Vlaamsche zaak
(1866)–J.A. de Laet– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
[Vlaamsche zaak]Mijne Heeren, Ik heb U verslag te geven over een vertoog zonder dagteekening van den Raad der Provintie Antwerpen, een tweede ingezonden door de Bestendige Deputatie van dezen Raad, verscheidene vertoogen van Gemeente-Raden en talrijke andere van burgers uitgaande en met honderdtallen handteekens onderschreven, waaronder het eerste dat ons is toegekomen, werd opgesteld door den heer doctor Goris, provintie-raadslid te Wijneghem, het laatste door den heer L. Vleeschouwer, letterkundige en publicist, te Antwerpen.
De Vlaamsche Zaak, zoo als ze algemeen wordt geheeten, is eene der belangvolste en der kittelachtigste tevens, welke den belgischen wetgever ter oplossing kan worden voorgelegd. Dewijl mij, als verslaggever uwer Commissie van Vertoogen, de taak is opgedragen, dat vraagstuk voor de Kamer te verhandelen, zal ik trachten, mij van dezen eervollen plicht te kwijten, vrijblijvende van elke achterdocht buiten de zaak zelve gelegen en geen ander richtsnoer kennende dan de verreziende, echte vaderlandsliefde, waarmêe wij allen zijn bezield en die alleen, in de toekomst, het bestaan van België kan vrijwaren. Veeltijds, Mijne Heeren, en ik weet het niet dan al te wel, zal ik gevaar loopen, tegen strunkelsteenen aan te stooten, vermits ik, schier bij elken tred, uwe aandacht | |
[pagina 6]
| |
zal behoeven te vestigen op eenen bijsteren toestand, waarbij het feit afbreuk doet op het recht en het constitutioneel beginsel gekrenkt wordt en geschonden onder administratieve drukking, en toch zal ik onbeducht blijven bij het volvoeren mijner taak, steunende op mijnen eigen burgerzin evenzeer als op uwe wijsheid en rechtsgevoel. Om het juiste en volle begrip te hebben der vlaamsche zaak, volstaat het niet, dat men die beschouwe onder het eenigerwijze bekrompen oogpunt waaruit sommige inzenders van vertoogen die voordragen, noch zelfs dat men zich erbij bepale, die na te gaan voor zoo verre ze in betrekking staat met de klachten van de grootste helft des lands over de toepassing van art. 23 der Constitutie. Er dient, ik erken het met achtbare tegenstrevers en zeg het even zoo luidop, er dient te worden onderzocht, hoe 's lands hoogere belangen in de vraag zijn betrokken, om de Vlamingen tot zwijgen te dwingen, mocht het bewezen worden, dat in de toekomst veiligheid, voorspoed en grootheid van België besloten zijn in de eenheid der landtaal; maar ook, zoo er bij ommekeer wordt buiten kijf gesteld, dat verre van België's nationaliteit te verzwakken, het bestaan van twee talen moet worden beschouwd als daarstellende voor deze eene bronwel van macht, een onderpand van hechtheid en rust, een middel van invloed en krachtontwikkeling, dan dient er spoed gemaakt om den blok te sluiten op het wiel der verfransching, dan is het plicht, zonder dralen terug te keeren op den reeds afgelegden weg, en als voertuig bij het staatsleven, aan de vlaamsche taal hare volle rechten weêr te schenken, daarbij innig berouw hebbende, dat men deze rechten zoolang betwist heeft en ingekort. Ter oplossing van het aldus omschrevene vraagstuk zal het wel eerst en vooral noodig zijn, het kenmerkend karakter der belgische nationaliteit in deszelfs eigen daglicht te zetten. Heeft ons land zijne reden van bestaan in het verleden? Is het, als zijnde nuttig voor Europa en, met het oog op de natie zelve, noodzakelijk, geroepen tot het vervullen eener echt ernstige taak? Mag het daarom de toekomst met vertrouwen te gemoet zien? Misschien, Mijne Heeren, zal eene studie hoe beknopt dan ook, | |
[pagina 7]
| |
over 's lands verleden bij sommigen onder U doorgaan als een ijdel bijwerk, als een even nuttelooze en afmattende uitstap op het veld der geschiedenis. De verslaggever uwer Commissie van Vertoogen zou zich gelukkig achten, in die meening te mogen deelen. Maar al te dikwijls hoort hij de beginsels van 1789 ophemelen als de grondslag en het uitgangspunt aller vrijheid in België, al te dikwijls ziet hij ons verleden met dat van Frankrijk verward en op de huidige feiten den stempel gedrukt eener zoo gevaarvolle dwaling, dan dat hij het op zich zou kunnen verkrijgen, de gelegenheid niet te baat te nemen om 's lands geschiedenis vrij te pleiten van dezen blaarblijkelijken en vernederenden laster. De beginsels van 1789, nuttig voor Frankrijk en zelfs voor een niet onaanmerkelijk deel van Europa's vastland, waren op het einde der vorige eeuw in België meerendeels geene nieuwigheid meer. Engeland, dat op vrije instellingen trotsch is, kent die niet, en om op de vrijzinnigste wetten ter wereld te mogen roem dragen, heeft Amerika niet getoefd tot dat die dezerzijds van den Oceaan waren uitgeroepen. Wat ons betreft, Mijne Heeren, mochten wij uit die beginsels overnemen wat goed was en deels nieuw ten onzent, dan toch moeten wij er ons zorgvuldig voor wachten, onze schuld hooger aan te schrijven dan ze wel is, en als een onlangs ontleend goed te beschouwen, wat van oudsher tot onzen vaderlijken erf behoort. Gingen wij daarbij anders te werk, dan zouden wij meteenen ondankbaar zijn jegens het verleden en ons een onvermijdelijk gevaar berokkenen voor de toekomst, want wie zich van iemand afhankelijk maakt met de gedachte, wordt na weinig tijds ook van dezen afhankelijk metterdaad. Zelfs besluit deze afloochening van ons verleden als 't ware eene aflloochening van ons nationaal zelfsbestaan, in zooverre men dat beschouwt als zijnde bij de geschiedenis gerechtigd en voor ons eene eigennoodwendigheid; ze vervormt ons tot eene loutere schikking der diplomatie, een toeval in het gemeenschappelijk leven van Europa, eene staatsregeling uit tijdelijke berekeningen ontstaan en die kan worden te niet gedaan onder den invloed van jongere en, bij veranderden toestand, beter gepaste berekeningen. | |
[pagina 8]
| |
In deze Kamer zetelt er voorzeker niemand die voor het Vaderland dergelijken toestand zou duldbaar achten; gemoed en geweten samen rijzen ertegen op. Men moge het bekende fransche jaartal nog zoo hoog laten klinken, allen weet gij dat de vrijheid bij ons te lande gedagteekend is uit veel vroeger tijden, en dat onze krachtige gemeenten, in haren vijf eeuwenlangen strijd tegen Frankrijks koningen, niet enkel het zwaard uit de schêe trokken ten behoeve van 's lands onafhankelijkheid, waar ook, en wel veel meer nog, ter aanwinst en ten behoude der politieke vrijheid. Trouwens, het ware ten onrechte zoo men te beweren poogde dat Vlaanderen, toenmaals reeds zoo mild bedeeld bij handel en nijverheid, zoo groot in kunst en wetenschap, in den vollen zin des woords onafhankelijk mocht heeten. Vlaanderens graven waren leenmannen van Frankrijk en aan dezes koningen manschap schuldig wegens het grootste deel van het grafelijk grondgebied. Maar onze voorzaten waren vrij, en hadden zij dan ook al, wat den grond betreft, met den vreemdeling af te rekenen, dan wisten zij zich toch van elken feodalen kluister los te maken waar het hunne gedachten gold en hunne instellingen en de taal waarin beide werden vertolkt en behouden. Bestaat er behoefte, Mijne Heeren, hier uit te wijden over de groote beginsels waarop het recht onzer gemeenten en staten was gevestigd? Wie weet er niet dat der persoonlijke vrijheid nooit mocht worden te kort gedaan, dat de zelfregering der gemeente was gewaarborgd, dat lasten en heffingen moesten worden toegestemd, dat de derde staat de belettende stem had waar er over inkomen en uitgaven moest worden beslist, dat er van geene feodale drukking in onze steden sprake was en deze op den buiten pas zwaarder woog dan de tegenwoordige invloed van den grooten eigendom, dat geestelijkheid en adel in de eigene raadzaal zetelden met den derden staat, veeltijds zich nauw bij dezen aansloten, hem zelden bestreden en er zich nooit teenemaal van afscheidden? Ook in 1789, toen in Frankrijk, bij algeheel verval van volksraad en toezicht, de kroon elke macht had tot zich getrokken, de hooge geestelijkheid er enkel nog den koning haar hof maakte en de adel het | |
[pagina 9]
| |
gansche volk deelachtig deed worden aan zijne eigene verslaving, kon bij ons de derde staat, zelfs na verloop der twee minst zonnige eeuwen onzer geschiedenis, nog over elke geldelijke toelage uitspraak doen en moest enkel nog op het papier de geljkheid missen welke hem feitelijk hoogstzelden werd betwist; eveneens zou er geen vorst, geen gezagvoerder in België, hoezeer dan ook der vrijheid ongenegen, het ooit hebben bestaan, onze volksraden op te schorsen of uit een te drijven. Dat er op 't einde der XVIIIe eeuw aan onze instellingen nog al wat te veranderen en te verbeteren viel, dat er al een raderken hier en een vêerken daar, moest gereinigd worden van de roest der tijden, zal wel niemand in twijfel trekken. Maar het groote beginsel van vrijheid en zelfbeheer was niet te min daar, het gebouw was hecht, de grond vast en veilig. Heeft het den schijn als of men dat alles ten huidigen dage niet meer genoegzaam indachtig is, dan is die vergetelheid enkel te wijten aan Frankrijk, dat ons eene omwenteling opdrong waar er eene vervorming van doen was, dat heeft afgebroken waar er zou worden hersteld en ruimer gemaakt, terwijl het geslacht onder het Keizerrijk of later geboren alles wat het te zien kreeg voor wat nieuws heeft gehouden, al was er dan ook veel van het oude staande gebleven en enkel op zijn nieuws overborsteld. België heeft dan noch op het veld der gedachten en beginsels, noch op dat der feiten zijne reden van bestaan buiten zichzelven te zoeken. Het eerst in Noord-Europa heeft het de gemeente daargesteld, te recht als de oefenschool der vrijheid geroemd, en daarin, door vijf eeuwen heen, zich langzaam maar degelijk bekwaamd tot het hoogere openbare leven. Van de XIIIde eeuw af tot op het einde der XVIde toe, bleef ons Vaderland het lichtbaken van Noord-Europa. Pas nog was voor de fransche taal dat lange tijdperk begonnen, ten einde waarvan uit het boerenlatijn (lingua romana rustica) de taal van Bossuet en Racine zou geboren worden, toen reeds de vlaamsche letteren op meesterstukken mochten wijzen die sinds dan niet werden overtroffen. De Vos Reinaarde, veel vroeger uitgegeven dan de Divina | |
[pagina 10]
| |
Comedia, is even als deze voor onze tijdgenooten verstaanbaar gebleven en kan nog zonder tekstverklaring worden gelezen. Onze groote schilderschool bestond lang voor de italjaansche, moest voor deze niet onderdoen en sedert eene eeuw schier rustten de gebroeders Van Eyck in hun graf toen eerst Rafaël in Itaalje bloeide; Vlaamsche kunstenaars van den huize Cloet (les Clouët) legden den grondsteen der fransche kunstschool, welke tot de troonbeklimming van den eersten Frans, vrijbleef van den overalpischen invloed; de kweekelingen onzer choraalhuizen werden de stichters der muziekscholen in Itaalje; Brugge en later Antwerpen, voorposten der Hanzesteden op de Noordzee, wedijverden in voorspoed, weelde en pracht met Genua en Venetië; Gent, Yperen, Leuven, Mechelen, ja, Herenthals zelf stonden daar als zooveel levensvolle brandpunten der nijverheid, waaraan Engeland, eerst onder den derden Edward, later onder Elizabeth, het licht des geestes kwam vragen en waarvan eene laatste genster, onder den veertienden Lodewijk, de fransche Gobelins mocht doen ontstaan. Nooit bestond er eene natie, die tusschen engere grenzen saamgedrongen, bij de algemeene beschaving van Europa eene zoo veelomvattende, voortdurende en roemvolle taak heeft vervuld. Zoo groot als de grootsten en altoos hooger staande dan het pijl hunner eeuw, vonden onze dichters, schilders, geleerden, nijveraars, zeevaarders huns gelijken nooit elders dan in Itaalje. Van Maerlant spreidt over gansch de XIIIde eeuw het licht uit zijne werken ontsproten, en laat de XVIIde ons schier niets anders meer over dan de schilderschool, de goddelijke kunst die opwekt en vertroost, waar ze met kleuren speelt en toovert met licht en bruin, Rubens en zijne jongeren, dan toch mogen wij er nog roem op dragen, dat de schoonste bladzij uit Hollands heerlijke letteren geschreven werd door de vlaamsche hand van Vondel, dat toenmaals de Bruggeling Simon Stevin, onze broederen uit het noorden les gaf in de wetenschappen, terwijl onze door den Spanjaard verjaagde bannelingen hunne leermeesters werden in vrijheid en handel. | |
[pagina 11]
| |
Drie en half eeuw vol leven en strijd, is dus het aandeel dat België bijbrengt in de geschiedenis der algemeene beschaving van Europa; maar ook werd dat eeuwenlange tijdperk, - met onophoudenden arbeid en toch onvermoeid doorworsteld, - zoo rijk bedeeld met vruchten van vrijheid en kracht, dat in de latere twee eeuwen, vreemden drang en dwang er niet kon in slagen, ons dat kern- en roemvol verleden te doen verloochenen en vergeten. Moest sinds den aanvang der XVIIe eeuw België, in den oorlog verwonnen, door den vreemde onderdrukt, van mannen uitgeput, verarmd aan geld en afgescheiden van zee, stilhouden op de vaderlijke baan, dan toch ten minste hield het manhaftig, met zijn gemeentelijk zelfbeheer, zijne vrije volksinrichtingen staande en vermocht het, zich te vrijwaren tegen die dolle, koortsige gehechtheid aan het alleenheerschend koningschap, die in Frankrijk onder den veertienden Lodewijk ontstaan, als eene besmettende ziekte schier gansch Europa's vastland had aangestoken. Dat houw en trouw blijven aan de voorouderlijke liefde tot de vrijheid, getuigenis gevende van onze volharding en ernst, van ons gezond politiek bloed, leert ons tevens waarom wij in de jongste tijden zoo matig en praktisch een gebruik hebben geleerd te maken van elke vrijheid, terwijl de groote natie die erop pocht, deze aan het vastland te hebben geschonken, ze nooit heeft mogen behouden. Wij hadden, trouwens, onze leerjaren niet meer te doen, hoogstens hadden wij ons eenigermate te gewennen aan de behandeling van ons oud maar zoowat verbeterd gereedschap. Matigheid, bezadigdheid, praktischen zin, waarop wij te recht fier zijn en die ons ook door gansch Europa worden aangerekend, is België aan niemand dan zichzelven verschuldigd; het bezit die als zijn rechtmatig erfdeel. Maar dat erfdeel kan niet worden behouden dan volgens de eigene wijze waarop het werd verkregen en om het vruchtbaar te laten blijven, moeten wij ook de gedachte gestand doen van hen die het hebben ontgonnen en aangelegd. Verslaggever uwer Commissie van Vertoogen en gelast met een bepaald belang te verhandelen, zal ik, Mijne Heeren, het vraagstuk | |
[pagina 12]
| |
der centralisatie niet aanraken, tenzij voor zooverre het in betrekking staat met dat belang. De stof is veelomvattend nochtans en des te inniger voor ons met elke levensvraag in verband, dewijl de centralisatie, zijnde heel en gansch van uitlandschen oorsprong, ja, zoo vreemd ten onzent dat ze niet eens met eenen nederduitschen naam kan genoemd worden, den geest onzer geschiedenis tegenoverstaat, onzen nationalen zin van de baan brengt, en ons bedreigt met het verlies der vrije overleveringen, waarvan ze de bron afleidt en poogt droog te leggen. Mocht ooit België, bij centralisatie beheerd, zijn verleden uit het oog verliezen, dan kon het, ja, nog wel voortleven, maar van zijne toekomst bleef het niet langer zeker, dewijl het zijne reden van bestaan zou hebben opgegeven en van de eigendommelijkheid hebben afgezien waaraan het zijne bijzondere plaats heeft te danken te midden het groot europeesch gezin. Edoch 's lands verleden zelf laat ons toe, deswege alle achterdocht aan den eenen kant te schuiven. Wie den blik daarop vestigt, zal nog zoo gereedelijk niet toegeven dat de halve eeuw tijdens dewelke wij in 't vreedzaam bezit zijn gebleven van ons recht tot zelfbeheer, eene vervorming en verbastering zou tot stand brengen die een twee eeuwenlange dwang van vreemden niet heeft kunnen hervoorroepen. De centralisatie beschikt, wie zou 't betwisten! over machtige middelen van invloed, zij sluipt omzichtig vooruit, langzaam, stap voor stap en weet te peisteren waar het nood doet; veel schijnbaar voordeel brengt ze dadelijk voorhanden, waant alle zaken spoediger af te doen, en daardoor gelukt ze er meermaals in, velen blind te slaan over hare ware strekking en de hiermêe verbonden gevaren. Maar is ze reeds verder geraakt dan het raadzaam mocht heeten haar te laten komen, is 't openbaar gezag in privaatzaken reeds te diep ingedrongen, heeft de bureaucratie al te veel velds gewonnen, toch vermeenen wij dat er, met inachtname van het gezond verstand onzes volks, wel geene buitengewone krachtinspanning zal vandoen zijn om dat vreemd onkruid uit te wieden of minstens het voortwoekeren ervan te keer te gaan. | |
[pagina 13]
| |
Maar het wordt tijd dat ik onderzoeke of België het best met eene of met twee talen gediend wordt, een vraagpunt waarbij, zoo als later zal worden buiten kijf gesteld, de centralisatie al onze overleveringen heeft gekrenkt, tegen onzen volksgeest zelven ten strijde trekkende en 't land tot bastaard makende voor het beste deel dat het kon opeischen in 't gemeenschappelijke werk der huidige beschaving. Het zij mij gegund, Mijne Heeren, hier op vroeger dagen terug te komen. Toen, in 1830, België zich met geweld van Holland afscheurde, uit hoofde van oneenigheid in het huishouden en ten gevolge van grieven waarover het wel nutteloos mag heeten in dit verslag uit te wijden, was de toestand der vlaamschsprekende gewesten niet al te duidelijk afgeteekend. In geloofsbelijdenis verschillend, in levenswijs meer naar volksgelijkheid overhellende dan naar den hollandschen adelzin, waren ze het noorden niet al te zeer genegen en nochtans hadden ze maar een zeer gering aandeel genomen bij de omwenteling, welke, in het waalsche voorbereid, daar ook haren eigentlijken zetel had gevonden. De twee voornaamste vlaamsche steden, Gent en Antwerpen, waren zelfs der nieuwe orde van zaken algemeen genoeg vijandig en ofschoon ze dan ook daartegen niet tot eenen feitelijken wederstand oversloegen, toonden ze zich wars van elke deelneming aan het onlangs ontstane beheer. Het waalsche landdeel, gerugsteund door jonge, verstandige, krachtvolle mannen, bekwam dus, schier zonder moeite, eene overmacht welke men ten onzent zelfs niet eens van zin was, te betwisten. Zeer erg hadde men zoo iets wel niet mogen heeten, zoo dan toch de eerste gidsen onzer pas ontstane nationaliteit, gekweekt als ze waren volgens de beginsels der fransche staatsschool, anders dan bij duistere inspraak en om zoo te zeggen ondanks hun zelven, den ouden landgeest hadden weten trouw te blijven. En nochtans, - zoo taie is onze volharding, zoo onwrikbaar onze van oudsher overgeërfde politieke zin, - vermocht die in het Congres machtig vertegenwoordigde landgeest, onaangezien allen franschen invloed, op | |
[pagina 14]
| |
het meerendeel onzer instellingen zoo diep zijnen stempel te drukken, dat er die later, en wat men daartoe ook pogen mocht, niet meer kon worden uitgesleten. De invloed door het waalsche landdeel aangewonnen, de waarde toegekend aan Frankrijks begrippen en instellingen, de onmacht waartoe het innerlijk tusschen patriotten en orangisten verdeelde vlaamsch België, zichzelven als het ware had gedoemd, het wantrouwen des Waals jegens eene taal waartegen hij het verwijt liet gelden, dat ze dezelfde was als die welke de nederlandsche regering bestendig boven elke andere had verkozen, de hulp van Frankrijk verhoopt en later ook bekomen, dat alles werkte samen om het fransch als de landspraak van het nieuwe Rijk te doen uitroepen. Het Congres, ofschoon ook innig en trouw gehecht aan ons oud gemeentestelsel, vermeende gansch zijnen plicht te kwijten tegenover het vlaamsch, met in de Constitutie dit art. 23 te schrijven, hetwelk later door geene organieke wet werd volledig gemaakt en, uitgelegd geworden zijnde volgens de letter en niet volgens den geest ervan, tot de zoo vreemdklinkende als onduldbare gevolgtrekkingen moest aanleiding geven, waarop wij nu uwe volle aandacht willen inroepen. Zoo als het luidt en met inachtname van de grieven onzer waalsche gewesten ten laste der regering van Koning Willem, geeft art. 23, den burger eene waarborg aan de hand tegen de aanmatigingen der administratie en dezer bedienden. Trouwens, nooit is er de nederlandsche regering op bedacht geweest, in de waalsche provintiën het misbruik te doen doordringen, waarover zich heden vlaamsch België, met een van dag tot dag grooter wordend ongeduld, beklaagt; nooit heeft die regering erop gedoeld, noch het gebruik van het hollandsch den waalschen burger op te leggen, noch hem te dwingen, zich voor zijnen natuurlijken rechter in eene hem vreemde taal te verdedigen; geenen enkelen beambte onbekend met het fransch, werd ooit den last opgedragen hem te bestieren; hij stond onmiddelijk en zonder tusschenkomst van eenigen vertolker in betrekking met elke openbare dienst; beide landtalen, nederduitsch en fransch, werden naar verkiezing gesproken in beide Kamers der Staten-Generaal. | |
[pagina 15]
| |
In sommige vlaamschsprekende provintiën van Zuid-Nederland, waar het gebruik van het fransch bij zekere klassen tijdens de laatst verloopen eeuw van lieverlede was ingeslopen en onder het fransche Keizerrijk voor de openbare besturen, de balie en zelfs de private zaken, bij dwang was voorgeschreven geworden, had Koning Willem gedacht, wel te doen met het gebruik der nederduitsche taal bij koninklijk besluit op te leggen. Dat was een misstap geweest. Hier moest de vorst aanstooten tegen twee hinderpalen, dat is, eerst en vooral de gewoonte van bovengemelde klassen, dan het vooroordeel onder de vlaamssprekende bevolking ontstaan tegen het hollandsch, wegens eenig ligt verschil in uitspraak en spelling der gemeenzame taal, een vooroordeel dat later nog, zelfs in deze Statenzaal, wijlen M. de Foere als voorstander mocht zien optreden. De ware grief drukte derhalve op zekere vlaamsche districten en in geenen deele op de waalsche provintiën. Trouwens, tenzij men zich wille plichtig maken aan miskenning van 't recht en tevens van de vrijheid des staatsburgers, zal men niet staande houden, dat het eener regering als grief aan te rekenen zij, als ze zorg draagt, elken ambtenaar de kennis voor te schrijven van de taal welke alleen geschikt is om hem in eene innige, nauwe en nuttige betrekking te laten komen met het publiek in welks dienst hij gesteld wordt. Mocht dergelijke onzin ingang hebben gehad bij Koning Willem, dan zou hij ook in de waalsche provintiën beambten en rechters hebben aangesteld in de fransche taal onbedreven, en onze landgenooten wier spraak, in verschillige dialekten, fransch is, zouden aldus bij ondervinding hebben kennis gemaakt met de drukkende grief waartegen vlaamsch België zich ten huidigen dage verzet. Dat ze die lang en lijdelijk zouden hebben geduld, is echter hoogst te betwijfelen. Wat er ook van zij, de Walen, die zich door de nederlandsche regering bedreigd waanden in het vrije gebruik van het fransch, hadden deze hunne vrees zelve tot eene grieve gemaakt; het fransch was als landtaal van den nieuwen Staat uitgeroepen, het had overal de bovenhand genomen, was de taal geworden der wetgeving, der | |
[pagina 16]
| |
openbare dienst, der rechtbanken; ieder Belg die haar niet machtig was, werd voortaan te boek gesteld als zijnde onbekwaam tot het bekleeden van eenig staatsambt, ja, tot eene aanstelling als klerk of kantoorbediende. Wat moest, midden dergelijke omstandigheden, en wat kon enkel en uitsluitend, de bepaalde strekking zijn van art. 23? Dat het vermogen, naar welgevallen gebruik te maken van deze of gene taal aan den staatsbeambte werd opgedragen? Dat bedoeld vermogen, bij 't achterwege blijven eener organieke wet, den staatsburger alleen werd toegekend? Wij hebben daareven gezien, hoe Koning Willem, wiens Grondwet veel min vrijzinnig mocht heeten dan onze Constitutie, en in een land waar de openbare dienst als eene staatsinrichting te boek stond, nooit gemeend had, te mogen staande houden, dat wat den burger betaamde, moest onderdoen voor wat den ambtenaar meer gemakkelijk viel, dat gene gebruik had te maken van de taal door dezen gesproken. De, naar recht en rede tevens, onmogelijke theorie der vrijheid van den beambte in tegenstand met de vrijheid van den staatsburger en deze overvleugelende, werd slechts later bij ons voor den dag gehaald. Ook valt het buiten alle redelijke gissing, te denken dat het Congres, minder dan Koning Willem de vrijheid huldigende, ja, zich de vrijheid zelve dienstbaar makende ter invoering der onvrijheid, ons, als 't ware, met eenen sprong heeft willen terugbrengen naar het slechtste tijdvak uit onze geschiedenis, het eenige waarin België heeft opgehouden zelfstandig te zijn, de fransche overheersching. En dan nog, ware het onmogelijke mogelijk geworden, waartoe zou art. 23, zijn van dienst geweest? Men had het fransch als de landtaal van België uitgeroepen; wat was er verder nog vandoen? Dus had, bij het Congres, art. 23 eene gansch andere strekking dan men later eraan heeft toegekend; het was ertoe berekend, de vlaamschsprekende gewesten bestendig te vrijwaren tegen een misbruik waarvan het mogelijke bestaan in de toekomst, den | |
[pagina 17]
| |
Walen zoo hevig eenen schrik had op het lijf gejaagd en deze tot eenen zoo machtigen wederstand gedreven; het sloot nog de verbindtenis in, den Vlamingen nooit beambten, ambtenaars of rechters op te dringen die den staatsburger niet zouden kunnen verstaan of van hem verstaan worden. In 1831 was de wettelijke toestand van beide rijksdeelen als volgt: Het fransch was de ambtelijke taal van België, de taal der wetten, der hoogere openbare dienst, des legers, der groote staatskorpsen en der hooge scholen, waaruit het latijn als 't ware was gebannen geworden en waarbij de leergang van nederlandsche letterkunde was te niet gedaan. Ieder Belg was verplicht het fransch aan te leeren, wilde hij aanspraak kunnen maken op eenig openbaar ambt, op eene aanstelling als officier of als rechter, ja, op een diploma als geneesheer of advokaat. Het vlaamsch nochtans zou enkel van zijne hoogere rechten verstoken blijven; in eenen min verhevenen kring, zou de wet elke taalvrijheid waarborgen. Het nederduitsch moest de spraak blijven der hoogere en lagere openbare dienst voor elke betrekking met den bewoner van het grootste en volkrijkste landdeel en, binnen dezes taalgrenzen, die der rechtbanken. De vlaamsche Belg, die geene andere spraak dan zijne moedertaal machtig was, zou afzien van elke openbare loopbaan, voor 't overige bleef hij staatsburger in den vollen zin des woords; de waalsche Belg was in het volle bezit gesteld zijner staatsrechten, daarbij werd hem als een voorrecht geschonken, dat hij tot elke openbare bediening kon worden benoemd zonder eenige andere taal te kennen dan de zijne, ten ware hij nochtans die bediening te vervullen had in de vlaamsprekende gewesten. De waagschaal, het dient hier nauwlijks opgemerkt, was wel verre van gelijk te hangen tusschen beide; de vlaamsche Belg had van een voorrecht afgezien om het zijnen waalschen landgenoot over te maken; hij had zich, als landzaat, laten paaien met eenen ondergeschikten rol, welken hij voorshands had moeten wegweigeren | |
[pagina 18]
| |
krachtens het gemeenzame recht en de eveneens gemeenzame vrijheid. En toch, was die toestand verre van bevredigend te zijn, hij mocht nog eenigermate duldbaar heeten en ware hij ongeschonden en onverminderd blijven voortbestaan, dan zou ik, naar alle gissing, Mijne Heeren, niet geroepen zijn geworden tot de voordracht in uw midden van het onderhavig verslag. Maar spoedig moest een feitelijke toestand komen aanbotsen tegen den wettelijke en dezes plaats innemen. Ziehier onder welken invloed en te midden van welke omstandigheden de zaak zich heeft toegedragen. De omwenteling van 1830, was, zoo als wij 't reeds hebben aangestipt, meerendeels voorbereid geworden door mannen die naar geboorte en opvoeding te huis hoorden in den kring der fransche begrippen, en daarom van nature ertoe geneigd waren, zich in doen en laten naar het voorbeeld te schikken van Frankrijk, een land waarin de jonge Staat dan ook nog buitendien zijnen eenigen steun had te zoeken. Diep overtuigde, ja, driftvolle voorstanders zijnde der staatseenheid, vermeenden ze dat deze nooit kon worden tot stand gebracht tenzij die in den franschen vorm werd gegoten, bij uitsluiting van elke verscheidenheid in handel en wandel, bij verbanning van elken plaats- of gewestelijken zin. Dat de vlaamsche taal aan dergelijk eene strekking den voet moest dwars zetten, staat boven allen twijfel verheven, en derhalve, was men er niet in geslaagd, die, in rechte, alle vrijheid te ontzeggen, dan zou men toch erop doelen, het gebruik ervan feitelijk en zooveel maar immers doenlijk was, in te korten. Men greep dan ook al spoedig naar een hoogsteenvoudig middeltje, dat, eer nog het Congres werd bijeengeroepen, reeds was ten berde gebracht. Bij te baatneming van de onbeduidende verscheidenheid in de spelling, waarvan hierboven een woordje werd gerept, en van de verschillende mondaarten, die ze bij opzet of, - in hunne diepe en volslagene onwetendheid op 't stuk van spraakkennis, - ter goeder trouwe, verwarden met de groote litterarische taal, hadden sommige leden der Voorloopige Regering het bestaan eener | |
[pagina 19]
| |
vlaamsche taal vlot weg afgeloochend en had die regering, onder dato van 10 November, een besluit laten uitgaan, waarbij als het ware bezegeld werd, dat het vlaamsch verschilt van de eene provintie tot de andere, ja, van 't een tot het ander district. In deze richting verder loopende, had men wel mogen zeggen van stad tot stad, van dorp tot dorp, en wat ettelijke groote steden betreft, van wijk tot wijk. Doch later hierover nader. Deze miskenning der vlaamsche taal had voor eerste gevolg het overlaten aan gouverneurs en zelfs aan distrikt-kommissarissen van de vertaling der wetten en verordeningen waarvan het ter kennis brengen aan het publiek noodwendig vereischt werd; het tweede gevolg ervan, was het aanstellen in de vlaamsche gewesten, als ambtenaars en rechters, van Walen en tot Belg genaturaliseerde Franschmans, van wien, daar er dan toch, zoo men voorgaf, geene algemeene en welgevormde taal bestond, men er natuurlijk niet kon op bedacht zijn, te eischen dat ze een of andere plaatselijke brabbelspraak zouden aanleeren. Al spoedig snelden persoonlijkbelang en staatsbelang ter hulpe van de partijgangers der volslagene eenheid, der eenheid in den franschen zin. Niet enkel verworven de Walen en de tot Belg genaturaliseerde Franschmans, die in grooten getalle op onzen bodem kwamen aangestroomd, er een recht als gezetelden, maar kregen er ook hulp en bijstand van wege ettelijke ingezetenen onzer gewesten door wie nochtans het nederduitsch als moedertaal werd gesproken. Deze, overijverig zijnde, zooals nieuwbekeerden plegen, waren door den band der volkstale erger vijandig dan de Walen zelfs, die soms wel eens trouwhartig spijt hadden over hunne onwetendheid, de kwade gevolgen ervan inzagen en ze trachtteden te bezijdigen. Die zonderlinge en bedroevende afval van de volkszaak, wegens mannen die of door meer gevorderde kennis of door eenen hoogeren stand in de samenleving ertoe bestemd schenen, als voorvechters der rechten hunner taalgenooten op te treden, sproot bij allen niet voort uit eene en dezelfde bron; sommige werden door | |
[pagina 20]
| |
staatsbelang aangedreven, andere voortgetrokken door eigenbaat. Om den toenmaligen toestand van België te waarderen, overschouwe men de tijdruimte verloopen tusschen 1830 en 1839, dat is, van de onwenteling tot het sluiten van ons eindelijk vredeverdrag met Holland. Het land, hoewel vol betrouwen in het hem voorbestemde lot, was nochtans niet teenemaal gerust gesteld omtrent elke kans die er nog in de toekomst lag opgesloten. Zoo de overgroòte meerderheid der Belgen, wat in 1830 was gebeurd hadden toegejuicht, er was er dan toch meer dan een, die nooit de hoop had opgegeven, langs eenen vreedzamen en wettelijken weg tot de herstelling der zuid-nederlandsche grieven te geraken en met spijt had gezien, zooniet den val van het huis van Oranje, dan toch het aan stuk scheuren van dat prachtig en machtig geheel door alle dietsche stammen tot een Koninkrijk der Nederlanden gevormd. Zij die zoo dachten, waren aangegroeid tot eene staatspartij, min aanzienlijk wel is waar wegens het getal harer aanklevers, dan invloedrijk door fortuin en maatschappelijk ontzag; sommigen handelden en sloegen tot samenzweringen en feitelijken wederstand over, anderen, en veel talrijker waren deze, vonden het verkieslijk, den nieuwen staat van zaken wars te blijven en zich te onthouden van elke deelneming aan het openbare leven. Maar allen, mochten ze zich dan ook weren of stilhouden, werden gevreesd. Men was even beducht over hunne werking op eigenen bodem als over hunnen invloed buiten 's lands. Ook toonde zich de nieuwe Staat het meest bekommerd wegens zijne onmiddellijke veiligheid en eindelijke vestiging voor de toekomst, bracht elk verder belang tot zwijgen, en kende geene andere werkende en strijdende gezindheid, tenzij de vrienden van het onlangs ontstane en de getrouwen aan het tevens gevallene Rijk. De verhouding der partijen moest noodlottiger wijze, binnen de palen van het streng mogelijke, het verdringen van de vlaamsche taal ten gevolg hebben, voor zooveel men deze zou willen laten gelden als een voertuig van het openbare leven. Immers de plicht | |
[pagina 21]
| |
tot zelfsbehoud spreekt luid en heeft altoos en overal het hooge woord; het werd raadzaam gevonden, ons voor zooverre het maar doenlijk was, van Holland te verwijderen, en der belgische regering lag haar bestaan al te nauw aan het hart, dan dat ze aan haren plicht zou zijn te kort gebleven. De omwenteling was uitgeborsten en de zege behaald onder het oude vaandel van Brabant welks kleuren, in liggende vakken, van den stok afwaaiden in de eigen richting als die der hollandsche vlag. Pas was de maand September 1830 verloopen en nog was de Octobermaand niet ten einde, toen reeds het oude vaandel werd omgekeerd; voortaan zouden onze kleuren eenen zweem krijgen van de fransche en daartoe in staande vakken worden geschikt. Het ging onzer vlaamsche moedertaal even als den ouden vlagge van Brabant; ze had van de hollandsche al veel te weg, dan dat het iemand zou toegelaten geweest zijn, als de voorvechter ervan op te treden of zelfs eraan eene stille hulde te bewijzen, zonder dat hij meteen werd verdacht gehouden van orangismus. De aanklevers der nieuwe orde van zaken in de vlaamsche gewesten, dat is, de overgroote meerderheid der bevolking, of waren de moedertaal vijandig, enkel dewijl ze werd verdacht gehouden, of duldden als een tijdelijk offer aan het vaderland, eene grief waarvan ze wel, bij de eerste beste gelegenheid, de herstelling zouden weten te bewerken. Deze laatsten waren groot in getal. Ze leden met gelatenheid en geduld, wachtende op betere tijden. Het kleiner getal, met een min edel doelwit, bestreed opentlijk en soms wel eens zeer luidruchtig het vrije gebruik der volkstaal. Bij dezen strijd strekte de vaderlandsliefde, hoe hoog dan ook in top gehaald, uiterstzelden tot eene drijfvêer, het eigenbelang, alhoewel zorgvuldig bedekt en weggemoffeld, stond daarbij meest alleen op het spel. Het lust mij niet, Mijne Heeren, lang stil te houden bij deze weinig achtbare aanvallers der vlaamsche taal, aan wie hunne genoegzame bekendheid met het fransch het middel aan de hand gaf, boven hunne taalgenooten eene meerderheid te bekomen waarvan ze meer dan eens hebben misbruik | |
[pagina 22]
| |
gemaakt. Geheng dat ik de wond niet ontzwattele; het likteeken is zelfs ten huidigen dage niet vergroeid. De vrede met Holland gesloten, bracht eindelijk voor de vlaamsche bevolking de lang gewenschte gelegenheid mêe ten terugeische harer rechten. Deze gelegenheid niet te baat te nemen, langer te vertoeven, het kwaad dieper wortels te laten schieten zonder er eenig middel tegen aan te wenden, dat kon ditmaal niet meer gelden als een offer den vaderlande gebracht, maar zon te recht als een bewijs van zwakheid en kleinmoedigheid doorgaan. Had de orangistische partij nog niet ten volle het veld geruimd, ten minste toch was ze naar aart en werking teenemaal vervormd; de spijt over het verleden kon haar niet meer ten kwade worden geduid, daar ze alle hoop voor de toekomst had moeten opgeven. De vlaamsche taal ook zou dan niet langer voor verdacht worden gehouden; uit een nationaal oogpunt, even als uit een oogpunt van recht en van vrijheid, kon er der gelijkstelling tusschen beide groote deelen des lands geen hinderpaal meer in den weg staan. Uit den vrede, in name van het recht dat de vrede had moeten met zich voeren, ontsproot het petitionnement van 1840. Wat dat petitionnement geweest is, Mijne Heeren, dient hier wel niet herinnerd. De terugeisching van het recht was eenparig en algemeen, iets wat wel bij niemand verwondering kon baren; maar dewijl de inzenders der vertoogen niets anders vroegen dan wat onontbeerlijk en stipt noodwendig was, gaven ze blijk van eene zoo verregaande gematigdheid, dat het verbazing mocht wekken bij hen die, niet wetende hoe houw en trouw de Vlaming den vaderlande is aangekleefd, niet begrijpen konden dat hij een zoo ruim aandeel van zijn onbetwistbaar recht ten offer bracht om tusschen beide landsdeelen geen de minste stoornis te doen ontstaan. Maar noch het voorbeeldeloos geduld der Vlamingen noch hun vaderlandsch stilzwijgen over tien lange jaren heen, noch hunne schieroverdreven gematigdheid noch de afstand dien ze deden van het uiterste recht iederen belgischen staatsburger toegekend, werden naar eisch gewaardeerd of lieten tot de gewenschte uitkomst geraken. | |
[pagina 23]
| |
Het verdachthouden van orangismus kon der moedertale niet langer worden voor den voet geschoven; mar tien jaar rechtsontkenning ter eenre en zwijgend dulden ter andere zijde, hadden belangen gewekt en, ja, binnen zekere palen, rechten doen ontstaan, waarmêe ze voortaan zou hebben af te rekenen. De eigen offers door de vlaamsche bevolking op het altaar des vaderlands gebracht, moesten tegen haar een wapen verstrekken. Bij verloop van dat tienjarig tijdvak, had men allerwege zich eraan gewend, België te beheeren zonder acht te slaan op de verscheidenheid der talen; langzamerhand zelfs was men ertoe geraakt, het ervoor te houden dat die toestand regelmatig en voor altoos aangenomen was, hoe onnatuurlijk en geweldig hij ook mocht wezen en daarom, onaangezien deszelfs langen duur, enkel als een wachttijd, met hoop op beter dagen, mocht worden beschouwd. Overal ook had de fransche taal voortgewoekerd en voerde ze om zoo te zeggen alleen het oppergebied bij hoogere staatsdienst, leger, onderwijs, rechtbanken en gerechtshoven; zelfs, bij uitsluiting van het platte land, was men er in geslaagd, ze tot een voertuig van het gemeenteleven te maken. En nog hadden alle vlaamsche dorpen zich niet mogen vrijwaren tegen het inrukkende franschdom. Zeer wel wetende, want ze wisten het bij ondervinding, dat van hooger hand de zaken spoediger mochten gedijen en tot eene gunstiger uitkomst gebracht worden als ze in 't fransch werden aangelegd, lieten de gemeentebesturen zich met den stroom medesleepen, dan ook wanneer derzelver leden het fransch niet machtig waren en het beste deel van hun gezag moesten afleggen in handen eens sekretaris', wiens invloed aangroeide naarmate het misbruik toenam. De hinderpaal door de politieke verdachthouding dwars in de baan geschoven, was dan in 1840 niet eer weggeruimd of het werd zichtbaar dat men op andere en niet min onoverkomelijke zou aanstooten. De dwaling die wilde dat de staatseenheid niet kon worden daargesteld dan voor zooverre deze op de taaleenheid zou kunnen bogen, had niet eens opgehouden te bestaan; verre van daar: louter theoretisch in 1830, was ze middels eene tienjarige | |
[pagina 24]
| |
toepassing tot een praktisch stelsel opgewassen, en voortaan werd ze gesteund door een beambtenleger dat op elke sport der administratieve ladder had post gevat, en er belang bij had, haar in eere te houden. En dat leger was niet uitsluitelijk in de franschsprekende gewesten aangeworven geworden; ook in Vlaanderen, en 't werd reeds gezegd, werd het aangevoerd door hen die tijdens het Keizerrijk in de fransche Lyceën waren opgegroeid en jaarlijks werd het versterkt met de jongelingschap onzer Universiteiten, waar, als tale des onderrichts, het fransch aan het latijn eens vooral den voet had weten te lichten. Op vlaamschen bodem zelven was er dus van lieverlede eene soort van taalaristocratie tot stand gekomen en werkte, door eigenbelang aangedreven, onvermoeid de verbasteraars in de hand. De wederwerking nochtans had niet tot dan toe op zich laten wachten. Jonge, krachtige mannen, die nog een hart hadden voor volk en vaderland, hadden al spoedig en niet zonder angst de rampen te gemoet gezien die er voor gansch België zouden besloten liggen in de aanslagen tegen de moedertaal der Vlamingen. Des te edeler was hun pogen ter afwering van de basterdij, daar de meeste onder hen met de fransche letteren niet onbevriend waren en sommigen zelfs medegedaan hadden in de omwenteling van 1830, zonder te dien tijde te voorzien dat ze het hunne gingen bijdragen om, in de volle werkelijkheid, op hunne vlaamsche broeders de grieven te doen drukken, waarvan ze hunne waalsche landgenooten, voor wie die enkel bij inbeelding bestonden, wilden helpen vrijmaken. Eens dat zij het gevaar erkend hadden, werd ook het besluit om 't kwaad te keer te gaan, gereedelijk genomen; en opmerkelijk mag het heeten, dat hunne overtuiging volstond om onverwijld, te midden der ergste omstandigheden die immers denkbaar waren, eene jongere vlaamsche letterkunde aan te leggen, welke de nederlandsche regering, ondanks alle aanmoediging, niet had kunnen doen gedijen en die, aanvankelijk slecht onthaald van de fransch-belgische kritiek, niet lang heeft moeten wachten om t' allen kante in het geletterd Europa heur burgerrecht te bekomen. | |
[pagina 25]
| |
Ik wil er mij op toeleggen, Mijne Heeren, U met inzicht en strekking dezer herstellers der vlaamsche letteren bekend te maken. Nog ten huidigen dage zijn die nuttig om doorgronden, daar ze op waarheid berusten en getuigenis geven van den hoogeren zin der vlaamsche beweging. Het onderhavig verslag zal er geenen regel te langer om worden; enkel zou het mijnentwege niet heusch zijn, de beschouwingen die ik U heb voor te dragen, jonger te maken dan ze wel zijn. Wetende dat België is wat het is, en nooit worden kan wat sommige staats-utopisten eruit maken willen, waren ze innig en diep overtuigd dat het noch mogelijk noch wenschelijk zijn zou, het met zijn verleden te doen afbreken of te pogen, het grondig te wijzigen, bij inbreuk op eenige van deszelfs groote bestanddeelen. Dergelijk eene wijziging werd er onder hunne oogen bewerkt en de gevolgen ervan waren van zulken aart dat men reeds duidelijk zien mocht, hoeweinig goeds ervan te wachten stond, hoeveel kwaads ze zouden na zich slepen. De toekomst zelve van het gemeenzame vaderland werd er door bedreigd. In de vlaamschsprekende gewesten stond reeds het onheil eener maatschappelijke scheuring voor de deur. De bevolking, wat het geestige leven betreft, stond gereed, zich te verdeelen in eene aristocratie en een plebs, in adel en kleinvolk, waarvan de eene enkel fransch sprekende, zou drukken op de andere, die zich uitsluitelijk van het vlaamsch zou blijven bedienen. In eene opperlage en eene onderlage gescheiden, bestendig in aanraking met elkâar zonder dat hoogmoed eenerzijds en anderzijds onwetendheid, ooit eenige versmelting zouden dulden, kon dergelijk eene verhouding enkel aanleiding geven tot versmading naar boven, haat naar beneden en scheuring overal. Op den Vlaamschen bodem aldus, was de uitslag eener averechts begrepen streving naar eenheid, de geestige en maatschappelijke scheiding der standen, dat is, de ergste kwaal waardoor een land kan worden aangetast als zijne vrije inrichtingen het ertoe noodzaken, zich zelven te bestieren en de wet geen verschil in rechtsgenot mag daarstellen tusschen de staatsburgers. | |
[pagina 26]
| |
Met het oog op de betrekkingen tusschen vlaamsche en waalsche bevolking, was de uitslag in eene niet geringer mate bedroevend. De gelijkwaardigheid van twee volksstammen, daar waar er tusschen beide geene wezentlijke en dadelijke gelijkheid in rechten bestaat, hoort te huis bij eenen hoogeren gedachtenkring en het volle begrip ervan kan, bij het huidige pijl der volksbeschaving, wel niet gevergd worden van den gemeenen man. Ook houdt de mindere volksklasse er weinig van, tot de beginsels op te klauteren, een werk waartoe ze luttel tijds heeft en nog minder geschikt is. Veel liever rekent ze af met het domme feit, dat haar onder het oog ligt, soms wel van haar uitgaat en haar, naar gelang der omstandigheden, mêe- of tegenvalt. De streving naar eenheid, verre van op de broederlijke eendracht tusschen Waal en Vlaming gunstig in te werken, had er machtig toe bijgedragen, de klove tusschen beide dieper en wijder te maken, daar de eene zich eene soort van meerderheid aanmatigde en deze, waar het plaats greep, liet gelden, de andere, zich diep vernederd achtende, niet wilde onderdoen en zich verzettede tegen eenen staat van ondergeschiktheid die gegrond was noch op eenen gewapenderhand bevochten zege noch op een hooger pijl van beschaving noch op steviger geesteskracht en uitgebreider kennis, maar op een, bij louter toeval zich voordoende, ambtelijk verschil in taalgebruik. Ik zal er mij wel voor wachten, Mijne Heeren, U hier langer dan vandoen is, te laten stilhouden bij elke wrijving, schok en botsing waartoe deze verhouding moest aanleiding geven. Dergelijk een tafereel, laat men wel het liefst bij de schets blijven. En waarom toch er in het breede op nêergekomen? Het zal wel geen nood doen, dat iemand zijne verbeelding aanjage of afmartele om hem elk euvel te doen beseffen, met eenen zoo strak gespannen toestand verbonden. De gevolgen ervan werden zelfs niet zonder overdrijving opgesomd en wel eens wilde men eruit een besluit trekken, als bestond er tusschen Vlaming en Waal een onoverwinbare afkeer, een onverzoenlijke stamhaat. God dank! zoo erg is het niet gelegen. Wat hen onderling van elkander gescheiden | |
[pagina 27]
| |
houdt in het dagelijksch leven, - en waar 's Lands hooger belange op 't spel komen, worden zij het eens, - is dat ze elkanders taal niet verstaan. Een Waal die vlaamsch kan, al was het dan nog zoo gebrekkig, wordt in Vlaanderen beter onthaald dan de Vlaming zelfs, als wilde men hem voor zijne gedane moeite beloonen. En omgekeerd vermeen ik dat de zaak zich ook zóó toedoet in het waalsche. Dus had de streving naar eenmakerij, reeds kort na 1830, den eenigen uitslag gehad welken ze kon te weeg brengen, en voor alwie de zaak met klaren blik mocht inzien, stond het vast, dat de latere vruchten ervan nog bitterder zouden smaken. De eenheid, zoo als men die wilde, moest der eendracht hoogst hinderlijk worden, twee staamen vijandig tegenover elkander doen oprijzen, die een en hetzelfde vaderland hadden, en in theorie, evenveel en gelijke rechten genoten, maar metterdaad, de eene als een overwinnaar, de andere als een overwonneling daarstonden, de eene alle rechten had, op de enkele voorwaarde, zelfstandig te zijn en te blijven, de andere van alle recht verstoken, ja, van 't natuurlijkst en het hoogstnoodige. Wilde hij in dien toestand verhelpen, dan moest hij den meester het hoofd in den schoot leggen, zich zelven afvallig worden en zijne moedertaal afzweren om die van den bevoorrechten stam na te bauwen, al liep hij daarbij dan ook gevaar, met de taal van het voorgeslacht, dezes groot verleden te vergeten, alle vrije overleveringen te laten te loor gaan, en dewijl er niets vaste wortels blijft schieten dan wat uit het verloop van eeuwen onstaan is en erop berusten mag, geen hart meer te houden voor Vadergrond en Volksdom. Anderzijds stond er voor de vlaamsche bevolking zelve de niet min te duchten verdeeldheid voor de deur, in twee maatschappelijke lagen, zoo verscheiden dat ze zich al spoedig onderling vijandig moesten worden, ten ware die bevolking of wel eenen stevigen dam opwierp tegen het aanwellende fransch of er lust bij vond, in het nieuwe water te baden. Wij hebben reeds gezien hoe de eerste stelling werd tegensproken door staatsbelang en eigenbaat; bij de tweede was er nog minder gronds voorhanden. De volkstalen blijven | |
[pagina 28]
| |
immer voortbestaan, of gaan ze te niet, dan is het zoo als de volkeren zelve te niet gaan, na eeuwenlange rampen, overrompeling en woest beheer van vreemden, staatsomwentelingen, burgerkrijg en innerlijk verval. De wil eener regering, laat die nog zoo drukkend en gebiedend er tusschenkomen, is onmachtig tot het uitroeien eener taal. Sedert de tijden van Flips-den-Goede, waren alle vorsten die over België gezag voerden, de oostenrijksche keizers erin begrepen, vijandig tegen het vlaamsch, die taal der gemeenten; door de fransche Repubiek en later door het Keizerrijk werd ze beschouwd als zijnde van alle recht vervallen. En dan nog, al hadden ook de meer geleerde standen, die er belang bij vonden, het hooge bestier in de hand te werken, en toen, zooals veeltijds gebeurt, op zoek waren naar iets wat hen van het volk zou doen onderkennen, der vreemde spraak hulde bewezen, was toch het overgroot getal onzer taalgenooten zoo hardnekkig wars gebleven van het juk, dat reeds in 1814, pas luttel dagen na den val der fransche dwangheerschappij, toen er nog geen spraak was het Koningrijk der Nederlanden, negen opperdekens en honderd en vijf dekens der ambachten van Brussel, vertegenwoordigers van den ouden derden staat, aan den Gouverneur-Generaal, baron de Vincent, een vertoog indienden ter herstelling onzer moedertaal in al hare vorige rechten. Als drie eeuwen onwil van hooger hand, opgevolgd van twintig jaren algeheele rechtsafloochening, zoodanig eenen uitslag hebben te weeg gebracht, wie zal dan toegeven, dat de vrijheid in eenen strijd tegen natuur en recht, den zege zou bevechten daar waar het despotismus werd uit het veld geslagen? Laten wij onze grenzen overstappen en zien hoe het in 't overige Europa toegaat. Wordt er geen duitsch in den Elsatz gesproken, een gewest van over een koppel eeuwen reeds bij Frankrijk ingelijfd? Leven in Fransch-Vlaanderen geene tweemaal honderd duizend inwoners die niets anders dan vlaamsch spreken en verstaan en wien ten gevalle, de keizerlijke Préfets hunne omzendbrieven in 't nêerduitsch laten uitgaan als de officiële kandidaat min of meer in gevaar is? Heeft het provençaalsche volk afgezien van zijnen half- | |
[pagina 29]
| |
italjaanschen mondaart? Wordt er bij de mindere standen fransch gesproken in Bretanje of in Baskenland? Hebben de Tsjekken het hoogduitsch voor hunne moedertaal erkend en de Hongaren de spraak der oude Magyaren verzaakt? En toch is het U allen bekend, Mijne Heeren, hoe het werk der eenmaking, onder den elfden Lodewijk begonnen, rusteloos werd voortgezet, hoe er, nadat het bijna voltrokken was onder Lodewijk XIV, de leste hand werd aan gelegd door de stugge en bloedige logiek der Conventie en, met nog ontzachelijker eene stevigheid, gevestigd door het Keizerdom, dat er in geslaagd was, het fransche vaderland saam te trekken onder een vaandel zegevierend door gansch Europa rondgedragen. Eeuwen lijdens, stroomen bloeds op schavot en slagveld vergoten, strekten der fransche eenheid eene kostelijke bemesting, en echter is die eenheid nog meer in den schijn daar dan in der waarheid, en zeer vermoedelijk zelfs, zou ze morgen aan stuk springen, zoo bij onze machtige naburen het Caesarismus, bij twist tusschen legerhoofden, het Keizerdom moest vervangen. Ze heeft het zelfs niet eens kunnen bewerken dat het nederduitsch in het veroverde Vlaanderen werd te niet gedaan, of dat de Elsatz het hoogduitsch vergeten zou. De belgische eenheid, moest die gebouwd worden op de overmacht van den romaanschen stam, bij onmiddellijke ondergeschikthouding en latere verdwijning van den germaansche, kwam hun dus als een ijdele droom voor en een onuitvoerbaar werk. Maar gesteld dat de eenheid, in die richting en onder deze voorwaarden, mogelijk ware, zou ze daarom ook wenschelijk zijn? Huns dunkens, in geenen deele. Vertrouwd, als ze waren, met 's lands eigen verleden, en dewijl ze de geschiedenis der menschelijke gedachte hadden leeren kennen uit beter en gezonder bronnen dan de eenzijdige jaarboeken van Frankrijk, hadden zij zich ook weten te vrijwaren tegen allen uitsluitelijken en bedrieglijken geestdrift en, om zoo te spreken, den inventaris gemaakt van de theories die ten onzent, na 1830, vrij algemeen waren in zwang gekomen. Het batig slot der rekening was, als werd bewezen, niet ten voordeele der eenheid. | |
[pagina 30]
| |
Sedert de eerste worstelingen onzer gemeenten met het fransche koningdom hebben gene en deze bestendig eene tegenevergestelde richting gehouden. De eene wilde het eigenbeheeer, het bestuur van het volk door 't volk zelven, de vrijheid eerst en vooral en dan de gelijkheid, als een natuurlijk uitvloeisel van de vrijheid; de andere, strevende naar de oppermacht des vorsten, naar het bestuur der natie door het koningdom, was der gelijkheid weinig genegen, maar deze dan toch min vijandig dan der vrijheid. In het koninklijke stelsel, met min of meer gevolg doorgedreven en ingevoerd, ligt, zelfs tijdens de hevigste stormen der Omwenteling, gansch de geschiedenis van het jongere Frankrijk besloten; in het gemeentestelsel, minstens tot op 't einde der vorige eeuw, die van vlaamsch België en van het prins-bisdom Luik, zoo echt vlaamsch door zijne instellingen en denkwijze, zijnen wêerstand tegen alle verdrukking, zijne trouwe gehechtheid aan staatsvrijheid en volksbeheer. Tijdens eene reeks van eeuwen zijn dus ten onzent, denkwijs en strekking even als politieke richting niet alleen zeer verschillend geweest met die van Frankrijk, maar wel regelrecht tegenovergesteld. Omstreeks het midden der XVIIIde eeuw, - eenerzijds bij 't verval van al eigen litterarisch leven, andererzijds bij den hoftoon over gansch het vastland en naderbepaald, te Berlijn en te Brussel, en terwijl de school der Encyclopedie een oorverdoovend gerucht maakte in de letterwereld, - werden de hoogere standen ertoe gebracht, de studie der vaderlandsche schriften te laten varen. Ook langs den ruimen grond bij ons door Frankrijk op het zedelijke, gebied ingewonnen, werd, als het ware, de weg gebaand langswaar de fransche legerbenden moesten inrukken. Evenwel was het meerendeel onzer natie door het vreemd vuur niet aangestoken geworden. Daar het de fransche taal niet sprak, niet veel zaken dreef met Engeland noch in geestesgemeenschap stond met dat land, niets over te nemen vond in Duitschland, waar ter nauwernood de kiem zichtbaar was der machtige letterkunde die zoo spoedig zou groeien en bloeien met Schiller en Goethe, moest het er zich bij bepalen, zijne voorvaderlijke overleveringen trouw | |
[pagina 31]
| |
te blijven en was het er veel meer op uit, zijne instellingen niet te laten ten gronde gaan dan deze uit te breiden en meer volledig te maken. Het stond dan vast en onbewogen daar, en mocht deze zijne houding al weinig tot de vermeerdering bijdragen onzer geestesontwikkeling en onzes rijkdoms aan staatsrechten, toch lag er dit voordeel in besloten, dat het ouderlijk domein nagenoeg ongeschonden, aan meer werkzame erven kon worden overgemaakt. De fransche verovering werd dan zonder al te groot bezwaar opgenomen door de hooge standen, reeds op voorhand naar geest en gemoed op den franschen leest geschoeid; maar de kern der natie was er veel minder mede in haren schik en wij hebben gezien hoe ze haren eersten dag van vrijheid wist ten nutte te maken om zich tegen de opgedrongen taal des overheerschers te verzetten en dat engste teeken van verslaving af te wisschen. De vereeniging met Holland had ook weinig op onze volkszeden ingewerkt. De voorstanders van het vlaamsch waren daarom in 1836 niet van meening dat het wenschelijk ware, de wijziging te bestreven van eenen toestand die tevens zoo vastgeankerd lag in den bodem der nationaliteit en in zoo hoog eene maat der zending moest gunstig worden, waartoe, naar hun inzien, België was voorbestemd. Trouwens, ze beschouwden de oneenigheid met Holland als iets wat niet lang kon voortduren en wisten dat Noord- en Zuid-Nederland hunnen twist al spoedig in der minne zouden slechten, zoohaast ze er niet meer toe gedwongen werden onder een en hetzelfde dak, tegen heug en meug, huis te houden. De zaak eens bijgelegd, was er ten geenen tijde meer voor eenig gevaar te duchten uit het noorden. Edoch hoe stond het met ons tegenover Frankrijk geschapen? Dat groote land, wel is waar, strekte ons eenen machtigen en krachtigen steun; zijne legers waren ons in dringenden nood ter hulpe gesneld, de bijstand zijner diplomatie werd ons niet ontzegd in de londensche Conferentie en het aanbod van België's troon, den zone ten voordeele van Frankrijk's koning, was grootmoedig van der hand gewezen geworden. Maar kon het huidige worden beschouwd, | |
[pagina 32]
| |
eene voldoende waarborg aan de hand gevende voor de toekomst? Was Frankrijk's onbaatzuchtigheid bestendig van aart of zou die enkel kortstondig van duur zijn? Berustte de fransche politiek op vaste beginsels of op den eisch van zich soms spoedig wijzigende belangen? Een door vijf eeuwen heen voortgezette strijd met Frankrijk, dat een deel van Vlaanderens grondgebied langzaam had binnengepalmd en met hardnekkigheid behouden, het stelsel der Rhijngrenzen door het meerendeel der fransche staatsmannen gehuldigd, beschouwd als een hoofdpunt van het nationaal geloof en, best genomen, enkel op stapel gelegd, dat alles liet voorzeker niet toe, het oor met volle veiligheid op het kussen te leggen. Dat het gevaar ons niet onmiddellijk zou bedreigen, stond vast. De daarstelling zelve van het Koninkrijk België, gold te recht als een zege door Frankrijk behaald over het wantrouwen dat aanleiding had gegeven tot de traktaten van 1815, de jongere fransche dynastie was erop uit, vreedzaam hare plaats in te nemen tusschen de groote vorstenhuizen van Europa, en een onlangs gesloten huwelijk stond voor ons nagenoeg gelijk met een stamverbond. Maar eenen volke is het niet toegelaten, het oog enkel gericht te houden op den dag van heden noch zelfs op het eerst aanbrekend morgen; de toestand voor Frankrijk zelven kon veranderd worden; dat land kon, of meer vertrouwen gewinnen op zijne eigene macht of maatregels ter veiligheid hebben te nemen bij uitbreiding van eenigen grooten gebuurstaat, of eene omwenteling zien uitbarsten, zich tot eene republiek vervormen, eene nieuwe dynastie op den troon zetten. Het huidige alleen was ons derhalve gewaarborgd; voor de toekomst bestond er twijfel en een alledaagsch vooruitzicht moest volstaan om ons er toe te nopen, ter beveiliging van ons volksbestaan, zulke middels ter hand te nemen, die, als zijnde uit eigenen bodem aangevoert, altoos onder ons bereik zouden liggen en toelaten, ons met goeden uitslag te verzetten tegen al wie mocht pogen ons in te slurpen. Deze middels zouden van hoegenaamd geenen tel zijn, zoo wij die moesten vinden in geweld van wapenen, maar groot in kracht en hoog in waarde, bleven ze enkel van zedelijken aart. De Belgen, wilden ze | |
[pagina 33]
| |
Frankrijk eenig ontzag inboezemen, mochten dat land noch vijandig tegenoverstaan noch leenplichtig worden noch, als 't ware ter schuim, uitbuiten; ze hadden de reden van hun bestaan, het beginsel van hun volksdom uit eigen boezem te putten en daarbij zorg te dragen, den grooten nabuur eene tegenwaarde te kunnen bieden van wat ze nu en dan bij hem zouden ten leen vragen. Werd de zaak zoo ingezien, dan deed zich de vraag op, of België ook wel in staat was, zich bestendig boven water te houden? Ja, luidde het antwoord, indien België, vast ertoe besloten was, kracht te halen uit den onuitputbaren schat zijner overleveringen, alle eigene hulpbronnen kwistig open te zetten; neen, indien het ertoe overging, slaafs in den loopkring van Frankrijk rond te wentelen en de nederige wachtster te worden van deze glansende zon. De macht van den nieuwen Staat was dan ook wel juist te zoeken daar zelfs waar men namens het tot dan toe, met al te veel gevolg, voorgeschoven stelsel, eene bron van onmacht vinden wilde, namelijk in ruime gemeente-vrijheid, in streving naar eigenbeheer, in decentralisatie en in het bestaan der twee talen. De eenheid had aan Frankrijk krijgsroem verschaft en invloed naar buiten, maar tegen eenen al te duren prijs, vermits die betaald waren gezet, met het verlies, naar binnen, van elke echte, degelijke en bruikbare vrijheid. Het gemeentestelsel, met minder kletter-glans omgeven, had aan België toegelaten, twee eeuwen alleen en afgezonderd daar te staan, onder een vreemd vorstenhuis, zonder onder eenig dwangbeheer te moeten bukken of zijne vrijheden zien te loor te gaan; integendeel, zijne raadhuizen bleven toen open staan en den volke werd nooit het recht ontkend, geene andere lasten te betalen dan waartoe het had ingewilligd. In deze feiten, die van ieder toch bekend stonden, lag er eene groote les besloten; wat er te doen bleef, was die les wel te begrijpen en spoedig ten nutte te maken. Bestond er tusschen Frankrijks staatsinrichtingen en de onze schier geen ander onderscheid dan dat gene den volke eene min ruime waarborg aan de hand gaven, dan toch hadden zijne administratieve | |
[pagina 34]
| |
overleveringen om zoo te zeggen in 't geheel niets gemeens met die welke onze aloude volksaart ons ertoe noopte, in zwang te houden. In Frankrijk liet het eeuwenheugend stelsel van het pouvoir-fort, dat is de samentrekking aller macht in handen van het hooger bewind, noch aan de regering noch zelfs aan de natie eenig uitzicht over, tot de decentralisatie van gezag en beheer, ieder Franschman overigens altoos bereid zijnde, van een goed deel zijner vrijheid af te zien ten behoeve der samenkleving en machtbevordering van het gansche. In België daarentegen was er niemand op bedacht, eenigen geweldelijken invloed naarbuiten te bekomen; men was er van geslacht tot geslacht op gesteld, noch om bescherming te bedelen noch eene noodelooze voogdij te dulden en daarom ook moest alle centralisatie op zijn fransch worden aanzien als zijnde hoogst gevaarvol naar binnen en welbepaald zonder eenig hoegenaamd nut naar buiten. Deswege juist moest er aan België, in de Europesche orde, eene schoone rol ten deel vallen. Het had werkelijk en daadzakelijk te bewijzen dat de ruimstuitgebreide vrijheid onverminderd hand aan hand kan gaan met orde en regeltucht; dat de vrijste ínstellingen noch het openbaar gezag te kort doen noch den goeden gang der zaken belemmeren; dat de vrijheid integendeel de beste waarborg is der orde, en deze altoos wordt gehandhaafd naarmate gene wordt ontzien, ten minste daar waar de burger, in de school der eeuwen, tot eenen ernstigen man is opgegroeid. Als staatsrol mocht men bij zoo hoog eene zending elke eerzucht voor voldaan houden; op een ander veld, dat der geestesontwikkeling, zou het bestaan der twee talen en 's lands ligging mede, ons te stade komen om België tot een brandpunt te maken, waar alle begrippen, als op een onzijdig gebied saamgetrokken, zouden worden onderkend, gelouterd en versmolten. Af te zien van het gebruik der twee talen, stond dus gelijk met afstand te doen van elk voorrecht met onze ligging in Europa verbonden. Wij zijn van Frankrijk, Duitschland en Noord-Nederland begrensd, het Kanaal verbindt ons met Engeland veelmeer gewis dan het er ons van afscheidt, maar die aansluiting alleen van het | |
[pagina 35]
| |
onderling grondgebied kan niet volstaan om ons met die landen naar zeden en geest in verband te stellen. Tot het aanknoopen eener betrekking van dergelijken aart, is het zelfs niet eens genoeg dat wij de taal onzer naburen spraakkundig verstaan, zoo als wij, bij voorbeeld, nog heden de doode talen machtig zijn, neen, ook voor ons meet die levend worden en een natuurlijk middel strekken van verkeer. Het bestaan der twee talen op onzen bodem laat ons toe, met wonder gemak dat voordeel te bekomen, vermits het fransch al de bronnen der romaansche beschaving binnen ons bereik stelt, het vlaamsch, dat van het hoogduitsch in geen zijner grondvormen merkelijk verschilt, ons deelachtig maakt aan de geestesschatten van Germaanje en onze twee talen verbonden, versmolten en pas hier en daar wat gewijzigd, bij negen deelen op tien in het engelsch woordenboek te huis zijn. Waarom toch van zoo veelvoudig en kostelijk een voordeel afgezien? Daartoe werd maar eene reden in 't midden gebracht, de eenheid des lands. Wij hebben reeds geleerd, Mijne Heeren, hoe die eenheid, ware ze ook mogelijk, zelfs niet eens mocht beschouwd worden als zijnde wenschelijk voor hem wiens klaarziend oog gevestigd bleef op onze instellingen en overleveringen zoo regelrecht in tegenstand met die welke de bewonderaars der eenheid op zijn fransch ons poogden op te dringen. De mannen die bereids in 1836 zich verzetteden tegen het stelsel sinds 1830 voorgeschoven, waren diep overtuigd dat de toekomst der belgische nationaliteit bij het hangende pleit alleszins betrokken was. Geweld van wapenen was voor ons, naar hun inzien, eene kranke en machtelooze borstweer, dewijl dergelijk een middel ter keering van gevaar ons niet eigen was en een machtiger nabuur, niet onze belangen ten gunste, maar wel de zijne, op onzen bodem zou inrukken en ons derhalve veel min een bondgenoot dan een meester zou strekken. Daarom sloegen ze voor, die borstweer te gronden op het eigen onzer nationaliteit, den aart zelven van het volk, en zoo doende die nationaliteit dermate verscheiden te maken van alle vreemde, dat ze jaren na eene | |
[pagina 36]
| |
mogelijke binnenpalming des grondgebieds, elke poging tot opslurping en eigenverzaak nog halsstarrig zou afweren. De eenheid der taal, ten voordeele van de fransche spraak ingevoerd, stond dus ten volle gelijk met de zedelijke en geestige verovering van België door Frankrijk. In stêe van tot een middenpunt te worden der Europesche beschaving, als te wachten stond bij het gebruik der twee talen, de geographische ligging, het spoornet dat reeds was aangelegd geworden, eene noeste en spoedig opkomende nijverheid, de oude liefde voor kunsten en letteren, alsmede het recht om alles te zeggen en alles te hooren, dat het zich onlangs had aangeschaft, zou het Land zich eene ondergeschikte rol laten opdringen, elk eigen goeddunken en dus ook elken invloed verzaken, om, bij het uitsluitelijk gebruik van het fransch, gebukt te blijven onder de zedelijke opperheerschappij van Frankrijk, moetende om alles ten leene gaan bij dat groote land, terwijl het er niets eigens zou aan terugschenken. Stond het eenmaal zoo met ons geschapen, dan was er reeds op voorhand over Belgiës toekomst uitspraak gedaan, en dat wel door de natuurwet der aantrekkingskracht, waarbij het vast staat, dat waar twee lichamen van gelijken aart in een en denzelfden kring bewegen, het kleinere immer door het grootere wordt ingeslorpen. Afstand doen van 't eigen geestesleven, was evenveel gezegd als afstand doen van 't eigen staatsleven; dit laatste zou enkel eene quoestie zijn van tijd, voor ons, en, voor Europa, van commodo et incommodo. Telkens als ze het woord voerden ten gunste van het voortbestaan der twee talen en het handhaven der oude overleveringen op 't stuk van beheer, trokken de vlaamschgezinden dan ook te velde ter verwering van 's Lands eigenbestaan tegen eene politiek, die, ofschoon dan al welgemeend, ons veel gevaar moest berokkenen en niet van gebrek aan vooruitzicht was vrij te pleiten. Eischten zij de herstelling van het grondwettelijke recht hunnes stams, dan was niettemin het bewijs daar, dat zij ook een hart hadden voor het gemeenzame vaderland, dat ze het even groot wilden zien, even sterk en vrij ten | |
[pagina 37]
| |
huidigen dage als het geweest is van de XIIIde eeuw af tot in de XVIIde toe; het zou door eendracht op recht gesteund, worden machtig gemaakt; terwijl elke streving tot eenheid, waarop de poging daartoe ook mocht uitloopen, het heden moest verzwakken en morgen in gevaar brengen. Onder het oogpunt der ontwikkeling onzer inrichtingen en staatswetten, was er met de eenheid der taal zoo groot een bezwaar verbonden, dat men die kon beschouwen als bestemd zijnde om immer de baan te versperren tot alle uitdijing der vrijzinnige en demokratische beginsels waarop onze Constitutie berust. Worden de talen niet uitgeroeid, dan toch zou de vlaamsche bevolking, schier buiten alle staatsleven gesloten, en bij die uitsluiting tot zedelijke en geestige onbeweeglijkheid gedoemd, al spoedig worden voorbijgestreefd door de bewoners der waalsche provintiën die tot eene breedere en meer onmiddellijke deelneming bij de uitoefening der souvereiniteit, eenen aandrang zouden ondergaan en daarom een recht verwerven, waartoe de vlaamsche demokratie geen aandrift zou gevoelen en dus geene aanspraak kunnen maken. Hieruit zou, op 't stuk van staatsbevoegdheid, tusschen de beide landsdeelen, gebrek aan evenwicht onstaan en daar er, wat de staatsrechten betreft, geen onderscheid tusschen burgers kan worden gemaakt, zou de meer gevorderde Waal verstoken blijven van elke rechtsuitbreiding ten gevolge zelfs van de rechtsontkenning waarbij de min gevorderde Vlaming zou hebben te lijden gehad. Dit punt zal 't alweder voldoende zijn, ter loops aan te stippen; wat behoeft er hier meer gedaan, dan met den vinger te wijzen op de bezwaren waartoe zou kunnen aanleiding geven een verschil van geestesontwikkeling tusschen de bevolking der twee groote deelen onzes lands? Wie gevoelt er niet wat lastige verhouding eruit ontstaan zou en ziet niet in, wat gevaar ermêe, bij denkbare omstandigheden, zou verbonden zijn? Zoo men betwijfelen mocht, dat dergelijk een gebrek aan evenwicht zich kan voordoen, dan zouden wij bij alom bekende feiten te rade gaan. Hoe krachtvol en onophoudend de pogingen ook geweest zijn | |
[pagina 38]
| |
door de heropbouwers der Vlaamsche letteren aangewend, en, jammer genoeg, tegengewerkt en deels bezijdigd langs den bestuurlijken weg, heeft toch de vlaamsche bevolking hare uitsluiting buiten het openbare leven lang en hard moeten boeten. Sedert 1830 werd in België de nijverige werkzaamheid en, meer bepaald, de aanleg daartoe, van het eene deel des lands naar het andere verplaatst; de welvaart daalde in de vlaamsche en rees in de waalsche gewesten. Buiten twijfel is die verplaatsing aan meer dan eene oorzaak toe te schrijven en deze hier allen na te gaan, valt buiten ons bestek; maar ieder toch zal bereidwillig toegeven, dat Vlaanderen de werking ervan beter zou hebben kunnen te keer gaan, zoo de minste werkman, met de wetten der staatshuishouding bekend gemaakt, begrepen had dat er, ook op het veld van den arbeid, wel eens noodzakelijke vervormingen plaats grijpen, waartegen noch omwil noch wêerspannigheid bestand zijn. Onder het staatshuishoudelijk oogpunt heeft dus de streving naar taaleenheid heillooze gevolgen na zich gesleept en het feit is in zoo hooge eene mate baarblijkelijk, dat de fransch-belgische drukpers de vlaamsche werklieden die zich weigerig toonden, het fransch aan te leeren en, zoo doende, vreemdbleven met meer gevorderde begrippen en stelsels, altoos de schuld heeft aangewreven, hunnen eigenen ondergang te hebben bewerkt. Nu kunnen, waar het staatsbelangen betreft, de gevolgen eener afzondering der mindere standen in Vlaanderen, zich wel niet zoo onmiddellijk tastbaar en zichtbaar voordoen, maar dat ze nog dieper zullen ingrijpen en later meer algemeen gevoeld worden, staat buiten kijf. Laat ons daarbij niet onopgemerkt laten dat, zoo het waar is dat een Staat geen andere waarde heeft dan de middelbare waarde der burgers die dezen Staat uitmaken, België, indien het niet tweetalig bleef en nochtans geene der twee talen kon wegcijferen, dwaas en onbezonnen verliezen moest, wat aan verstand en volksmacht zou worden bijgebracht door den gezondsten, besten en den vaderlande meest aangekleefden burgerstand bij de grootste helft der natie. Van wat standpunt uit, de Vlaamschgezinden dan ook Belgiës toe- | |
[pagina 39]
| |
komst mochten beschouwen, konden zij der taaleenheid geene hoegenaamde staatswaarde toekennen; daarentegen moesten, huns erachtens, de gevaarlijke gevolgen ervan, iedereen tegen het hoofd springen. Een ijdel en ingebeeld doel, dat zelfs niet eens te bereiken zou wezen als men zich lange folteringen wilde getroosten, bij voortdurende wrijving en botsing; de eendracht tusschen beide deelen des lands geschokt en geschonden; de verdeeling der vlaamsche bevolking in eene opper- en onderlaag, welke zich onderling vijandig moesten worden; het gedijen onzer volksinstellingen belemmerd en belet, wegens ongelijke ontwikkeling van begrippen en behoeften; het volslagen verzaken aan Belgiës internationale taak; het land, van al eigen karakter ontdaan, ertoe gedreven, voor zijn geestesvoedsel bij Frankrijk op schuim te loopen, tot dat de onverbiddelijke wet der aantrekkingskracht het tot eene aankleve kwame maken van dat Rijk; middelerwijl onze overleveringen geknakt, ons groot verleden te loor gemaakt en meteenen de toekomst verspeeld; de nationaliteit niet langer als een beginsel gehuldigd, maar tot een louter feit geworden; dat zouden de uitwerksels zijn der taaleenheid, gesteld nog dat de poging ertoe, al kon te wege brengen wat men er redelijk van verwachten mocht, dat is, de toetreding der hoogere en middelbare standen, de zwijgende en lijdelijke dulding der mindere. En om dergelijke uitwerksels te verhopen, moest men bij al dat, nog weinig kennis dragen van den volksaart der Vlamingen en vergeten zijn, tegen wat eeuwenlange drukking zij erin gelukt waren hunne taal, karakter en rechten te beveiligen. Wie er dan ook mocht toegeven, dat de taaleenheid evenzeer te wenschen ware geweest als die inderdaad te vreezen was, zoo bleef het immers vaststaan dat de klaar- en verreziende mannen in Vlaanderen, elke poging den voet dienden dwars te zetten, waarvan niemand eenige gezonde vrucht kon inoogsten en waarbij onze gewesten tot eene dienstbaarheid zouden worden gebracht, des te lastiger om verduren daar ze met het masker eener algeheele en benijdenswaarde vrijheid zou pronken. Met de hoogere beschouwingen welke de aanleiders der vlaamsche beweging het besluit ertoe hadden doen nemen, ter verdediging | |
[pagina 40]
| |
van het dubbel taalgebruik op de bres te springen, ging dan hand aan hand het onmiddellijk belang hunner spraakgenooten, wien men een recht wilde ontfutselen, waarvan dwingelanden en veroveraars zelfs meermaals zoo stout niet zijn, onderjukte volkeren verstoken te houden. Daarom werd het minimum van rechten, dat reeds in 1836 was opgemaakt, in 1840 gevergd. Sinds dan is er een tijdvak van zes-en-twintig jaren verloopen en nog ten huidigen dage blijft alles te verkrijgen overig, wat ze bij het petitionnement van 1840 hebben geëischt. Vast is er gedeeltelijk voldoening gegeven, de Regering is niet karig geweest noch met eereteekens noch met hulpgelden aan schrijvers noch met gedenkzuilen en standbeelden noch met beloften van deelneming en hooge bezorgdheid, noch met kommissien noch met enkwesten en tegen-enkwesten noch, als gezegd is, met gedeeltelijke verbeteringen. Op den keper beschouwd, is er geen zier in den toestand veranderd en niet veel meer dan in 1831, is vandaag het vlaamsch tot een echt voertuig van het openbare leven geworden. Om de volle waarheid van wat wij zeggen, te doen uitschijnen, is er niets anders vandoen dan te wijzen op ons officieël onderricht, waarbij voor de middelbare studiën, het vlaamsch op denzelfden rang staat aangeschreven als de vreemde talen, en op de programmata ter bekoming van vele bedieningen waarbij het, en soms wel met hooger begunstiging van den onvlaamschen postulant, door het engelsch wordt terzij geschoven. Dergelijke rechtontkenning, waarbij gedurende meer dan het derde eener eeuw is volhard geworden, zou laten vermoeden, dat de vlaamsche bevolking hare rechten wel niet zeer hoog op prijs stelt, en verder, dat het noodeloos mag heeten, ja, gevaarlijk wellicht, te voorzien in eene behoefte welke inderdaad niet bestaan zou. Wie zoo iets vermoeden mocht, zou toch den bal deerlijk misslaan. Het geringe gevolg door de bestendige en als 't ware rusteloos herhaalde vertoogen der Vlamingen te weeg gebracht, is eensdeels toe te wijten aan den aart zelven onzer staatsinrichting, anderdeels aan de misstappen door de verdedigers dezer bevolking begaan onder het oogpunt der onderlinge verhouding onzer staatspartijen. Tot over | |
[pagina 41]
| |
luttel jaren, hebben de aanvoerders der vlaamsche beweging zich laten mêesleepen door gedachten en gevoelens die weinig of niets gemeens hadden met hunne schoone en grootsche taak, in twee vijandige kampen dienst genomen en, wie bij het liberale vaandel, wie bij den katholieken standaart gezworen. Bij elke kiesworsteling waaide hun lapje hier en ginds, en verhoopten zij, trouwhartig en goedsmoedig, hun welverdiend aandeel in den buit, den overwinnaar uit de handen te halen. Veel werd er hun altoos beloofd als de strijd zou beginnen; maar - wie mocht er zich niet op verwachten - weinig gehouden als de zege was bevochten. Kon, tusschen twee kiesworstelingen de eendracht onder hen wel eens worden bijgepleisterd, telkens werd die wêer verbroken zoodra andermaal het geschal werd gehoord van de stormtrompet der partijen. Waarom zou dan eene of andere staatspartij die nagelvast gezeteld was op de banken der Kamers, in vollen ernst rekening hebben gehouden van grieven, welker herstelling niet gebeuren kon zonder anderwege klachten te doen ontstaan en wellicht aanleiding te geven tot eenen wederstand die, met het oog op partijbelang, veel meer te vreezen was dan die der Vlamingen en meteen gevaarlijker kon worden? In deze verdeeldheid der vlaamsche beweging tegen haarzelve, ligt heel het geheim besloten harer onmacht. Maar het euvel van dien toestand is erkend geworden door hen die maar al te lang eronder hebben geleden, en het geneesmiddel ligt niet verre te zoeken. Hunne verdeeldheid, en zij weten het, doemde hen niet enkel tot politieke onmacht, maar wierp der hooge zending ter beschaving en volksontwikkeling door hen opgenomen en alleszins met meer moed en opoffering dan goeden uitslag voortgezet, eenen schier onoverkomelijken hinder in den weg. Voortaan willen ze ondankbare staatspartijen niet meer als hulptrocp ten dienste staan en niemands bondgenoot worden tenzij ook hun, eene vaste waarborg van onderstand en medewerking worde gegeven. Innig overtuigd als ik ben, Mijne Heeren, dat het enkel voordragen van het recht volstaat om eene goede zaak te doen zegepralen in uw midden, zou ik het niet hebben op mij genomen, eenigzins | |
[pagina 42]
| |
op dat keerpunt der vlaamsche beweging uit te wijden, indien voor mij geene behoefte ertoe had bestaan, niet toe te laten dat de kranke uitslag der vorige vertoogen tegen de huidige zou worden ingebracht. Iets wat ons ook meer dan eens werd voor den voet geschoven, is, dat de grieven der vlaamsche bevolking op geenen vasten grond berusten. Hoe ijdel deze reden is, ter van de handwijzing der vertoogen, zal het ons niet moeilijk vallen, dietsch te maken. Daartoe hehoeft enkel hier herinnerd, dat, volgens het stelsel zelven door de tegenstanders der vlaamsche beweging in het midden gebracht, een belgisch staatsburger door gansch België heen, een staatsburger moet zijn en als staatsburger kunnen optreden, zonder dat hem daartoe worde opgelegd, eene andere spraak te bezigen of te verstaan dan zijne eigene moedertaal. Deze vastgegronde en hoogst constitutionele thesis, is nog onlangs door een uitstekend medelid onzer hooge magistratuur staande gehouden en uiteen gezet, en dit wel met het inzicht, den tegenwoordigen staat van zaken goed te keuren. Het zal Ugemakkelijk vallen, het pleit te beslechten, zoo gij met mij den vlaamschen staatsburger, die enkel zijne moedertaal kent, laat hij voor 't overige nog zoo verstandig en geleerd zijn, wilt plaatsen tegenover elk der groote vakken van de openbare dienst. Werpen wij 't oog eerst en vooral op het leger. De vlaamsche jongen, die in 't lot is gevallen, gaat naar het leger niet uit vrijen wil, maar daartoe gepraamd en gedwongen; even als de waalsche loteling, denkt hij op huis, op ouders, broeders en zusters, die hij heeft moeten verlaten, op het burgerleven waaraan hij 't vaarwel heeft gezegd, op het ambacht waarin hij later zijne leerjaren op een nieuw zal te doen hebben. Als ze van huis gaan, heeft geen van de twee lotelingen op den anderen iets voor; maar zoodra ze bij het regiment zijn ingedeeld, staat het gansch anders met hen geschapen. Beide zijn ter schole gegaan, kunnen lezen, schrijven en cijferen; wat verstandvermogens en geleerdheid betreft, staan ze ten volle gelijk. Bestaat er ook gelijkheid onder hen waar het te doen is om onmiddellijk te genieten rechten en hoop op de toekomst? Onder het vaandel vindt de waalsche loteling nagenoeg den huise- | |
[pagina 43]
| |
lijken haard terug; daar wordt zijne taal gesproken; hij verstaat er verordeningen en bevelen, begrijpt spoedig wat hem wordt uitgelegd over toerusting, wapens, wapenhandel en krijgsbewegingen; hij is ten zijnent, zijner meerderheid bewust en weet dat zijne toekomst enkel moet afhangen van zijn gedrag. Voor hem staat de regimentsschool daar als eene hoogere stad- of dorpschool; en daarom gebeurt het niet zelden dat hij smaak vindt in het militaire leven, bij staande dienst voortteekent, binnen luttel maanden de strepen van onderofficier op de mouw krijgt en na luttel jaren de officiersepaulette op den schouder. De vlaamsche loteling koomt bij het regiment als in den vreemde; de taal die er gesproken wordt is de zijne niet, de stukken zijner uitrusting heeft hij nooit hooren noemen en hij verstaat geen woord van wat men hem heet en verbiedt; het eerste bewijs van begrijp dat van hem wordt gevorderd, is eene ongehoorde, ja, schier onmogelijke inspanning van 't geheugen, vermits hij ertoe gedwongen wordt, de krijgsreglementen in 't fransch van buiten te leeren, wil hij niet een of andere dier straffen ondergaan waarvan een onzer kollegas, die beter dan wie ook in 't vak te huis is, ons nog onlangs een zoo hartebrekend tafereel heeft opgehangen. Bij onvermoeiden arbeid en herhaalde herhaling, mag het hem eindelijk gelukken, die lange reeks van voor hem beduidinglooze klanken, min of meer verstaanbaar na te stameren; dan zal hij worden afgedrild op de zoogezegde exercitie, het lijf leeren recht houden, het wapen behandelen en vaardig staan in het gelid. Wie is er die niet weet, hoe weinig de drilmeesters van zachtheid houden en op beleefdheid uit zijn, dan zelfs als het onderricht, in de taal van den kweekeling gegeven, zonder hinder of moeite verstaan wordt. Maar wat, als drilmeester en kweekeling elkanders taal niet machtig zijn? als ondanks den allerbesten wil, deze iets anders aanvangt dan gene van hem hebben wil? Gij allen, Mijne Heeren, hebt voorzeker meer dan eens met tegenzin, ja, met afkeer dergelijke drillessen nagekeken, waarbij hij die 't bevel voert, in 't geloof verkeert dat hij met louter onwil te doen | |
[pagina 44]
| |
heeft, ongeduldig wordt en dwars en barsch, terwijl hij die toe te luisteren heeft en daarbij gehoorzaam wil zijn, niets van de les begrijpen kan, den moed laat zinken en in domme mijmering wegkwijnt? Billijk mag het heeten, hier te boeken, dat veel bevelhebbers in ons leger, en wel de besten, geene moeite sparen om het euvel te lenigen dat voortspruit uit de verordening waarbij het uitsluitelijk gebruik van het fransch wordt voorgeschreven en de taak van den loteling te verligten zoeken, 't zij met hem, te gelijk met den wettelijken franschen tekst, eene vlaamsche vertaling der reglementen aan de hand te doen, 't zij met hem drilmeesters te geven die zijne taal spreken. Maar wie zoo handelt, doet het uit menschlievendheid alleen en louter uit goeden wil, want door geene wet wordt hem daartoe eenige verplichting opgelegd. Heeft nu de vlaamsche loteling zijne eerste, harde proeven onderstaan en wordt hij ter regimentsschole toegelaten, dan koomt hem van wat hij te huis en op school heeft geleerd, niets meer te stade. Hij kan niets en is niets. Als Vlaming heeft hij geen hoegenaamd recht te doen gelden, moet van zijne moedertaal afzien, fransch leeren spreken en, zooveel mogelijk, leeren denken in 't fransch. Wat gewordt er bij dit alles van het stelsel krachtens welk door gansch België heen, ieder Belg een staatsburger moet zijn en als staatsburger moet kunnen optreden, zonder dat hem daartoe worde opgelegd, eene andere spraak te bezigen of te verstaan dan zijne eigene moedertaal? Maar nood is dwang, en dat leert de loteling ook bij ondervinding. Hij gaat ter school, studeert met ijver, slaagt in elke poging. Staat hij nu gelijk met zijnen makker den Waal? In rechte, ja; in feite, neen. Om het fransch machtig te worden, heeft hij lang al zijnen tijd moeten besteden aan taalstudie en dezen derhalve niet kunnen toepassen op andere vakken, waarin men hem dan toch geen onderwijs zou hebben gegeven in zijne moedertaal. De waalsche loteling heeft al den tijd te nutte gemaakt door den Vlaming verloren; de eenige taal welke hij te kennen heeft, heeft hij ten volle aangeleerd; hij sprak die reeds met gemak, voortaan | |
[pagina 45]
| |
zal in zijnen mond juistheid gepaard gaan met lossen zwier; elk bijvak van kennis is hem eigen geworden, met een woord, hij heeft dat mogen voltrekken waartoe zijn makker zich had voor te bereiden; wat meer is, heeft zijn smaak gelijken tred gehouden met zijne wetenschap, dan zal hij reeds eenigermate met de letterkunde vertrouwd zijn als de Vlaming nog met de beginsels der fransche spraakkunst in de war ligt. Wat er uit deze verhouding tusschen Waal en Vlaming moet ontstaan, valt niet lastig om gissen. Gesteld dat deze eenig uitzicht hebbe in de loopbaan, met vrucht studere, voortteekene en zoo spoedig als 't maar zijn kan, worde voortgeholpen, dan toch zal hij ter bekoming zijner graden de twee of drie jaren hebben verloren, welke hij besteed heeft aan het zich eigenmaken eener hem onbekende taal, en eerst lang na zijnen makker, die hem voor 't overige in niets mocht voorbijstreven, de strepen van onder-officier afleggen. Hieruit volgt dat de miskenning zijner moedertaal - eene taal welker kennis hem voortaan doorgaands tot niets zal dienen bij de bevordering - op de gansche loopbaan van den vlaamschen loteling zal blijven drukken en dat hij, kapitein geworden, zijn diensttijd zal zien afbreken, als zijn gewezen makker, tot groot-majoor bevorderd, nog zal mogen doordienen on wellicht eerst een tiental jaren later, met den rang van luitenant-generaal, het leger vaarwel zeggen. Zal ik ook, Mijne Heeren, uwe aandacht inroepen op den vlaamschen loteling die geen genoegzaam lager onderwijs heeft genoten, wiens verstand niet geschikt is tot eene hoogere vlucht en daarom ook in de loopbaan der wapenen geene veelbelovende toekomst mag te gemoet zien? Hem weegt de diensttijd dubbel zwaar. Bij het regiment leert hij niets, of doet hij er ook al hier en daar wat nagehakkeld fransch op, dan vermag dat beetje kennis enkel ertoe bij te dragen, hem zijne dubbele onmacht drukkender te laten gevoelen, daar zijne moedertaal hem tot niets baten kan en het slechtgekende fransch hem weinig te stade koon. Diepe mismoed zal zijn deel worden en spoedig zal het hem innig spijt doen, dat met zijne onwetenheid, ook zelfvertrouwen en hoop op de toekomst zijn te loor gegaan. | |
[pagina 46]
| |
Voor 1830 was het hollandsch alleen in zwang bij het leger en daarop berustte eene der dieptstgevoelde en ergste grieven onzer waalsche bevolking. Laten wij het feit aanstippen en dan.... voorbijgaan. In België is er voorzeker geen enkel beroep dat zoo uitsluitelijk en in den volsten zin des woords, vlaamsch kan geheeten worden als het zeemansleven. Niet te min wordt bij regering en openbare dienstvakken, in dezer betrekking met onze varenslui, de fransche taal gebezigd en gebeurt het niet zelden dat, willen ze verstaan worden, beambten en ambtenaars hunnen toevlucht hebben te nemen tot vertolkers. Toen wij nog eene krijgsmarine hadden, was het ambtelijk bevel in het fransch. Hier toch liep de streving naar taaleenheid het spoor wat al te bijster; want mocht eens het vlaamsch uit België worden voortgebannen, dan zou de galm van het laatste nederduitsch woord op het dek onzer schepen, voor en achter de mast, worden gehoord. Daarbij nog weet al wie met varen bekend is, dat onder de Europesche talen, het fransch als min kort, min duidelijk, min helklinkend, min vol en min gebiedend dan welkdanig andere, ook wel het minst te pas koomt bij het overmaken van bevelen aan boord. Ook als er een bevel te geven was en dat men het niet op een schuifelen kon laten afgaan, zouden de officiers van ons smaldeel, er zich wel voor gewacht hebben, de formuul in 't vlaamsch niet te herhalen; waar er spoed en juistheid vandoen was, lieten ze liefst het fransch wegvallen en spraken vlaamsch alleen. Meermaals, Mijne Heeren, is er spraak geweest van het begunstigen onzer handelsvloot, en van de bescherming waarop deze zou mogen aanspraak maken op verre kusten. Eene gunst is er en eene bescherming, welke men haar om zoo te zeggen kosteloos kan aan de hand doen en die haar des niet te min tot heden toe, zijn ontzegd gebleven. De twee derden onzer zeelui, en hier doel ik niet enkel op matroozen, maar tevens op gezagvoerders, zijn het fransch onmachtig of verstaan het zeer gebrekkig; hun is de kennis dezer spraak nagenoeg overbodig, dewijl nederduitsch en engelsch, die | |
[pagina 47]
| |
twee zeetalen bij uitstek, door den band alleszins toereikend zijn om hen overal uit slag te helpen. Doelmatig en betamelijk zou het dan heeten mogen, nergens iemand als Consul aan te stellen tenzij hij, waar 't zijn kan, de eerste en, op zijn ergst genomen, de tweede taal machtig zij. En toch moeten nu onze zeevaarders in meer dan eene haven eenen taalman ter hulp roepen. Het euvel waarop ik doel, Mijne Heeren, en dat ieder tegen het hoofd springt, die bij ons maar eenigzins met zee en zeelui is vertrouwd, tracht men heden zelfs zoo weinig te keer te gaan, dat er, te Antwerpen, bij het hooger Staats-Instituut, de kweekschool onzer toekomende betaalde Consuls, geen leergang voor de nederduitsche taal is ingericht en het aanleeren dier taal niet eens als verplichtend wordt vermeld op de programmata van studies of examens. En nochtans zou het zoo gemakkelijk vallen, deze grief uit den weg te ruimen. Daartoe zou het zelfs niet eens vannoode zijn, dat het vlaamsch werd gelijk gesteld met het fransch; voldoende ware het, onze moedertaal op denzelfden voet te zetten als het hoogduitsch, engelsch, italjaansch en spaansch, en dergelijk een maatregel zou des te meer te billijken wezen, daar de kennis van het nederduitsch onontbeerliijk is in den Oost, in Sina en bovenal in Japan, waar het de geleerde en diplomatische taal is, dat dus de kweekelingen er alle belang bij hebben, die aan te leeren en er onder die kweekelingen meer Walen dan Vlamingen zijn en meer uitlanders dan inboorlingen. Laten wij verhopen dat de Heer Minister van Buitenlandsche Zaken ons eerlang het handelstraktaat met Japan zal voorleggen, dat hij over ettelijke weken heeft laten te gemoet zien. Wij zullen dan ten minste den officiëlen japanschen tekst mogen lezen in het vlaamsch. M. Rogier. Minister van Buitenlandsche Zaken. In het hollandsch. M. de Laet. Ho! Mijnheer de Minister, op eene zoo diepgeleerde terechtwijzing van uwentwege was ik niet voorbereid. Straks zult ge vernemen wat antwoord U hierop, reeds op voorhand, is gegeven door uwen achtbaren kollega van Binnenlandsche Zaken. - Ik zet mijne lezing voort. | |
[pagina 48]
| |
Het zou eveneens gemakkelijk vallen onze legatiën derwijze in te richten, dat ten minste een deel van het personeel in staat werde gesteld, desnoods onzen vlaamschen landgenooten hulp en bijstand te verleenen, te meer daar onze diplomatie zelve, er wel eenig belang bij heeft, de helft der schattingplichtigen, niet enkel als een kostelijk prachtjuweeltje in het oog te steken. Daartoe zou eene ligte wijziging van het examens-programma als attaché en sekretaris, volstaan. Gaan wij nu van het Departement van Oorlog en van Buitenlandsche Zaken over tot dat van Binnenlandsche, dan hebben wij voorshands eenen, naar den schijn, meer bevredigenden toestand te bestadigen. Ik zeg naar den schijn, Mijne Heeren, want in den grond, wordt de zaak nader toegelicht, is er bij dat departement meer dan eene dienst, die met erger gevolg dan welkdanig andere, ertoe bijdraagt, het stelsel van taaleenheid op te dringen en door te drijven. Eerst en vooral dient er hier gezegd, dat het Ministerie van Binnelandsche Zaken, en geen ander, doorgaands in het vlaamsch antwoordt op mededeelingen in die taal gedaan; dat men er blijk geeft, van eene echte onpartijdigheid bij het toestaan van hulpgelden en andere gunsten ter bevordering der letterkunde; dat men er het tooneel met veel belangstelling aanspoort en ondersteunt; voegen wy er bij, dat de tegenwoordige titularis, toen hij onlangs bij koninklijk besluit liet bepalen, dat er voortaan eenheid van spelling zou zijn tusschen België en Holland, der vlaamsche letteren eene dienst heeft bewezen, welke het onbillijk zou mogen heeten, hem niet naar waarde aan te rekenen, en meteen den voorstanderen van 't gebruik der twee talen, een overtuigingsmiddel heeft aan de hand gegeven, waarvan hieronder al de kracht wel blijken zal. Een leerstoel voor nederduitsche letterkunde werd bij de gentsche Hoogeschool ingesteld of, om eene nauwer afgepaste uitdrukking te bezigen, geregeld, en dat studievak wordt bij den kampstrijd voor hooger onderwijs niet uitgesloten. Maar juist deze blijken van deelneming zijn 't die ons des te inniger een spijt doen gevoelen omdat de vlaamsche taal bij het middelbaar | |
[pagina 49]
| |
onderwijs en zelfs, wat sommige staatsscholen betreft, bij het hooger-lagere, zoo karig bedacht wordt. Zullen wij hier in 't breede nêerkomen op deze belangvolle levensvraag van het onderwijs, die overal en t' allen tijde op het programma elker staatpartij eene eerste plaats heeft ingenomen? Zal het opkomende geslacht morgen niet onverhinderlijk in de samenleving treden, als een voorvechter, niet alleen der begrippen en strekkingen van de school, maar tevens van de taal middels dewelke het ertoe werd ingewijd? Mocht dan de vlaamsche jeugd die bestemd is tot het betreden eener vrije loopbaan of het bekleeden van eenen hoogeren stand, de taal der meerderheid niet kennen of ze gebrekkig en maar ten halven kennen, dan zou de onnatuurlijke toestand, die voortspruit uit het samenbestaan op den eigen grond van twee maatschappelijke boven elkander geschoven lagen, zich onvermijdelijk voordoen of voortzetten. Wie zou 't bestaan, af te loochenen dat het onderwijs, zoo als 't in de vlaamsche gewesten is ingericht, zoo wrang en vergiftigd eene vrucht moet doen rijpen? Om zoo erg een kwaad, het pas tot verderen woeker af te sluiten, hebt ge, Mijne Heeren, bij de wet van den 1sten Junij 1850, (art. 22, 23 en 26) bepaald, dat in de vlaamschsprekende landsdeelen, de studie der moedertaal op denzelfden voet zou gezet worden als die van 't fransch, willende dat beide grondig zouden worden aangeleerd. Jammer, de praxis heeft uwe wijze en billijke bedoeling verijdeld. Zelfs voor sommige vakken - het hoogduitsch, engelsch, grieksch, bijvoorbeeld, en deels het latijn - blijft, tot grooter nadeel van de jeugd, niet alleen het fransch, het eenige voertuig van het onderwijs, maar zelfs mag de vlaamsche taalstudie, verre van grondig te zijn, niet eens als toereikend zijnde, beschouwd worden. Voor een verslag wordt er eerst en vooral beknoptheid vereischt en kan er niet aan te denken vallen, de beoogde grieve nader toe te lichten, hoe belangrijk het dan ook wezen moge, die in elk van derzelver bestanddeelen na te gaan. Ik laat het hier dan ook blijven, bij het aanstippen, dat er in de Rhetorika van 't vlaamsch geene spraak meer is, dat men in de verdere leergangen er wekelijks een, twee of | |
[pagina 50]
| |
drie uren aan besteedt, terwijl er drie, vijf, zes, acht, ja, tot twaalf uren toe, worden gewijd aan het fransch, dat daarenboven - en de zaak dient wel en degelijk in 't oog gehouden - de algemeene voertaal zijnde van het onderricht, onophoudelijk in de praxis wordt gebezigd en toepasselijk gemaakt bij elke studie. Uit dat overgewicht der fransche tale toegekend en die minachting der vlaamsche, welke niet eens wordt aangewend tot het onderwijs in de gelijkslachtige spraken, waarvan ze het aanleeren nochtans in zoo hoog eene mate zou vergemakkelijken en verkorten, vloeit voort dal de kweekeling zelf zijne moedertaal allengs meer en meer ter zijde schuift, daarin, zoo als 't ook voor andere vakken geplogen wordt, zijnen meester naar de oogen kijkende. Wie dan zou staande houden, dat bij 't verlaten onzer athenaeums en collegiën, de grootere helligt der kweekelingen niet eens in staat is, een fatsoenlijk briefje over hoogst gewone zaken in 't vlaamsch op te stellen, zou geen ander gevaar loopen dan nog de volle, treurige waarheid niet te zeggen. Het vlaamsch wordt in den kampstrijd bedacht; maar daarbuiten, en de kweekeling weet het, wordt het voor niets meer te pas gebracht. Schier nutteloos zijnde voor hem die jacht maakt op eenige bediening, brengt het hem die het graduaat in de letteren wil bekomen, niet eens het minste voordeel bij. De recipiendaris die in 't vlaamsch wil antwoorden, ziet zijn examen tot op eind des zittijds van het jury verschoven, moet zich alle genot zijner vacantie ontzeggen en wordt er niet te min toe gedwongen, eene zware brok van zijn geschreven examen, de vertaling uit het grieksch en latijn, in het fransch af te leggen. Zal men inbrengen dat, wat de taal betreft, onze athenaeums en collegiën in de jongste jaren een nog al merkelijk aantal uitmuntende kweekelingen hebben voortgebracht, en deze gelden mogen tusschen de bestgewapende onder de jongere zuidnederlandsche schrijvers? Het feit staat vast, maar wat dient eruit afgeleid? In geenen deele voorzeker, dat het onderwijs toereikend zij, edoch wel dat het gevoel van eigen- en volkswaarde zoo diep zijne wortels heeft geschoten in | |
[pagina 51]
| |
het hart der vlaamsche jongelingschap, dat, om bij allen de liefde tot de moedertaal wêer te laten opvlammen, het volstaan zou, aan deze den rang niet langer te betwisten waarop ze zoo volrechtig mag aanspraak maken. Tijdens de discussie waartoe, onderhavig verslag hoogstvermoedelijk zal aanleiding geven, zal het van pas zijn, op bijpunten neêr te komen en sommige beginsels te wikken en te wegen, waarbij het ons, voor alsnu, niet is toegelaten, stil te staan. Het zal ons dan weinig moeite kosten, den lossen en onvasten grond te doen inzakken waarop men ten onzent, en het vlaamsch ten nadeele, het stelsel der taaleenheid tracht te vestigen. Edoch onder zooeven bedoelde beginsels is er een waarvan het wel nuttig mag heeten, zonder uitstel een woord te reppen: het volle recht namelijk, den waalschen Belg toegekend, tot elke openbare bediening te worden benoemd, zonder ertoe verplicht te wezen, eenig andere taal machtig te zijn dan het fransch. Is de Constitutie eene waarheid, zijn, krachtens art. 6, alle Belgen gelijk voor de wet, dan zou het eigen recht dienen toegekend te worden aan den vlaamschen Belg, die derhalve toegang zou moeten hebben tot elke openbare bediening, ware het zelfs de hoogste, zonder dat hem daartoe de kennis van eenige andere taal dan het vlaamsch mocht worden opgelegd. De strenglogische juistheid van dezen eisch der Vlamingen, is zoo weinig in twijfel te trekken dat men, om de gevolgen ervan te ontwijken, tot de fabelhafte bewering is overgeslagen, als ware de vlaamsche taal zoo moeilijk om aanleeren, derzelver woordvoeging zoo ingewikkeld, dat het voor 't meerendeel der Walen bijna volslagen onmogelijk is, die machtig te worden, terwijl de Vlamingen daarentegen zich het fransch met alle gemak, om zoo te zeggen speelsgewijze, eigen maken en het daarom hunnentwege een gering blijk van goede nationale broederschap heeten mag, zich niet te verzetten tegen het hun, langs bestuurlijken wege, opdringen dezer taal. Wien hiermêe niet genoeg heeft, tracht men het oor vol te blazen met de hooge bezorgdheid der administratie voor de bewoners onzer vlaamsche gewesten die ze enkel en alleen in hun eigen belang ertoe dwingen wil, zich toe te leggen op de studie van het fransch. | |
[pagina 52]
| |
Dit laatste middel van overtuiging stelt den waren toestand van den vlaamschen stam in zijn volle daglicht, ja, voller en helderer voorzeker, dan zij die het middel hebben uitgedacht, wel zouden gewenscht hebben. Het bewijst, zonder verdere tegenspraak te dulden, dat op zekere plaatsen de Vlamingen worden beschouwd als zijnde onbekwaam tot het onderkennen van wat hun nut is, en derhalve ook als onmondig en enkel bestemd om voortdurend onderworpen te blijven aan de vaderlijke voogdij van het hooger Staatsgezag. De Belg alleen die fransch spreken kan en schrijven, geldt als een zelfstandig staatsburger; hij zij voor al 't overige nog zoo onwetend, de taal die hij spreekt, stelt hem in 't volle genot van zijn recht. De Belg die niets dan vlaamsch spreekt, kan dan ook al een geleerde zijn, een uitmuntend kunstenaar, geene verdienste wordt hem aangerekend; voor hem blijft niet slechts elke loopbaan als openbaar ambtenaar vast toegesloten, maar wat meer is, het Staatsgezag, die goede, verstandige voogd, zal hem genadeloos bij elke poging ter hoogere vlucht, kortwieken, tenzij hij erin toestemme bij de studie der fransche taal het beste zijner jeugd te verspillen, op de jaren als zijn geest het meest vatbaar is voor grootsche gedachten, zijn hart voor een edel en verheven gevoel. Wie zou het bestaan, ons hier eenige verw van overdrevenheid aan te strijken? Onder de kunstenaars der antwerpsche school is er meer dan een het fransch onmachtig, veel verstaan het maar ten halve en breken over menige moeilijkheid de been. Het feit is bedroevend, wij stemmen dit toe, maar het is een feit. Het staatsbestuur mocht het betreuren, geen hoegenaamd recht had het, - dewijl het van eenen zoo diepgevoelden eerbied blijk geeft voor art. 23, telkens als er spraak is, den Walen die eene bediening najagen, tot het aanleeren der nederduitsche taal te verplichten, - geen hoegenaamd recht, neen, had het ertoe, met geweld in te grijpen. En echter is het voor 't aanwenden eens geweldigen middels niet teruggeschrikt, toen het, op 't gevaar af, menig eenen kunstenaar het pas ter toekomst af te snijden, een besluit heeft genomen krachtens hetwelk, voortaan geen Primus in den grooten kampstrijd van Rome met zijnen zege | |
[pagina 53]
| |
verbondene voordeden zou genieten ten ware hij eerst en vooral een blijk zou hebben gegeven van genoegzame behendigheid in de fransche redactie. De vlaamsche Grievencommissie, bij Koninklijk Besluit van 27 Junij 1856 benoemd, heeft dezen maatregel hevig gelaakt, ja daarbij niet eens geaarzeld, denzelve als eene ware ergernis aan te klagen. Dezer aanklachte echter is geen gevolg gegeven; verre van daar! Het Staatsbestuur (23 Maart 1859) is luidop de verklaring komen afleggen, dat het feitelijk de vlaamsche bevolking aanzag als zijnde onmondig en minderjarig, dat waar het deze bevolking betreft, niet moest gelet worden op wat bij art. 23 wordt voorgeschreven, dewijl het ‘buiten kijf is, dat men aan de Primussen zelven eene allerslechtste dienst zou bewijzen, zoo men ze niet in staat stelde, eer ze in den vreemde gaan, eene taal te bezigen, die in alle landen gesproken wordt, welkdanig dan ook dezer bijzondere sprake zij.’ Beter bezorgd kan men toch niet zijn voor den onmondige en minderjarige! zelfs is men zoo toegevend, ons bij schrifte ter kennis te brengen, dat, mocht de Primus, als hij zegepralend de zwaarste proef heeft doorstaan welke er eenen jongen kunstenaar kon worden opgelegd, het fransch niet toereikender wijze machtig zijn, het Staatsbestuur voor hem niet onverbiddelijk zal blijven of hem veroordeelen zal zonder eenig beroep op genade. ‘De Primus,’ staat er geschreven, ‘die bedoeld deel van het programma niet op eene betamelijke wijs zal hebben beantwoord, kan eenen uitstel verkrijgen ten einde zich in staat te stellen, eraan te voldoen, en dit zonder eenig verlies zijner rechten’ Zijner rechten op den prijs en het jaargeld, voorzeker; want het schijnt ons toe, als werd er hier geen de minste rekening gehouden van zijne rechten als staatsburger. Maar is de jonge Primus erop uit, prijs en jaargeld niet laten te loor te gaan, dan wordt hij ertoe gedoemd, twee of drie jaren van zijn kunstenaarsleven te versnipperen, het staatsbestuur snijdt hem, naar den geest, vlerk en veder af en de toegejuichte zegenaar moet vernederd gaan plaats zoeken op de banken van een of ander kinderschool. Hoeveel lijdens en strijdens wordt | |
[pagina 54]
| |
dan zijn deel! Wij mogen het getuigen, want wij hebben het gezien en gezien met verscheurden harten. Maar, zal men hier in 't midden brengen, de Vlamingen hebben alle gemak bij 't aanleeren van talen, voor hem is elke taalstudie een kinderspel. Als wederwoord, Mijne Heeren, zou ik hier op groote, wereldberoemde kunstenaars mogen wijzen, gewezen Primussen, dienstdoende leeraars, die er nooit in geslaagd zijn, het fransch verdragelijker wijze te spreken; op andere wier meesterstukken onze musaeums en markten een sieraad strekken, die deze taal niet spreken, ja, zelfs niet eens verstaan. Geven wij echter toe, dat deze enkel bij uitzondering daar zijn en laten wij, wat de moeilijkheden betreft waartegen de Vlaming bij de fransche taalstudie moet aanstooten, den heer Minister van Binnenlandsche Zaken raadplegen, wiens handteeken te lezen staat onder het antwoord op 't verslag der Grievencommissie. Hij zal ons dietsch maken dat ‘mannen die met beide talen bekend zijn, heel wel en degelijk weten dat het gemakkelijker valt vlaamsch dan fransch aan te leeren’ en dat ‘de fransche taal eene woordvoeging heeft gansch doorspekt met zwarigheden, uitzonderingen en eigene vormen, waarmêe niemand kan vertrouwd geraken tenzij na langgerekte studiën.’ Baarblijkelijk derhalve kan het hooger bestuur niet onbekend zijn met de zwaarte der taak welke het den vlaamschen Primus op de schouders dwingt. Laat de prijswinner zich dan twee of drie jaren lang eene noeste, veeltijds zware, soms wel eens lastige studie getroosten; na dat tijdverloop zal hij toch wel in staat zijn, zich te schikken naar den eisch van zijnen hem hoogstwelwillenden voogd; het hooger bestuur, zooals het staande houdt, en wij zullen dat zoo maar voorshands op zijn woord toegeven, zal eene allergrootste dienst hebben bewezen aan den kunstenaar. Edoch wat voor eene vrucht zal er uit de geweldige tusschenkomst van het staatsgezag gegroeid zijn, als men het oog op de kunst zelve gevestigd houdt? Wie onder U, Mijne Heeren, die verstaat wat kunst is en wat kunst vereischt, zal 't niet gereedelijk met ons instemmen, dat negenmaal op tien, de kunstenaar tot dergelijk eene oefening gedwongen, erbij moet | |
[pagina 55]
| |
geknot en geknakt worden? Bij onderbroken kunststudiën, is hij gestoord geworden in zijne vlucht naar hooger, vernederd in zijnen zege en ter oorzake zelfs van zijnen zege. Wat anders, dan dat bij hem alle zelfsbetrouwen zoek raakt! Hij was zijner kracht bewust, men heeft hem ambtshalve weten wijs te maken dat hij krachteloos was en zwak; hij waande zich ertoe geroepen, zijne gedachten op het doek te borstelen, in 't marmer te houwen, in 't metaal te gieten, men heeft hem van hooger hand laten zeggen dat zijne gedachte onvolmaakt was en gebrekkelijk als de taal welke haar tot daar toe een voertuig had verstrekt. Zoo is hij ertoe gebracht geworden, zichzelven niet langer te vertrouwen; te gelooven en te betreuren dat de echte kunst- en beschavingsbronnen voor hem zijn gedekt gebleven en uit dien twijfel is gevloeid, wat enkel, waar het de kunst geldt, uit den twijfel kan opwellen, dat is, aarzeling, eigen mistrouwen, verzaking aan eigen doen en eigene beschouwing. Vrijheid had ons eenen dichter geschonken; staatsvoogdij heeft hem tot eenen spraakgeleerde gemaakt. Bij dit punt, Mijne Heeren, wil ik wat langer stilhouden, omdat het nog gemakkelijker valt dan bij eenig ander, de richting na te gaan van het volksdomwêerstrevende stelsel - ofschoon dan zoo bedenkelijk een doel al niet met opzet beöogd wordt, - dat wordt voorgeschoven bij de zulken die 's lands heil laten afhangen van de eenheid der taal. Heeft België op 't veld der kunst een breed en heerlijk spoor mogen banen, werd, door lange eeuwen heen, de roem zijner school van dien geener andere in de schaduw gezet, zou dat wel niet zoo gebeurd zijn omdat de kunst ten onzent, van de XVde eeuw afaan tot op 't eind der XVIIIde eeuw toe, heeft vlaamsch gesproken? Die nederduitsche taal, ten huidigen dage zoo diep miskend dat zij die ze spreken als onmondig worden uitgeroepen en gebukt gaan onder staatsvoogdij, was alleszins toereikend voor de bouwmeesters van O.-L.-V. te Antwerpen, Sinter Goele te Brussel, de keulener Domkerk, de stadhuizen van Brussel, Leuven, Audenaerde en die tallooze praalgebouwen waarop België te recht zijnen roem draagt. | |
[pagina 56]
| |
Was ze ook, ten tijde der gebroeders Van Eyck en eveneens tijdens Rubens' zonnige dagen, niet toereikend voor onze schilders, beeldhouwers en plaatsnijders? En moest er aan de hollandsche school eene andere spraak worden in den mond gedwongen om gloed en licht te laten sprankelen uit Rembrandts tooverborstel, om geestig te worden als Jan Steen, fier, fijn, los en zwierig als Mieris, Gerard Dow of Terburg, om dichterlijke landschappen te penseelen als Ruysdael en Hobbema of om met Vander Helst, in nooit overtroffen panneelen, het realismus een nec plus ultra toe te roepen? M. Coomans. - De architecte van de kerk te Laeken kan fransch.... of toch zoo iets. M. de Laet. - Met de taal welke de kunstenaar spreekt, heeft de kunst zelve niets te stellen! Zoo wil het, Mijne Heeren, de ketterij van hen die middels hulpgelden en verdere gunsten, de vlaamsche kunst wanen aan te moedigen, terwijl ze ten gelijken tijde oorlog voeren tegen de vlaamsche taal. Even gemakkelijk zou het toe te geven zijn, - daarbij elke les uit de geschiedenis in den wind slaande, - dat de kunst geene vertolking is van den geest eens volks, dat de taal de strengstgepaste vorm niet is waaronder die geest zich veropenbaart en dat waar er te veel vreemde begrippen en wendingen dezen vorm binnendringen, hem bersten doen en uiteenvallen, 's volks aart en wezen niet verbastert om de plaats te ruimen voor iets onbepaalds, smakende naar oneigen wereldburgerijGa naar voetnoot1. Welnu, zoo iets staande te houden, dat ware niet alleen den verslaggever tegenspreken uwer Commissie van Vertoogen, iets waarom de voorstanders der taaleenheid zich weinig te bekreunen hebben, het ware, wat erger is, in den war vallen met de Fransche Akademie, welker woorden ik hier letterlijk heb overgeschreven. Het Departement van Binnenlandsche Zaken, Mijne Heeren, is er dan nog verre van af, geen verwijt meer te verdienen opzichtens het schenden der vlaamsche taalrechten. Begunstigt het die eenerzijds met 's lands penningen, het brengt haar anderdeels zware slagen toe, | |
[pagina 57]
| |
middels het onderwijs en breekt hier met de rechter hand af, wat het, daar met de linker, voorgeeft te willen opbouwen. Overbodig zal het wel zijn, te dezer gelegenheid te herhalen dat het mij enkel om feiten te doen is en ik niemand van euvele bedoelingen wil verdacht houden; ik erken integendeel volgaarne dat, bij gegeven omstandigheden, het veeltijds zelfs den sterksten en bestgezinden lastig valt, zich tegen elken vijandelijken invloed te vrijwaren. Stappen wij nu uit het Departement van Binnenlandsche Zaken over tot dat van Finatie, dan stooten wij wel aan, tegen dezelfde grieven, maar mogen niets aan de hand krijgen wat het kwaad eenigermate zou lenigen. Daar zwaait het fransch zoo hooggebiedend en onverdeeld den staf, dat in zyn wederwoord op de aanklacht der Grievencommissie van 1856, bedoeld departement het zich niet eens heeft gewaardigd, zijne minachting onder eenige beleefde woorden te verbloemen. De vlaamsche staatsburger staat er bekend als schattingsplichtige en als zoodanig zal hij wel in 't vlaamsch ter wete krijgen, wat hij te betalen heeft voor personeel en grondlasten; maar heeft hij iets te stellen met eenig ander vak van de dienst, staan er hem eigene belangen op 't spel, dan zal hij wel doen, zich van eenen taalman te laten bijstaan, want, brengt de hoogere administratie beslissingen uit, over haar in 't vlaamsch toegezonden stukken of rekwesten: ‘zoo worden die beslissingen in 't fransch opgesteld en’ - gelief hier den hoed af te nemen voor zooveel goedheid ‘door den band’ wel te verstaan niet altijd, ‘wordt het sommarium of korte inhoud ervan, medegedeeld in 't vlaamsch aan de belanghebbende die in deze taal hun vertoog hebben ingediend of er geene andere machtig zijn.’ Zoo iets, Mijne Heeren, is er in België, met instandhouding van art. 23 onzer Constitutie, gedrukt geworden, onder dato 23 Maart 1859, in eene memorie van verwering, U door het Staatsbestuur voorgelegd! Het nader toelichten der wrijving, om hier geen harder en beter gepast woord te bezigen, waartoe op onze grenzen en in onze havens, aanleiding geeft de wijze waarop door het Departement van Finantie | |
[pagina 58]
| |
art. 23 der Constitutie wordt toegepast, zou ons verder doen uitwijden dan het wel betaamt bij dit verslag. De verslaggever uwer Commissie van Vertoogen is dan ook van meening, dat het verkieslijk zij, hierover eerst tijdens de discussie neêr te komen; van nu af aan echter gaat hij deswege de verbindtenis aan, geen enkel oogenblik en over geen enkel punt, iets anders te zullen in 't midden brengen tenzij daadzaken door de regering zelve bestadigd en erkend. Wij hebben gezien, Mijne Heeren, wat een vlaamsch staatsburger bij 't leger is, als hij geene andere taal spreekt dan de vlaamsche. Wat hij voor de Rechtbanken is, bestaat het de verslaggever uwer Commissie van Vertoogen schier niet eens hier te zeggen, bevreesd als hij is, over zijn Land te zullen schaamrood worden voor eene nog veel hooger gezetelde rechtbank dan onze gerechtshoven, voor gansch de beschaafde wereld. Niemand onder U, Mijne Heeren, is onbekend met de algemeene opschudding welke er in België ontstond, toen op het eind der maand October 1863, het Hof van Beroep te Brussel in de Zaak-Karsman een arrest liet uitgaan, waarin er ten eerste, verbod werd gedaan aan de advokaten, in het vlaamsch te pleiten, dat is, in de moedertaal van den beschuldigde, die er geene andere machtig was en van zin was, desnoods een woord mêe te spreken; ten tweede, bevel uitgevaardigd om over te gaan tot het aanleggen der pleidooien in het fransch. Karsman, weigerig gebleven zijnde, onder dergelijke voorwaarden het pleit, hem ten overstaan, te laten voortzetten, liet zich bij ontstentenis vonnissen, en het Hof verzwaarde tot op drie maand gevangenis, de zeer ligte straf waartoe hij in eersten aanleg was veroordeeld geworden, wegens het weglaten van eenen drukkersnaam op een schrift dat overigens op het tittelblad den echten naam droeg van den schrijver. M. Jacobs. - Hij was tot vijf frank boet veroordeeld geworden. M. de Laet. - Ter oorzake van bedoeld arrest werden voor 't meerendeel de vertoogen ingediend waarover ik mij vereerd achte, U heden verslag te geven, en mijne innige overtuiging is, dat dergelijk een feit ons niet langer toelaat, eene wet te laten achterwege | |
[pagina 59]
| |
blijven, waarbij, naar aanleiding van art. 23, het gebruik der talen worde geregeld. Wel is waar, heeft de diepe afschuw bij hem bestaande tegen alle preventie vegevangzetting, den veroordeelde van het Hof van Beroep, verhinderd, de zaak naar eisch en regel voor het Hof van Cassatie te voeren; maar weinig moeten wij er ons laten aan gelegen zijn, hoe er eindelijk over de quoestie van wettelijkheid zou zijn uitspraak gedaan. Het land boogt op billijkheid en eischt enkel zijn recht. Uw verslaggever, Mijne Heeren, heeft er dan ook geene behoefte toe, de wettelijkheid van meergemeld arrest ter sprake te brengen. Hij is onbevoegd in wetsvragen en heeft hier niet eens deze zijne onbevoegdheid te betreuren; want is de wettelijkheid van 't arrest buiten kijf, dan kan ook het buiten de wet en het gemeene recht stellen der vlaamschsprekende Belgen, niet langer in twijfel worden getrokken. Eene goede inrichting en onpartijdige uitdeeling van het recht, zijn in zoo hoog eene mate onontbeerlijk waar er menschen te zamen wonen, dat de Staat waar deze zouden ophouden te bestaan, krachtens het feit zelven zou ophouden, eene plaats in te nemen onder de beschaafde landen. In alle vakken van het openbare leven kan ieders recht volgens een bijzonder pijl rijzen of dalen, de vrijheid kan uitgebreid worden of ingekrompen, het gezag worden gevoerd namens de natie of bij een eigenmachtig vorstenhuis, zonder dat daarom de onderlinge verhouding der staatsburgers diep gewijzigd worde of de maatschappij in hare grondvesten geschokt en aan een dreigend gevaar blootgesteld Maar zoo het betrouwen op het recht wordt gekrenkt, zoo de onpartijdigheid des rechters, zijne volle kennis en zijn billijk inzicht op 't stuk van feit en van rechte, met eenigen grond van zekerheid mogen worden betwijfeld, dan is er meteenen nergens geene zedelijke veiligheid meer en elke maatschappelijke band staat op losspringen. Zal nu het algemeen vertrouwen in het recht voortduren, dan is daartoe voorzeker eene eerste en hoogstdringende vereischte, dat | |
[pagina 60]
| |
hij wie recht zal spreken en hij over wien zal rechtgesproken worden in eene onmiddellijke verhouding staan, dat elke betrekking tusschen beiden rechtstreeks en onafgebroken kunne plaats grijpen, van mond tot monde, van oor tot oore, buiten alle nuttelooze tusschenkomst van vreemden. Dat is waar voor burgerlijke gedingen, het is meer dan waar, 't is onbetwistbaar als het strafboek in de zaak bemoeid is. Ten onzent echter wordt dat groot beginsel niet enkel in twijfel getrokken, het wordt vlot weg afgeloochend. Engeland dat, na het aloude Vlaanderland, het eerst in Europa tot het besef is geraakt, dat er geen vrije Staat denkbaar is, tenzij deze worde saamgesteld uit vrije burgers, en dat er geene vrijheid kan zijn, daar waar het openbaar gezag geenen nooit gekrenkten eerbied koestert voor ieders recht, Engeland maakt het zich tot eenen heiligen plicht, over den vreemdeling recht te laten spreken door gezworenen die hem verstaan, en in de overzeesche bezittingen, wordt het den engelschen rechter voorgeschreven, van de gedingen kennis te nemen en zijne vonnissen en gewijsden uit te brengen in de taal der inborelingen. In België kan dus een belgisch staatsburger minder recht hebben dan een uitlander in Engeland, een Indiaan of Maleier in de engelsche koloniën. Daartoe volstaat het, wat den eersten aanleg betreft, dat het den Heere Minister van Justitie hebbe behaagd, op eenen vlaamschen rechterstoel iemand te laten zetelen die niets anders kan dan fransch, en, wat het Hof van beroep aangaat, dat er bij de jaarlijksche afwisseling van zetels tusschen de raadsheeren, geene kamer tot stand kome enkel en uitsluitelijk uit vlaamschsprekende leden samengesteld. Den vlaamschen burger komt het recht toe, zich te verdedigen voor zooverre zijn rechters hem wel willen verstaan en aanhooren; maar daar ook rijst de grenspaal van zijn recht, indien eene zoo kranke aanspraak op toegevenheid dan al met den schoonen naam van een recht mag worden genoemd. Toegegeven dat de rechter vlaamsch verstaat en spreekt, dan blijft de beschuldigde er nog verre van af, opzichtens zijne verdediging die vaste waarborg van volledige wedertaal te hebben, welke den staatsburger nooit zou mogen worden ontzegd; hij mag zich | |
[pagina 61]
| |
verweren, maar onder voorwaarde, eene aanklacht te wêerleggen waarvan meer dan een punt en middel voor hem een geheim blijft. De akten van beschuldiging en verzending worden hem wel is waar tijdens het verhoor bij vertaling medegedeeld, doch sprekender wijze en zonder dat het mogelijk zij, die uit te pluizen of zelfs te onthouden. De ambtenaar van het openbaar ministerie staat dan op, spreekt, zegt hoe de zaak zich heeft toegedragen, drukt op zeker feit, laat een ander ter zij, stelt eene omstandigheid in 't volste licht, zet eene andere in 't donker, keert, draait en wendt alles naar zijn hand, wordt verhit op zijn prooi, hitst zichzelven aan, barst los, tiert en dondert met de stem, en werpt meesttijds, als een laatste bliksem, den aangeklaagde dezes beteutering zelve ten verwijte naar 't hoofd en ten bewijze van schuld. De ongelukkige heeft geen enkel woord verstaan bij al die rechterlijke woede. De arme Vlaming nochtans is bedaard gebleven, heeft geduld geput uit het bewustzijn zijner onschuld. Hij spreekt op zijne beurt, komt nêer op de feiten, loochent af waar er te loochenen valt, legt uit wat hij kan, houdt stil bij het waarom en daarom. Waartoe dient zijne poging en wat zal ze hem baten? Hij is vast in 't geloof dat het openbaar ministerie de zaak heeft uiteengezet zoo als die zich inderdaad heeft toegedragen en vermoedt niet eens dat wat hij gehoord heeft, wel een fantastisch verdichtsel kan zijn, kunstig en van langerhand opgebouwd met onvaste gegevens, duistere omstandigheden, kwalijk verstane woorden, dubbelzinnige getuigenissen, of wel nog, zonder eenige voorbereiding en op goeden uitval weg, tijdens het verhoor zelfs aaneengeschakeld door den behendigen en welafgerichten spreker. De aangeklaagde streeft derhalve voort volgens eene verkeerde richting, loopt het spoor bijster en, moet de voorzitter hem welwillend tegenhouden en te recht wijzen, dan gewordt het hem duister om den geest, hij weet niet meer waarheen, zoekt, aarzelt, verwart feit en bijzaak, spreekt zichzelven tegen, stamert en verstomt. 't Is waar, men heeft hem eenen advokaat aan de hand gedaan, een jongen stagist, van ambtswege aangesteld, die met de taal van den aangeklaagde juist zoo eigen is als 't openbaar minis- | |
[pagina 62]
| |
terie, dat 's te zeggen, die zoo wat vertrouwd is met zijn eigenen plaatselijken tongval, maar wat hij van de lettertaal op 't kollegie heeft te weten gekregen, al spoedig op de Universeit heeft verleerd. Wat kan en zal, onder dergelijke omstandigheden, de verwering te weeg brengen? In 't fransch voorgedragen, zal ze een tegenhanger worden van de aantijging en even als deze, met kracht en klem worden ingezet en met welsprekenheid volgehouden; maar ook als de aantijging, op welker leest ze geschoeid is, zal ze meestentijds op eenen onvasten grond voet vatten om eenige omstandigheden op te bloemen en sommige bijzaken wit te kleuren. De poging kan goed uitvallen, 't is mogelijk; maar het welslagen hangt daarbij af van eene kans, de vrijspraak van eenen teerlingworp. Wie zal ons naar waarheid mogen zeggen wat, tijdens den langen woordenstrijd tusschen aantijging en verwering, die niet verstandelooze man heeft uit te staan? Zijne vrijheid, wel zijn hoofd misschien, staat op 't spel, en hij - hoewel als aangeklaagde voor gewijd aanzien - heeft, krachtens aart en wijze waarop het recht in ons vrijheeten land wordt toegedeeld, onder een eerstvooral en op voorhand uitgesproken vonnis moeten gebukt gaan; hij is tot eenen doof-stomme gemaakt geworden, met den lijve aanwezig, afwezig met den geest, daar waar de wet nochtans zoo gebiedend wil dat het pleit in 't openbaar gevoerd worde en bij sprekenden monde. Hoe dikwijls, middelerwijl de pleidooien waarbij hij toeluistert en niet verstaat, zal hij zich niet afvragen, wie hem ook, ofwel de aantijger ofwel de verwerer, het meest in gevaar brengt? Hij weet nu dat wat hem wordt aangewreven, wordt uitgelegd op eene wijs welke, naar hem dunkt, noch boom noch staak raakt, en kan niet anders dan de pleiters in 't slik van veronderstelling en gissing te laten voortbaggeren, terwijl een enkel woord van hem, te pas gesproken, de zaak op eenen nieuwen, vasten bodem zou zetten en eene gansch andere wending geven aan 't geding. Is er een lijden dat het lijden zal evenaren van den vrijen man, op zijne onschuld prat, gezeten tegenover rechters die zijne medeburgers zijn en gezwoornen die zijns gelijken heeten, als hij weet | |
[pagina 63]
| |
dat vrijheid en leven, zoo ligt te redden, mocht hij spreken en deelnemen aan het pleit, nu afhangen van een kwalijk begrepen woord, van eenen gebrekkelijk vertaalden volzin? Wordt er geen spoed gemaakt, Mijne Heeren, met het wijzigen van eenen pleitvorm, als het erkend is dat deze kan aanleiding geven tot eene gerechtelijke dwaling? Nu, het geldt hier geenen enkelen pleitvorm, maar wel een gansch stelsel dat tevens inbreuk maakt op het constitutioneel recht van de meerdere helft der Belgen en eene bron strekt van tallooze misslagen. Nooit, bij dat stelsel, kan de verwering noch volledig zijn noch degelijk op de feiten toegepast; want in vollen ernst zal men toch niet staande houden dat eene vertaling, zelfs gedeeltelijk en onvolkomen de plaats kan innemen van de werkelijke, bestendige deelneming des aangeklaagden bij het pleit, en, waar het om erge feiten te doen is of duistere bijzaken, van zijne onmiddellijke en mondelingsche tusschenkomst? Laten wij het beste veronderstellen, toegeven dat de vertaler weet wat hem te doen staat, van al het belang zijner taak bewust is, ijverig en trouw zijnen plicht vervult, dat hij snel en wel begrijpt, vast onthoudt, de twee talen ten volle machtig is, geene gelijkwaardige woorden als gelijkgeldende beschouwt, en stellen wij de vraag of de beschuldigde daarbij wordt in bezit gesteld van al de waarborgen waarop hij recht heeft? Iedereen zal antwoorden van neen. Wat men hem vraagt en wat hij antwoordt zal voorzeker met nauwgezetheid worden vertolkt; maar is dit al wat hij te wenschen heeft, en heeft het gerecht zelf naar niets beters te verlangen, dewijl het dezes zending is, niet zoo zeer naar eenen plichtigen als naar waarheid op zoek te gaan? Zal de taalman den aangeklaagde bekend houden met het rekwisitorium des aantijgers en het wederwoord des verwerers? Zullen, om tot eene vaste overtuiging te geraken, rechters en gezwoornen alleen te rade gaan, wat de beschuldigde mag zeggen, bij uitsluiting van welkdanig ander middel van inzicht en navorsching? De houding van den beschuldigde, bij voorbeeld, waar hij zich verweert, zijne gebaarden, zijn gelaat, zijne stem, zijn blik, met een woord, zijn gansch wezen, heel zijn handel en | |
[pagina 64]
| |
wandel tijdens het geding, heeft dat alles soms geen veel hooger beduidenis dan wel de meest vloeiende en medesleepende welsprekenheid? Maar zal hier die harmonie van het gansche louter en ongestoord blijven, dan wordt ertoe vereischt dat hij die spreekt, onverhinderd zijnen gang ga, dat hij die toeluistert en aanschouwt, onverdroten aandachtig blijve en nooit verstrooid worde wegens de tusschenksmst van eenen derden man. Waar is er een redenaar, laat hij dan noch zoo machtig zijn en glad ter tonge, die het bestaan zou, wat onmogelijk is, te pogen en niet anders tenzij bij bemiddeling van eenen taalman te spreken? En wie zou er zoo stout zijn, staande te honden dat, op zoo ernstvol en plechtig een oogenblik, de inspraak der natuur, alleen de waarheid ter hulp roepende maar verhoogd bij de grootheid van den strijd en het onwaardeerbaar loon den zege toegedacht, iemand minder bespraakt zou maken dan oefening en studie? Waarom dan deze laatste kans ter redding ontzegd aan hem die zijne eer poogt te vrijwaren tegen den smaad van een vonnis en, wie weet? zijn hoofd tegen de bijl van den beul? Edoch, worden er onder de vertalers mannen aangetroffen die weten hoe zwaar hun woord kan wegen in de schaal des gerechts, dan toch, en jammer genoeg, er is meer dan een die denkt dat het er zoo nauw niet op aankoomt en wat getuigen of aangeklaagde zeggen, ingekort en onvolledig overzet. Ja, 't gebeurt soms wel dat de taak eens vertolkers wordt opgedragen aan menschen die daarop door geene hoegenaamde studie zijn voorbereid, aan straatvertalers, binnengeroepen van den eersten den besten hoek op de markt. Wat voor eene waarborg is er dan nog 't zij voor den aangeklaagde, 't zij voor het gerecht? De diepstgeleerde kan bij eene vertaling den bal wel eens misslaan; wat kans van misvatting is er dan niet voor hem die ongeleerd is en tot zijne taak onbevoegd? Dunkt het U niet, Mijne Heeren, dat iemand zich eene al te zware verantwoordelijkheid op de schouders haalt, die eenen zoo hachelijken toestand kan verhelpen en niet te min aanleiding laat voortbestaan tot gerechtelijke dwalingen, welke te voorkomen zijn middels eene betere, meer doelmatige inrichting van het rechtswezen, bij redelijker en eerlijker toepassing van art. 23 der Constitutie? | |
[pagina 65]
| |
Wat kan er die billijke, ik mag zelfs zeggen, naar eer en geweten verschuldigde, rechtherstelling in den weg staan? Wat ze nog lang verhinderen kan, is mij niet bekend; maar hoe men ze te vertragen poogt in haren gang, dat weet ik, en heb zelfs bij den aanvang van dit verslag dat voorwendsel ter rechtontkenning tegengesproken. Wilt gij, zoo luidt het, vlaamsch doen spreken van rechters en ambtenaars in de franschsprekende gewesten geboren en opgekweekt, dan sluit gij in het grootste gedeelte onzes lands den Walen de deur toe, voor elke openbare bediening. Ware het nu eens zoo, Mijne Heeren, dan zouden wij het feit betreuren en nog wel uit ganscher harten; maar niemand eventwel zou daarom ertoe gemagtigd zijn, daaruit het besluit af te leiden, als moesten, een zeker aantal en slach van ambtenaars ten believe, de helft der Belgen, zich het kostbaarste recht eens vrijen staatsburgers laten wegstelen, het recht, beheerd te worden in de eigene moedertaal. Op wat grond van recht of rede zal men beweren dat, tot grooter nut en gemak van ettelijke dienaars van den Staat, de meerderheid der schattingbetalers ertoe moet gedwongen worden, eene vreemde taal aan te leeren, wil het er niet toe gedoemd blijven, nooit in betrekking te komen met eenige openbare dienst tenzij bij middel van vertaling en tusschenkomst van vertalers? Maar zoo is het dan eigentlijk toch met de zaak niet gelegen. Het gebruik van 't vlaamsch daar waar die taal de moederspraak is der ingezetenen, de eenige die van het volk wordt verstaan en ons bij den huiselijken haard op de tong ligt, doet in geenen deele meer afbreuk op het recht der Walen, dan, omgekeerd, het gebruik van 't fransch afbreuk zou doen op het recht der Vlamingen. Door den band wordt er niet weinig tegen ingegaan als de voorstanders der vlaamsche zaak, eischen dat den Vlaminge het recht niet langer worde ontzegd, in Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en een ruim deel van Brabant, tot de openbare bedieningen toegang te hebben, zonder daarom een bewijs te moeten geven van toereikende bekwaamheid in de fransche taal. Hoe hevig zou men er zich niet tegen verzetten, en ditmaal niet buiten recht en rede, zoo een vlaamsch rechter af ambtenaar, in de waalsche gewesten | |
[pagina 66]
| |
gezonden, op den inval geraakte, art. 23, naar waalsch gebruik in te roepen om zijne dienstzaken in 't vlaamsch aan te leggen en af te handelen! Deze zijne aanmatiging, als een bewijs van zinneloosheid beschouwd, zou van 's anderdaags af aan, stuk springen tegen den onwil van eene opgewonden bevolking en het Staatsbestuur zou in allerhaast zijne huidige toepassing van art. 23 aan den eenen kant schuiven, en den ambtenaar bij gezag van rechte doen voor zot verklaren als het hem niet verzenden kon of afzetten. En toch blijft men maar immer voort staande houden, dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet, dat er onder hen noch verschil bestaat noch voorrecht en dat art. 6 onzer Constitutie altijd is waar geweest en nog waar is en blijft. Om weigerig te mogen blijven, den Walen die eenige openbare bediening willen bekomen, de kennis van het vlaamsch op te leggen, ware het vergeefsche moeite, in te brengen dat het aanleeren dezer taal hun te lastig valt. Gij weet bereids, Mijne Heeren, hoe de achtbare Minister van Binnenlandsche Zaken die het antwoord op het verslag der Grievencommissen heeft onderteekend, de zaak inziet. Die hooge ambtenaar is overtuigd, en wij met hem, dat de studie van het vlaamsch op verre na zoo moeilijk niet is als die van het fransch. Wat meer is, feit en theorie houden hier gelijken tred: de Walen die zich in vollen ernst op de studie van de nederduitsche taal hebben toegelegd, zijn op korten tijd tot eenen goeden uitslag gekomen en ettelijke onder hen hebben zelfs, en niet onberoemd, de vlaamsche letteren beoefend. Mocht het betamelijk heeten, Mijne Heeren, hier op aanwezigen te duiden, dan zou ik niet buiten deze Statenzaal moeten treden om meer dan een voorbeeld van dergelijk een welgelukken aan te halen; maar niets belet er dat ik U te binnenroepe, hoe de krachtvolle en rondborstige voorzitter der Grievencommissie van 1856 een Waal is en hoe wijlen V. Delecourt (van den Hove) een Bergenaar, als voorzitter der brusselsche rechtbank van eersten aanleg overleden, als de grondigst geleerde en de innigst met oudere en nieuwere spraakleer vertrouwde taalkenner uit Zuid-Nederland beroemd was. De zwarigheid waartegen de Waal aanstoot bij de studie van het vlaamsch, is derhalve van geenen ergeren aart, dan welke den | |
[pagina 67]
| |
Vlaming die fransch wil leeren, in den weg staat; ook zal er voor beide gelijkheid aan kennis bestaan, zoodra er gelijkheid zal zijn aan krachtinspanning en goeden wil. Wij hebben geleerd wat het middel waard is dat steunt op de valsche uitlegging van art. 23. Dit artikel, ter goeder trouwe opgevat en toegepast, laat toe, morgen den Waal de kennis van het vlaamsch op te leggen, even als het toelaat, heden de kennis van het fransch op te leggen aan den Vlaming. Daarbij kan er geen spraak van uitsluiting zijn voor mannen van goeden wil; want wie zal er toegeven dat art. 6 tot eene doode letter is geworden? Dat ware de grieven van voor 1830 tienvoudig hernieuwen en uitroepen dat vlaamsch België, als een onvrij wingewest, openstaat voor onze franschsprekende land- en rechtsgenooten. Een ander middel wordt er nog uit den hoek gehaald en deswege heb ik den achtbaren heere A. Vandenpeereboom dank te wijten, die er kort spel mêe gespeeld heeft en sommige ziendeblinden beter heeft terechtgewezen dan het mij ooit doenlijk zou zijn geweest. Het zoo wonder klinkende stelsel van de Voorloopige Regering blijvende aankleven, is men lang voortgegaan, te beweren dat er geene vlaamsche taal bestaat en er evenveel vlaamsche talen zijn als vlaamsche provintiën, distrikten en steden. Niets, Mijne Heeren, valt er zoo lastig en kwellend als in twist te liggen met eenen weetniet wiens belang nauw en innig in verband staat met zijne onwetenheid zelve. Het wederwoord mag dan nog zoo afdoende zijn, nooit zal dergelijk een tegenstrever toegeven dat het pleit gesloten zij. Waartoe zal 't van nut zijn, feiten aan te voeren, het algemeene gebruik te toetsen en het afzonderlijk taaleigen? De ontkenning der waarheid staat pal en wordt halsstarrig doorgezet; zooals ze gister was, is ze nog heden en zal ze morgen blijven. De vrije overeenkomst ter bepaling eener gemeenzame spelling, tusschen Zuid- en Noord-Nederland's schriftstellers aangegaan en bij koninklijk besluit door de belgische regering toegepast op de Rijkstaal, heeft onlangs eens en vooral der onwetendheid dat pas afgesneden. Nog een middel is er dat, hoe weinig het dan ook om 't lijf | |
[pagina 68]
| |
hebbe, meermaals werd voorgeschoven en wel eens met nadruk geldend gemaakt. De vlaamsche taal, binnen enge grenzen ingesloten, deugt niet voor de wetenschap en strekt elken vooruitgang eenen hinder. Ik zou in eene nuttelooze herhaling vervallen, Mijne Heeren, zoo ik in 't harnas wilde schieten tegen zoo onnoozel eene litterarische ketterij. Gij zijt al te zeer vertrouwd met de nederduitsche taal, dan dat ge niet weten zoudt, hoe menig een pronkstuk ze in de letteren heeft ter wereld gebracht en hoe menig een meesterwerk in de wetten; wie des onkundig mocht gebleven zijn, ga ter schole bij 't standbeeld van Maerlant, te Damme en, te Gent, bij dat van Artevelde. Langs gansch de kust heen van Noord- en Oostzee, van Duinkerke in Frankrijk af aan, tot Dorpat in Rusland toe, wordt ze, in hare verscheidene mondaarten, verstaan en gesproken van meer dan zeventien miljoen menschen; heel de wereld door, geldt ze als eene der hoofdspraken voor scheepvaart en handel; ze vermag voor elke wetenschap de kunstbewoording op eigen grond te vinden en behoeft daartoe geene verdroogde wortels op te delven in den halfverwoesten tuin van Grieken en Latijnen; daarom ook is het haar hoogstbenijdbaar een voorrecht, die wetenschap binnen 't bereik te stellen van allen, zelf van nederige en weinig geletterde, dewijl ze den geest toelaat, onverhinderd tot op den bodem der zaak door te dringen en 't geheugen niet in de war helpt tusschen de distels en doornen van vreemdklinkende namen, misselijk gepaarde woorden, bastertkinderen van Hellas en Latium, wat alles bij den aanvang der studiën onvolledig begrepen zijnde, later ook maar kwalijk onthouden wordt. Een sleutel is ze nog, die de deur openzet van alle saxische en scandinaafsche talen, deze binnen weinig dagen leert verstaan en binnen luttel maanden spreken. Maar de nederduitsche taal zou even zoo arm zijn als ze rijk is, even zoo onbruikbaar bij de litterarische en wetenschappelijke studie als ze daartoe berekend is en geschikt, even zoo onbekend in de wereld als ze geacht wordt en algemeen gebezigd, dan nog, om ze verplichtend te maken voor sommige bedienaars van den Staat, zou 't volstaan bij het onafloochenbaar feit, dat ze de taal is van de groote meerder- | |
[pagina 69]
| |
heid der belgische staatsburgers en deze het onverjaarbaar recht hebben, 's Lands bezoldigden te verstaan, van deze verstaan te worden en met hen hunne zaken af te handelen, als zelfstandige menschen, buiten alle bemiddeling of inmoeiing van eenigen derden man. Ten slotte, Mijne Heeren, een bondig begrip: Onder het nationaal oogpunt beschouwd, is het gebruik der twee talen noodwendig tot het behoud van den Staat. Daarbij alleen wordt België's reden van bestaan buiten kijf gebracht en den lande de taak aangewezen welke het te vervullen heeft bij het groot europesch gezin; daarbij alleen vermogen wij zelfstandig te blijven; met elke richting der beschaving in eene nauwe en enge betrekking te staan, zonder ons ervan te laten onderjukken of inslurpen; daarbij alleen kunnen wij ons vrijwaren tegen de gevolgen der wet van aantrekkingskracht, die geenen eeuwenlangen wederstand duldt en, hebben wij eenmaal het wapen der gedachte nêergelegd, spoedig zal gedaan maken met onze soldaten en kasteelen. Onder het oogpunt van binnenlandsche politiek, voert ons de eenheid van taal niet tot het voorgegeven doel, maar drijft er ons verre van af. Ze splitst en scheidt de Belgen in twee stammen, waarvan de eene het volle genot heeft van alle staatsburgelijke rechten, de andere deze schier alle derven moet; ze bevordert noch eendracht noch versmelting, maar lokt uit tot tweespalt en strijd; op vlaamschen bodem splijt ze de bevolking in twee elkander vijandige maatschappelijke lagen en smijt der ontwikkeling onzer demokratische staatswetten eenen hinder dwars door de baan; ze verzwakten verarmt de natie, bij inkorting van de persoonlijke waarde der staatsburgers; waar 't om rechtspleging te doen is, stelt ze ons beneden het pijl van de minst beschaafde landen in Europa; kortom, ze duldt bij de Belgen geene gelijkheid voor de wet, terwijl ze het recht krenkt, het voorrecht staaft en overal misnoegdheid zaait en wangunst. Met eenparige stemmen, Mijne Heeren, besluit uwe Commissie tot het verzenden der Vertoogen aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie, van Finantie, van Buitenlandsche Zaken, van Openbare Werken en van Oorlog, met verzoek van toelichting. |
|