| |
| |
| |
Kritiek als afscheid van de intellectueel
I
Engagement en partijdigheid, publieke stellingnames en hardop denken (of misschien eerder zoiets als ‘openbaar schrijven’), kritiek en verbeteringsdrift...: rond het woord intellectueel hangt een op het eerste gezicht ondoordringbare semantische mist. Iedere poging tot referentialiteit of eenduidigheid loopt meteen stuk op de sociale gebruikswaarde van deze uitdrukking. Wie zichzelf een intellectueel noemt, claimt immers een exclusieve zelfbeschrijving, een makkelijk te incasseren distinctieprofijt: ‘ik ben een intellectueel, jij dus niet’, ‘ik ben kritisch, jij staat aan de kant van de machthebbers’, ‘ik heb de moed om mij uit te spreken, jij bent een laffe zwijger’, ‘ik denk vrij, jij beweegt je in de ruimte van de Ideologie’...
Eindeloos spel van in- en uitsluitingen, onbeslisbaar gevecht waarin de kunst van het definiëren - van retorica en naamgeving - over reputaties, aanzien én publieke identiteiten beslist. Van deze communicatieve stellingenoorlog is een geschiedenis of een sociologie mogelijk, niet echter een theorie: de intellectueel is een theoretisch onding, een mystificatie - een communicatief fantasma. De intellectueel is inderdaad voor alles een retorische figuur, een in en doorheen communicaties werkzame (zelf)beschrijving. Wie daar ook nog persoonlijk in gaat geloven en er een identiteitsgevoelen aan ontleent, zal over een harde huid moeten beschikken.
| |
II
Voltaire, Zola, Péguy, Sartre: ze communiceerden nooit zélf, maar ‘in naam van’. Hun schrijven stond in het teken van een delegatie, het representeerde op een noodzakelijk gebroken manier een universele instantie. De verantwoordelijkheid van de in- | |
| |
tellectueel viel kortom samen met het affirmeren van de rol van vertegenwoordiger. De gerepresenteerde instanties droegen uiteenlopende namen, maar ze werden doorgaans wel impliciet, vaak ook expliciet met een hoofdletter geschreven: de Rede, de Mensheid, het Volk... en natuurlijk ook het Proletariaat.
Anders dan Jean-François Lyotard in zijn bekende, nu alweer meer dan vijftien jaar oude grafschrift voor de intellectueel suggereert, is het communiceren ‘in naam van’ nog altijd springlevend. Er mag dan al misschien niet langer publiek worden gecommuniceerd door een beroep te doen op een universeel subject, het representerende spreken of schrijven gaat onverminderd door. Juist het particularisme fundeert thans het universalistische communiceren ‘namens’: het beroep op het lidmaatschap van een minderheid - uiteraard onderdrukt, monddood, niet in staat tot een collectief spreken en daarom aangewezen op pennenvoerende individuen - schraagt de interventies van één vrouw namens de Vrouwen, van één migrant namens de Allochtonen, enzovoorts. En wie alsnog tot een meerderheid behoort, kan het eigen communiceren onteigenen door te spreken of te schrijven namens een naamloze Ander, een onbenoembare Alteriteit. Of juister, door het communiceren zo te modaliseren en meteen zichzelf van iedere persoonlijke verantwoordelijkheid te ontslaan. Paradox van het communiceren ‘namens’: de gerepresenteerde (de Minderheid, de Alteriteit) bestaat uitsluitend in en doorheen de communicatie, en tegelijkertijd ontlast de individuele maker van dit talige construct zich door de structuur van de constructie van elke individualiteit.
| |
III
Het geloof in het bestaan van de Intellectueel - en dus ook: van intellectuele verantwoordelijkheid, intellectueel engagement... - | |
| |
is het effect van een communicatieve praktijk, een genre van spreken en schrijven, van een taalspel. Dat is gewoonlijk van een communicatief machtsideaal doordrongen, dat uitsluitend zelfreferentieel valt te omschrijven: als intellectueel geobserveerde communicaties hopen andere communicaties te beïnvloeden, te richten of ‘te vormen’. De intellectueel zal spraakmakend zijn of niet zijn, hij is opiniërend op straffe van zijn eigen nietigheid. Vandaar het gedurige appèl aan het algemeen belang, en vooral het onophoudelijke gemoraliseer; vandaar ook de fascinatie voor de massamedia.
De intellectueel wil inderdaad gehoord worden en doet daarom keer op keer een beroep op een als algemeen gedeeld veronderstelde moraal. Zijn communicaties dwingen de anderen tot lees- of luisterbereidheid (tot ontvankelijkheid) omdat ze zichzelf presenteren als dwingende conclusies uit een dwingende moraal: ‘u moet mij lezen, zoniet bent u een gewetenloos iemand; u moet mijn communicaties als premisse voor uw communicaties aanvaarden, zoniet stelt u zichzelf buiten het Rijk van het Goede.’ Deze communicatieve praktijk vereist thans dat de intellectueel een verbond met de massamedia sluit. Dit communicatieregime verandert het gecommuniceerde de facto in een niet-dwingende mening, een vrijblijvend standpunt, een mogelijke moraliteit: iedere morele communicatie wordt binnen de massamedia meteen ‘gedemoraliseerd’. Deze paradox voedt nu al sinds geruime tijd die paradoxale communicatie die in de media over de media klaagt, uiteraard alweer door een beroep te doen op als consensueel voorgestelde waarden of normen.
| |
IV
De Intellectueel, dat is uiteindelijk niet meer dan een vage semantische vorm (een lege betekenaar) en een wel of niet geaffirmeerde sociale verwachting om zich over zogeheten ‘kwesties
| |
| |
van publiek belang’ uit te spreken. Men kan deze semantiek ter (zelf)observatie hanteren; en men kan wel of niet van mening zijn dat men om redenen van bijvoorbeeld sociale positie of persoonlijke moraal in de mediale openbaarheid dient tussen te komen. De gedane communicaties kunnen zo ja dan nee als aansluitpunt van andere communicaties fungeren. Enig maatschappelijk effect sorteren ze echter pas wanneer ze impliciet of expliciet worden ‘meegenomen’ in de politieke besluitvorming, bij economische beslissingen, in onderwijsprogramma's... Of dat effectief gebeurt - en zo ja: hoe - hangt uiteraard af van het politieke systeem, van economische rationaliteiten, van pedagogische doelstellingen.
Doorgaans draagt de intellectuele communicatie niet zo ver, om de eenvoudige reden dat haast geen enkel maatschappelijk deelsysteem consequent met morele communicaties kan opereren. Met moraliteit wordt simpelweg geen technisch dossier ontrafeld noch een betaling of investering verricht; wordt kunst noch wetenschap bedreven; wordt wiskunde noch psychologie geleerd; wordt genezen noch hulp verleend. Deze feitelijke maatschappelijke onmacht kent uiteraard zo haar compensaties. Zoals: spraakmakend zijn in de onmiddellijke omgeving (in de trottoircommunicatie, figuurlijk maar vaak ook letterlijk), en vooral geciteerd worden door andere spraakmakers, liefst in de media. Zo ontstaat dan al snel de indruk van culturele of symbolische machtsuitoefening, van intellectuele invloed ook. Alsof de massamedia de maatschappij zijn; alsof de mediale communicatie méér omvat dan het gebabbel in pers of televisie; alsof de openbaarheid niet voor alles een versterker is die zelfversterking beoogt: ze bestaat voor zover er wordt aan bijgedragen in het zichzelf waarmakende geloof dát ze bestaat.
| |
| |
| |
V
De intellectueel communiceert moreel, over maatschappelijk werkzame differenties heen, en veroordeelt zo zichzelf tot een spookachtig mediaal bestaan. De professional daarentegen communiceert technisch binnen één enkel domein, en weet zich daarom verzekerd van een minimale impact. De specialist is effectief want performatief: hij draagt bij tot ‘het goede functioneren’ van politiek, economie of onderwijs. Ook wanneer zijn weten in de ogen van de intellectueel weinig meer is dan een schijnweten, geniet het een beperkte maar daadwerkelijke erkenning. Bestuurskundigen, economen, pedagogen, psychologen...: ze nemen beslissingen, komen tussen, communiceren én interveniëren. Niet kennis maar kunde geeft de doorslag; niet ‘het goede’ maar het bruikbare telt: de performativiteit heeft in de moderne maatschappij de reflexiviteit al lang opgeslorpt. Niet de instrumentele rede regeert, maar het nimmer te rationaliseren - in de zin van: te systematiseren - vermogen tot snelle diagnostiek, tot een altijd lokale en conjuncturele inventiviteit, een tegelijk pragmatisch en meer of minder visionair problem solving. Geconfronteerd met zoveel daadkracht moest de Intellectueel uiteindelijk het hoofd buigen: de algemene kritiek op de technische rede werd verruild voor de gespecialiseerde ethiek - voor de ethiek van deze of gene professie. Medische ethiek, onderwijsethiek, bedrijfsethiek, advocatenethiek...: langzaam maar zeker lost de figuur van de Intellectueel op in een mediale schijngeschalte enerzijds, in een of ander metaprofessioneel geweten anderzijds. In een intellectueel schimmenspel.
| |
VI
De kritiek behoeft de figuur van de intellectueel niet: zij is al lang de weg richting maatschappelijke differentiatie ingeslagen.
| |
| |
Het overgrote deel aan kritische communicatie verhoudt zich tot één enkel domein, zoals de kunst, de politiek, de economie, de gezondheidszorg... De kritiek werd bij wijze van spreken dossiergericht en liet zo gewoonlijk ook het moralisme achter zich. Niet: ‘Kunst is belangrijk voor onze maatschappij!’, wel: ‘déze verzameling kunstwerken verdient hierom en daarom mijn aandacht.’ En ook niet: ‘de Vlaamse politiek is nonsens’, maar wel gerichte beleidskritiek, geïnformeerde interventies, al dan niet hyperkritische kanttekeningen bij genomen of te verwachten maatregelen. Ook daarom is de maatschappijkritiek grand style (zeg maar: genre Adorno) volgens velen, zelfs volgens de meeste intellectuelen, een stille dood gestorven. Ze heeft inderdaad het stadium van haar musealisering bereikt: ze is het onderwerp van dissertaties en andere retrospectieve observaties die steevast uitmonden in een kritiek van de kritiek, een Verlichting van de Verlichting.
De traditionele kritiek valt als kentheoretisch project niet langer te continueren. Haar primordiale veronderstelling is al te zeer een retorische fictie: er bestaat géén neutrale of onafhankelijke observatiepost buiten de maatschappij. Wie maatschappijkritiek beoefent, doet dat binnen de maatschappij, via communicaties die per definitie een maatschappelijk karakter bezitten, vanuit een specifieke positie met bijbehorende belangen, enzovoorts. Iedere blik op de maatschappij is partieel omdat hij maatschappijgebonden is en men slechts kan zien wat het domein - of, daarbinnen, de sociale positie - van waaruit wordt geobserveerd überhaupt toelaat te zien. Elk zien, en dus ook het kritische doorzien, berust op blinde vlekken (die anderen dan weer wel kunnen zien, zij het met behulp van hun blind spots). Men kan dan echter nog altijd doen alsof, het maatschappijkritische project hernemen in de vorm van een simulatie en zo de ultieme waarheid ervan herbevestigen.
| |
| |
Het is mogelijk bewust ‘vals te spelen’ en terdege geïnformeerd de voor de Kritische Theorie fundamentele retorische fictie te hanteren. Communicatief belet niets of niemand de criticus om voor te wenden dàt hij spreekt vanuit de onmogelijke positie van absolute buitenstaander. Hij kan de voor het maatschappijkritische project constitutieve fictie van neutraliteit willens en wetens als fictief affirmeren doorheen een kritiek die haar fictionaliteit tegelijkertijd verbergt. Kortom, maatschappijkritiek als gewilde leugen - omdat alleen de affirmatie van haar epistemologische grondeloosheid toelaat ‘een waarheid’ te produceren én te communiceren die op geen enkele andere manier valt te construeren. De kritiek van de maatschappijkritiek hoeft haar object niet te doodvonnissen, maar kan het inderdaad reconstrueren als een paradoxaal waarheidsregime, een sociologisch of epistemologisch onmogelijk taalspel dat een zeer specifieke vorm van denken en vooral communicatie mogelijk maakt. Voorbij het zo onderhand tot een reeks clichés gestolde ‘deconstructivisme’ ligt het eenvoudige strategische inzicht dat zogeheten metafysische vertogen juist als zodanig politiek onvervangbaar zijn.
| |
VIII
Kritiek is synoniem voor kiezen, in de eerste plaats voor een als kritisch geobserveerd communiceren. Voor een welbepaald soort van operativiteit: kritisch communiceren is opereren binnen de modus van het beredeneerde oordeel. De criticus ‘trancheert’, hij brengt meer of minder genuanceerde onderscheidingen aan; hij hanteert distincties die voor het onderwerp gevolgen hebben, het letterlijk raken. Waarom? Waartoe? Wanneer men de figuur van de intellectueel wegschuift en ook de laatste rest van sociaal utopisme opgeeft, rest alleen de leegte van de zuivere affirmatie, de pure ‘thetiek’, het louter ‘stellen’: het stelling ne- | |
| |
men omwille van het stelling nemen. Het genot van de ‘daadwerkelijkheid’? Wellicht.
Als oordelende activiteit is elke vorm van kritiek altijd ook het inaugureren van een in alle opzichten intieme verhouding tot een leegte, tot een afgrond, tot de nietige achterkant van het feit dat men ‘aan kritiek doet’. Waarom? Waartoe? Niet om de wereld, de maatschappij of zichzelf te verbeteren; niet om aansluitende communicaties uit te lokken die het gezegde beamen of het geschrevene weerleggen; niet om rekenschap af te leggen, verantwoordelijkheid op te nemen of anderszins een sociaal gesanctioneerde rol te spelen. Misschien wil de(ze) criticus alleen maar trouw blijven aan een onbegrijpelijk appèl om te communiceren wat alleen hij of zij (‘ik’) kan zeggen. Voorbij de vraag van de andere(n) - om een tekst, een essay, een standpunt, een mening... - ligt de nimmer te communiceren verhouding tot een herinnerd én een verlangd trauma.
Alle kritiek die naam waardig, hoe gespecialiseerd ook, memoreert én viseert iets. Ter aanduiding van dat iets volstaan woorden als ‘fascisme’ of ‘revolte’ niet langer: de zelfbenoemde kaste van Intellectuelen maakte ze voorgoed onbruikbaar. Sindsdien is alle kritische communicatie oefening in sprakeloosheid.
| |
IX
Kritiek gebeurt, of niet. Kritisch willen zijn - en dus ook: opvoeden tot een kritische houding, aansporen tot kritiek... - of het nastreven van kritiek, mondt alleen maar uit in lege gebaren, rituele gestes, politiek correcte communicaties (kortom, in neokritiek). Kritiek is geen kwestie van subjectiviteit van wilskracht of -vorming. Veeleer wordt men ‘gegrepen’ (‘gepassioneerd’), of men wordt het niet. Het kritisch affect dat communicaties kleurt en hen maakt tot wat ze zijn - tot kritische uitlatingen -, is een immateriële vector, een kracht in de
| |
| |
gedaante van een geheimzinnig en opaak ‘moeten’ dat doorheen de uitgelokte activiteit (zeggen, schrijven: communiceren) gewoonlijk ook zichzelf tracht te begrijpen. Het ‘moeten’ poogt zichzelf te funderen in de teweeggebrachte gevolgen en hoopt op een retroactieve causaliteit - op een overdracht. Maar geen enkele beloning schenkt voldoening: geen enkele vorm van effectiviteit verheldert het appel van de dwingende affectiviteit die aanspoorde tot weerom een tekst, een opstel, een mogelijke communicatie.
Iets dringt - maar wat? Iets spreekt - maar welke taal? Iets beroept - maar waartoe? Iets zegt dat men dit, niet dat moet zeggen - maar waarom? Dit iets is een... niets. Als appèl kan men het niet negeren omdat het ‘dicht op de huid zit’, maar tegelijkertijd valt het nergens te lokaliseren. In het geding is een verplichting voorbij elk moreel plichtsbesef, een eis die opeist maar nooit zegt waarom of waartoe - die zichzelf alleen maar op een onvolkomen wijze kan uitspreken in het veroorzaakte schrijven. Uiteraard bezit alle kritiek een publiek karakter, maar dit openbare spreken bestaat slechts dankzij een onuitspreekbare loyaliteit aan een letterlijk idiote, onbenoembare ‘aandrift’.
Uiteindelijk is de criticus slechts trouw aan een oproep om ontrouw te zijn aan zichzelf - aan persoonlijk gekoesterde overtuigingen, aan individuele voorkeuren of afkeren, aan idealiserende zelfbeschrijvingen of geflatteerde zelfportretten. Ook daarom mijdt de criticus zijn dubbelganger en kan hij zichzelf maar moeilijk als een Intellectueel beschouwen. De kritiek, ook de gesimuleerde maatschappijkritiek, doet wat onmogelijk is: zichzelf als een ondoorgrondelijke, anonieme machine van mogelijke gedachten begrijpen. De machine functioneert - of niet: kritiek gebeurt, of niet.
| |
| |
| |
X
Elke communicatie vernietigt zichzelf in het ogenblik dat ze plaatsvindt, brandt op in haar temporalisering, haar feit als gebeurtenis. Dat gebeurt ook hier, hic et nunc. Kritisch is die communicatie die dat ook weet en alleen maar actueel wil wezen uit loyaliteit aan een oneigentijds verlangen naar Rechtvaardigheid.
(1998) |
|