gemaakt. Derhalven verbeeldde ik hem ook veel kloeker van gestalte, hebbende een vrouwenkleed aan, met mouwen, voor toe gereegen, (gelyk Meriaan in zyne Historische Chronyk Sardanapalus onder de wyven mede gedaan heeft) een spinrokken in zynen gordel, een spil in de vuist, een paerlsnoer om den hals: en om te toonen, dat het Omphales kleed was, had ik haar geheel naakt by hem gezet. Nu laat ik iemand oordeelen, hoe schoon Omphale dat kleed gepast had, dewyl het Hercules, die ten minsten andermaal zo kloek was als zy, niet te kort noch te naauw van mouwen of lyf was. Doch daar na wierd ik door herdenking wat opmerkender. Het is wel af te neemen, dat zodanige misslagen nergens anders vanGa naar margenoot+ daan komen, dan uit een geringe kennis, of slegte onderrichting in die dingen welke deze hooge Konst vereischt, en voornaamentlyk het geen de stoffagie betreft: ik zeg, stoffagie, hoedanig die ook zoude mogen weezen, zo binnen als buiten; dewyl 'er weinige zyn, welke weeten dat zulks van zo groot een aangeleegenheid is, en zulk een ongemeene uitwerking doet. Men mag hier en daar uit de fraaije Werken der oude en vernuftigeGa naar margenoot+ Meesters heteen of't ander wel afzien, naarbootsen, en in zyne Concepten plaatsen, als het te pas komt; wel te verstaan, zo het eigenschap met de rest heeft, en met den zin overeen komt. Dat de vermaarde Poussyn | ||||||
[pagina 70]
| ||||||
in zyne Mozes vindinge de Nyl met een Watergod verbeeld, heeft reden: ('t welk wy in een ander Hoofdstuk, daar wy meenen te spreeken door wat gezag het den Schilders toegelaaten is geestelyke en levenlooze dingen onder menschelyke gedaantens te verbeelden, zullen bevestigen) maar het is, myns oordeels, belagchelyk, dat iemand het zelve beeld met al zyn toebehooren op de kant van een rivier zet, en daar by Ga naar margenoot+Narcissus die zich daar in spiegelt; denkende mogelyk, als het maar een Watergod is, dat het daar mede wel zy; en zeggende by zich zelven: het schikt wel: 't is een schoon beeld: en behalven dat, Poussyn heeft het durven doen; waarom wy niet? Doch dit stryd tegens de gezonde reden; waar de Sfinx met de kinders daar noch af, dan kon het doorschieten. Wie is 'er toch, die een bezoekkamer stoffeert, dat men uit de stoffagie kan oordeelen of het voor of na de maaltyd geweest is, als men in Ga naar margenoot+d'eene hoek of d'andere geen tekens daar van bespeurt, niet alleen met een gedekte tafel, maar ook kannen en glazen, koelvaten, en al wat tot een maaltyd behoord? want voor den eeten moet alles ordentelyk gereed staan; en na den eeten, leêge kannen onordentelyk leggende, leêge schotels, een hond die een been knaagt, de stoelen hier en daar, het tafelkleed half opgeslagen, en meer diergelyke dingen. Wie zal ook voor goed keuren, dat Testa in zyne dooping van Achilles, Thetis haar kraambed doet houden in een opene gaandery, daar de kinderwieg by noch omtrent is? Ga naar margenoot+Wat de roerende stoffagie aangaat, het is oneigen, dat men Marcus Antonius met Cleopatra wil verbeelden, om daar mede te kennen te geeven haare pracht en overdaad, en zulks zonder stoet als in een byzondere maaltyd; daar men weet, dat het in zulk een ongemeen gewoel bestond, van speellieden, hofnarren, googchelaats, en andere baldaadigheden meêr. Of kan men Christus, in een kribbe leggende, uitbeelden, met Maria en Joseph, alwaar de drie Koningen by komen, en dat in een stal daar overvloed van vouragie voor de beesten is, mitsgaders aan de muur een wan en dorsvlegel hangende, en meer andere gereedschappen tot den akkerbouw behoorende; daar by geene boeren of boereknegts; wat meer is, geen koffer noch kist, zaag of winkelhaak? doch of Joseph die stal gehuurd, of ontbloot van menschen gevonden heeft, staat ons te denken; daar en boven een der aanzienlykste personagien in het volle harnas, en zulks blootshoofdts, waar omtrent men geen helm noch muts, die hem toekomt, kan bespeuren. Ga naar margenoot+Als eens een myner Medgezellen een maaltyd had geschilderd, vraag- | ||||||
[pagina 71]
| ||||||
de ik hem, waarom hy geen mes op de tafel vertoonde? waar op ik niet anders tot antwoord kreeg, dan dat de meslen niet antieks waren. 't Is wel, dacht ik: is dan het brood, het vleesch, en een driestal met een leuning, die daar ook stond, antieks? Het is mede niet oneigen, schoon het slegt schynt, dat men by een bed, daar iemand slaapt, een waterpot zet: ja al was'er ook in den morgenstond een hmp brandende, of uitgeblust, by, en meer andere dingen: waar uit men kan oordeelen wat verder aan te merken zy. Het is dan, na myn gevoelen, een voorzichtig Meester, die zich aan de stoffagie t'eenemaal laat geleegen zyn, en weet dat het zo kwaad is iets af te laaten 't geen 'er by behoort, als iets by te voegen 't welk onnoodig is. | ||||||
Wat soort van Schilderyen in ieder Vertrek van een Huis gevoegelyk zyn.
| ||||||
[pagina 72]
| ||||||
goed dunkt, of 't geen hy het best kan: neen gantsch niet; maar hy moet ook acht geeven, of het zelve met de natuur, en eigenschap van de plaats, overeenkomt, en 'er wel past. En om hier in zeker te gaan, dient hy zich met de Bouwkonst te beraaden, en nooit tegens dezelve aan arbeiden, maar inzonderheid acht geeven op deze drie hoofdpunten.
Wat belangt het eerste: hy moet zien en overweegen, of het een Vorst, Heer, Amptman, of Handelaar zy. Op het twede: of het Gebouw zy een algemeene plaats, als Raadhuis, Kerk, Paleis &c., of een byzondere, als een Koopmans of Burgers wooning. En op het derde: of het een Zaal, Kamer, Spreekvertrek, Keuken, of zodanig een zy tot het een of 't ander gebruik gemaakt. Voor zo verre moet hy raadpleegen met de Bouwkonst, en schikken zich hier na. Men zal voor een Koning een Paleis bouwen, en de byzondere Vertrekken daar binnen tot andere diensten schikken als voor een Koopman, of als zelfs een Raadhuis zal weezen: want in een Raadhuis vind men veelerley Vertrekken tot zulke verrichtingen geschikt die nooit in een Paleis geschieden. En om een volmaakt voorbeeld te geeven, zo beziet het Stadhuis van Amsterdam, daar door de Bouwkonst alle de Vertrekken op een wonderlyke wyze ieder tot zyn gebruik geschikt zyn; en neemt met eenen acht op het verstand der Schilders of Bouwmeesters in het gevoegelyk plaatsen der Schilderyen in de Vertrekken. Ieder Schildery, doch wel voornaamentlyk Beeldhouwery, is geschikt na de gebruiken die de zelve Kamers hebben, op de welke zy naakt en klaar slaan; zo dat men uit de zelve kan kennen waar toe de Vertrekken verordend zyn, en uit de Vertrekken wat de Schilderyen, steene Beelden en Basreleeves beduiden. Derhalven is het zeer noodzaakelyk, dat men de eigenschap der Vertrekken aanzie, om zyn werk daar na te richten. Gelyk voor eerst, Ga naar margenoot+In het Voorhuis past een graauw basreleeve, ook eenige wapentuigen op de muur naar 't leven geschilderd. In een Zyvertrek, waar in men de menschen, die om d'eene of d'andere order af te wagten komen, inleid, voegen ook geen andere cieraaden als graauwen, somtydts een weinig bloemen daar onder gemengd, doch heel soberlyk. In de Zaal van gehoor, passen tapyten of schilderyen tegen de muuren met levensgroote beelden van prachtige uitbeeldingen, in geslootene kamers of paleizen voorgevallen. | ||||||
[pagina 73]
| ||||||
In de vrouws bezoekkamer dienen andere soorten van stoffagie, als fruiten, bloemen, landschappen, zoete gedachten, zedige uitbeeldingen, meest gekleede en eerbaare geschiedenissen. De kinderkamer zal het voegelykst vercierd zyn met basreleeves en geschilderde zinnebeelden of moraalen, waar uit zy eenige goede zeden of manieren mogen leeren, en zich van jongs op tot deugdzaame zaaken gewennen. Men kan 'er ook wat bloemen, vruchten, of eenig gevogelte, en andere diergelyke dingen by voegen. In de keuken passen geen andere schilderyen als eenige verbeeldingen van keukengereedschap en wildvangst, het beeld van d'eene of d'andere meid, knegt, hond of kat, enz. doch meest graauw of houtkoleur, ter oorzaak van de rook, die de schoonheid der koleuren anders geweldig zoude beschadigen. In de gaandery zullen wel voegen allerhande jagttuigen op de muur levendig afgebeeld. In de bovenkamers passen landschappen, en allerley schoone gezichten. In de slaapkamer van man en vrouw zyn goed eenige schoone tronien en naakte kinders, levendig afgebeeld. In de kinderenslaapkamer passen geen andere dingen als feuillage, of loofwerk. In de studeerkamer voegen eenige graauwe marmere geschilderde afbeeldingen van geleerde lieden, als Philosophen, etc. In 't achterhuis, aan 't einde van de tuin, alwaar men in de hitte des zomers zyn vermaak neemt met een zoet gezelschap, en colationeert, meest onder manvolk, voegt niets beter als eenige fraaye en vrolyke bagchanaalen, hardersspeelen, danssen, waterbeeken en fonteinen. Laat ons nu komen tot de verbeeldingen, die men op schoorsteenenGa naar margenoot+ en deuren, in ieder vertrek, schildert. Op de schoorsteen in de eetzaal, Comus, God der maaltyden, verzeld met de Smaak en de Reuk. En op de deur Letitia of Vreugd. Op de schoorsteen in de vergaderzaal, Decoro of Gezag, verzeld met Pallas of Deugd, en Honos of Eer; en op de deur het Verstand. Op de schoorsteen in de vrouws bezoekkamer, Eerbaarheid verzeld met Obedientia of Gehoorzaamheid en Naarstigheid; en op de deur Getrouwheid. Op de schoorsteen in een salet of vergaderplaats voor de jonkheid, Juventus of de Jonkheid verzeld met Bevalligheid en Welspreekendheid; en op de deur Gaudium of Vrolykheid. | ||||||
[pagina 74]
| ||||||
Op de schoorsteen in de kinderkamer, Educatio of Opvoedinge, daar by een jonge tak tegen een stok gebonden; en op de deur Gehoorzaamheid. Op de schoorsteen in de keuken, Prudentia of Voorzichtigheid, verzeld door Ceres en Bagchus. En op de deur Naarstigheid. Op de schoorsteen in de slaapkamer, de Gerustheid. En op de deur Securitas of Zekerheid. Op de schoorsteen in de studeerkamer of kantoor, de Wysheid of Weetenschap. En op de deur Harpocrates. In 't voorhuis op de deuren van beide de zykamers, Clementia of Goedaardigheid, en Vigilantia of Wakkerheid. En in de midden tegen de muur Oeconomie of Huishouding. Op de deur van de spyskamer, Abondantia of Overvloed. Op de deur van de kelder, Silenus. Op de zolderdeur, de Winter. Op de deur van de tuin, Flora. Op de deur van de boomgaard, Pomona. In de Oranjery, tusschen de kagchels, de beeltenissen van die in boomen en planten veranderd zyn, als Ciparis, Mirrha, Dafne, enz. Op de deur van binnen Apollo, en van buiten Diana. Op de deur van de stal, allerhande paardegereedschap, als toom, schabrak, stygbeugel, mestvork, schop, roskam, en diergelyke. Op de deur van 't sekreet, Momus lagchende. Ga naar margenoot+Om niets voor de Konstbegeerige Liefhebbers verborgen te houden, willen wy ook sprecken van Schilderyen die men onder schoorsteenen zet. In zodanige plaatsen zoude men veele concepten konnen vinden, vermits men aan het vuur niet verbonden is, ter oorzaake dat het vuur alleenlyk by de winter gestookt werdende, men zodanige kamercieraaden weg neemt De Lente, Zomer, en Herfst, heeft men alsdan tot voordeel, dewelke cierlyke en aangenaame stoffe in overvloed verschaffen: want vermits de plaats geduurende drie vierendeeljaars tot alle dingen geschikt kan werden, kan men daar van maaken wat men goed vind. Men kan die toe laaten of open slaan, of in nissen allerhande pronk-of borstbeelden, basreleeves, en andere cierlykheden, als koelvaten, vaazen, bloempotten, mandtjes met vruchten, muziek-instrumenten, globes en andere dingen meer, zetten. Men kan ze doen open gaan met of zonder deuren, met een heele of twee halve, en daar in verbeelden zodanige doorzichten als men goed vind, 't zy een bloemperk, een plaats met fonteinen, een straat met huizen, een | ||||||
[pagina 75]
| ||||||
bosch, laan, poortaal, een spyskamer, een wynkelder, een alcove met een rustbedde, of een boekkamer, en meer andere dingen welke niet oneigen zyn, als het maar niet iets is 't geen noch eens in dat vertrek word gezien. Doch hier dient wel aangemerkt te worden, dat zodanige StukkenGa naar margenoot+ met een natuurlyke horizont, te weeten hoog geschilderd, moeten werden, en daarom weinig of geen lucht vertoonen, op dat ze zo veel te meer mogen diepen. De openingen, die ons van 't een in 't ander vertrek leiden, het zy hoedanig die ook zouden mogen weezen, als ze zich maar binnenshuis verbeelden, zyn niet oneigen. Maar wanneer men buitengezichten, als voor gezegt is, wil vertoonen, is het eigener dat'er deuren aan verbeeld werden, kwansuis om de tocht. En gelyk het veeltydts gebeurd, dat zodanig een Stuk het voordeeligste licht niet ontfangt, en dikwils door de verre uitsprong der schoorsteen in de schaduwe is, dient men wel acht daar op te neemen, ten einde men zyn werk daar na schikke, op dat het zich niet als een schildery vertoone, maar als de natuur zelve. 't Zal niet ondienstig zyn hier eenige concepten tot zodanige plaatsen ter neder te stellen, om den geenen, welke niet al te ryk van vindingen zyn, daar door eenigsins te hulp te komen. Flora met een vrolyk wezen uitkomende, heeft een mandtje vol bloemenGa naar margenoot+ van dien tyd onder haaren linker arm. Haare regter hand heeft zy achterwaarts, waar mede zy haare rok een weinigje optilt. Haar linker voet is om laag op een trap, treedende met de regter vooruit opwaarts; en de borst is een weinig na het licht gekeerd. Achter, in een laag verschiet, ziet men een parterre of bloemperk met vaazen. Achter haar zou men noch een beeld, 't geen de trap opkomt, in de schaduwe konnen stellen, om daar door het verschiet te beter te doen wyken, en het voorste beeld krachtig te doen afsteeken. Deze Flora moet na de plaats geproportioneerd zyn. Kan het geen volwassene vrouw weezen, zo laat het een meisje zyn: en is de tronie in de schaduwe van de schoorsteen, zo neemt de reflexie te baat. Het zelve concept kan men ook met kindertjens verbeelden. Pomona met een mandtje vol vruchten op de schoot, en in het verschietGa naar margenoot+ een boomgaard, waar in eenige Cupidootjens bezig zyn met vruchten en bloemen te verzamelen. Bagchus vertoont zich in den ingang, rondom met wynranken enGa naar margenoot+ druiven behangen; en, zo men wil, een jong Satyrtje met een kan by hem. Het zelve concept kan men desgelyks met kinderen afbeelden. Anteros, als een Jongeling met laurieren gekroond, staat op den | ||||||
[pagina 76]
| ||||||
Ga naar margenoot+drempel, hebbende een sakkel of lange pyl daar hy op steunt, wyzende na binnen op een bibliotheek of boekkamer, alwaar men een astrolabe en globe ziet, als mede een lier aan de wand hangende. Zyn kleed, op beide de schouders vast, is purperrood. Hy is bevallig en deftig van wezen, met den mond open als of hy iemand aanspreekt en daar binnen nodigt. Hy staat aan de linker zy tegen de deur, die half in de schaduwe tegen het verschiet is, zo dat hy krachtig afsteekt. Zyn aangezicht en onderlyf ziet men van vooren, zynde de borst naar het licht gekeerd. Deze verbeelding is links en regts even goed, gelyk ook de voorgaande. Ga naar margenoot+Cupido komt hier voor den dag met een blyd en zoet lagchend wezen, hebbende een teene boutelje in zynen arm, en een spawaters kan in de hand, die hy opheffende vertoont, als of hy zeggen wilde: puik van borneeren Nevens hem staat een cierlyke geridon of teetafel, waar op een andere Cupido een zilver schenkbord met glazen, gelyk ook een zilvere suikerdoos en lepel neder zet. Achter zoude men een wynkelder konnen verbeelden, die met een kaars of lamp verlicht wierd. Men zoude ook wel een gedeelte van een prieel of fontein op een plaats konnen doen zien, als mede een gaandery, enz. Ga naar margenoot+In dit Concept doen wy een Serenade door drie jongelingen uitvoeren; d'eerste als een Polichionelle gekleed, met een pypzak, hautbois, of fluit; de twede als een Harlequin met een fiool; en de derde als een Scaramouche met een guiterre, elk met zyne toegeëigende beweeging. Harlequin staat ter regter zyde tegen de post, de fiool tegens zyn oor houdende, en styf van actie. Polichionelle tegen de andere post op den drempel zittende, houd de fluit van den mond, en ziet na vooren toe allagchende, zulks dat zich alle zyne tanden bloot vertoonen, drukkende het hoofd een weinig achter over in de nek. Scaramouche is in de midden met de guiterre onder den arm, en het hoofd heel in deschouders gehaald; luisterende met aandacht, en houdende de voorste vinger bezyden de neus, en de beenen digt aan een. Achter deze speelders zoude men een balustrade, boven het water, in de schaduwe konnen verbeelden, op de welke een aap moest zitten. In 't water kan men eenige gondels met maskarades doen zien; ook wel een straat, en meer andere dingen. Ga naar margenoot+En vermits de dikte van de gemelde opening niet heel breed kan zyn, kan men echter, met de deur wat minder of meer toe te haalen, meerder voordeel van schaduwe krygen, indien het de zaak vereischt; ook wel met het een of het ander daar tusschen in te schikken. Men dient ten hoogsten niet boven een beeld en een half in 't licht te stellen, en | ||||||
[pagina 77]
| ||||||
een derde in de schaduwe. De koleuren doen de zelfde uitwerkinge Zodanige Stukken moeten niet gefimeld zyn, maar wakker aangetast, en met kracht van licht. Dit is voor zo ver de verbeelde openingen betrest. Derhalven zullen wy ook verscheidene concepten ophaalen, zeer bekwaam om in schoorsteenen, die toe zyn, te verbeelden. Een vaas, het zy van wit marmer, goud, of zilver; ook goud vanGa naar margenoot+ buik, en de hals en voet van lapis of azuursteen, staande in een roode marmere of porfiere nis; de weêrzydsche plaaten van een ligter steen, behangen met festons van allerhande groente en cierlyke bladen, hier en daar met kleene bloemetjes door een geschakeerd. Deze festons moeten zeer kloek zyn als twee armen, heel spartelende, om de ligte grond te verbreeken; op dat het middelstuk, het zy wit marmer, zilver of goud, te meerder kracht moge hebben. Het borstbeeld van Bagchus, vertoonende zich als wit marmer, metGa naar margenoot+ wyngaardtsbladen en ranken gekroond, daar eenige bossen druiven aanhangen, of moerbeziën met hunne groente tot het schikken van een krans: aan weerzyde, op een hartsteene grond, festons van witte en blaauwe druiven, tusschen de welke eenige instrumenten, daar by passende, konnen gesteld worden, als rinkelbommen, cimbaalen, hautbois, Pans-fluiten, en klapborden. Dit borstbeeld staat op een pedestal van pisaans marmer, in een nis als vooren; moetende het zelve beeld zo hoog met de nis zyn als het mogelyk is, op dat het zyne volle lengte konne hebben: doch indien de schoorsteen en nis zo hoog niet komt dat'er een volwassen beeld in zoude konnen staan, kan men'er een jongeling van maaken. Wanneer men nu niet gezind was dit borststuk op een pedestal te vertoonen, zou men het zelve in de nis, doch een derdepart korter, konnen plaatsen. Onder de nis konde men alsdan een flaauw basreleeve, van een graauwe of andere koleurde steen, stellen; of wel een andere feston van pynbladen, hier en daar met een kleen bloemetje van schoone koleuren geschakeerd. Het borstbeeld van Apollo, en aan weêrzyde eenige muziekinstrumenten,Ga naar margenoot+ het zy uitgehouwen of natuurlyk verbeeld. Onder de nis een vierkant vak, en daar in uitgehouwen een fakkel en pylkoker kruiswyze door een laurierkrans. Onder de natuurlyke instrumenten eenige laurier-en olystakken; en onder de uitgehouwene eenige rollen papier met geometrische en andere konsttekenen meer, welke men in basreleeve beter kan schikken als in de natuurlyke. Een diepe nis, in de welke een tafel staat cierlyk van voet, vanGa naar margenoot+ schoon hout, en hier en daar wat verguld, met Oostindische Theegereedschappen, als kopjes, schoteltjes, trekpot, en een zilvere gedreevene | ||||||
[pagina 78]
| ||||||
theebos; of wel Coffygereedschappen, als een cierlyke zilvere schenkkan, een zilver schenkbord met eenige pypen, een mes, een eindtje verinis tabak op een papier, een schoon konfoor met vuur, en onder op de grond, in de schaduwe, eenige wynflessen. Ga naar margenoot+Dit Concept met een tafel kan veelderley weezen. Men kan veelerhande geregten daar opdissen, 't zy meloenen, mandtjes met vruchten, als persikken, abrikoozen, nooten, enz. Ga naar margenoot+Ook kan men op zodanig een tafel muziekboeken leggen, als mede een luit, fiool, hautbois, enz. en onder op de grond een koelvat, met eenige boeteljes in het water overeind staande. Ga naar margenoot+In dit laatste stellen wy een ronde basreleeve, verbeeldende een zittend kind van vleeschkoleurde marmer, 't welk bellen blaast, op een azuure grond ingeleid, rondom een witte marmere lyst, en onder een feston. | ||||||
Beschryving van verscheidene Tafereelen, volgens den aart, hoogte, en andere toeëigeningen der Orders in de Bouwkunde behoorende.
| ||||||
[pagina 79]
| ||||||
Tafereel van Poliphemus en Galathea.POliphemus aan de strand door de schoonheid van Galathea, die aanGa naar margenoot+ dezen oever, in de aangenaame kabbeling der baaren, haar vermaak kwam neemen, tot liefde ontvonkt, zogt haar met zingen en speelen te behaagen, en tot mededoogen te beweegen: maar haar hert was voor hem ongevoelig. Zyn onbehouwen groote gestalte, en vervaarlyk wezen, verwekte by haar niet als afkeerigheid. Zy vlied hem, en spot met zyne liefde. Hier zag men een volle zee met stille baaren. Op de twede grond, aan de linkerzyde, deed zich een hemelhooge rots op, welke over de zee hellende tot byna aan het oogpunt, heel ruuw, en hier en daar met groente bemost en begroeid was, en na de linker zyde heel hobbelig afging. Voor de zelve waren zwaare steenen op malkander gelegt, als een trap, tot aan de kant van 't water, niet als gemeene trappen,Ga naar margenoot+ maar twee à drie maal hooger. Op de onderste derzelve, digt aan den oever, zat de wanschapen Ciclops, afgemaald als een wild en woest mensch, heel rouw, donker, en dik gehaird van vel, als mede zyn hoofd en baard vol borstelig zwart hair 't geen tot op de schouderen en borst hing; hebbende niet meer dan een winkbraauw, die over het gantsche oog, dat, volgens de getuigenis van Homerus, zo groot als een schild was, en in 't midden van een gerimpeld voorhoofd stond, hing, en de breedte van het voorhoofd t'eenemaal overliep; met een dikke lip, die zich tegen een breede en platte neus, gelyk die der Mooren, omkrulde; steekende, met een grimmig, wezen zyne tanden, geschikt gelyk de tanden van een zaag, uit zyne gulzige kaakebeenen. By hem neder lag zyn staf, welke, gelyk die der harders, aan 't eene einde krom, en, volgens het zeggen van Ovidius, grooter dan de mast van een schip was. Een knapzak of tas hing hem op de zyde. Zyn kleed was van bokkevellen aan malkander genaaid, 't geen hy van de schouders geschud had om mogelyk zyn ingebeeld schoon en welgemaakt ligchaam aan Galathea te vertoonen. Dit kleed was witachtig geel van koleur, met eenige zwarte vlakken. Hy zat heel ongeschikt, met zynen rug een weinig achter over tegen de rots leggende; het linker been na de kant van 't water uitgestrekt: en het regter, heel opgehaald, lag over een stuk van de rots, het onderste met de voet in 't verkorten. Zyne honderdpypige fluit had hy in de linker hand, digt aan den mond, als of hy even geblaazen had; laatende ondertusschen, zyn oog ten hemel opslaande, het hoofd tegen Cupido, die hem voor | ||||||
[pagina 80]
| ||||||
dezen tyd streelde en gezelschap hield, hangen, met den mond open, als of hy zong; terwyl de regter hand op zyne knie overeind rustende, de maat scheen te slaan. Het was raar te zien, hoe Cupido al speelende hem een pyl in zynen boezem stak, zonder dat hy het gewaar wierd. Ga naar margenoot+Cupido vertoonde zich heel klein, omtrent zo groot als de helft van zyn arm of been, zo dat op de twede trap geklommen zynde, hy noch naauwelyks aan de Ciclops zyne schouderen kon reiken, om met zyne regter hand de hoofdhairen van des Reuzen oog af te stryken; terwyl hy met een uitgestrekte vinger van de zelve hand zeewaart in wyzende, een pyl met de linker hand, allagchende, in het hert van Poliphemus, onder den opgeligten arm, drukte. Cupido was bloozende en schoon van vel; zyn hair geelachtig blond. Een pylkoker, door een schoon ligtroode sluyer om zyn lyf vast gemaakt, hing hem aan de zyde; en zyn boog lag by hem neêr. Ga naar margenoot+De blanke Galathea ondertusschen op de voorgrond, in het midden des Stuks, in een groote zeeschelp gezeten, wierd getrokken door twee dolfynen, aan weêrzyde met Tritons en Nereïdes verzeld, blaazende op hunne kinkhoorns, en speelende op rinkelbommen en andere instrumenten. Men zag haar in de schelp vlak van vooren zitten, terwyl de dolfyns, die zy mende, zagtjes regtsom zwaalden. Zy wierd gevolgd door meer diergelyke Tritons, met eenige schoone naakte dogters achter op hen zittende, als ook een groote meenigte van andere zeemonsters, die allengskens in de verheid versmeltende, uit het gezicht verdweenen: zynde dit gantsche gezelschap, al te samen, halvemaansgewyze geschaard. Galathea muntte in schoonheid boven alle uit. Ik stond eerst in twyffel of het Venus zelve niet wel mogt weezen: want zy had noch drie andere Schoonheden by haar, die ik oordeelde de drie Bevalligheden te zyn: maar haar wezen was wat jonger, en niet zo dartel als Venus dikmaals uitgebeeld werd. Haar boezem was ook minder verheeven, en haar hulssel dat van Venus mede heel ongelyk: want haare witte hairen, in tuiten gestrengeld, en heel cierlyk omgeslingerd, waren hier en daar met witte waterklokken bestooken: en de wederzydsche lokken, boven op het hoofd te samen gebonden, vertoonden zich als een kuif, welke voor en achter af hangende, duidelyk te kennen gaf, hoe zagtjes zy de baaren doorwandelde. Het wonderlykst, docht my, was, dat men in dit groot gewoel van volk ieders byzondere zwieren, draaijingen, en driften kon zien. Den een was traag, den ander schielyk en snel; het welk hunne baarden en hair, als mede de sluyers heel duidelyk aanweezen. Zommige hielden zich wat achterover, als blaazende, en andere voorover byna met het water gelyk. Eenige waren rondom vol | ||||||
[pagina 81]
| ||||||
schuim; en ettelyke zwommen zo zoetjes, als of zy over spiegelglas dreeven, zo dat men maar even iets of wat van haar schynssel in de baaren kon beschouwen. Deze twede Venus dan had een groenachtig blaauwe sluyer over haaren schoot, die om het regter been geslingerd was, terwyl zy het linker heel bloot vooruit steekende, de voet op de voorkrul van de schelp zettede. Haar hoofd hield zy een weinig achterover na de regter schouder hellende; de borst vooruit; en de regter arm zich dwars voor 't lyf strekkende, steunde met de hand, daar zy den toom in vast hield, op haare bloote knie. Zy had een zedig, doch niettemin een eenigsins lagchend, wezen. Haare oogen, een weinig neêr geslagen, deeden my oordeelen, dat het uit oorzaak van de zon was, welke haar in het aangezicht scheen: maar naauwer toeziende, merkte ik, dat zy tegen een Zeenimphje, of Nereïde, sprak, welke nevens haare koets achter op een Triton lag, die strandwaarts na Poliphemus omkeek, daar Galathea met de linker hand, een weinig in 't verkorten, na wees. Het bovenste van de rots was meest in de schaduwe van een wolk; welke schaduwe dwars door het Stuk heen liep, waar tegen Galathea met haar Gevolg afstaken. Deze zegepraalende Groep was heel liefelyk gedaagd; en hoewel krachtig bescheenen, waren de schaduwen omtrent het water door de reflexie, of flikkering van het zelve, echter zeer zagtjes smeltende: 't welk, myn's oordeels, vry konstig en natuurlyk waargenomen was. Men zag van achter de rots, na de regter zyde toe, schoone landstreeken, heel groen en met veelderley boomen beplant, maakende een halvemaan voorby het oogpunt, alwaar eenige kudden, als ossen, geiten, schaapen, &c. op weiden gingen. In het verschiet wierd men noch andere bergen, en aan de regter zyde een aanwyzing van een stad gewaar. Vooraan, aan de zelve zyde, in den hoek, vertoonde zich een stuk van een zeeklip, welke Galathea en haar gezelschap scheenen te vermyden. Alzo wy de gedaantens van Poliphemus en Galathea verbeeld hebben, zal het niet ondienstig zyn die der Tritons en Nereïden mede aan te wyzen. Pausanias beschryft de Tritons aldus: voor eerst, dat het opperdeel hunsGa naar margenoot+ lyfs tot aan de navel van een menschelyke gestalte is, doch geheel bedekt met dunne, maar scherpe en ruuwe schobben: en voorts nederwaarts, in plaats van voeten, eindigt het in een groote dubbelde of gespleete staart. Hun hair is lang en blaauwachtig: maar de hairen zyn van malkander niet verdeeld of onderscheiden, maar in een geward als gevlochten. Hunne oogen zyn uit een groenachtige koleur: hunne | ||||||
[pagina 82]
| ||||||
ooren, neus, en mond als die der menschen, doch de laatste heel groot en breed: hunne tanden gelyk die der panthers: hunne vingers en de nagelen der handen als de rug van de oesterschelpen, of diergelyke. Zy hebben aan de borst en buik, als mede onder de ooren, vinnen of vlimmen als kleene vleugels, waar mede zy zich behelpen in het door-klieven der baaren terwyl zy zwemmen. Ga naar margenoot+Alexander van Alexandrien zegt, dat de Nereïdes van het hoofd tot aan de navel van zeer schoone maagdelyke gedaante zyn: maar de overige laager deelen, welke zich te samen als een vis vereenigen, eindigen in een paalingsstaart. Hunne hoofden zyn meest onthuld met slap hangend hair, vercierd met paerlen, koraal, en andere diergelyke zeegewassen. | ||||||
Twede Tafereel.Ga naar margenoot+POliphemus, ziende van de top der rots, daar hy zat en speelde, zyne beminde Galathea aan de strand met Acis liefkoozen, word zodanig door gramschap ontsteeken, dat hy zich aan de wraak overgeeft; rukkende, vol woede, een stuk van de rots, van meening om hen beiden te verpletten: maar Galathea ontvlugtte het, en dook in zee: doch Acis, niet rad genoeg in 't loopen, werd daar door getroffen. Ga naar margenoot+Dit Stuk is een weêrgaa, of vervolg van 't voorgaande, zynde de rots hier aan de andere zyde geplaatst, waar achter zich een eiland, mede halve maansgewyze na de regter zyde, dwars heen strekt. Achter het zelve ziet men de zee langs den horizont. De rots aan de regter zyde daalt met ruuwe trappen af, en vervolgt een zandweg na vooren toe linksom tot het midden des Stuks, alwaar ze zich in de lyst verliest. Ga naar margenoot+Hier stort de ongelukkige Acis in het zand onder die overgroote kluit, met beide de armen uitgestrekt, en het aangezicht om laag, een weinig na de zee gekeerd. Hy is noch niet dood; want die zwaare last in de lucht draaijende, raakt hem even op zyn stuitbeen in het loopen. De woedende Ciclops hier noch niet mede te vreede, schuimbekkende van boosheid, grypt na een ander zwaarder stuk van de rots, om zyne ontrouwe Galathea te vernielen. Megera met haare smookende piktoorts hitst hem aan, en, hem een helsche razerny inblaazende, wyst hem zeewaart in op de voorwerpen van zyne wraaklust, waar na hy omkykt. Zie wat een kracht dat hy doet om die groote brok van den berg af te rukken. Alle zyne leden verdraaijen, de zeuuwen staan gespannen, en de spieren zwellen; nypende den mond, aan de eene zyde, met de boventanden toe, en het oog half geslooten. Zou | ||||||
[pagina 83]
| ||||||
men niet zeggen dat het een anathomie of een gevild ligchaam was? Ja de allerminste muskel werkt, en drukt zich met geweld door zynen dikken huid heen. De hairen ryzen op zyn hoofd overeind; en de omgeslingerde beestenhuid is, zo het schynt, van zynen gordel los geraakt, sleepende langs de grond, trappende hy daar op met de linker voet. De bokkenvoeten, die daar aan hangen, of wel het vel daar van, slingeren heen en weêr na zyne beweeging. Hy is heel krom geboogen, houdende zyne eene knie byna tot aan de borst, en duuwende met de voet tegen de rots, terwyl hy met beide zyne handen de kluit met alle kracht na zich poogt te trekken. Tisifone, half achter hem, met het bovenlyf over zyn hoofd, en haar aangezicht, een weinig in verkorting, is neêrwaarts gekeerd, wyzende met de regter hand na Galathea, niet met de vinger, maar met een volle vuist. In haare linker hand houd zy een deel slangen, benevens een toorts. Haar kleed is donker graauw of zwart, hier en daar met bloed beklad. De zee schynt ontroerd. Ziet eens de baaren: met wat onstuimigheid slaan zy tegen de rots aan; schynende het strand te willen overstroomen. Aan de linker zyde komt Galathea, op haaren waagen, getrokken door twee dolfynen, glydende niet op de baaren gelyk voor dezen: o neen, maar op en nederhollende. Dan schynt zy boven, dan onder. Daar is zy met het achtereind van den wagen byna overeind. Zy staat in de schelp heel geboogen, de armen vooruit gestreeken, kykende heel verbaasd om, terwyl zy aan de visschen den ruimen toom geeft. Haare lokken zyn niet geschikt, maar vliegen met de losse tuiten tegen den wind op dien zy door het snel loopen verwekt; en haare sluijer, los geraakt, valt achter haar in zee. Aanschouwt eens, hoe haar teêre leden overweldigd zyn, en door een innerlyke ontroering zich beweegen. De spieren van haaren hals, voor dezen verhoolen, vertoonen zich nu. Haar hert schynt te kloppen, en de beenen buigen onder haar lyf, schynende al beevende hunre ondersteuning te weigeren. Haare schoone poezelachtigheid vervliegt, en doet my twyffelen of het noch wel Galathea mogt zyn. Haare bloozendheid verdwynt door de bangheid, en doet haar meer een marmer beeld gelyken dan een mensch. Ik stond verzet in die denking. Is het mogelyk, dagt ik, dat het een Schildery is door menschen handen aldus uitgewrocht! Waarlyk, dat gaat myn verstand te boven. Maar zou ik my ook wel konnen bedriegen, waanende dat het in der daad zo is? doch dagt ik weder, ja het is zo: en wat vermag de penceel van een vernuftig Meester niet? Het zy hoe 't wil, zie ik het zo, of beeld ik het my in, het is my genoeg. | ||||||
[pagina 84]
| ||||||
In het verschiet, ter linker hand, zag men eenige schepen, door de baaren geslingerd, en twee in het midden des Stuks ten anker leggen, benevens een boot die volk aan land zettede; het geen my deed vermoeden of het Ulysses niet wel mogt weezen, die het op des wreeden en gulzigen menschevreeters eene oog gemunt had. Ja dat is wis, het zyn Grieken: dat kan ik aan hunne gewapende galeyen en gantsche toerusting bemerken. De zee is blank van schuim; en de baaren loopen na het oogpunt. De lucht is ontroerd, en vol dryvende wolken, welke hier en daer groote slagschaduwen veroorzaaken. Het krachtigste licht valt op Poliphemus en het onderste van de rots, nevens de strand na vooren toe op weinig na: maar de steen, die op Acis nederploft, is, benevens zyn onderlyf, in de schaduwe, door een stuk van een zyrots veroorzaakt, en komt geweldig krachtig vóór tegen het licht. Cupido ondertusschen, heel boven den horizont, komt vooruit vliegen; keert zich heel bedroefd regtsom na beneden, alwaar Acis legt; heeft zyne linker vuist tegens zyn oog; en de regter, daar hy zynen boog mede vast houd, aan zyn hoofd om de zonneschyn, al fchreeuwende of huilende. Zyne pylkoker is omgeslagen; en de pylen vallen daar uit in zee. Acis legt op de voorgrond met de schouders bloot; en men ziet hem een weinig tegen de regter zyde. Zyne handen, half met zand bedekt, zyn wyd open als of hy zwom. Zyn hair is donker, en zyn kleed donker groen. Galathea tusschen hem, en Poliphemus met de rots, loopt dwars door het Stuk. Men ziet haar tegen de regter zyde; en haar aangezicht is na vooren gekeerd. Het verschiet, met heuvelen, bosschaadjen, schoone landtsdouwen en rivieren, is helder en klaar bescheenen. Men ziet'er ook eenige beesten weiden, gelyk in het voorgaande Stuk. Onder het afhangen van de rots, aan de kant van de zee, legt een mantel van rood laken in de schaduwe, ongetwyffelt die Acis daar heeft laaten leggen; het welk, myn 's oordeels, konstig bedagt was, om de plaats aan te wyzen alwaar dit ongelukkig paar gezeten had. De strand is vol kinkhoorns, en allerhande zeegewas. Een groote schildpad, groenachtig van koleur, ziet men van onder Acis van daan kruipen na de zee toe. Poliphemus heeft zyne fluit by zich leggen; doch de tas hangt noch aan zyn zyde. Het bovenste der rots is donker tegen witte wolken die daar dryven. Het licht komt van de zyde. Ga naar margenoot+Wanneer ik nu alle de byzonderheden van die twee Stukken naauwkeurig waargenomen had, liet ik myne gedagten gaan, wat of het voornaamste oogmerk van den Autheur mogte zyn geweest; en ik bevond het te zyn, ons een voorbeeld te geeven van de uitdrukking der liefde, | ||||||
[pagina 85]
| ||||||
of streeling der zinnen, welke het ligchaam door een dertele ontroering beweegt zonder gewelddaadigheid, in de persoon van Poliphemus in het eerste Stuk; en in Gulathea, een gerust of onverschillend gemoed, zonder eenige hertstogt: want ik bemerkte, dat haare beweeging simpel of eenvoudig was, en haare schoonheid in volle kracht. Daarom wierd zy van geene Cupidoos gevolgd, dan zulke die, met vlerken of vinnen, in plaats van vleugels aan, de Nereiden gemeenlyk verzellen. Ik was over deze aanmerking zodanig verheugd, dat ik het niet uitdrukken kan. Desgelyks onderzoekende, waar in het twede Tafereel bestond, en wat men daar uit zou konnen verstaan, vond ik eindelyk, dat des Autheurs meening was den ongelukkigen uitslag van de voorgemelde hertstogt, of liefde, uit te drukken in de persoon van Galathea. Deze passie is driftig en onverwagt: want de geringste onordentelyke hertstogt brengt de voornaamste ledemaaten onzes ligchaams in verwarring, en verstoort de rust en vreede der overige. Die van Poliphemus is geweldig. Cupido is geen passie onderworpen: doch zo 'er iets in bespeurd zou worden, zou het, myn 's oordeels, een mededogendheid weezen. Waarom hy hem schreijende gemaakt heeft, weet ik niet: mogelyk is 't geweest om een kinderachtigheid te vertoonen; want de kinderen gemeenlyk, om zaaken die hun vreemd voorkomen, lagchen of schreijen. | ||||||
Uitlegginge op de Persoonen in beide de Tafereelen verbeeld.DE Siciliaansche Herder Poliphemus, de wreedste en grootste van gestalteGa naar margenoot+ onder de Cyclopen, was, volgens Homerus, de zoon van Neptunus en de Nymphe Thoosa. Aangaande het woord Cyclops, dat is te zeggen een oog in 't midden van 't voorhoofd hebbende; waer door zommige hebben willen betekenen de donder, weerlicht, en blixem (volgens de Grieksche naamen zyner medegezellen Brontes, Steropes, en Piracmon) en meer diergelyke uitwerkingen der lucht, rondom dewelke zy altyd bezig zyn ten dienste van Jupiter: zynde de lucht geplaatst in 't midden des Hemels, gelyk een oog in 't hoofd zeggen zy. Alzo verhaalen het de uitleggers over Hesiodus in zyne Theogonie. Hesiodus zegt, dat Galathea, dochter van Nereus en Doris, zo genaamdGa naar margenoot+ word ter oorzaak van haare witheid; geevende by gelykenis te kennen, het schuim der zee: om welke reden deze Dichter haar het witte hair, en het aangezicht gelyk melk toeëigent. Vorders zegt hy, dat eenige Schryvers door Galathea hebben willen te verstaan geeven het zoete water 't geen zich in zee stort, om dat'er niets zoeter als de | ||||||
[pagina 86]
| ||||||
melk is; en door Poliphemus de lucht, welke het zoete voedsel bemind. Ga naar margenoot+De Jongeling Acis word, door Ovidius, een Zoon van de Vloed Faunus ende Symethus genaamd; zynde jong, schoon, en bevallig van leden. Ga naar margenoot+De Tritons worden van de meeste Dichters zoonen van Neptunus en Amphitrite gesteld, om dat de zee, zegt Vermander, moeder of voortbrengster werd genaamd van veelerley zeldzaame schepselen, gelyk haar element daar toe het genegenste is. En d'oude Heidenen aldus iets wonderlyks ziende, eigenden de zee eenige Godheid toe, gelyk ze Ga naar margenoot+dezen Tritons ook deeden, welke zy ter zee in nood om hulp aanriepen. Maar die de betekenissen der Eygptenaaren wat naauwer onderzoeken, zeggen, dat de Tritons, door hunne dubbele gedaante, te weeten de bovenste helft van 't ligchaam als een mensch, en voorts laager als een dolfyn, vergeleeken worden by de twee krachten des waters, zout en zoet; ons leerende, dat 'er voordeel en schade uit hunnen aart en gesteldheden spruit, te weeten voordeel van de menschelyke natuur, en niet als schade van die der visschen: om die reden dat de menschelyke gedaante, zegt Phurnutus, vergeleeken by het zoet water, goed en bekwaam is tot onderhoudinge der geboomten, kruiden, en gedierten; daar in tegendeel de vischachtige gestalte, welke hier by het zee-water vergeleeken word, voor de dieren der aarde en der lucht, als mede voor de planten schadelyk is, doende dezelve vergaan en verdorren; gelyk men in Plutarchus van de natuur der dingen leest. Ga naar margenoot+Wat belangt de Nereïdes: Plato zegt, dat 'er honderd in getal zyn; doch Hesiodus rekent 'er maar vyftig, en noemt ze altemaal, van de welke Glauce, Cymodoce, Galathea, Cyrene, Drimo, Deïopeia, Xantho, Arethusa, Phillodoce, Euridice, Nesaee, Leucothoé, Spio, Thalia, Cydippe, Pasithea, Lycorias, Ligea, Ephyre, Opis, Asie, Clymene, en Halia, de voornaamste zyn. Dat hunne ligchaamelyke leden zich te samen na onderen vereenigen op de manier als een visch, heeft reden aan de Dichters tot het uitvinden en verzieren gegeeven, dat de zelve zeer schoone Nymphen waren, welke hunne Goden vergezelschapten, gelyk den Oceaan, Thetis, Neptunus, Nereus en Doris, hunne Vader en Moeder, en veel meer anderen, die de verscheidene hoedanigheden en verschillende uitwerkselen der wateren betekenen. Zy worden Moeders der Vlieten genaamd, om dat de regenwolken uit de zee op ryzende, der Vlieten oorsprongk zyn. Hierom wierden ze van de Heidenen, door de kracht en deugd der vochtigheid die d'aarde vergezelschapt, tot voortteelinge van dieren, boomen, vruchten, | ||||||
[pagina 87]
| ||||||
bloemen, en al 't geene de aarde voortbrengt, als voedsters der zelve aangemerkt en aangebeden. Den afkomst en de betekenissen der Persoonen, in beide de Tafereelen verbeeld, wydloopig verhandeld hebbende, zullen wy overgaan tot een algemeene en natuurlyke uitlegginge op het laatste Tafereel. De overeenstemminge in de Muziek, gepaard door grove en laage,Ga naar margenoot+ met andere veel helderder en hooger klanken, maaken wel ongelyke, maar ook goede accoorden. Met de Liefde is het heel anders, konnende niets ongelyks vereenigen, als mede geen twee herten te samen binden die van malkanderen verschillende zyn, en door de overeenkomste der humeuren niet alreedts eenige overeenkomste te samen hebben. De grove en wreede natuur, der Cyclopen kan zich niet aangenaam maaken aan de bevallige schoonheid van Galathea. Zy vlied hem om haaren beminden Acis te volgen. Hier door leert ons Poliphemus, dat die geenen te vergeefs arbeiden, welke waanen of zich inbeelden dat hunne lastige aanzoekingen de macht zouden hebben van de genegentheden der geenen, die zy beminnen, tot zich te trekken. En aan d'andere zyde, Acis, begunstigd door de liefde van Galathea, toont ons wat gevaar daar in steekt zich bloot te stellen voor de haat van een machtigen medeminnaar, waar van men ten allen tyden niet anders verwagt als de dood. Ook, zeg ik, kan het tot een voorbeeld strekken, in het welk men het vermogen der bevallige schoonheid van Venus gewaar kan worden, die hem zodanig betoverd hield, dat hy zich daar niet van kon ontslaan, schoon hy ten kosten van zyn leeven in liefde volhardde. Alzo vervoeren onze genegentheden ons zodanig, dat ze ons ter plaatse brengen daar het ongeluk ons op de hielen volgt, 't welk ons daar na door de traanen alle de krachten van ons leeven doet verliezen; gelyk deze Fabel van den jongen en verliefden Acis verbeeld, wanneer Galathea hem in een Vliet herschept. Tegen over deze Poëtische Tafereelen zag ik twee andere van gelyke hertstogten, maar heel verscheelende van natuur, zynde waare Geschiedenissen, of Bybelsche Historien, verbeeldende Simson en Delila. De zin van het eerste is als volgt. | ||||||
Derde Tafereel.SImson, rustende in de schoot van Delila, word al slaapende het hairGa naar margenoot+ afgesneeden, terwyl de Philistynen zich gereed houden om hem te bespringen. Hier zit Simson, omtrent het midden des Stuks, op een tapyt,Ga naar margenoot+ wel- | ||||||
[pagina 88]
| ||||||
ke op de vloer nedergespreid, zich tot over drie ronde trappen strekt, voor een rustbed, daar Delila op zit, houdende zyn hoofd op haaren schoot. Zy heeft de regter voet op een kleen voetbankje, tegen het welk hy met zyne linker knie, een weinig opgeligt, leunt, hebbende den voet van het zelve been onder zyne regter dy, die men eenigsins in 't verkorten ziet, waar van men het been, in zyne volle lengte, tegens de scheen gewaar word. De regter arm hangt nederwaarts tusschen zyne beenen, rustende op het buitenste van de hand, die men van binnen ziet; houdende den linker arm onder zyn hoofd over den schoot van Delila, en den elleboog heel achterwaarts. Hy zakt t'eenemaal in malkander; en zyn hoofd hangt een weinig voorover op zy. Ga naar margenoot+Delila heeft haaren regter arm om zynen hals, met het bovenlyf een weinig naar de linker zyde overhellende, terwyl zy met de linker hand een bedaarde Vrouw, zonder na de zelve te zien, van haar weg duuwt. Deze Vrouw treed wat achteruit, en houd haare vuisten, in welkers eene zy een sleutel heeft, te samen onder de kin; ziende al glimlagchende, met den mond toe, na Delila. Delila houd haar gezicht gevest op een Jongeling, daar by staande, die met een vinger Simsons hair sagtjes opligtende, het zelve met een schaar af snyd. Deze Jongeling is aan zyne regter zyde heel over hem heen bukkende, met beide de armen uitgestrekt, en de beenen digt aan malkander, tusschen dewelke hy zynen rok heeft gesteeken, om den slaapenden Simson niet te raaken. Neffens dezen staat een kleene Jongen, met een mandtje in d'eene hand, om de afgesneedene hairlokken in te verzamelen. Deze Jongen kykt om naar een der Philistynen, welke daar na toe treed met een touw of strik in de hand. De Jongen steekt zynen mond vooruit, houdende een vinger op den zelven, om den anderen noch een weinig te doen stil staan. De gemelde Philistyn gaat bukkende met het regter been verre vooruit, en het ander heel geboogen of gevouwen, 't welk zyn ligchaam ondersteunt. Hy steekt den hals vooruit, en de elle boogen achterwaarts, houdende het touw met beide de vuisten digt tegen zyn lyf. Een ander, heel aan de regter zyde achter hem, ligt een groot gordyn op, en ziet hem na. Tusschen deze twee ryst een zwaare kolom, als mede noch een aan de andere zyde der laatstgenoemde, alwaar het gordyn, 't geen hy opligt, aan hangt. Deze kolommen loopen na het oogpunt, en staan elk op een plint. Achter den geenen, welke het gordyn op ligt, staan noch drie à vier andere Philistynen. Aan de linker zyde, achter de bedaarde Vrouw, ziet men een ge- | ||||||
[pagina 89]
| ||||||
deelte van de koets, op een leeuwepoot steunende, boven als een loofwerk,Ga naar margenoot+ daar een vrouwenhoofd met borsten van geelachtig yvoor, verbeeldende een Harp, uitschiet; en een uitgespreide vleugel ondersteunt een vergulde Architraaf. Van de bedsponde hangt een ligt weerschyn kleed met kwasten tot op de vloer af. Vooraan in den hoek vertoont zich een zwaare pilaar, of een stuk van een muur, tegen dewelke een tafel staat, gedraagen door drie Meerminnen rug aan rug, op een driekante voet van zwarte steen, met een zeskantig blad, op dewelke eenige geldzakken leggen. Achter de tafel komt een Jongeling zachtjes aantreeden, gelykende wel een huisknegt, met diergelyke zakken geld in den arm, kykende snel om, met zyne winkbraauwen heel over de oogen getrokken, over de regter schouder na het rustbed. Kort achter hem komt een andere lastdrager met een koper vat vol penningen, die hy zeer zwaar voor hem draagt. Hy is met het bovenlyf heel achter over hellende, zynen mond gantschelyk toenypende, en met uitpuilende wangen als of hy blies. Deze is sterk en robust, bedaard van wezen, met gekroest hair en baard. Bezyden het rustbed, beneden de trap, in de schaduwe, ziet men een Pronkbeeld van Venus op een Pedestal, verbeeldende bedektelyk Astaroth. Bezyden het zelve staat een Overste der Philistynen met een staf in de hand, steekende zyn hoofd een weinig vooruit; en zo ik my niet verzin, is 'er meer volk achter hem die zich in de duisterheid verliezen. Aan de regter zyde van de trappen, digt aan de voorste kolom, staat een kleen wierookvat, waar van de rook langs de kolom op loopt. De kamer is rondpm behangen met donkere tapyten, verbeeldende Landschappen; tusschen dewelke zwaare en breede pilasters opgaan. De vloer vooraan is met compartimenten en banden ingelegt. Delila is dertel gekleed, hebbende een cierlyk hulssel, met bandenGa naar margenoot+ en paerlen doorvlochten. Een lange hairlok, donker en glinsterende van koleur, hangt haar over den boezem. Haar kleed is van wit satyn, strekkende zich langs den boezem onachtzaam neêr, zo dat zich de borsten, nevens de linker schouder, geheel bloot vertoonen. Het regter been is van vooren mede tot over de knie bloot; de dy in 't verkorten, en witte voetzoolen aan. Het linker been hangt van het bed, byna of zy daar regt op stond, de voet binnenwaarts achter de voetbank, zynde dat been door het afhangende kleed heel bedekt. Van haar regter schouder hangt een schoone zeegroene sluijer af, schuins neêr, die op de linker zyde gestrikt is, waar van de slippen aan de eene zyde op het bed, en aan d'andere langs de dy neder hangen. Simson is kloek van gestalte, robust van leden, bruin van vel, zwart | ||||||
[pagina 90]
| ||||||
Ga naar margenoot+van hair en baard, en de borst heel ruig. Hy heeft een donker purpere mantel aan, welke met een dwarsriem om het lyf, ter zyde met een gesp, vast gemaakt zynde, en om de middel gerold, tusschen zyne beenen tot over de regter dy nederhangt, leggende de slippen derzelve ter zyde over het tapyt met schoone plooyen. De oude Vrouw heeft het hoofd met een geelachtige doek bewonden, en een violet of blaauw kleed aan met naauwe mouwen, zynde het zelve onder de borst en boven de heup gebonden. De Jongeling, met de schaar, heeft een korte groene rok aan met mouwen. De Jongen, die nevens hem is, desgelyks, maar wat slegter. Zy zyn beide blond van hair, het welk achter met een wit lintje gebonden is. De Soldaat, met het touw in de hand, is bruin van vel, en gekleed met een ligtgeel kleed tot boven de kniën, en yzere of kopere banden, donker en dof, om het lyf, drie vingeren breed van de navel tot byna onder de borst, en diergelyke op de schouders. Hy heeft een heel slechten helm van rood koper op het hoofd, een pook op zy, donkere voetzoolen aan, en banden tot aan de kuit. Die achter hem is, heeft mede een helm, verbeeldende een draakenkop, op 't hoofd, de huid van een wild dier om 't lyf, en een knods in de hand. Die het koper gelaaden geldvat, ter linker zyde, voor hem draagt, heeft een ligtgraauwe lap voor, welke tot de halve dyen hangt, en om zyn middel gerold is. Het kleed, op de tafel, is schoon rood, en hangt ter zyde af. Het tapyt, op de vloer, is donker, en van verscheidene koleuren, gelyk de turksche tapyten. De dag komt van de linker zyde, een weinig van vooren, als uit een enkel venster; waar door de middelste Groep, met de trap, het breedste licht schept. De Soldaat met de strik, voor de trap, is meer op zyde gedaagd. Het Pronkbeeld, in de schaduwe staande, word van de vloer gereflexeerd. De Overste der Philistynen ontfangt een weinig licht op zyne schouders. De Jongeling, met de geldzakken belaaden, is met de tafel in de schaduwe: maar de andere Lastdraager schept het licht vlak op zyne verheevene naakte borst. | ||||||
Twede Tafereel.Ga naar margenoot+SImson zyn hair afgesneeden zynde, en aan handen en voeten gebonden, word wakker, en, ziende zich dus deerlyk van Delila bedroogen, springt op vol verwoedheid, slaat en stoot van hem af zo veel hy kan, maar werd eindelyk gestrikt en gevangen. | ||||||
[pagina 91]
| ||||||
Daar staat hy woedende in het midden des Stuks linksom na het lichtGa naar margenoot+ gekeerd, zyne beenen wyd van malkander; de linker elboog heel om hoog, schietende de hand met den arm achter zyn hoofd neer; de regter vuist voor uit, werdende de elboog door een der Philistynen met een touw achterwaarts getrokken. Zyn regter been staat voorwaarts, en het linker heel achter, bezwykende onder de zwaare last van zyn grof ligchaam 't geen achter over helt. Twee leggen 'er onder zyne voeten op de grond, die hy neêrgeslagen of met de voet geschopt heeft. Een derde legt aan de regter zyde tegen een borstweering aan, ondersteunende zich met de eene hand op de vloer, en houdende met de andere hand het pedestal vast. Zyn hoofd hangt neêrwaarts tegen de grond, spuuwende bloed in overvloed. Aan de linker zyde van Simson, een weinig voorwaarts, staat de Overste der Philistynen, welke toeschietende, met de linker vuist tegen zyn borst stoot, en met de regter, waar in hy een staf heeft, welke hy om hoog houd, hem dreigt te slaan. Achter den Oversten staat een ander Soldaat, welke Simson een strik om den hals gesmeeten heeft, die hy na zich trekt; waar over het hoofd van den Nazareenschen Held derwaarts wat overweldigd hangt. Hy nypt zynen mond styf toe; en zyne kaaken zwellen. Achter Simson ziet men noch een Soldaat heel bokkende, trekkende aan een touw dat aan zyn regter voet vast is. De voorgemelde borstweering, ter regter zyde tot achteren toe, wykt na het oogpunt. De deur is in het midden der zelve, door dewelke drie à vier gewapende mannen in komen loopen met knodsen, stokken, en ander geweer in de handen, al schreeuwende; waar van de eerste met een stok of halve piek op den wankelenden Simson met al zyne kracht schynt te slaan. Het is vreesselyk om aan te schouwen wat geweld zy doen. Een weinig ter linker zyde achter Simson, digt aan de koets, ziet men Delila, omhelsende het Pronkbeeld van Venus, en heel verbaasd en verleegen omkykende. Zy is wat hoog op de trap die dwars door het Stuk heen loopt. Even voorby legt de oude Vrouw neder gevallen, of vallende, het eene been een weinig om hoog, en haar rok wat opgeslagen, zulks dat men het zelve bloot ziet; d'eene hand op de vloer, en d'andere vooruit. Vooraan in den hoek hangt een gedeelte van een groot gordyn, 't welk de tafel, daar het geld op legt, ten halve bedekt. De twee Jongelingen, in het voorige gemeld, komen heel verbaasd aanloopen, zoekende zich tusschen de tafel en de muur te versteeken. Den een is 'er reedts half achter; en den ander kykt om, en vat zyn hoofd met beide de handen. De mantel van Simson legt half op de trap en half onder zynen voet, | ||||||
[pagina 92]
| ||||||
nevens eenig geweer, als een halvepiek en helm van die daar dood leggen. De Overste der Philistynen heeft een rok aan tot onder de kniën hangende, en een mantel om zynen arm geslingerd. Zyn hoofd is met een ligtgraauwe lap omwonden, achter met een goude band vast gemaakt. Het grootste licht valt op Simson en daar omtrent. Delila is in een scheemerend licht, en diep in het Stuk. Ga naar margenoot+Deze twee Tafereelen waren zekerlyk niet minder van hertstogten als de twee voorgaande. De schikking, daaging, en koleur deeden my verwonderd staan: en 't was als of ik zulks in het leeven zelve zag gebeuren. My docht, al wist ik niet dat het Simson en Delila waren, zo zoude ik het hebben konnen raaden aan hunne gestalte, wezen en beweeging; en 't geen het wonderlykste was, men kon daar niet alleen de daad en het tegenwoordig bedryf natuurlyk uit zien; maar dat meer is, waar de zelve uit voortkwam: daar en boven noch wat uitslag die zou hebben, en of het lukken of mislukken zoude. In het eerste kon ik wel bespeuren, dat Simson bedroogen zou worden; niet om dat ik het wist: maar zyn hair afgesneeden, het lyfgeld al geteld, en de strik by der hand, deeden my zulks vermoeden. Doch des niettegenstaande was ik wel verzeekerd, dat het niet zonder bloedstorting zou toegaan; gelyk het genoegsaam blykt in het twede Stuk, daar hy gevangen en vast gebonden is als een Stier dien men offeren zal, welke, na dat de eerste slag mis is geraakt, opryst, alles neder stoot en onder de voet loopt wat hy ontmoet, tot dat hy eindelyk afgemat zynde, om ver word gehaald, en, in dier voege vermeesterd, weder naar den altaar geleid. Even alzo kwam het my voor. Waarlyk, men ziet weinig diergelyke Stukken, zo krachtig afgebeeld. Alles wat 'er in was, kamer, stoffagie, en toevallen, waren zo eigen en gevoegelyk, ja ik mag zeggen zo noodzaakelyk tot de natuurlyke verklaaring van de zaak, dat het zonder zulks niet volmaakt, maar eer gebrekkelyk zoude zyn geweest. Welk een kracht heeft het Pronkbeeld van Venus niet, om de godlooze ontuchtigheid van het Vertrek deezer Heidin aan te wyzen! Die bedaarde Vrouw, of liever Koppelaarster, wyst die niet duidelyk aan, met de steutel die zy in de eene vuist heeft, dat zy in haar eigen huis is, en niet in dat van Simson, noch in dat van den Oversten der Philistynen? En wat zou dat geld op de tafel beduiden, als men niet zag aan dien Lastdrager dat het Simsons geld niet en was? want nu slaapt hy; en het geld word eerst gebragt. Iemand zou mogen zeggen, dat het in die gelegentheid oneigen ware zulk een ge- | ||||||
[pagina 93]
| ||||||
loop van de lastdraagers, en dat geraas van geld; dewyl daar door der aanslag zou konnen verydeld worden: maar hier op zal ik antwoorden, dat 'er geen ongevoegelykheid in steekt; dewyl met bloote voeten over een marmere vloer te loopen zonder geraas te maaken, en geldzakken neder te zetten zonder dat het klinkt, geen onmogelyke zaak is. Niemand spreekt, of doet hier immers den mond open; alzo ieder een genoegsaam bewust is wat 'er omgaat. In het twede Stuk neemt Delila haare toevlucht tot het Pronkbeled. Waarom vlugt zy? en waarom zo bevreesd, nademaal Simson reedts buiten zyne macht is? Doch zy kan noch niet bedaaren: zy staat tusschen hoop en vrees; en de bangheid doet haar aangrypen 't geen zy eerst by der hand vind: en zo lang zy hem noch voor oogen heeft, kan zy onmogelyk van hertstogt veranderen. Wat den Oversten aangaat, zyne dristige beweeging is, myn 's oordeels, zeer eigen: want schoon hy de pligt van een dienaar verricht, is het wel te begrypen dat hy zich in dat gevaar, ziende de doode ligchaamen om zyn lyf leggen, niet zoude gesteld hebben van hem te naderen, indien hy niet wel vast gebonden ware geweest. Nu uit zyne verhoolene plaats toeschietende, valt hy hem stoutmoedig op het lyf, mogelyk zo veel niet om zyne dapperheid te toonen, als om de anderen aan te moedigen: want hy ziet Simson niet aan, maar voorby na de Krygslieden. Dat die oude Vrouw neder gevallen legt, is niet oneigen, als swakker van beenen zynde, en vol van bangheid: en schoon zy geen rol in het spel heeft, is het echter niet strydig in dat geval, al was het maar om de statie van Delila. Het is ook om die reden dat zy niet in het oog steekt, maar achter in de duisterheid smoort. Dat haar rok opgeslagen is, kan voor een koppelaarster geen schande weezen. Komen wy nu tot de algemeene en natuurlyke uitlegginge over beide de Tafereelen, doch wel voornaamentlyk de betekenissen van Simsons hairen, en de liefde van Delila betreffende. Men leest in 't kort in de Heilige Bladeren veele zaaken raakende hetGa naar margenoot+ hair van Simson, het welk hy sorgvuldig onderhield, om dat het, zo lang als het groeijende was, langer en dikker wierd, waar door hy meerder en meerder krachten verkreeg om de strikken, met dewelke men, hem telkens trachtte te binden, te verbreeken: maar het zelve afgeschooren zynde, begaven hem zyne krachten, en verzwakte zyn gantsche ligchaam. Door Simson den Nazareener word verstaan een mensch door God verkooren en hem toegeschikt: want die van deze order onderhielden heel sorgvuldiglyk, gelyk ik gezegt hebbe, hun hoofdhair, het welk | ||||||
[pagina 94]
| ||||||
hen verrykte met een sonderlinge deugd die het hoofd verciert, dat is te zeggen ons verstand: en hoe meer het zelve groeit, hoe het ons standvastiger en moediger maakt tegens het geweld en de aanvallen onzer vyanden. Door de vyanden, die ons trachten te strikken, verstaan wy de menschelyke genegentheden en het vuur onzer begeerte: want de heilige gebeden wyzen het ons aan wanneer wy bidden om vry van vyanden te zyn. Als het nu gebeurt, dat wy, uit een menschelyke zwakheid, vervallen in de liefdestrikken van deze Delila, dat is te zeggen door onze verdorvene natuur, waar door de lust des slaaps ons overweldigt, en wy door haare vleijing in haaren schoot in slaap geraaken, denken wy niet meer op het geene wy wakker zynde, wannneer wy door de reden verligt werden, behoorden te doen; maar luy en onachtsaam zynde geworden, houden wy op van alle goede werken te doen. Alzo zyn wy geschooren door de listigheid der vrouwen, dat is te zeggen, dat wy de deugd des geests verliezen, gestreeld door de laagen der wellust; waar door wy zodanig onder het geweld en de macht onser vyanden gebragt worden, dat zy ons drukken, kwellen en verachten: want daar is niets in de waereld 't geen een mensch meerder kwelt als het belang der waereldsche zaaken, om dat, zo haast als wy ons laaten vervoeren, wy gestadig gedwarsboomd worden, 't zy door de gierigheid, liefde, haat, jalousy, of door een andere verderffelykheid of wederwaardigheid: maar wanneer en mensch tot herdenkinge komt, 't welk gebeurt als hy ontwaakt, word hy zyne misslag gewaar, en geraakt door oprecht berouw en leedweezen, tracht met alle vermogen zyne hoofdhairen te herwinnen, en zyne oude krachten allengskens weder te krygen, tot dat hy de zelve weder bekomen heeft; en toen in zonden stervende, overstelpt hy zich zelven, met de gantsche vergadering der vyanden, door een geweldige en algemeene ondergang: waar door men moet verstaan, dat hy alle zyne voorgaande wellusten en gebreken sterven doende, ook zelve de waereld of waereldsche begeertens verliet. Het afgeschooren hair betekent mede de zwakheid van de krachten der ziel of des geests, of zelfs ook wel de dood. Euripides getuigt, dat Alcestus desgelyks niet sterven kon, voor en al eer Mercurius uit den hemel kwam en hem zyn hair afsneed. Minos kon van gelyken den Koning Nisus niet ter dood brengen, ten ware deszelfs noodlottig hair door zyne Dochter afgesneeden wierd. En Dido, zegt Virgilius, kon niet sterven voor dat Juno, die zich over haar langwylig zieltoogen en harde dood ontfermde, Iris uit den hemel zond, om de worstelende ziel van de strikken des ligchaams t'ontbin- | ||||||
[pagina 95]
| ||||||
den, door haar de blonde hairvlechten af te snyden, en aan Pluto op te ofseren. Deze twee laatste historische Tafereelen, merkte ik dat de twee voorgaande ongelyk waren, en onderscheiden konden worden; naamentlyk dat zy metgeen Poëtische figuuren vermengd waren, als Cupido of de liefde, Megera of de woede, en diergelyke, om de zelve hertstogten of zinnen te helpen uitdrukken: en zekerlyk zou de regte waarheid van een verdigtsel niet onderscheiden konnen worden, by aldien het een met het ander vermengd was. En schoon het Pronkbeeld van Venus van die natuur schynt in deze waare geschiedenis, zo dient het echter tot de zaak niet, maar alleen om-de plaats aan te wyzen die heidensch was, alwaar niet zonder waarschynlykheid zulke beelden in weezen waren, heel gemeen onder hen. | ||||||
Gezicht der Tafereelen in een twede Kamer, na de Order Dorica gebouwd.
| ||||||
[pagina 96]
| ||||||
Geessel der Gedrochten dwars over zynen uitgespreiden leeuwenhuid, heel uitgestrekt, heen lag; zyn hoofd na de regter, en de voeten naar de linker zyde, wat achterwaarts gekeerd; zyn borst voorover. Het aangezicht, een weinig opgebeurd en na vooren hellende, zag men op zyde tegen de regter wang, toonende een vreedzaam wezen, zonder de minste pynelyke trekken. Zyn linker arm vertoonde zich heel opgehaald, en de hand achter onder zyn hoofd; de andere arm regt uit, een weinig na vooren, op het hout rustende, met de hand half toe, en het binnenste naar zyn lyf gekeerd. De regter knie was gantsch opgetrokken, haalende de voet naar zich. Het andere been was af hangende verbeeld, even of hy zich wat hooger op wilde helpen. Philoctetus, voor het hout, een weinig ter regter zyde, lag op zyne linker knie, steunende met een geboogen ligchaam op zynen elleboog en de regter knie; het aangezicht nederwaarts gekeerd, houdende de eene hand, waar in hy een slip van zynen mantel had, voor het zelve, als of hy weende; terwyl hy met een fakkel in de linker hand den brand in het hout stak. In het midden des Stuks, achter de houtstapel, op de twede grond, vertoonde zich een triomfwagen, welke zeer cierlyk met beeldwerk en kindertjens met palmkranssen verguld was; waar van men het eerste wiel, als een star, vlak tegens de zyde, half achter de grond, gewaar wierd, terwyl de paarden regtsom zwaaijende, byna t'eenemaal van vooren, wat hooger op klommen. Mercurius zag men in 't geheel, behalven de linker voet, die noch achter de grond, op dewelke hy achterover hellende steunde, verborgen was. Hy stapte met het regter been vooruit na den brandende houthoop, houdende den regter arm, in welkers hand hy den toom digt aan den mond der paarden, als of hy halte wilde houden, vast hield, achterwaarts. Zyn aangezicht, ruggewaarts gekeerd, sprak Iupiter aan, die in de lucht zweevende, met de linker hand vlak open, en een weinig in 't verkorten, op Hercules wees. Iupiter was met zyn bovenlyf voorover, en de beenen in 't verkorten na Mercurius gekeerd, wyzende met de regter hand, waar in hy den scepter had, dwars over zyn lyf na om hoog, terwyl hy met de linker hand achterwaarts tegen zyne dy de blixem hield. Achter den wagen, boven Hercules, naarde regter zyde, rees de grond bergachtig op. Achter de paarden wierd men hooge pynboomen, cypressen, en eenige afgebrokene stammen gewaar; en achter Mercurius ettelyke wat laager en verder. Na de linker zyde, tot op den horizont, zag men de zee, en niet verre in de zelve een rots of klip, hebbende de gedaante byna als die van een verschrikt mensch, welken ik oordeelde den ongelukkigen Lychas, zynen dienaar, door de woede zyns mees- | ||||||
[pagina 97]
| ||||||
ters in zee geworpen, te zyn. Op den voorgemelden rotsachtigen heuvel stond een rookend autaar, en nevens het zelve een brandend vuurvat, als mede de knods van Hercules. In het panneel, of de vlakte des autaars, was een arend met opgespreide vleugelen, en de blixem in zyn bek, op een feston van eikebladeren zittende, uitgehouwen. Vooraan het Stuk, aan de linker zyde, lag een heel zwaare stronk van een ouden boom, met zyne wortels om ver gehaald, waar van de plaats, daar hy gestaan had, zich noch als een opene kuil vertoonde. De wortels waren ongemeen dik begroeid met een deel takjens; en het ander eind kwam na vooren toe tot het midden des Stuks, alwaar het in de lyst schoot. Hier en daar lagen eenige maytakjens, en steenen van hunne bazis afgestooten. Op de grond, by Philoctetus, lag de yvoore boog en pylkoker van Hercules, met goud vercierd; zynde de zelve meer als gemeen groot. De riem, die 'er aan hing, was met goude gespen verrykt. Op deze koker stond een kleen beeldtje ingelegt of gedreeven, verbeeldende Atropos, de laatste der noodschikkelyke Zusters, met een schaartje. Dit Stuk was van de regter zyde, een weinig van vooren, zeer krachtigGa naar margenoot+ gedaagd. De heuvel met het autaar, benevens het achtereind van den wagen, waren meest van de boomen in de schaduwe. De paarden van vooren, en het bovenlyf van Mercurius tot de halve dy, vertoonden zich in 't licht; zynde hy voorts laager, met een gedeelte van de grond, in de schaduwe. Jupiter zeer hoog, byna tot aan de lyst geplaatst, ontfing achter op zyn hoofd, schouder, en arm, licht; en het overige zyns ligchaams was in de schaduwe tegens de heldere lucht. De boomen achter de paarden waren redelyk donker. Philoctetus, Paeans zoon, had een satyne wapenrok aan, van koleur de paille of stroogeel, heel krachtig. De banden van de zelve waren met goud gestikt op een groenachtig blaauwe grond. Zyn mantel, die achter zynen rug hing, om de middel in de gordel tusschen het gevest van zyne pook gesteeken, was karmozyn koleur met goud gestikt: zyne brooskens desgelyks. Zyn hair was blond, en kort gekruld, hebbende weinig baardts. Zyn helm, nevens een halve piek, lagen by hem neêr. Den helm zag men een weinig van binnen, zynde cierlyk met goud en zilver doorwrocht Een groote witte pluim hing van den zelven onagtsaam over de grond. Het naakte ligchaam op het hout vertoonde zich uittermaaten schoon. De borst, een weinig zwellende, ontsing een krachtig licht. De muskulen, omtrent de maag en ribben, waren tamelyk aangeweezen; maar aan armen en beenen zeer twyffelachtig. Aan het regter | ||||||
[pagina 98]
| ||||||
been, waar van de voet eenigsins werkelyk was, krompen de toonen binnenwaarts. d'Appelen zyner oogen waren stervende, en heel in den hoek getrokken. De mond, een weinig open, scheen of te zuchten, of den aassem in te haalen, of voor het laatst eenige beweegelyke woorden te spreeken; waar over Philoctetus zich van droefheid niet kon wederhouden, smeltende in traanen, zo my docht. Mercurius was naakt, hebbende maar een kleene sluyer van groene zyde om zyn lyf, alwaar de slangeroede in gesteeken was. De paarden waren gevleugeld; en men zag niet meer als het hoofd van het eene, alzo dat van het ander achter Mercurius schoot. Ga naar margenoot+Dit Stuk was byzonder aanmerkenswaardig ten opzichte van dien stervenden Vorst, en kwam niet kwalyk overeen met het geen wy in ons eerste Deel aangemerkt hebben in de figuur of afbeelding van de heete Zomer. Het is wel af te neemen, dat het vergift niet alleen zyn ligchaam uitwendig kwelde en smarte, maar hem tot in zyn ingewand brandde en blaakte. Om die reden beeldde ik my ook in, dat hy sterven moest. Zyn aassem was even als een damp, die uit zynen mond, na de koelte gaapende, opging. Zyne oogleden, door de innerlyke hitte stram en zwaar, kon hy naauwelyks open houden; en zyn gezigt, door de dampen bewaassemd, en deszelfs beweeging door de slapheid der optieksche zenuwen vertraagd, trok na de uiterste hoeken toe. Het zweet brak hem uit, en glinsterde van vogt, voornaamentlyk omtrent de borst, daar men een dunne damp, gelyk de waassem van kookend water, over zag zweeven, die zyn ommetrek in de grond deed smelten. Rondom deze plaats was het dat de rampzalige het meeste gevoel had, en alwaar het bloed uit de leden vertrekkende, en een schuilplaats zoekende, na het hert toe vloeide. Zyn borst was geswollen, en ging met het inhaalen van zynen aassem op en neer. De buik vertoonde zich ingevallen; en de ribben drukten zich uitwaarts. Het bovenlyf tot aan de middel was gloeijend en brandig van koleur, doch evenwel schoon en fris, als mede het aangezicht. Zyne lippen waren noch niet besturven, noch bleek; doch de handen en voeten reedts byna zwart verbrand. De winkbraauwen vertoonden zich een weinig opwaarts getrokken, gelyk iemand die, slaaperig zynde, de slaap nochtans zoekt op te houden. De armen en beenen waren ontbloed, bleek en droog, als met de dood vermengd; doch de vingers, knokkels, kniën, en toonen paars, en geelachtig opgehoogt. Omtrent de ribben en buik zag men eenige roode en paarsachtige plekken van het vergift; en zyn hembd, tot onder de navel geschooven, hing aan flarden, waar van het meeste deel onder zyn lyf en dyen lag, zynde het zelve hier en daar | ||||||
[pagina 99]
| ||||||
met bloed besmet. Aldus lag die doorluchtige Held en Blixem der Godloozen zieltoogende. Jupiter, heel bewoogen, sprak Mercurius aan, hebbende zyn gezicht ter zyde neder geslagen op dit droevig lyk, terwyl Mercurius opwaarts na den Hemelvoogd keek, met een pynlyk wezen, als of hy zeggen wilde: aanschouwt, ô Vader, hy legt en sterft. Men zag hier noch daar omtrent geene menschen dan de voorgenoemde, als mede geene Satyrs of Boschgoden. Het is zeker, dat, zo 'er eenige zyn geweest, hy die in zyne woedheid wel verjaagd heeft. De droefheid van Philoctetus was, myn 's oordeels, in zyn wezen niet wel uit te drukken; en zekerlyk heeft de Konstenaar reden gehad om derhalven zyn aangezicht te dekken. Maar waarom Paeans zoon alleen by Hercules was, zonder dienaars, kon ik niet bezeffen: doch ik vertrouw, dat het geweest is om dat de Schilder het niet noodig heeft geoordeeld; konnende deze boezemvriend het zelve alleen genoegsaam klaaren; ten anderen, vermits de Dichter daar niets van meld; en ten derden, om dat de zaak zich zelve zo klaar ontwind, dat het minste daar by gevoegd zynde, de zelve zou doen veranderen, en in plaats van een onverwagt voorval, een voorbedagte lykstatie of plegtigheid doen schynen. Aldus kan men wel afneemen, dat dit lykhout of deze houtstapel niet voor hem bereid is geweest; maar dat hy ze schielyk met zyne eigene handen heeft opgeworpen: gelyk de Poeët zegt. Het aanmerkenswaardigste in dit konstig Stuk was, dat men deze drie dingen natuurlyker wyze en duidelyk zag aangetoond; de daadelykheid, het voorleedene, en het toekomende. Het eerste voorteeken van dit droevig schouwspel begon toen hy het vergiftigd hembd van Nessus door Lichas ontfangen hebbende, voor het autaar ofserde aan den grooten Jupiter, zynen vader. Het vervolg zyner dolheid zag men aan dien rampzaligen in zee geworpenen, in een steenrots veranderden, waar na hy zich verbrand: en verders zyne toekomende triomf door den wagen dien Jupiter hem toezend tot zyne vergoding. Renascitur ex funere Phoenix. Maar laat ons eens een korte en leerlyke uitlegginge maaken over de persoonen van Nessus, Dianira, en Lychas. Ga naar margenoot+Derhalven staat alhier aan te merken, dat deze Centaurus ons leert en aanwyst, hoe gevaarlyk de geschenken en giften onzer vyanden zyn, welke de dood aan dien grooten Held veroorzaakten. In Dianira bespeurt men de onverstandige of onbescheidene drift en uitwerking van haare minnenyd, welke haar een werktuig van haars mans dood deed worden. En in Lychas werd men gewaar het ellendige loon van zyne diensten, en hoe het ongeluk der dienaars somtydts by | ||||||
[pagina 100]
| ||||||
de Grooten zodanig gereekend word, dat zy de gehoorzaam-en ongehoorzaamheid even strafwaardig oordeelen. Boven de deur, tegen over het voorgaande Stuk, zag men in het uitgaan een ander Stuk, 't geen achtkant was, even breed als de opening, welke ik meende een gat in de muur te zyn, om dat het een weinig somber was: maar naauw toeziende, bevond ik het aldus. | ||||||
Twede Tafereel.Ga naar margenoot+AMphitryo met Alcmena in haare slaapkamer zynde, had, eer hy na bed ging, de twee kinderen Iphiclus en Hercules in zyn schild onder een paviljoen gelegt, daar Juno, vol haat en gramschap, twee slangen in smeet, om deze onnozele kinderen te verslinden, voornaamentlyk Hercules: maar hy verwurgde ze beide, en smeet ze voor Amphitryoos voeten neder. Ga naar margenoot+Vooraan ter linker zyde, een treede hoog, lagen deze twee kinderen in het schild, zynde de zelve met een balustrade, die 'er om liep, geslooten, van vooren na het oogpunt wykende, welke twee derdeparten van het Stuk besloeg. Amphitryo, naakt uit het bedde gesprongen, met den degen in de vuist, noch in de scheede, op het geschreeuw van de kinders, kwam om te zien wat de oorzaak daar van was; en zettende zynen voet op de tree, komt hem de jonge Hercules te gemoet, houdende, met een lagchend wezen, en hem aanschouwende, in zyne beide handen vast een van die slangen, welke hy wurgde en hem toereikte. De andere lag reedts neder op de grond voor zyne voeten; waar over Amphitryo, verbaasd en verschrikt staande, te rug trad. Het ander kind, schreijende, lag half uit het schild omgevallen, met het kussen en een slip van de doek op de vloer. Achter Hercules, en over het schild, hing de purpere mantel van den Thebaanschen Prins over twee stokken of halve pieken, welke schuins op uit de muur staken, en vastgebonden waren. Heel boven dezelve, een weinig agterwaarts, zag men de bedroogene Juno opwaarts vliegen, omcingeld van een donkere wolk, hebbende haare linker hand met den scepter in de zyde, en de andere toe naom hoog, schynende met de vuist te dreigen, en ziende met een stuurs gezicht nederwaarts op de kinderen. Wat verre voorby de baluister, in het midden des Stuks, liep een trap vier à vyf opwaarts aan wederzyde met een borstweering, die zich van d'eene zyde tot de andere dwars door het Stuk sterkte. Achter de zelve, aan het eind, in het midden des Stuks, zag men een groote en diepe boogsgewyze nis of alcove, binnen de welke het rustbed stond, daar een groot gordyn boven | ||||||
[pagina 101]
| ||||||
hing, 't geen ter wederzyde der alcove aan twee ringen opgeschort was. De muuren rondom de kamer waren acht voet hoog met tapyten behangen; en boven de zelve was, zo veel ik zien kon, de muur in vakken verdeeld, alwaar eenige flaauwe basreleeves in uitgehouwen waren, verbeeldende deze en geene krygsdaaden. Aan de linker zyde van de alcove, in den hoek, zag men een ronde pedestal of halvekolom, daar een brandende lamp op stond. Alcmena, zeer verleegen, stond, een weinig bukkende, of geboogen, op deze trap, met een kleene fakkel in de eene hand, die zy om hoog vooruit stak, ligtende en ziende zelve snel toe, terwyl zy met de andere hand op de pedestal ter regter zyde van de borstweering leunde, houdende in de zelve de slip van haar witte kleed, welke onder haare kin geknoopt zynde, agter na sleepte. Haar hair was in een witte doek gebonden. Het agterwerk zag men van de flambouw of fakkel in een somber licht, behalven die hoek daar de lamp stond, welke zich, benevens de deur, met een fraay loofwerk vercierd, een weinig krachtiger vertoonde. Juno schoot eenige heldere straalen op de kinderen, en daar omtrent. Dit licht was niet als het licht van een kaars, maar als het daglicht of de blixemstraalen. Het grootste licht viel op het onderlyf van 't kind in 't schild, zynde deszelfs bovenlyf en hoofd, die met een gedeelte van het kussen voor uit vielen, in de schaduwe. Hy keerde zich in het schild om, het bovenlyf eenen weg, en het onderlyf een anderen in 't verkorten. Amphitryo was met zyn bovenlyf, byna tot de middel, in de schaduwe van de wolken, wordende van de kinderen en de vloer sterk gereflexeerd. Ik stond en dacht, hoe Alcmena aan die brandende fakkel kwam: maar naauw toekykende, zag ik een groote goude kandelaar nevens haar by de andere pedestal staan; en peinsde derhalven, waarom Alceus zoon die niet genomen had: doch na weinig overlegs dacht ik weder, dat hy ze mogelyk door de schielykheid en vrees niet en had gezien, 't geen meesten tyd, in zulke gelegentheden, gebeurt; het welk Alcmena merkende, is zy uit het bed gesprongen, en heeft ze in de hand genomen: 't geen, myn 's oordeels, waarschynlyk is. Zodanig was dit Tafereel. Deze drie lichten waren byzonder wel en onderscheidentlyk aangeweezen. De lamp, die heel ver was, gaf een wit- of bleekachtig licht, maar een weinig bedampt. De vlam van de fakkel was tot byna aan de pit meest bedekt door de wolken onder Juno; 't welk, na ik bezeffen kon, een konststreek van den Meester was, om de helderheid van het voorste licht des te helderder en krachtiger te vertoonen, en niet genoodzaakt te zyn het geheele Stuk donker te maaken om het natuurlyk uit te beelden; 't geen hy anders niet hadde konnen vermyden. | ||||||
[pagina 102]
| ||||||
Juno had een diadema op het hoofd; en haar kleed was hemelschblaauw; haar hulssel wild; en de lokken vloogen als slangen om het hoofd. Ga naar margenoot+De Dichters melden, dat Hercules, door de Aloudheid voorgesteld als een voorbeeld van alle deugden, zo wel des geestes als des ligchaams, de slangen met zyne handen verstikte als hy noch in de wiegdag: willende daar door te verstaan geeven, dat de mensch, geschikt om groote en gedenkwaardige daaden uit te voeren, zelfs van zyne jonge jeugd af de wellust dient te schuwen, te verdryven, en de vleeschelyke begeertens te wederstreeven. Ga naar margenoot+Als ik nu meende uit te gaan, om verder te zien wat 'er noch mogt weezen, sloeg ik myn gezicht om hoog, en wierd noch een ander Tafereel tegen het verwulfsel in een koepel gewaar. Ik bleef derhalven staan, nieuwsgierig om te zien wat den inhoud daar van mogt zyn, en of het eenige overeenkomst met de voorgaande Stukken had: en na een naauwkeurige opmerking bevond ik het te weezen de vergoding van dien grooten Held, door Jupiter en alle de Goden en Godinnen verwelkomd. Ga naar margenoot+Jupiter zat in het midden op zynen arend, heel hoog. Hercules, met laurieren gekroond, vertoonde zich heel laag, regt daar onder, staande met de eene hand in de zyde, en een olyftak in de andere, vlak van vooren, tot half wege de dyen, in het voorste van den wagen overeind, en op wolken. De disselboom steeg een weinig ter zyde op, na den loop der paarden, die Mercurius ter linker zyde opwaarts mende, zwaayende weder na het midden toe, en maakende met den wagen een halve cirkel, zo dat men de gevleugelde paarden meest van onderen zag, de borsten van vooren, en de hoofden na de regter zyde toe. Mercurius hield den toom met de regter hand, digt by den mond. De wagen was omcingeld met een meenigte Cupidootjens met kranssen en takjes. Mercurius, zyn hoofd regtsom keerende, zag na Jupiter, die hem met zynen scepter na het firmament wees op een ronde kring van twaalf glinsterende sterren, welke rondom eenige kleene wolken verlichtten. Alle de hemelsche onderdaanen zaten op zweevende wolken, roepende met toejuigchingen en handgeklap. De zon scheen helder. Ik stond versteld, als ik na lang speculeeren zag dat 'er niet een zyn kenteeken by zich had, dan Jupiter alleen, die op zynen arend zat met de blixem in de hand, en Mercurius met zyne slangeroede en de wieken aan de voeten. In 't eerst kon ik de reden hier van niet bezeffen: maar daar na bedenkende, dat de Goden malkander in den | ||||||
[pagina 103]
| ||||||
hemel genoegsaam kennen, sloeg ik myn gezicht op Hercules, en zag dat hy zyn knods noch huid mede niet by hem had. Toen dagt ik wel, dat de zelve met zyn ligchaam verbrand waren. Echter merkte ik aan zyn gekroest hair en baard, en aan zyne schoone gestalte, dat het niemand weezen kon dan Hercules. In 't kort, ik zag alle de Goden enGa naar margenoot+ Godinnen, den een na den ander, en begon ze allegaar te erkennen, ja tot de minsten toe: Apollo aan zyn glinsterend wezen en schoon ligchaam: Diana aan haar zwart hair en bruin vel: Bagchus aan zyne opgeblaaze wangen en ronde leden: Esculapius aan zyn lang getuit hair en baard: Venus aan haare volmaakte en poezelachtige leden en lonkende oogen: Momus aan zyn gek wezen, enz.Ga naar margenoot+ Den een had zulk een koleurd kleed aan, den ander zulk een. Venus had een rood, Diana een blaauw, Bagchus een purper, Ceres een stroogeel, Momus een groen en geel, enz. het welk hen zo duidelyk bekend maakte, dat ik 'er onmogelyk aan konde twyffelen. Doch Juno en Iris zag ik niet, ter oorzaake, geloof ik, dat de eerstgenoemde die smaad niet lyden noch gedoogen konde dat Hercules zodanig een eer wierd aangedaan. Ik speculeerde verder over de ornamenten en cieraadenGa naar margenoot+ van de kamer, en bespeurde dat die zo ordentelyk en eigen tot de zaak waren dienende, dat het een wonder was. Aan ieder zyde stonden acht kolommen van pisaans marmer met banden, redelyk wyd van malkander, dwars doorsneeden; een aan wederzyde van de deur, in ieder hoek een, en tusschen beide twee digt aan malkander, met hunne architraaf, fries, en cornis; en boven de zelve een borstweering met panneelen, op de welke het verwulfsel rustte; en in het midden dit laatst gemelde Stuk in een ovaale lyst of krans van eikenbladeren met haare vruchten. De metopen in de fries waren vercierd met uitgehouwene ranken van het zelve loof; en in de panneelen van de borstweering zag men festons, waar aan een laurierkrans hing. Tusschen de twee eerste en laatste kolommen zag men mede in langwerpige vierkante vakken diergelyke festons, en onder de zelve een knods met een leeuwenhuid. Deze festons waren van palmtakken met hunne vruchten. Aan wederzyde der deur, tusschen de zelve en de eerste kolommen, stonden palmboomen, welker loof tot boven aan het verwulfsel reikte, en heel cierlyk over het voorgezeide Tafereel swierde. Deze palmboomen, benevens de cieraaden in de fries, waren van brons; de architraaf en cornis van serpentynsteen; en de fries van pisaans marmer, gelyk de kolommen. Aan ieder zyde van de deur, tusschen de twee eerste kolommen, was een groote basreleeve van een ligt geel marmer zonder vlakken. De eerste verbeeldde | ||||||
[pagina 104]
| ||||||
Hercules slaapende, zynde rondom omcimgeld van de troepen der Pigmeen: de twede, daar hy wakker werdende, de zelve in zynen leeuwenhuid verborg. Door deze eerste proef en daad van dapperheid is hy naderhand genoemd gewordenGa naar margenoot* Hercules Primogenitus. Aan de andere zyde van de kamer, tegen over dit laatste, zag men Hercules by Omphale spinnende; en in de andere vak daar hy Nessus dood schiet. Rondom het Zolderstuk waren andere twaalf ronde kleene vakken in kranssen van palmbladen aan elkander gehegt, of door een gevlogten; waar in, in flaauw basreleeve van Stuco, de daaden van Hercules uitgebeeld waren. Tusschen de zelve en het Stuk zag men eenige leeuwekoppen. Doch eer wy voortgaan te verhaalen, zullen wy mede eens aantoonen wat de Heidenen door de vergoding van Hercules hebben te kennen gegeeven. Ga naar margenoot+Hercules, de roem der dappere Helden, toont ons door zyne vergoding, dat die geenen, welke door verwaandheid by hun leeven getracht hebben zich zelfs te vergoden, even als Antonius met zyne Cleopatra deeden, of door een smeekelyke en vleijende redeneeringe tot het volk, gelyk meest alle de Perstaansche Koningen, en zelfs Romulus, hebben gezocht te verwerven, den regten weg misgaan: daar in tegendeel Hercules, zo lang hy op deze waereld leefde, niet deed dan die van Wangedrochten en Geweldenaars te zuiveren; werdende geen Goddelyke eere, dan na zyne dood, aan hem beweezen: want de eeuwigheid, welke de dood alleen hem aanbragt, leert ons, dat de waare deugd in dit leven niet gevleid wil zyn, gelyk Alexander zulks te kennen gaf aan hen, die hem reedts een God noemden, hun toonende het bloed 't welk uit zyne wonden liep op de zelve wyze als die der andere stervelingen. Want hoe vermoogende en deugdsaam een mensch zy, zo lang hy adem schept kan hy zich niet wel gelukzalig noemen, om dat hy niet buiten 't bereik der tanden van de bitse nyd is, zo min als Hercules geduurende zyn levenstyd. De Heidenen hebben hem, volgens hun bygeloof, als een God geacht; geloovende ook t'eevens, dat, alhoewel alle zielen onsterffelyk zyn, nochtans die der dappere Helden, welke de deugd opvolgen, tot een veel hooger trap van eere geraaken, en deel aan de Goddelykheid verkrygen. Ja zelfs schikken zy hem Hebe de Godinne van de Jonkheid, ter oorzaak van de krachten die hy had, welke men zonder de jonkheid niet hebben kan, tot vrouw in den hemel toe. Ga naar margenoot+Gelyk zelfs langen tyd daar na de Philosoof en Dichter Empedocles, door een opgeblaazendheid het voorbeeld van Hercules (welke zyn | ||||||
[pagina 105]
| ||||||
vriend Philoctetus een zwaaren eed voor zyn sterven afgenomen had, van nooit de plaats aan te wyzen daar hy verbrand, of te kennen te geeven waar hy gebleeven was, om het volk te doen gelooven dat hy in den hemel was opgenomen) ter dezer oorzaake zich zelven in den berg AEtna wierp: maar zyne muilen, geheel van yzer zynde, welke met de gloeijende steenen en aarde uitgeworpen wierden, ontdekten het geval en de waarheid. Doch hier af al genoeg: keeren wy weder tot het vervolgen van onze verhandeling. In het uitgaan zag ik op de vloer een Sphaera mundi of WaereldsklootGa naar margenoot+ zeer konstig ingelegt, aan wederzyde met compartimenten verdeeld, en met cierlyke banden doorsneeden, die na het centrum doorliepen, van kostelyke marmer en jaspis. In ieder steen was een Monster of Gedrogt, welke van de Waereldskloot af liepen, zynde die geene daar Hercules in zyn leeven de waereld van gezuiverd had. Ik kon my niet verzaadigen in het beschouwen van dit werk, 't geen my in allen deele ten hoogsten vergenoeging gaf. Na dat ik eindelyk alles had bezichtigd, trad ik ter kamer uit, en klom ter zyde de trap op, alwaar ik op een Bordes kwam, 't welk my na een ander Vertrek, van de Order Ionica, geleidde, zynde niet minder als de voorgaande in kostelykheid van cieraaden en marmer. | ||||||
Gezicht der Tafereelen in de derde Kamer, na de Order Ionica gebouwd.
| ||||||
[pagina 106]
| ||||||
ven welke trekkebekten van gemat zilver. Voorts lagen op de tafel eenige klynoodiën, als brazeletten, karkanten, en juweelen, gelyk mede haar diadema, piramiedsgewyze, vol gesteente gezet, Achter haar stoel stond een jong Meisje, houdende een goude schaal, in welke eenige kommetjes, potjes en doosjes met riekend goed waren. Even agter deze vertoonden zich twee andere Juffers, heel ontsteld, malkander door verslagenheid omarmende. Ter linker zyde zag men een oude Matroone met den rug herwaarts aan, houdende in haare linker hand een open brief. Een weinig meer na het midden trok een andere Juffer een cierlyk gewrocht fonteintje, op vier wielen rustende, 't welk by de tafel stond, van daar na vooren toe in den hoek. Vooraan, ter regter zyde, lag een Bode op zyne eene knie voor de Koningin, gantsch verslagen. Achter aan 't einde van de kamer, in het midden, zag men een groote opening als een poort, en aan wederzyde der zelve een Term van wit marmer, aan dewelke eenige wapentuigen hingen. Voorts was de kamer rondom met tapyten behangen. Deze poort strekte als een ingang voor een ander prachtig vertrek, vercierd met basreleeves en ander beeldwerk. Heel aan 't eind detzelve zag men een groote ondiepe nis, en daar onder een breede pedestal, of cierlyke bank, daar een beeld, met de voeten naar het licht, ter zyde op zat, houdende op haaren schoot een groote ronde kloot, daar zy met de regter hand, in de welke zy een scepter had, op leunde. Haar hoofd was verrykt met een driedubbelde muurkroon. Boven haar, in de nis, stond, basreleefsgewyze, een bedaard Man deftig gekleed, leunende met zyne regter hand op een knods, en houdende in de linker een fakkel. Zyn hoofd was met een bloemkrans vercierd; en om den hals hing een goude keten. Dit beeld was van goud, en de grond van de nis azuurblaauw. De kolommen waren van wit, en het geheele gebouw van Eyptisch marmer, en de cieraaden goud. Achter de Matroone, aan 't einde van de eerste Kamer, was een jonge Dogter ergens opgeklommen, reikende met de eene hand zo hoog als zy kon om eenige wapentuigen van een der Termen af te neemen, het welke haar de Matroone uit ordre van de Koningin gebood, wenkende met haare regter hand, en de voorste vinger na zich, de gemelde wapens herwaarts te brengen. Het Meisje keerde zich daar na om, terwijl zy de wapens ontbond. Ga naar margenoot+De Koningin stond aan de tafel met het bovenlyf een weinig linksom gekeerd; de boezem, half bloot, vooruit; het hoofd overeind, eenigsins na de linker schouder; de oogen wyd open; en de mond een weinig, gelyk iemand die spreekt. Zy was gekleed in het wit satyn, hebbende een donker blaauw ryglyf of kuras aan, zeer kostelyk met goud | ||||||
[pagina 107]
| ||||||
gestikt en met gesteentens bezet. De mouwen waren heel wyd, doch opgefronst, en met een goude gespe of haakje vast; haare rok boven de knie geknoopt en rondom opgeschort. Zy had brooskens aan tot half wegen de beenen. Haar mantel, op de stoel leggende, was van Tyrisch purper metgoud doorwerkt, en met hermynen gevoerd. De jonge Dogtere, die bezig was met het hoofd van haare Vorstin te palleeren, was in 't paarsch gekleed. Het jonge Meisje agter de stoel, door het schielyk opstaan van de Koningin een weinig gestooten, trad te rug, en stortte een kopje op de schaal om, waar over zy zich ontsteld en verleegen toonde. Deze was gekleed in koleur de rose: de twee achter haar, in 't donker blaauw, een weinig groenachtig. De Matroone had een lange lakensche mantel aan van een donker feuiljemorte koleur, met een goude rand of boordsel. Haar onderkleed, zo als men aan de mouw kon bemerken, was donker paarsch of violet; en haar hoofd cierlyk bewonden met veele koleurde windsels, waar van de slippen agter op den rug hingen. De Dochter, die de wapentuigen afnam, had een heel bleek appelbloessem koleurd kleed aan. Den Bode zag men een weinig van agteren tegen de regter zyde, hebbende een kleen manteltje, donkergraauw of zwart met een kleene goude franje daar aan, op zyne schouders omtrent tot de halve rug hangende. Zyn onderrok was ligtgraauw, en kwam hem tot over de kniën. Zyne brooskens waren van wilde huiden. Hy had een pook op zyde of in zynen gordel gestooken, en een kleene staf in de hand. Zyn helm, met een draakekop en twee vleugels, als die van een vleermuis, boven op, lag by hem neer. Zyn hair, nevens zyn bruine vel, glinsterende van zweet, was niet lang, echter achter gebonden. De kamer ontfing haar licht van de regter zyde, door een groot vensterGa naar margenoot+ boven boogsgewyze, 't welk krachtig op de Koningin en daar omtrent viel, een weinig van vooren. Semiramis gaf een slagschaduwe op den hoek van de tafel, waar tegen de Matroone onder met goede werking afkwam. De Bode was meest in de schaduwe, als zynde meer voorwaarts dan het venster. Het behangsel, tusschen de dam van het venster en de opene poort, was half in de schaduwe, waar tegen de Vorstin en die agter haar stonden zeer krachtig afstaken. Op deze behangsels, die zeer oud of somber, en donker purper van koleur waren, zag men met de naald ongemeen kostelyk uitgewerkt de Zondvloet en de Arke Noachs, en op de andere de verwarring van Babel, daar het volk aftrekt en zich verdeelt: en boven langs de rondte van de poort heen, als om de rand van een medailje, waren eenige Syrische characters of letters. Aan de regter zyde, boven over de behangsels, zag men de kamer ligter, door twee ronde vensters die na het oogpunt | ||||||
[pagina 108]
| ||||||
weeken. De zoldering liep rond, boogsgewyze. De vloer was met groote marmersteenen van verscheidene koleuren ingelegt. Omtrent de tafel en de voorste groep lag een groote witte ronde steen in de gemelde grond, welke zich zagtelyk met het ander licht vereenigde, zonder echter het oog daar op te trekken. Vooraan, ter regter zyde, achter den Bode, ging een trap nederwaarts na een deur, die zich om laag vertoonde. Door het venster zag men het verschiet, of een gedeelte van een palmboom. Ik heb vergeten te zeggen, dat de wapenen, die aan de Termen hingen, in pylkookers, boogen, en zwaarden bestonden. In de bak van de fontein, welke goud was, liep een straal waters op een doek of twee, en een spongie die 'er in lagen. Tegen over dit Stuk, aan de andere muur, zag men het vervolg van het voorgaande, verbeeld in een | ||||||
Twede Tafereel.Ga naar margenoot+HIer vertoonde zich Semiramis, treedende met een ongemeene deftigheid en moed uit het Koninglyk voorhof. Deze Heldin kwam de trappen luchtig af. Een martiaale vlam scheen haar het hert t'ontsteeken, welke haare kaaken deed bloozen. Haare oogen glinsterden als twee sterren. Had zy den helm niet op gehad, men zou haar, aan haar kleed en toerusting, voor een Diana, die ter jagt trekt, aangezien hebben. Alles, wat tot haar vertrek diende, was voor handen, als mede haar Koninglyke mantel: maar zy weigerde dien aan te doen; vergenoegende zich alleenlyk met pyl en boog, benevens haar ontzag. De Dienstmaagden liepen de trappen op en af; brengende d'eene dit, en d'andere dat aan. Eene der voornaamste zettede haar den gekroonden helm op. Een voetbank wierd voor haar beneden aan de trap gesteld, terwyl een andere haar het zwaard omgordde. Het moedig paard, ten oorlog opgevoed, stond beneden aan de trap gereed. De trompetten bliezen; en het volk drong door, vol van verlangen. Daar wierd ruimbaan gemaakt. De Ruiters stonden geschaard op het binnenhof. De Bode liep derwaerts de trappen af, terwyl de Matroone boven in het portaal met een gaapenden mond al dit werk aanschouwde. Den hemel was helder, en scheen haar groots voorneemen te willen begunstigen. Deze dingen alzo in de vlugt overloopen hebbende, dagt het my onmogelyk alles te konnen onthouden om dit deftig en konstryk Stuk na den eisch te konnen afmaalen. Derhalven ging ik voor het zelve Stuk staan, vergaderde alle myne zinnen by een, en merkte het op de volgende wyze aan. Aan de linker zyde van dit Tafereel zag men een deftige Poortiek, met vier kolommen van de Order Ionica, welke hunne behoor- | ||||||
[pagina 109]
| ||||||
lyke ornamenten ondersteunde; en aan wederzyde op een borstweeringGa naar margenoot+ een baluister, die vyf à zes trappen hoog af liep tegen een breede of dikke pedestal aan ieder zyde, op de welke leeuwinnen lagen met kap en dekkleeden, vol Syrische characters, op het lyf. De poort was boogsgewyze, en boven de zelve een cartoes of kartel, die de cornis onderschraagde, waar in een leeuwekop van brons uitgehouwen was. Boven ieder kolom, in de fries, waren mede diergelyke leeuwekoppen; en tusschen ieder der zelve zag men een flaauw uitgehouwene pylkooker en brandende fakkel, kruiswyze over malkander. Aan wêerzyde, in de vleugels van de Poortiek, stond een nis gelyk met de deur, na het oogpunt wykende. Aan 't einde dezer vleugels waren noch twee kolommen, welke tegen een borstweering of muur, die tot in het midden des Stuks op een laage grond liep, stuitten. Deze muur was met platte banden, op de manier als pilasters, verdeeld; en tusschen de zelve waren ronde vensters, daar men het binnenhof door, en boven over de muur heen, de zyde des zelven hofs zag vervolgen na het oogpunt toe, heel diep in het Stuk. Aan 't einde der gemelde muur was een diergelyke borstweering of muur, paralel aan de voorste, die het binnenhof insluitte; en verder achter zag men eenige boomen, als palmieren en andere hooge boomen, boven oversteeken. Op de voorgrond, aan de regter zyde, was de grond ruuw en rotsachtig tot aan den ondersten drempel, gaande met trappen agter af na het voorhof; in het midden van het welk een groote fontein opgeregt stond van witte marmersteen, rustende op een bazement van vier of acht boogen, welke door vierkante pilaaren, zeer hoog en zwaar, Dorische Order, of Rustiek, met banden doorsneeden, ondersteund wierden. De pilaaren waren effen, doch de banden ruuw en rotsgewyze gehakt; hebbende dit werk geen fries noch cornis, maar een groote plint, drie voethoog, die mede omliep, van wit marmer even als de beelden. Boven de zelve, in het midden, wat hoog op een trap drie à vier, stond een groote Waereldkloot, door vier Sfinxen gedraagen, op de welke een Vrouw zat na het hof gekeerd, houdende in haare regter hand, om hoog, een zon, en in de linker, om laag, een maan. Op haaren helm vertoonde zich een arend met uitgespreide vleugelen, en op haar borstlap een leeuwenhoofd. Haare kleeding was als die van een heldin. Op de onderste trappen, boven de voorgezeide plint, zaten de vier Gedeelten van de Waereld geboeid tegens eenige wapentuigen. Onder, tusschen de gemelde pilaaren, waren kopere gebronsde kommen, welke eenige straalen van binnen uit een rots ontfingen. Dit gevaarte stond in het midden des Stuks tegen het oogpunt, half achter de borstweering. Het voor- | ||||||
[pagina 110]
| ||||||
hof was ruuw, en aan gins zyde met trappen op te gaan, gelyk voor. Zodanig was de grondslag van dit Tafereel, en de schikking van al het vaste werk. Nu zal ik na myn vermogen de rest afmaalen. Ga naar margenoot+Daar trad deze moedige Koningin, een weinig ter linkerzyde des oogpunts, met het linker been de trap af; terwyl haar ligchaam eenigsins achter over hellende, op het regter been, het welk een trap hooger was, steunde. Zy zwaaide haar bovenlyf linksom, met de borst na vooren; den linker arm, waar aan zy een kleen schild had, een weinig opligtende; terwyl een jonge Maagd, al bukkende, haar een sabel op zyde hing. De regter hand, waar in zy de boog hield, hing met den arm slapjes nederwaarts; en een zwangere pylkoker zag men boven haare regter schouder opsteeken. Een gekroonde helm, daar een groote witte pluim af hing, wierd op haar hoofd gezet. Een derde keerde met den koninglyken mantel, dien de Vorstin in deze tocht niet noodig achtte, aan deze zyde weder de trap op, hebbende haar gezicht op de Koningin gevest. Deze Dogter was met de regter zyde een weinig herwaarts aan gekeerd, hebbende den mantel in de linkerhand om hoog, op dat de zelve niet sleepen zoude, terwyl zy met de regter hand de rest tegen haar lyf vast hield. Haar donker hulssel stak tegens het witte bont, of de voering van den mantel, machtig af; en haare krullen, door den snellen loop, vloogen achterwaarts; slingerende wyders de rokken tusschen haare beenen. Zy was even onder de borst gegord, hebbende witte voetzoolen aan. Haar rok was ter zyde open, zo dat men het been tot de halve dy bloot zag. Haar kleed was van koleur de rose. De Matroone, bezyden het portaal aan geene zyde, stond vol verwondering voorover bukkende, steunende met de regter hand op de borstweering, en zag na beneden. Onder de eerste trap, vlak voor de Koningin, onder het oogpunt, stond een bukkend Meisje, 't geen een kleene voetbank van yvoor, met purper fluweel bekleed, neder zettede, op dat de Koningin met gemak te paard konde stygen. Zy had haare regter hand noch aan de zelve, terwyl zy met de linker haaren rok achter opschortte, schynende beschroomd voor het paard. Een weinig van daar kwam van de regter zyde des Stuks een Jongeling met zyn aangezicht naar het Meisje gekeerd, aanstappen, houdende met de regter hand een schoon Paard by den toom. Dezen Jongeling zag men vlak tegen den rug. Hy stapte met het linker been vooruit, en het regter heel achterwaarts, raakende even den grond met zyne groote toon; de borst vooruit heel over zyn gewigt, als of hy noch gaande was, slaande met de linker hand ter zyde tegen het Paard | ||||||
[pagina 111]
| ||||||
zyn buik om het zelve te doen zwaaijen. De borst van 't Paard kwam na vooren, en het gat ter regter zyde wat in 't verkorten; het hoofd op zyde; het voorste linker been vooruit, en het regter in haalende, als of het te rug trad. De neusgaten, wyd open, waren wit, als mede de borst nevens de vier beenen; de rest donker of bruin. Het toom, en ander tuig, was goud met gesteentens bezet; hebbende wyders een kostelyke kaparason op, heel cierlyk belegt met goude plaaten. De schabrak was purper, styf van goud geborduurd, vol met paerlen en andere kostelykheden bezaaid, hangende byna tot op den grond met schoone kwasten, welke na zyne beweeging opvloogen. De maanen waren aan tuiten gevlochten, en de staart opgeknoopt. Een tygersvel bedekte de borst. De Jongeling had lang blond hair, achter gebonden. Zyn rok, in 't midden gegord, was ligt weerschyn, geel en groen, steekende tegen de purpere schabrak krachtig af. Zyne regter schouder met den halven rug vertoonde zich bloot, schoon en frisch van vel. Hy had witte voetzoolen aan. Het Pard gaf een slagschaduwe over het Meisje met de voetbank, en noch een weinig voor by haar. Heel ter regter zyde, wat verder, stonden twee Trompetters, na het binnenhof gekeerd, met wildedierehuiden om, en bliezen. Hunne trompetten, byna als de Romeinsche, waren krom als slangen, met een drakenkop aan 't einde. Aan geene zyde der Koningin zag men den Bode, heel over zyn gewigt, de trap afloopen, wyzende met de regter hand, een weinig in 't verkorten, vooruit naar het binnenhof, en zyn aangezicht na de Koningin gekeerd. Aan zyn manteltje, dat agterwaarts vloog, kon men de snelheid van zynen gang bespeuren; zynde zyne actie gelyk die van den vliegenden Mercurius, heel ontlaaden en uitgerekt. Hy trad met het linker been vooruit, en de regter voet heel achter en van de grond af. Men zag het volk op de twede grond beneden de trap tot aan de pedestal van de eerste borstweering, onder zyne beenen door. Dit volk, zo mannen, vrouwen als kinderen, stonde sommige met de handen toegevouwen, andere met de zelve om hoog: eenige omhelsden malkander: andere klapten in de handen, deze van vrees, en die van blydschap. Onder alle zag men een Vrouw als zeer verleegen of verslagen, laatende heel slapjes het hoofd op zyde hangen, de armen voor haar neêr, en de vingers in malkander gevlogten. By haar stond een bedaard Man, spreekende haar, byna mond aan mond, aan; wyzende met de regter hand na den hemel, terwyl hy haar met de linker hand, en een vriendelyk gelaat als of hy haar moed wilde geeven, by de mouw trok. Eenige kinders lagen en kroopen de trappen op. Op het voorhof zag men sommige krygsbenden | ||||||
[pagina 112]
| ||||||
te paard, die zich in ordre stelden, en eenige die op hunne paarden steegen. Aan geene zyde der plaats kwamen noch verscheidene menschen de trap afloopen. Het verschiet achter de zelve, aan de regter zyde, was bergachtig. Boven de gemelde trap, heel verre, zag men een groote piramide of naald, benevens eenige palmboomen, somberachtig tegens de heldere lucht opryzen. Het voorhof was ligt, en het hof zelve, aan de linker zyde, van witte marmersteen. De borst-weering of muur, aan geene zyde der trap, was met het volk tot voorby de leeuwinnen, door een wolk beschaduwd, waar tegens de voorste groep, daar het grootste licht op viel, krachtig afstak. De Trompetters, aan de zelve zyde, waren, met een stuk van de borstweering daar zy op leunden, in de schaduwe. Vooraan in den hoek zag men een gedeelte van een poort open staan; loopende de zymuur heel hoog tot even voorby de Trompetters, welke, daar door in de schaduwe waren, ontfangende hier en daar op hun onderlyf en beenen een weinig licht door de opening derzelve. De poort was laag, vermits de grond van de trappen af afliep; zynde de grond met het agterste van het Paard daar van beschaduwd. Het Paard, en de Jongeling die het ment, waren zeer krachtig met kleene partyen van ligt en donker. De Trompetters, als mede de poort, wierden sterk van de linker zyde gereflexeerd. Het volk op de twede grond, tegen de borstweering, wierd meest van boven door het blaauw der luchtgedaagd; konnende geen reflexie ontfangen, vermits zy paralel langs de trap stonden. Achter de borstweering, of muur, met ronde vensters, tegen den hoek van de vleugels des portaals, zag men de top of 't loof van een zwaaren palmboom opschieten, die de geschoorendheid van de gemelde borstweering brak, doende met eenen de kant van de vleugels tegens het witte hof heel lieffelyk in een smelten. Het voorste Portaal, vlak in het licht, was van Pisaansch en Egyptisch marmer met witte cieraaden, gelyk mede de baluislers. De Leeuwinnen, op de pedestalen, waren van Serpentynsteen. De boventrap was van wit gevlakt marmer; de groote en wyde drempel, onder de trappen, van hartsteen; en de grond, ter regter zyde, een weinig rosachtig, met aarde gemengd. Ga naar margenoot+De Matroon vertoonde zich gelyk in het voorgaande Stuk met een donker feuiljemorte mantel aan, en onder een violet kleed, en het hoofd cierlyk omwonden. De jonge Maagden waren mede als gezegt is. Die de Vorstin het zwaard omhing, had een appelbloessem gekoleurd kleed aan, zynde haar rok achter opgeschort en opgehaakt. Haar hulssel was blond, tegen het donker groenachtige blaauwe kleed van die welke agter een trap hooger, in de schaduwe, staande, de Konin- | ||||||
[pagina 113]
| ||||||
gin het kasket opzettede. Het jonge Meisje, 't welk onder in de schaduwe van het Paard kwam, was mede in het blaauw. De Dogter met den Koninglyken mantel vertoonde zich digt aan de voorste baluister, byna tot boven de trap achter de Leeuwinnen, welke krachtig tegens haar ligte kleed afstaken. Ik zoude haast vergeeten hebben een Soldaat in de poort, omtrent de Trompetters, staande, met een knods met yzer beslagen op zyne schouders, en een ligtgraauwe linne rok aan tot even onder de kniën, hebbende koussen aan de beenen, en een koperen stormhoed, waar op twee hoornen van een wild dier staken, op het hoofd, en diergelyk een huid, bruin ros van koleur daar de pooten noch aan hingen, om zynen hals gebonden, en een dagge op zyde. Deze Man was geheel in het licht van de poort. Als ik nu den inhoud van dit Tafereel wel aangemerkt had, begon ik myne gedachten te verzamelen om te doorgronden waar in des zelfs deugd bestond, en waar aan my het meeste was geleegen. Neemende derhalven myn zakboek, ving ik aan de voornaamste zaaken, op de volgende wyze, aldus daar in te noteeren. Voor eerst de schrikking der ongelyke voorwerpen tegen malkanderen,Ga naar margenoot+ hoogte en laagte, staande en leggende: ten tweden, de schikking der gronden achter malkanderen: ten derden, de plaatsing der lichten: ten vierden, de roerendheid in de beweegende voorwerpen: ten vyfden, de stoffagie, klimaat en landaart daar toe eigen: ten zesden, de conditie of character, nevens de dragt en Syrische toerustinge: ten zevenden, de byzondere wezens en hertstogten: en ten laatsten, de harmonie of houdinge der koleuren. Toen heel verheugd, en door nieuwe begeerte ontsteeken om verder te onderzoeken wat noch aanmerkenswaardig overig was, zag ik tegen over deze twee Stukken, aan wederzyde van de deur, de navolgende Basreleeves van wit marmer. In die ter regter zyde stond Semiramis op de voorgrond, en daar byGa naar margenoot+ een Architect met een bord in de hand, waar in hy haar aanwees de platte grond van een stadts muur. Aan de linker zyde waren eenige werklieden bezig met het uithakken, houwen, bytelen en zaagen van steenen: en op de twede grond zag men de gemelde muur heel flaauw even uit de grond, en boven de zelve, de stad. In 't ander Stuk was de Koningin te paard zittende, met een pylkoker op den rug, uitgebeeld, mikkende na een leeuw, die op zyn achterste pooten na haar toekwam, en alreedts een pyl dwars door 't lyf had. In 't verschiet zag men de stadts muur voltooid, en hier en daar eenige palmboomen. De beelden waren klein leeven, en uitermaten konstelyk en zuiver uitgewerkt. | ||||||
[pagina 114]
| ||||||
Tusschen deze Basreleeves stond een vierkant Pedestal in een Nis, en op het zelve het Pronkbeeld van Semiramis, houdende onder haare voeten een dooden leeuw; zynde na de Assyrische wyze als een Amazoon gekleed, met een boog in de hand, een pylkoker op den rug, en een gekroonden helm op het hoofd, op welkers kam of top een kleene draak lag, wiens hals zich op het voorste van den helm nederkrulde. Het pedestal was van porfier, en het beeld van massief goud. De nis, achter het zelve, was gelyk het Gebouw doorgaans van serpentynsteen, en de pilaaren benevens de pilasters van Egyptisch marmer. Boven de nis zag men een langwerpige vierkante azuur blaauwe steen, en in de zelve een brandende houtstapel van wit marmer uitgebeeld, uit welkers rook een duif opwaarts vloog. Boven ieder kolom was een modiljon van olyfbladeren die de architraaf ondersteunde. En in de fries vertoonden zich eenige wapentuigen heel flaauw uitgebeeld. Alle de cieraaden in de ornamenten waren goud. Ga naar margenoot+Midden in het verwulfsel zag men een heel groote koepel, en daar in een Hemelsspheer van blaauw christal, met alle de tekenen en cirkelen van goud. Deze wonderlyke machine sloot daar in tot de halve diameter toe; vertoonende het zelve zich zodanig als of de zon daar op scheen, die de geheele kamer verlichtte; om welke reden ik tot dien tyd toe niet gemerkt had dat 'er geen venster in de kamer was. Aan wederzyde van de Spheer waren twee andere Tafels van Stuco, en in ieder der zelve een beeld. In de eene was de Sterkte uitgebeeld, als een heldin met een eyketak in de hand, en een griffioen in haar schild: en in de andere een diergelyke heldin, betekenende Staats bestiering, leidende met de linker hand een leeuw nevens haar by den toom, en in de regter een staf houdende. Door welke Beelden, benevens de Spheer, volgens het zeggen der Philosophen, de hemelsche influentien verstaan worden. Ga naar margenoot+De vloer was gelyk in de benedenkamer met een waereldskloot regt onder de koepel omgelegt, alwaar het licht vlak op vallende de zelve zodanig deed zwellen en verheeven schynen, dat ik schroomde daar over te gaan. Ga naar margenoot+Boven de deur, in een ronde krans van palmloof, zag men in wit marmer uitgehouwen een ouden Zeegod, dien ik oordeelde Vader Oceanus te zyn; leunende op een groote zeekruik, daar een menigte waters uit stortte, 't welk dwars door het Stuk liep; waar uit in het midden een heel groote gevleugelde Leeuw kwam. Aan de andere zyde van den Zeegod vertoonde zich een kleene heuvel, en op den zelven een kleene palmiere | ||||||
[pagina 115]
| ||||||
stam. Dit Tafereel was als een medailje van een verdieping; zynde de zin, myn 's oordeels, de eerste oorspronk van de Assyrische Monarchie, door den gevleugelden Leeuw uitgebeeld, gelyk de Profeet Ezechiel getuigt. | ||||||
Verdeeling en verbeelding der Tafereelen in de vierde Kamer, na de Order Romanagebouwd.
| ||||||
Tafereel.Deze treur-triomf geschiedde voor het Capitool, of Raadhuis, te Romen,Ga naar margenoot+ niet gelyk deze Stad tegenwoordig is, maar als zy zich toen ter tyd vertoonde. Vooraan zag men een ruim plein, omcingeld met muuren, alwaar twee gehouwene leeuwinnen van porfiersteen lagen. Of de Konstenaar zulks gedaan heeft om de plaats des te kennelyker te maaken, is niet onwaarschynlyk: doch ik twyffel, of zy zo lang gestaan hebben; hoewel men dit gemakkelyk te gemoet kan komen. Ter regter zyde was het trotse Capitolium, van marmersteen, en een kostelyke architectuur, Romeinsche Order, met veele trappen op te gaan, verbeeld. In de gevel vertoonde zich dit opschrift met goude letters, Senatus Populusque Romanus, dat is te zeggen, de Raad en 't Roomsche volk. Hier was het dat zy, met de wapentuigen op fpiessen, de trappenGa naar margenoot+ opklommen. Horace volgde achter aan, steekende zyn swaard in de scheede. Achter hem viel zyne rampzalige Zuster ruggelings nederwaarts. Het volk liep van alle kanten by troepen te samen, morrende en vervloekende zyne gruweldaad: maar hy kreunde zich daar niet aan, stappende onderwyl stoutmoedig voort. Voor de trappen, een stap | ||||||
[pagina 116]
| ||||||
drie à vier lang, was de grond met groote graauwe steenen belegt, en het overige rotsachtig, of een weinig ongelyk. De eerste Wapendraager, ter poort in treedende, hield zyn zegenteken wat laag binnen de zelve. Men zag hem van agteren, zynde byna van beweeging even als de Gladiator, de linker arm vooruit, en het regter been op de drempel. De twede, twee of drie trappen laager, hield het zyne overeinde tegen zyn lyf, omkykende na den derden, die kort achter hem volgde, en hem toesprak. Deze stond op zyn linker been, en de regter voet, een trap hooger, op de toonen, zo dat de knie voor-, en de voet achterwaarts kwam, zwaaijende het bovenlyf een weinig linksom, en het hoofd na vooren, terwyl hy met zyne linker hand tegen de regter borst de stok, en met de regter het einde der zelve onder vast hield. De derde hield het triomfteken op zynen schouder byna overeind, vertoonende zich met de borst vooruit, en den rug mede een weinig na vooren, den elleboog vooruit steekende; de regter voet op de trap, en de linker heel achterwaarts van de grond af als voortgaande; en de andere voor hem als een weinig staande, weezende beide digt aan malkander. Deze drie Mannen wierden Velites of Ligtgewaapenden genaamd, hebbende linne kleederen aan, om de middel gegord, een dag of pook op zyde, en eenvoudig gewerkte stormhoeden op, gelyk men in de Prenten der Kolom van Trajanus, en in andere overblyfselen der Oudheid vind. Een stap drie à vier daar van daan, regt in het midden des Stuks, volgde Horace in zyne volle krygsrusting, hebbende een olyftak beneevens zyne scheê in de linker hand; en aan den zelven arm, die met den elleboog vooruit en een weinig in 't verkorten kwam, een kleen schild waar in een leeuw verbeeld was. Zyn borst was vlak van vooren; de regter hand om hoog, steekende met de zelve zyn zwaard in de scheede; het regter been vooruit wat geboogen, en het ander ver na achteren toe in de schaduwe van zyn lyf, in gestalte als of hy metter haast aan stapte. Hy zag met het aangezicht van vooren nederwaarts na zyne scheê; hebbende een helm op het hoofd omvlogten met een krans van laurieren en eikebladeren, een pluim daar agter op, welke door het draaijen van zyn hoofd en de snelheid van zyn gang gints en herwaarts zwierde. Een mantel om zynen hals, op de regter schouder vast gemaakt, en tot onder de kin opgeschooven, hing een weinig over de linker schouder, waar van de eene slip achterwaarts vloog, en de andere voor over het linker been slingerde. De banden onder aan de wapenrok, en aan de mouwen, waren kort, doch breed, en onder rond gesneeden. Zyne brooskens kwamen ter halver been. Een weinig van hem af, na vooren toe, zag men de stervende Dochter, byna | ||||||
[pagina 117]
| ||||||
noch overeind staande, achterover herwaarts aan vallen, de voeten na hem gestrekt, en de armen wyd van malkanderen geslagen, de regter om hoog, en de linker om laag; de borst na het licht gekeerd. De regter heup vertoonde zich opwaarts zwellende, de dy in haar volle lengte, en het been een weinig in 't verkorten, zynde het linker been onder het regter verborgen. Haar aangezicht, mede in verkorting, helde na de regter schouder, welke schouder zich, met een weinig van de borst, bloot vertoonde. Haar kleed, of borstlap, onder den boezem gegord, vloog opwaarts. Haar neergezakte mantel slingerde over haar regter been; en de slip hing over den linker arm. De blonde hairvlegten vloogen, door haar nedervallen, opwaarts. Beneden haar, een weinig meer na de linker zyde, zag men een bedaarde Vrouw, die deze edele Maagd voor het vallen scheen te willen ondersteunen, terwyl zy al schreeuwende na den Moorder zag; steunende met haar ligchaam, de borst om laag, met de linker hand op de grond, en de regter om hoog tegen den rug van de vallende Roomsche Juffer. Haar hoofd was met doeken en windsels bewonden. Even achter deze vertoonde zich de helft van een Pedestal, waar op eene van de voorgemelde Leeuwinnen lag, en wat verder achterwaarts de weergaâ na het oogpunt wykende. Twee Soldaaten volgden Horace, welke onvernoegd te rug scheenen te willen keeren. Niet ver achter den Overwinnaar waren eenige toekykers verbeeld, welke mede heel misnoegd scheenen. Sommige weezen hem met vingers na, eenige dreigden hem, andere weder keerden hem verachtelyk den rug toe, enz. Het was natuurlyk of men hen hoorde murmureeren. Op de voorgrond, aan de regter zyde, kwam een bedaard Man, met den eenen schouder bloot, snellyk aanloopen, om te zien wat 'er omging. Hy had een korte rok aan, een herdersmuts op 't hoofd, en een fluit nevens een knapzak op zyde hangen. Zyn onderlyf was, benevens een gedeelte van de voorgrond, in de schaduwe, en zyn rug vlak in 't licht. Een hond liep voor hem heen, welke na hem om keek; gelyk deze dieren gemeenlyk doen. Voorby het Raadhuis liep een gedeelte van een muur met haare architraaf, nevens een groote en breede opene poort, boven boogsgewyze, na het oogpunt. Deze muur strekte zich van daar dwars door het Stuk voorby het oogpunt na de linker zyde, zynde dezelve met pilasters van de Dorische Order, doch rustiek, verdeeld of doorsneeden, en tusschen deze kleene nissen zonder iets daar in. Uit deze poort zag men tot even voorby de gemelde paralelle muur eenig vee komen, als ossen, koeyen, geiten en schaapen, nevens een herder, welke op het gerugt om zag. Deze hoeder met zyn vee de poort inkomende, | ||||||
[pagina 118]
| ||||||
deed my gelooven dat hy van de markt kwam, dewyl die achter het Capitool was. Over de muur vertoonden zich verscheidene schoone gebouwen, even als paleizen, gelyk mede een kolom, op de welke een wolvin met twee kinderen, zynde Romulus en Remus, stonden. Boven den hoek van deze muur, aap de regter zyde, zag men in 't verschiet de rots Tarpeja, zo ik gissen kon, heel hoog opschieten; maar noch het Pantheon, Monte Cavallo, Vaticaan, noch het Colizeum; alzo die toen ter tyd noch niet bekend waren. Men bespeurde hier geene ruïnen of vervallene gebouwen, maar schoone en gaave, behalven alleenlyk eenige kleine huisjens; dewyl de Stad noch geen honderd jaaren gestaan had, en te vooren niet verwoest geweest was. Ter linker zyde, vooraan in den hoek, op een hooge grond, stond een vrouw by de bak van een fontein heel verbaast schreeuwende, welke zich geliet als of zy van daar wilde af gaan; strekkende de eene hand om hoog, en de andere aan een jong meisje toereikende, 't geen heel vervaard aan kwam loopen. Een kleen kind, dat door een ander meisje op de kant van de bak zittende gehouden wierd, keek na de grond, op de welke een omgevallene pot lag daar melk uit vloeide. Deze fontein stond tegen een groote piramide, die na het oogpunt liep, aan. Verscheidene menschen kwamen van achter de piramide, met troepen van drie à vier teffens, zo mannen, vrouwen, als kinderen aan loopen: andere keerden van daar weder te rug. Alle deze lieden waren gemeen en sobertjes gekleed. Het jonge meisje, dat vervaard aan kwam loopen, had een korte rok aan, zynde blootsvoets, en het hair achter eenvoudig gebonden. Deze groep volks en voorwerpen met de piramide, besloegen byna een vierde part van 't Stuk. Een streek laage huizen, verbeeldende een boerenehugt, liep voorby de piramide na het oogpunt; en boven deze staken eenige pyn-, cipres, en andere boomen over heen. Ga naar margenoot+Dit Stuk was een regter dag, doch een weinig van vooren. Het Raadhuis gaf een groote slagschaduwe over de trappen tot voorby die twee wapendraagers, en achter Horace over noch twee à drie mannen welke achter hem stonden, tegens de welke hy krachtig af kwam. De zymuuren met de poort strekten zich tot de halve hoogte van 't gebouw, werdende het zelve van de grond sterk gereflexeerd, met slagschaduwen die niet al te kantig waren. De piramide met de vrouwen en kinderen waren uit oorzaake van een wolk wat somber gehouden, behalven de top, welke een helder licht ontfing. De lucht was met veele wolken bezet, voornaamentlyk in het midden en ter linker zyde van het oogpunt achter de huizen. | ||||||
[pagina 119]
| ||||||
De Romeinen droegen in dezen tyd geene of weinig koleurde kleederen, dan alleen de voornaamste, maar meest wit of van ligtgraauweGa naar margenoot+ wolle. Om die reden is het, myn 's oordeels, dat den uitvinder dezer Tafereelen de voornaamste personaadjen heeft doen uitmunten: want ik merkte, dat zy meest of graauw of wit waren; d'eene weinig aan de rosse, d'andere aan de groene kant. Ook zag men 'er weinige met lange tabbaarden of mantels, dan alleenlyk oude luiden. De wapenrok van Horace verbeeldde goud. De banden onder aan de zelve, en aan de mouwen, waren cierlyk geborduurd op een feuiljemorte grond. Zyn mantel was geelachtig wit, met een violette weêrschyn; de scheê van zyn zwaard donker blaauw, en heel cierlyk gewrocht. Het gevest van het zwaard vertoonde een arendtskop. Zyne brooskens, welke met witte banden, doch heel vuil, na ik oordeelde wegens het zand en stof, gebonden waren, hadden een purpere koleur. De mantel van Horaces zuster was hemels blaauw; de borstlap ligt geel, weêrschyn met paars, byna gelyk die van haaren broeder. De bedaarde vrouw, beneden haar, was donker van vel. Haar kleed was groenachtig blaauw, zonder eenig cieraad. De leeuwinnen waren van donker porfier, en de piramide van een rosachtige steen. Als ik dit Tafereel nu lang genoeg beschouwd, en het zelve in alle deelen naauwkeurig onderzocht had, was ik geheel verheugd, denkende hoe duidelyk dit voorval was uitgedrukt, en dat 'er niets te vergeefs in bygebragt was; hoewel in de Geschiedenis niet een woord gemeld word van alle de persoonen die in deze verbeelding tegenwoordig waren. Waarlyk, dagt ik, het is veel dat het voornaamste van een verhaald voorval wel uitgedrukt werd; en hier in heeft een vernuftig Meester genoeg te doen om aan ieder zyne behoorlyke hertstogt te geeven, op dat de zaak van zelf moge spreeken: maar veel pryswaardiger is het wanneer boven dit alle andere omstandigheden daar by gevoegd zyn, schoon'er niets in het verhaal van gemeld word, indiervoegen dat het een en 't ander natuurlyk schynt. Ter regter zyde van dit Stuk zag men een uitgehouwene BasreleeveGa naar margenoot+ van wit marmer, verbeeldende een zinnebeeld over het voorgaande. Dit Basreleeve vertoonde zich in een nis, schuins na het oogpunt loopende. Op een hooge trap Roma op haar regter knie, werdende door de Dapperheid opgebeurd. Men zag haar van vooren tegen de borst, keerende haar hoofd een weinig achterover na de linker schouder om. Haar regter arm hing nederwaarts, raakende even met de tippen der vingers de trap, terwyl zy den linker elleboog, ter linker zyde uitsteekende, | ||||||
[pagina 120]
| ||||||
de hand, waar in zy een slip van haar kleed hield, slapjes na haar toe liet hangen. De linker voet, verre van de trap, rustte op de toonen; schynende door de zwellende heup, en de knie, welke neerwaarts tegen de trap steunde, haar op te duuwen. De Dapperheid vertoonde zich met het bovenlyf op zyde na Roma gekeerd, ondersteunende haaren elleboog met zyne regter hand, zynde die arm van hem heel flaauw in de grond. Zyn hoofd was op zyde: zynen linker arm, door een schild bedekt, hield hy een weinig achter uit. Hy stond omtrent gelyk de bekende Statua van Apollo, steunende op zyn regter been, en het linker flaauw in de grond smeltende. Een weinig voorby de zelve lag Albania op haare kniën heel geboogen, gekleed zynde als een heldin; hebbende een helm, in gedaante als een Steedemuur, op 't hoofd. Zy lei met de linker hand een staf op de grond neder, houdende de regter voor de borst. De linker knie was op-, en de voet achterwaarts; ziende met een bedrukt gezicht voor haar neder. Achter haar stond het Noodlot, 't welk haar een juk op den hals lei, terwyl zy met de regter hand ruggewaarts achter haar eenige wapentuigen, die nevens malkanderen op pieken stonden, en flaauw in de grond smolten, aanwees. Deze Schikgodin was gekleed als een oude matroon. In haaren gordel stak een schaar. Haar onderlyf zag men op zyde, en het bovenlyf van achteren, zynde haar gezicht regt uit op Roma gevest. Onder de voornoemde wapentuigen zag men den gehoornden Tybergod, rustende met zynen linker arm op een groote kruik, en houdende in de regter hand, welke uitgestrekt was, een riem achter zyne regter zyde. Hy lag op de linker zyde, met de borst tegen het licht gekeerd, het linker been heel uitgestrekt doch wat flaauw in de grond. De regter heup vertoonde zich opwaarts, rustende de dy, welke men maar tot de knie zag, op het andere been: de rest schoot in de grond. Achter zynen rug wierd men de wolvin, en een gedeelte van de twee kinderen, gewaar. Boven hem vertoonden zich eenige kolommen, als van een poortiek, na het oogpunt loopende, die, gelyk aan de andere zyde, half in de grond smoorden. d'Overwinning, vliegende tusschen Roma en de Dapperheid, hield met haare regter hand een lauwerkrans boven het hoofd der eerste; en met de linker gaf zy haar een scepter, daar een kleene waereldkloot op stond, in de hand. Haar kleed vloog snel achterwaarts; smeltende haare beenen, welke geheel uitgestrekt zonder eenige verkorting waren, flaauw in de grond weg. In het schild van de Dapperheid zag men den stryd van Horace tegens de Curacens, en op zynen helm, die met een krans van eikenbladen omvlogten was, een leeuwenkop, als mede aan zyne brooskens. Dit werk wierd beslooten | ||||||
[pagina 121]
| ||||||
met twee jonge palmboomen, aan ieder zyde een, doch met weinig loof. Deze triumf was voor my, ten opzichte van dit droevig toeval, zo ontroerende, dat ik twyffelachtig en verward van zinnen wierd, niet weetende of ik my na het volgende Stuk zoude durven keeren, vreezende voor een jammerlyken uitslag. Echter, denkende om zynen heldendaad, daar de geheele heerschappy van Romen aan hing, wierd ik beter gemoed, en schiep eenige hoop op zyne behoudenis, welke ik bevond na myne gedachten te weezen zo als de Schryver dezer geschiedenis ons verhaalt. Horace dan wierd vast gezet over de begaane misdaad aan de persoonGa naar margenoot+ van zyne Zuster, en volgens de wet ter dood veroordeeld; doch weder, uit aanmerking der beweezene heldendaad, verschoond, mits dat zyn Vader zekere somme penningen, daar hy toe gedoemd was, zoude betaalen, die in de gemeene schatkist moesten gelegt worden. Het Tafereel was, na myn onthoud, aldus. | ||||||
Twede Tafereel.OP het Capitolium, of Roomsche Raadhuis, zat in een verheevenGa naar margenoot+ Stoel de Gerechtigheid of Roomsche Wet, met de weegschaal in de linker, en de heirbyl in de regter hand. In de eene schaal lag een pook, en in de andere een lauwerkrans met een palmtak; haalende deze laatste schaal verre de andere over: ten teken dat door de barmhertigheid de wet verzacht wierd. De Misdader stond zeer verslaagen voor haar, met de handen op den rugge geboeid. Aan haare linker zyde lag de Vader op zyne knie, zettende een vaas met geld voor haare voeten neder. Aan haare regter zyde stond de Barmhertigheid, die haar de hand met de byl vast hield, wyzende haar met de andere hand op een Schildery, 't geen door eenige kindertjens wierd gehouden, waar in men zag uitgebeeld de vervallene Roomsche Heerschappy door de dapperheid van Horace hersteld. Wat verder beschouwde men de drie wapenrustingen der verslagenen, door hem zelf rondom het pronkbeeld van Roma aldaar geplant, na dewelke zy haar gezicht gevest had. Een ander Kind, met een lauwerkrans om 't hoofd, maakte den Beschuldigden zyne boeyens met de eene hand los, en zettende met de andere hem zynen helm, of den hoed van vryheid, weder op. Aan weêrzyde van den Troon was een Basreleeve, en boven ieder der zelve een Nis. In de Nis, ter regter zyde, zag men het Afbeeldsel van Numa Pompilius, en in die ter linker dat van Lycurgus, twee der oudste Wet- | ||||||
[pagina 122]
| ||||||
geevers; in het Basreleeve onder Numa, het voorbeeld van Charondas, die, om zyne gemaakte wet stand te doen grypen, zich in den vollen Raad doorstak, om dat hy zelve zyn gebod had overtreeden; en onder Lycurgus, dat van Seleucus, daar hy om zyns Zoons wil, die zyne oogen om de wet moest verliezen, een van de zyne liet uitsteeken. Zo streng waren de Romeinen eertydts in het onderhouden van hunne wetten. Boven den Troon zag men twee Tafelen, in de welke de Wetten met Grieksche letters van goud geschreeven stonden. Deze aangenaame en onverwagte uitslag verblydde my zeer: weshalven ik vol van verlangen na een derde Tafereel trad, om in agt te neemen hoe het begin van zulk een groot werk mogt zyn; en ik bevond het als volgt. Ga naar margenoot+Tullius Hostilius, uit inzichte van zyne bekwaamheden en verdiensten door 't Roomsche Volk tot hunnen derden Koning verkoozen, viel in het Albaansche Gebied, schoon zy een stout Volk waren, en langen tyd in Italien geheerscht hadden: maar wanneer zy eindelyk door menigvuldige veldslagen waren verzwakt, kwamen zy overeen wegens een lyfgevegt tusschen drie Gebroeders aan wederzyde op te regten, waar van de Romeinen Horatii, en de Albaanen Curatii genaamd wierden. 't Gevegt was roemruchtig, doch twyffelachtig, maar had een gelukkig gevolg voor de Romeinen: want een der Horatii, na zyne twee Broeders verlooren te hebben, zyne sterkte tegens drie zulke aanzienlyke Vyanden wantrouwende, voegde staatkunde by zynen moed, en versloeg door een konstgreep de drie Curatii, den eenen na den anderen, en behield aldus de overwinning. | ||||||
Derde Tafereel.Ga naar margenoot+HIer vertoonde zich een Kamp met een borstweering geslooten. Aan de regter zyde zag men den Oversten der Romeinsche Krygsbenden, en aan d'andere zyde in het verschiet dien der Albaneezen, beide een weinig verheeven zittende, en hunne heirtekenen by zich hebbende. In het midden des Stuks was Horace loopende verbeeld, wordende door den laatst overgebleevenen vervolgd; doch hy zich omkeerende, stak zynen vervolger vlak in de borst, waar door hy achterover tuimelde. De twede, een weinig daar van daan, lag op de kniën, met het aangezicht tegen de grond gevallen, steunende, gantsch bebloed, noch een weinig op den elleboog. Deze lag omtrent midden in het perk tegen de paal, waar op het beeld van 't Noodlot, of de Fortuin, van koper, stond. Even voorby de paal lag de derde op den rug geheel | ||||||
[pagina 123]
| ||||||
uitgestrekt; en verre aan 't eind zag men de twee Horacens dood leggen. Boven dezen dapperen Held vertoonde zich de Overwinning, die hem met de linker hand een laurierkrans opzettende, met de rechter aan den Oversten der Romeinen een muts met een staf toereikte; waar over deze, vol vreugde, onder het toejuigchen en handgeklap des volks, van zynen stoel aftrad. Aan de andere zyde stond hun Veldheer in tegendeel geheel verbaasd, keerende den rug na vooren om weg te gaan. Het volk nam de vlucht over hals over kop op het geklank der Romeinsche trompetten, laatende hunne veldtekens op de plaats leggen. Ter regter zyde, achter de Romeinen, beschouwde men een gedeelte van de Stadts muur; en aan d'andere zyde, achter de Albaners, stond, tot voor de muur, het veld vol tenten op een laage grond. Boven den Roomschen Rechter zag men Romulus en Remus op een grooten steen uitgehouwen. Het veldteken der Albaneezen was een draak of harpy. In het verschiet wierd men den Tyber gewaar, gelyk ook de Alpische gebergten met eeuwige sneeuw bedekt. Dusdanig was het begin van dit konstig werk, 't welk ik nevens hetGa naar margenoot+ laatste niet minder verwonderenswaardig oordeelde dan het middelste, zo in kracht en schikking als natuurlykheid. Alles was daar in uitermaaten naauwkeurig waargenomen; de hertstogten en beweegingen zo wel uitgedrukt; de plaats zo kennelyk aangeweezen; de hoedanigheid der stoffagie zo eigen; mitsgaders de schikking der daaging, schaduwe, koleuren, enz. zo voordeelig, dat ik het naauwelyks voor Schildery konde aanneemen. Drie dingen verwonderden my boven al, naamentlyk dat in deze Geschiedenis zulke drie byzondere verdeelingen uitgevonden waren; te weeten in het eerste Stuk, als het begin, een zaak die waarlyk buiten Romen was geschied; in het twede, zo als de zelve zich binnen de Stad; en in het laatste, als het slot van de heele zaak, zo als ze zich binnen het Capitool of Raadhuis had toegedraagen: zonder dat 'er iets aanmerkelyks tusschen beide was gebeurd, noch daar by gevonden kan worden 't geen de pyne waard was om 'er een Schildery af te samen te stellen. Ik spreek ten opzichte van de verscheidene stoffe, die een vernuftigen Meester zo gelukkig in de hand valt tot het uitvoeren van zynen scherpzinnigen en welgeoeffenden geest. Wil men nu op den zin zien daar het op uit komt, zo is 'er dit noch in aan te merken, hoe krachtig deze drie Tafereelen uitmunteden van het eerste tot het laatste: alle drie te gelyk een naauwkeurige opmerking waardig. In het eerste bespeurt men het gelukkig lot der wapenen, of de dapperheid van dezen Held, waar door hy voor een Verlosser des Vaderlandts wierd gehouden. In het twede beschouwt men hem als een | ||||||
[pagina 124]
| ||||||
Moorder, of het geval als een bloedige zegenpraaling, en hem door zyn geluk opgeblaazen: en in het derde als een ter dood verweezenen Misdaadiger, of als een Overtreeder der wet. Waarlyk, deze drie dingen zyn krachtige voorbeelden ten spiegel voor de menschen. Is het niet de gemeene loop der waereld? Wat worden niet veele door al te groot geluk en voorspoed hoogmoedig en opgeblaazen? En waar toe laaten zy zich door hunne blinde drift niet vervoeren? In der daad, de ondankbaarheid aan den hemel is de voorlooper van veele rampen en misgreepen, die hen dikwils in het uiterste gevaar doen vervallen: doch alles schikt zich na het eeuwige bestier der Godlyke Voorzienigheid. Ga naar margenoot+In het midden der zoldering was een groot ovaal Stuk, waar in men uitgebeeld zag de Godlyke Voorzienigheid op een globe, zittende in de hoogste verdieping, gekleed met goud laken, het hoofd gekroond, boven het welk twaalf starren blonken, en een scepter in de hand daar een oog aan het opperste einde op stond, hebbendede zon op haare borst, en een spiegel in de linker hand die op haare knie steunde. Haar wezen was vol van majesteit en ontsag, wyzende naar beneden op Roma, die, een weinig ter linker zyde, op een laage wolk zat, verzeld met de Godtsdienst, Dapperheid, en Eendragt. Het lang Leven, Gezondheid, en Voorspoed, kwamen zagtjes zweevende afdaalen na haar toe. Het lang Leven was een schoone Maagd, in het best en krachtigst van haaren tyd, hebbende een vuurvlam op haar hoofd, en een gekrulde slang, bytende in zyne staart, in de hand. De Gezondheid was Esculapius, met een staf in de hand, om de welke een slang geslingerd was. De Voorspoed vertoonde zich als een naakte Jongeling, met laurieren gekroond, hebbende een hoorn des overvloedts vol vrugten onder den arm. De Godtsdienst, of Godvruchtigheid, was gelyk een Vestaalsche Non gekleed, houdende in haare regter hand een schaal, uit de welke een vuurvlam opging, en ziende opwaarts na de Voorzienigheid. De Dapperheid was verbeeld gelyk een Hercules met zyne knods en leeuwenhuid. d'Eendragt vertoonde zich wat bedaarder van wezen dan de Godvruchtigheid, hebbende in haaren arm de bundel roeden, welke van een Cupidootje met een roode band omslingerd en vast gebonden wierd. Roma was in 't wit,of hemelsblaauw, gekleed, omhangen met een purpere mantel met goud gestikt. In de regter hand hield zy een piek, en in de linker een lauriertak: wyders een helm op het hoofd, en brooskens aan de beenen. Ga naar margenoot+Nu moet men den zin aanmerken; en die ik daar uit begreep, was voor eerst de Godlyke Voorzienigheid als opperste Regeerster en Bestierdster der waerelsche zaaken, die de Staaten verneedert en verheft na | ||||||
[pagina 125]
| ||||||
haar welgevallen. De drie Gaaven, als Lang Leeven, Gezondheid, en Voorspoed, zyn van haar afvloeijende. De ligchaamelyke Deugden zyn uitwerkingen van de moogendheid waar uit zy voortkomen. De eerste is de Godvruchtigheid, de twede de Dapperheid, en de derde de Eendragt; als zynde de geene welke haare macht bevestigt, of liever doet aanwassen. Merken wy nu, wegens de Konst, verder aan de scherpzinnigheid van den Vinder die deze Tafereelen op een ongemeene wyze heeft uitgevoerd: ik zeg ongemeen, alzo ik het nooit op diergelyke wyze van iemand heb uitgebeeld gezien. Voor eerst heeft hy de Voorzienigheid in de hoogste verdieping wel drie maal levensgroot uitgebeeld, na gissing; de drie Gaaven, die zy afzend, wat laager, meer als de helft kleender; en de onderste, te weeten Roma en die haar verzellen, noch kleender, en evenwel wat meer als levensgroot. De Voorzienigheid blyft onbepaald, behoudende altyd haare eigene kracht, zonder eenigsins te verminderen: en schoon de drie andere, die van haar afvloeijen, maar kleene gedeeltens zyn, echter zyn ze ten opzichte van de onderste veel grooter; en hoewel ze zich by de anderevervoegen, behouden ze nochtans hunne eigene gestalte, als over dezelve heerschende. De drie andere, op de onderste wolken, zyn maar ligchaamelyke Deugden, by gevolg veel kleender als de voorgaande, en minder aanzienlyk van gestalte. Roma munt echter uit, en vertoont zich kloeker; willende daar mede te kennen geeven haare groeijing en aanwas. Dat zy in de wolken zit, is, myn 's oordeels, om dat zy boven alle andere machten der waereld opstygert. Dit zoude een wanschapen Concept zyn, indien de Konst, ten opzichte van de Perspectief, niet naauwkeurig was waargenomen; doch deze deed het Stuk zo volmaakt schynen, dat ik oordeelde het onmogelyk anders goed te konnen weezen: want de onderste Groep, als heel laag, was zeer krachtig; de twede, na haaren afstand, wat flaauwer; en de bovenste zeer flaauw, en byna onkenbaar. Dit Zinnebeeld heeft een verborgenen zin, en kan voor algemeen aangezien worden, konnende op alle staaten des waerelds toegepast werden, mits veranderende het beeld van Roma; in welkers plaats men een ander na vereisch der zaak kan voegen, zo als men goed vind. In steê van Esculapius zou men het beeld van de Gezondheid door een Vrouw konnen verbeelden; en in plaats van Hercules desgelyks, neemende een Heldin voor de Dapperheid, houdende een eiketak in de regter hand, en voerende een leeuw in haar schild. Deze wyze van Tafereelen hebben wy in onze Verhandeling aangemerkt onder den naam van Zinnebeeldige, daar men een verborgenen | ||||||
[pagina 126]
| ||||||
zin by voegt; gelyk men gemeenlyk alle vernuftige Zinnebeelden, zo wel waereldlyke als geestelyke, noemt. Doch om een onderscheid te maaken tusschen de eene en de andere, en te toonen dat dit waereldlyk en historisch is, moet men aanmerken, dat hier in geen geestelyke zinbetekenende beelden vermengd zyn, maar waereldlyke, uitgezondert deze twee, Esculapius en Hercules, die ik om de zuiverheid van 't werk als onvoegelyk verwerp, en niet eigen acht dan in Poëtische en verdichte zaaken. By voorbeeld, als in plaats van Roma, Troya of AEgina verbeeld was, welke Ryken niet meer dan in de Poëtische schriften in wezen zyn; zo bevinden wy dat dit Zinnebeeld, even als zyn voorwerp, niet alleen waereldsch en heidensch is, gelyk de Geschiedenis van Horace getuigt; maar dat ook daar en boven de kracht, of verborgen zin, door deze heidensche beelden daar in uitgedrukt is. Nu zoude iemand mogen vraagen, waarom dit Zolderstuk, met den zin, niet en slaat op den persoon van Horace, gelyk het voorgaande. De reden, myn 's oordeels, is deze, dat het slot van de zaak, voor zo veel het hem aangaat, in het laatste Tafereel begreepen is: want hier is geen Vergoding te verwagten; noch de Goden moeijen zich daar niet mede. Zy laten zich alleenlyk geleegen zyn aan de geenen, die onder hun getal gereekend worden, als AEneas, Hercules, Memnon, en meer anderen uit Goden geslagten gesprooten. | ||||||
De Fabel van Calisto, gepast tot de verciering van het Vyfde Vertrek, gebouwd na de Order Corinthica.
| ||||||
[pagina 127]
| ||||||
Verdeeling.CAlisto, door de jagt vermoeid, ging zich leggen onder de schaduweGa naar margenoot+ en 't loof der boomen, om wat te rusten. Jupiter, in liefde tot haar ontstooken, kwam in de gedaante van Diana haar bespringen, om met haar zyne minnelust te boeten, niet tegenstaande zy met al haare macht, doch te vergeefs, hem poogde af te weeren. Daar zag men die onnoozele ter regter zyde des Stuks, op een hoogenGa naar margenoot+ grond, onder het loof der boomen zitten, niet rustende maar vol van onrust zynde, beschaamd en bevreesd, smeltende in haare traanen, en met haare hand op de kant van een fontein leunende. Haare tuiten, half ontvlogten, hingen onachtsaam over haare bloote schouders. Haar kuische boezem was meer als half naakt. De beenen, meer dan betamelyk ontdekt, betuigden genoegsaam haar droevig ongeval. Jupiter, die dit spel aangeregt had, zag men een weinig verder, digt aan het midden boven den horizont of zichteinder; vertoonende zich nu niet meer als een vermomde of gewaande Diana, maar als den Oppersten der Goden, door zyne majesteit glinsterende, hebbende zyn diadema op het hoofd, en den purperen tabbaard aan, niet als een Donderaar met blixem en onweder, maar alleenlyk door zynen Arend verzeld zynde. Die wreede en ontaarde minnaar scheen om haare droefheid te lagchen, hebbende de linker hand op zyn borst, als willende te kennen geeven dat hy zyn genoegen heeft gehad: weshalven de wolken doorsnydende, zweeft hy door de lucht, en verlaat deze ellendige. Cupido, die ongenadige brandstigter, dompelde zyne fakkel in de fontein uit, na Jupiter omziende, welke hem met zynen scepter gebood zulks te doen. Diana vertoonde zich in het verschiet met haar gestoet van Jagtnimphen in een dal. Het Landschap was vermaakelyk en boschachtig. Hier en daar vertoonden zich eenige Riviergoden. Achter Calisto zag men tusschen de boomen een Term van Priapus in de schaduwe staan. Ik aanschouwde met aandacht, hoe deze drie personaadjen hunne rolle speelden; duidelyk verklaarende wat van de zaak was, ja tot de Term toe, schoon dezelve by geval daar geplaatst mogt zyn: echter hielp hy de zaak uitdrukken. Nu zal ik overgaan tot het | ||||||
Tweede Tafereel.DE rampzalige Calisto, treurig over haar misval, vol schaamte enGa naar margenoot+ vreeze, en van haare Vorstin verjaagd, zogt zich in d'eenzaam- | ||||||
[pagina 128]
| ||||||
heid te verschuilen: doch de jaloersche Juno wist tot haar ongeluk haar aldaar te verspieden en te vinden. Ga naar margenoot+Aan de linker zyde des Stuks vertoonde zich de opperste Godin des hemels, heel glinsterende, gehuld met paauweveeren, welke haar tot een diadema of koninglyk hoofdcieraad verstrekten; schynende zich te keeren om opwaarts te gaan, dewyl ze op een wolk trad. Zy had haaren blaauwen tabbaard aan, en den scepter in de regter vuist, rustende op de regter heup; gebiedende de helsche Raazerny of Wraaklust, welke haar verzelde en ten dienst stond, de onnozele Calisto te straffen; terwyl zy haaren linker arm ophefte, wyzende met de vingers om hoog, als of zy deze bedrukte Dochter verweet dat zy met Jupiter, haaren Gemaal, geboeleerd had, met wreede en nydige vlammende oogen haar aanschouwende. Onderwylen sloeg de Wraaklust, met de vuist vol slangen en adders, nevens haare smookende piktoorts, de eléndige Calisto, welkers voorige wezen niet meer gezien wierd, maar wel haare kleederen, die aan de helsche Raazerny ten prooy overbleeven. Daar zag men de pylkoker, en hier den boog leggen, gints den gordel: en, na my docht, was het een Beerin die deze kleederen van haar lyf afschuddede, en weg vlood. Door de onverzettelyke jaloersheid van Juno nu in een zo vreesselyk dier herschapen zynde, zag zy in haare vlugt na den hemel, en scheen Jupiter door haar brullen tot medelyden te willen beweegen. Dit Landschap was mede een donker bosch, hier en daar met slaapende Riviergoden gevuld. Tusschen de boomen zag men eenige wilde dieren loopen, voornaamentlyk een leeuw die in een laagte, aan de regter zyde by den voet van een rots, uit een rivier dronk. Hier en daar reezen ettelyke palm-en verscheidene andere boomen op, geheel wild. Dit Stuk wierd van een ander gevolgd, wiens inhoud aldus was. Ga naar margenoot+Arcas, de zoon van de bedroogene en nu herschepte Calisto, was vyftien jaaren oud, wanneer door een bosch, na zyne gewoonte, gaande jaagen, hem een vervaarlyke Beerin ontmoete, welke na hem toe kwam; niet om hem eenig leed aan te doen, gelyk hy vermoedde; maar om, ware het mogelyk, zich aan hem bekend te maaken: doch hy, onkundig dat deze zyne hervormde Moeder was, maakte zich stoutmoedig gereed om haar te doorschieten: maar Jupiter, die het uit den hoogen hemel zag, met medelyden bewoogen, verhinderde hem deze moedermoord. | ||||||
[pagina 129]
| ||||||
Derde Tafereel.HIer zag men Arcas ter regter zyde des Stuks zagtjes voorttreeden,Ga naar margenoot+ komende van achter eenige boomen, en zettende een pyl op den boog, om zyne Moeder, doch in deze gedaante hem onbekend, te treffen: maar Mercurius daar op zeer snellyk komende aanvliegen, wederhield zynen arm, na den welken hy derhalven om zag. De hemelsche Bode keek achterwaarts heen na de Beerin, die op de twede grond was, wenkende met zynen staf, dien hy in zyne linker hand hield, dat zy de vlugt zoude neemen; 't geen zy scheen te willen doen. Zy stond overeind met het onderlyf na hem toe, en het bovenlyflinksom gekeerd, draayende zich na den weg: maar in 't keeren wendde zy haar gezicht noch om na haaren lieven Arcas. De weg, dien zy insloeg, was duidelyk aangeweezen, beginnende van haare voeten als stof of dunne dampen, die zich allengskens meer en meer in wolken veranderden en met bogten omliepen, dan achter haar ter regter zyde, dan weder na de linker toe, en eindelyk zich in delucht vermengende; in de welke Jupiter zich vertoonde, doch zeer flaauw en byna onzichtbaar. In de wolken by hem, aan zyne regter zyde, maar een weinig laager en wat meer voorwaarts, zaten de drie Fataale of Noodschikkelyke Zusters, waar van Clotho den draad spon, Lachesis denzelven op den haspel haalde, en Atropos gereed was om hem af te snyden; 't welk Jupiter belettede, houdende zyne linker hand op de schaar, en den scepter in d'andere om hoog, met den mond een weinig open; waar over zy, heel verschrikt, zich na hem toe keerde. Arcas had zyne beenen wyd van malkander gespreid, en de borst heel vooruit. Achter hem, open by een steen, lag eenig wild, als een hinde, vos, haazen, &c. nevens een kleed, 't geen ik oordeelde zynen mantel te weezen. Tegen den gemelden steen lag een Riviergod met zyne kruik, doch zeer laag. Dit Landschap was een bosch, gelyk de andere waren. De Beerin, staande omtrent het midden des Stuks, vertoonde zich in de schaduwe tegen het ligte verschiet. Aan de linker zyde, op de twede grond, of aan het einde van de eerste, lag een vervallene tombe met eenige cipressen; waar agter, op een verdere grond, een zwaare rots opwaarts rees. Toen dagt ik om het Zolderstuk, als het slot en uitslag van dit konstig werk, mede met aandacht te beschouwen; en ik vond het zelve als volst. Jupiter, bewoogen over het droevig lot van Calisto, verheerlyktGa naar margenoot+ haar, in spyt van Junoos haat, met den glans van de Noordster, wel- | ||||||
[pagina 130]
| ||||||
ke de Groote Beer onder de Hemelstekenen genaamd word, werdende van den Kleinen Beer, daar haar Zoon Arcas in veranderd was, gevolgd. | ||||||
Vierde Tafereel.ONder aan het Stuk zag men den Jongeling, opwaarts vliegende, zyne Moeder vervolgen met pyl en boog, werdende ondersteund door eenige Cupidootjens. Men zag hem tegen den rug aan, zonder eenige verkorting, de regter arm met de pyl vooruit gestrekt, en de andere met den boog achterwaarts, hebbende een pylkoker op zyde. Jupiter, wat hooger ter regter zyde, en op een wolk zittende, niettemin zeer groot van gestalte, wees hem met den scepter heel om hoog na den Zodiak of Sterrenkring, alwaar zich een klaare en heldere Ster zeer blinkende vertoonde. Den Beer zag men opgaan, een weinig voorby de gemelde Ster na om hoog achter om ziende, zynde in het midden van een groot straalend licht in de gedaante van een Ster, die het geheele Stuk verlichtte. Haare achterste pooten waren in de wolken gevest, welke nevens haar, van Jupiter af na de linker zyde, onder dezelve opgingen. Heel aan de linker kant zat Juno op den regenboog, die Arcas met een nydig oog beschouwde, steunende met het hoofd op haare linker hand, en den elleboog op den regenboog, leggende half regtsom gekeerd, haar onderlyf na Arcas, en het bovenlyf daar van afgedraaid zynde, den regter arm dwars over haar lyf met den scepter in de hand. Onder haare voeten, op de wolken, lagen eenige Watergoden en Godinnen met hunne kruiken, als onderbestierders van de wolken en den dauw. Achter haar stond de Paauw met de staart uitgespreid, welke staart haar tot een Diadema scheen te verstrekken. Iris vertoonde zich, opwaarts ziende, achter haar, houdende de hand boven haare oogen, om voor de straalen der Star bevryd te zyn. Diana en Apollo zaten achter haar. Juno wierd overschaduwd door de boven dryvende wolken, nevens de geene welke onder haar zaten. Diana, Apollo, en meer anderen, waren bly en lagchende van gelaat. Jupiter vertoonde zich vlak in het licht, op een gelyke hoogte met den Beer. Juno was een weinig laager, en de Riviergoden noch laager, gelyk met Arcas, die maar een Jongeling was, kleen van gestalte, ontfangende zyn licht van boven van de Ster. Zodanig was dit werk beslooten met de vergoding van de ongelukkige Calisto, voor de twede maal herschaapen. Het zoude groote moeite inhebben alle de byzonderheden daar van te verhaalen, en onnoodig weezen voor de verstandigen. Derhalven zal ik dit hier noch maar by | ||||||
[pagina 131]
| ||||||
zeggen van de schikking der lichten en donkere partyen in 't algemeen Jupiter was krachtig in 't licht nevens Arcas tegens het blaauw der lucht ter regter zyde; en Juno, in tegendeel, donker daar de Star was ter linker zyde. De voorste Watergod, onder Juno, schepte een weinig licht van boven, houdende zyne hand boven de oogen. | ||||||
Uitlegging.DEze verziering toont ons klaarlyk aan, welk een smet de onkuisheidGa naar margenoot+ de schoone ligchaamen aanzet: want weinig tydts na dat Calisto haaren zoon Arcas gebaard had, wierd zy door Juno, tot een straf haarer ontucht, in een Beerin herschaapen; een dier zo ongevormd van ledemaaten, dat men niet zonder reden het zelve onder de wanschapene telt. Ja zo afschuwelyk is dit kwaad, dat ook de vruchten, of kinderen, die daar uit voortspruiten, een doodelyken haat en afkeer van de schuldige ouders hebben: want de schoonheid, door onkuisheid besmet, wischt dit laatste, alle de tekenen en bevalligheden in de oogen en achting der deugdzaamen, uit en het geen ons eertydts verwondering baarde, word nu het grootste kenteken der bedreevene misdaad. Dat Ovidius haar op een konstige en cierlyke wyze een aanmerkelyke plaats aan de Noorder Zonnekeerkring in den hemel doet hebben, benevens de smeekingen van Juno aan Thetis, dat deze Sterren, na den waan der Heidenen, nimmer zich in het zeewater ververschen mogten, zulks doet hy om op een verwonderlyke manier haare eeuwige schande aan te toonen, als muntende boven de andere Hoofdsterren uit, en staande in zodanig een plaats aan de Noorder Pool, dat, gelyk de zelve Pool of Noorder Aspunt hooger dan onzen Horizont of Zichteinder is, wy, hoe deze Sterre bok haaren loop neemt, haar nooit uit het oog, en by gevolge haare misdaad nooit uit het hert noch de gedachtenis konnen verliezen. Doch hier op kan men mede een veel Christelyker gedachte vormen,Ga naar margenoot+ naamentlyk dat deze besmette ziel een afkeer van haare bedreevene misdaad krygende, haare opregte bekeering en waar berouw zo aanmerkelyk en Gode zo aangenaam is geweest, dat hy haar een veel heerlyker plaatse en blinkender gelaat aan den hemel toegevoegd heeft, nevens een vaste standplaats; op dat alle stervelingen haar voorbeeld volgende, zich tot bekeering en deugd mogen voegen; even als in Maria Magdalena is gebleeken: door welk een berouw de smet van het bedreeven kwaad niet alleenlyk uitgewischt, maar door een onvergankelyke glants geheel weggenomen word. | ||||||
[pagina 132]
| ||||||
Ga naar margenoot+Laat ons nu de waare Geschiedenis van deze Fabel eens ontdekken, door het afligten van het dichtkunstig momaanzicht. Arcas, zoon van Jupiter en de Nymphe Calisto, leerde, aan de Arcadiers, (welke waanden het alleroudste volk des aardbodems te zyn, ja hunnen oorspronk voor de Maan gehad te hebben, gelyk Plutarchus in zyn 76ste en 92ste der Roomsche Verschilpunten zegt, stoffende hunne geboorte en opkomst uit de Aarde te hebben gehad, en houdende daarom veel van den aart en eigenschap der eike-en beukeboomen, nevens die der akelen en beukvruchten, waar mede, na dat de Koning Pelasgus hun het gebruik, om een nut voedsel daar af te bekomen, geleerd had, zy zich geneerden, gebruikende voor dien tyd niet als kruiden en wortelen,) de aarde te bouwen, en koorn in de zelve te zaaijen, welke weetenschap hy van Triptolemus, zoon van Ceres, geleerd had, en namaals brood daar van te bakken, benevens wolle kleederen te bereiden, tot deksel hunner ligchaamen; oeffenende hen ook noch wyders in veele beleefdheden. Om nu dezen weldoender te erkennen, hebben zy hun land na zynen naam Arcadia genoemd; zynde deszelfs naam te vooren Pelasgia: gelyk Pausanias in zyn Arcadia getuigt. | ||||||
Beschryving van Apolloos Tempel, te zien van binnen.
| ||||||
[pagina 133]
| ||||||
De vloer was van veelerley kostelyke en gekoleurde steenen ingelegt,Ga naar margenoot+ op de wyze als een aardkloot, ten opzichte der figuur welke zy maakte; staande het Beeld op deszelfs middelpunt geplaatst. Het verwulfsel was azuurblaauw: doch ik kon niet onderscheiden,Ga naar margenoot+ of het van mozaïk werk was of niet. Hier tegen kwamen de zeven Planeeten, of Hoofdsterren, nevens de verdere Hemelstekenen af te steeken, zynde alle van goud. Bezyden de vensters, tusschen de twee pilasters, waren nissen met beelden gevuld, welke ieder eene der Maanden van het Jaar verbeeldden; hebbende altemaal de gedaantens van Jongelingen, en zynde van wit vleesachtig marmer uitgehouwen. Het geheele Gebouw was wel van marmer, doch zo zuiver niet vanGa naar margenoot+ aart als dat waar uit de beelden gemaakt waren; maar in tegendeel hier en daar onder die nissen en in het lystwerk geaderd, als mede omtrent de vensters. In de borstweering zag men een basreleeve, geheel rondom loopende, uitgehouwen; zynde flaauw of halfrond, de beelden omtrent vier voet hoog, en zuiver, wit van steen. De verdere verdecling van binnen was eveneens als wy de zelve van buiten beschreeven hebben; het onderste van de Order Ionica, het twede deel Romana, en het derde Corinthica. Boven de eerste Cornissen vertoonden zich, in de plaats van pilasters,Ga naar margenoot+ Termen, verbeeldende de Uuren, welke met hunne hoofden de koepel of 't gewelf onderschraagden; altemaal van gedaante als jonge Maagden, tot het getal van vierentwintig toe. Deze alle, stuk voor stuk, met haare kentekenen te beschryven, zoude een groot en moeijelyk werk zyn, te verdrietiger om, dat zulks door Cesar Ripa zo loffelyk gedaan is. Toen gaf ik acht op de ordentelyke schikking en maat, welke in allesGa naar margenoot+ verstandig was waargenomen: want het Beeld van Apollo was, docht my na gissing, acht voeten hoog; en de andere Beelden, by hem, zeven en een half; de Jonggelingen, die de Maanden vertoonden, zeven; en de Termen voor de Uuren zes, of zes en een half. Deze maatscheen niet alleen zo groot: maar deze gegiste lengte kwam my in waarheid zodanig voor, zonder dat de vermindering der afstand hier plaats in greep, wanneer men haar van beneden zag. Toen dacht ik, dezeGa naar margenoot+ fraaiheid overweegende, hoe vreemd het is dat verstandige lieden, ja zelf groote Meesters, konnen toestemmen, dat men een groot boven een kleen venster kan plaatsen, of een reus boven een teder kind, en dat zulks welstandig kan zyn? Dat de basreleeves, onder, kleender van beelden dan die van het bovenwerk zyn, zulks heeft reden; om dat de muur, in de welke zy staan, zo wel als dit beeldwerk overal draagt: doch die | ||||||
[pagina 134]
| ||||||
zich de zaak, en zulk een gezicht, wel verbeeld, zal haast van gevoelen veranderen. Want dewyl Apollo, of de Zon, het grootste van alle geschapene voorwerpen is, en daar en boven het voornaamste van het geheelal, door zyne eigenschap onder de redenlooze schepselen, als Vader van de vier Getyden, door de Heidenen aengemerkt, is hy het grootste en voornaamste beeld en hoofdstuk. Deze vier Jaardeelen, door hem voortgebragt, zyn wat minder, en de Maanden noch minder als deze in grootte, voor de welke de Uuren weder wyken moeten, dewyl vierentwintig der zelve maar eenen natuurlyken dag uitmaaken. Daar en boven moet men aanmerken, dat de vier Getyden wat bedaarder van gelaat en zediger van gestalte zyn. De Maanden vertoonen Jongelingen, die noch in hunne groey zyn; en de Uuren vlugge jonge Meisjens. Is deze verdeeling, ten opzichte der Bouwkonst, niet zeer cierlyk, dewyl alles in en by zyne betrekkingen eigenschap blyft? Zekerlyk, een goed Bouwmeester laat in de verdeeling zyner zaalen en vertrekken de gedachten over alle deze byzondere voorwerpen gaan; na de welke zich een braaf Meester in het schilderen van Gebouwen dient te voegen. [Illustration_p134] | ||||||
[pagina 135]
| ||||||
Op de Verhandeling der zolder-schilderyen, En aart der heidensche goden.
| ||||||
[pagina 136]
| ||||||
En voorwerp, na zyn eis te voegen,
En dus Natuur en Konst vernoegen:
Hy neemd een oorzaak die op aard
Volvoerd is, waar in hy vergaard
't Geen duid'lyk kan de zin vertoonen:
Daar na gaat hy de Helden kroonen.
Haar plaatzende in des hemels glantz,
Ver boven deze waerelds trans.
Die dus het loon der deugd beschouwen
En straf des kwaads, wat kan weêrhouwen
Dat hy het deugdenpad verkiest,
Ja ook de lust tot kwaad verliest?
Men kan 't gemoed doch nooit verzaaken,
Zelf de ondeugd kan geen goed doen wraaken.
Wel aan, o Leerling! wyl uw kunst
Verdiend den lof en menssen gunst,
Komt deze Lessen overweegen,
Steld dan uw scherp vernuf daar tegen:
Beschouw op Aarde hoe dé Goôn
Daar boven leeven in haar Troon.
Leerd, door de uytvoering der gedachten,
Nooit Gôon noch Menssen te verachten;
En acht, met my hem die U Leerd,
Zo werd den Lof der konst vermeerd.
Zo zult gy tyd op tyd in winnen,
Ook Goôn en menssen U beminnen.
F. de Kaarsgieter. |
|