| |
| |
| |
Rondom de kunst
| |
| |
Geld maakt vrij
Over geld, communicatie en kunst
I
Geld is soms een wensobject, vaker een noodzakelijk middel om te verkrijgen wat men persoonlijk verlangde (of meende te verlangen!). Af en toe dromen we van geld, véél geld zelfs, omdat het in onze maatschappij de sleutel lijkt die op alle denkbare deuren past. Maar reikt de spreekwoordelijke ‘macht van het geld’ wel zo ver? Nemen we in het denken over geld niet al te snel onze dromen voor werkelijkheid? Overschatten we niet gedurig de maatschappelijke impact van contanten en van bankof kredietkaarten? Binnen de persoonlijke verlangenseconomie is geld een schijnbaar almachtig vermogen om wensen te verwerkelijken. Bij nader toezien heeft de reële geldeconomie een alles behalve eindeloze invloed.
Met geld kan men zich bijvoorbeeld enkel seks, geen liefde aanschaffen. Evenmin valt met geld een artistieke reputatie, een regeringspost of een wetenschappelijk geldige waarheid te kopen. Uiteraard is er geld nodig om schilderijen bij elkaar te penselen, aan partijpolitiek te doen of wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Geld maakt dat alles en nog veel meer mogelijk. Maar tegelijkertijd verschilt in onze maatschappij economisch succes (‘winst’) van het slagen in artistiek, politiek of wetenschappelijk opzicht. Uitsluitend binnen de economische sfeer werkt geld als een harde maatstaf, een code die over succes wikt en beschikt. Daarbuiten, in kunstorganisaties, partijen of onderzoeksinstituten, is geld alleen een vermogen, een mogelijkheidsvoorwaarde om bijvoorbeeld kunstwerken voort te brengen. Eens gemaakt, worden die volgens andere dan zogeheten commerciële criteria beoordeeld.
Zelfs als mogelijkheidsvoorwaarde speelt geld slechts een
| |
| |
beperkte rol in domeinen als kunst of gezin, politiek of wetenschap. Met méér geld kan bijvoorbeeld een choreograaf zich grotere producties permitteren, een wetenschapper technisch ingewikkelder experimenten opzetten. Maar ook dan kan men in artistiek of wetenschappelijk opzicht mislukken: het getoonde is ‘slechte kunst’, de onderzoeksresultaten leren niets nieuws. Kortom, juist als ‘facilitator’ sluit geld de mogelijkheid van mislukkingen niet uit maar in. Binnen kunst of wetenschap garandeert geld niets en is het alleen een altijd risicovolle investering in de mogelijkheid van een gelukt kunstwerk of een vernieuwende waarheid. Er bestaat dus geen noodzakelijke maar een contingente band tussen de voor een dansproductie of een laboratoriumexperiment benodigde geldsom en het behaalde artistieke of wetenschappelijke resultaat. Met geld kan men geen liefde kopen, en evenmin is het een leverancier van ‘goede ideeën’, van sterke artistieke beelden of ware inzichten. Hooguit kan je met geld potentiële ideeënleveranciers inhuren - maar of de gecontracteerde dansers of onderzoekers inderdaad optimaal zullen presteren, valt niet te voorspellen (of nog: met geld kan je zoiets als een kritische massa creëren, niet ook de uitkomsten zélf).
| |
II
Volgens een zo onderhand eerbiedwaardige sociologische traditie - Talcott Parsons, Jürgen Habermas, Niklas Luhmann... - is geld een communicatiemedium, of juister: een medium dat een succesvolle economische communicatie mogelijk én verwachtbaar maakt. Dat er communicatie plaatsvindt, blijkt in de regel uit het gebruik van taal. Gecodeerde klanken of schrifttekens signaleren dat informatie wordt meegedeeld, wat bij de al of niet bedoelde ontvanger een welbepaald begrip, een interpretatie van het gehoorde of gelezene uitlokt. Als zodanig is taal het meest algemene medium van communicatie (en trouwens
| |
| |
ook van denken). Maar wordt het talig gecommuniceerde ook nog aanvaard? Verandert het voor de ontvanger in een quasidwingende premisse van handelingen of belevingen? Zal die het gezegde of geschrevene ook opvolgen en zo de communicatie succesvol maken? Dat hangt, uiteraard, van de situatie af. Met de smachtend uitgesproken zin ‘maar ik hou van jou!’ zal men bijvoorbeeld een verkoper doorgaans niet tot het gratis overhandigen van de geprefereerde schoenen weten te verleiden, laat staan te dwingen. Evenmin boekt deze uitspraak veel succes voor een rechtbank, bij de afhandeling van een administratief dossier of in een discussie over pakweg de nieuwste productie van Anne Teresa de Keersmaeker (en als het toch lukt, is er sprake van misleiding - van ‘corruptie’). Liefde is kortom enkel een succesmedium in intieme relaties of gezinsverhoudingen, niet in economische, juridische, politieke of artistieke communicatie.
Net als liefde of macht is ook geld een specifiek succesmedium (in goed sociologees: een symbolisch gegeneraliseerd communicatiemedium). Het garandeert binnen een welbepaald domein de aanname van communicatie. In als economisch gedefinieerde situaties zorgt het overhandigen van reëel of virtueel geld, en alleen van geld, voor het verkrijgen van goederen, het toekennen van kredieten of leningen, enzovoorts. In al die ontelbare gevallen is geld bijzonder efficiënt: ‘ik wens dit, het is koopbaar en ik beschik over de benodigde contanten of financiële garanties, dus ik krijg het’. Wellicht geeft precies de grote effectiviteit van economische transacties altijd weer opnieuw aanleiding tot de gedachte dat geld bij wijze van spreken alles is. De impact van het succesmedium geld reikt echter niet verder dan de kapitalistische markteconomie. Andere maatschappelijke domeinen kennen andere succesmedia, van geld verschillende middelen om communicatie te laten slagen.
Neem nu het kunstensysteem. Je kan bij het publiek van
| |
| |
een dansvoorstelling geen instemming afdwingen door bij elk toegangskaartje een geldsom te leggen. De toeschouwers beoordelen de voorstelling immers in andere dan monetaire termen. Ze observeren die niet aan de hand van het verschil tussen geld en geen geld, maar conform het uiteraard altijd opnieuw herijkte onderscheid tussen een geslaagd of een ongeslaagd kunstwerk (elk kunstwerk laat zichzelf lukken - of niet). De opeenvolgende bewegingen, eventueel in wisselwerking met de gebruikte muziek, maakt dat de choreografie als interessant of flauw, boeiend of vervelend wordt ingeschat - en geen miljoen per toeschouwer kan hieraan verhelpen, op straffe van de verdenking van een onoprechte, letterlijk afgekochte beoordeling. Geld is dus inderdaad gewoonweg een aan het kunstsysteem externe mogelijkheidsvoorwaarde. Het verzekert niet het succes van esthetische communicatie, het is uitsluitend nodig om dansers, technici, rekwisieten... te vergoeden voor hun medewerking aan de dansvoorstelling. Of die feitelijk ook nog als goed of slecht wordt gepercipieerd, valt noch vooruit te berekenen, noch met geldmiddelen in te plannen.
| |
III
Sommigen, zoals de bekende kunstsocioloog Pierre Bourdieu, beschouwen iemands artistieke reputatie of aanzien als een effectief equivalent van geld. Naast een economisch kapitaal zouden wetenschappers of kunstenaars zich op een erkend symbolisch of cultureel kapitaal, een vermogen aan aanzien eerder dan een aanzienlijk vermogen kunnen beroepen. Daarom zou het werk van een gevestigd of geconsacreerd artiest quasi-automatisch op succes kunnen rekenen, dat van een nieuwlichter of debutant integendeel op een kritische receptie. Dat is thans een ongeloofwaardig aandoende stelling. We leven immers in een cultuur die in naam van een algemeen moreel parti pris voor
| |
| |
‘de zwakkeren’ gedurig het voordeel van de twijfel gunt aan de marge boven de machtigen, de periferie sterker cultiveert dan het centrum.
Ook los van de huidige, alweer tanende conjunctuur van politieke correctheid geldt dat het kunstensysteem in laatste instantie rond de beoordeling van singuliere kunstwerken draait, niet rond grote of kleine namen. Een voorstelling - of een schilderij, een gedicht, een roman... - kan geslaagd of mislukt heten, en niet de maker of maakster. In die zin is symbolisch kapitaal of aanzien, net als haar economisch of financieel equivalent, voor alles een mogelijkheidsvoorwaarde en geen waarborg voor artistiek succes. Anne Teresa de Keersmaeker, Jan Fabre, Josse de Pauw, Jan Lauwers...: deze artistieke BV's zijn geen kunstige NV's die een altoos en overal geslaagde esthetische communicatie garanderen. De toeschouwer kan alleen maar hopen dat hun recentste voorstellingen hun goede naam bevestigen. Evenmin als geld echter kan de faam of reputatie op een voorspelbare manier instemming afdwingen of artistiek succes bij voorbaat verzekeren.
Een uitdrukking als symbolisch kapitaal suggereert ook dat aanzien en geld vergelijkbare grootheden zijn. Het is evenwel meteen duidelijk dat iemands faam niet zomaar valt te kwantificeren. Bovendien gaat het om een geloofsconstruct, zoals trouwens Bourdieu zélf voortdurend benadrukt. Een goede reputatie valt niet in harde valuta uit te drukken, maar is veeleer een hoogst zweverig iets, een door verwijzingen naar vaststelbare daden of feiten geschraagde overtuiging die zich nooit helemaal laat valideren. Vandaar het belang van sociale instemming en collectieve bevestiging. Het eigen geloof in iemands artistieke kwaliteiten is des te steviger naarmate een groeiend aantal andere kunstliefhebbers daar ook van overtuigd is. Anderen zien hun geloof dan weer mede door jouw publiek bele- | |
| |
den geloof bevestigd. Zo'n geloofscirkel kan na verloop van tijd tot een schijnbaar onbetwijfelbaar, vanzelfsprekend feit verharden. ‘Men’ is het er dan over eens dat artiest Zus of kunstenaar Zo werk van hoge kwaliteit maakt.
Door een beroep te doen op dat anonieme ‘men’ kunnen we op anderen - op (nog) niet-gelovigen - druk uitoefenen. Dat is trouwens niet zo moeilijk. Wie in een gesprek of discussie op een aannemelijke wijze een consensus kan veronderstellen, dwingt de tegenstribbelende partij sowieso tot een argumentatie waarvan men zichzelf ontslagen weet. Ook daarom zijn u en ik het zo opvallend vaak met ‘men’ eens: tegen de heersende doxa ingaan, vraagt veel tijd en moeite. En dat terwijl het sop de kool gewoonlijk niet waard lijkt. Want waarom een gezellig avondje uit verknallen met een eindeloze discussie over de merites van bijvoorbeeld het werk van Fabre of Needcompany? Wellicht verklaren deze en analoge ervaringen althans ten dele waarom een notie als symbolisch kapitaal het in de hedendaagse kunstsociologie zo goed doet en, algemener, zovelen geloven (sic!) dat een algemeen gedeeld geloof in iemands artistieke of intellectuele kwaliteiten een met geld vergelijkbaar goed is. Zolang we inzien dat het om beeldspraak gaat, is er met deze denkwijze niet meteen iets mis. Ze lijkt mij alleen conceptueel onhoudbaar. Aanzien als een vorm van symbolisch kapitaal beschouwen is a way of speaking die een metafoor, geen theoretisch begrip oplevert.
| |
IV
Geld maakt vrij, zo betoogde Georg Simmel nu alweer meer dan honderd jaar geleden in zijn magistrale boek Philosophie des Geldes (1900). Het is overigens een van de weinige niet-economische, deels wijsgerig, deels sociologisch georiënteerde beschouwingen over geld. Dat mag erop wijzen dat het erg moeilijk is om over geld ook écht na te denken en aan dit mundane
| |
| |
onderwerp een quasi-metafysisch aura te verlenen. Simmel slaagde daar alsnog in door de toegenomen omloopsnelheid van het geld tot symbool van de moderne tijd te promoveren. Zo gewonnen, zo geronnen: geld lijkt te vragen om uitgaven, of op zijn minst om mogelijks winstgevende investeringen. Geld gaat daarom van hand tot hand, het is immer in beweging, ja wezenlijk rusteloos. En zo ook de moderniteit en het moderne individu, aldus Simmel. Met het geld is het als met de hedendaagse cultuur en het moderne subject: geen van deze drie verdraagt stilstand, het tot zichzelf komen in zichzelf (wat juist de toestand van rust of sereniteit karakteriseert).
Simmels stelling dat geld vrij maakt, slaat niet meteen op de alombekende gedachte dat een voldoende hoog inkomen of financieel vermogen van zorgen bevrijdt. De door hem beoogde vrijheid verwijst veeleer naar het intermenselijk verkeer, de relaties tussen individuen. Als daar geld aan te pas komt, zo redeneert Simmel, verkrijgt een relatie per definitie een zakelijk of onpersoonlijk karakter en raakt ze daarom niet het ‘ik’ of de eigen subjectiviteit. Anders dan bijvoorbeeld in een liefdes- of vriendschapsverhouding doet het er weinig toe wat iemand zoal denkt of ervaart wanneer hij een economische transactie afsluit. In monetaire verhoudingen kan men vrij voelen en denken: het sociale gebeuren involveert de eigen innerlijkheid nooit echt (tenzij men in geldnood zit, uiteraard).
Simmel neigt er sterk toe om enkel ‘vergeldelijkte’ relaties als zakelijk te betitelen. Dat is in zoverre onterecht dat bijvoorbeeld ook de wetenschappelijke of de juridische communicatie erg onpersoonlijk is. Alles welbeschouwd communiceren we in een moderne maatschappij haast uitsluitend binnen intieme verhoudingen op een strikt persoonlijke manier, zonder meteen ter zake te (willen of kunnen) komen. Toch blijft Simmels redenering interessant, vooral wanneer we naar organisaties
| |
| |
kijken. Want wat blijkt? Of het nu om een dansgezelschap of een ziekenhuis, een wetenschappelijk onderzoekscentrum of een politieke partij gaat, steevast heeft de omgang met geld zich verzelfstandigd en is ze van de andere activiteiten of beslissingen losgemaakt. Financiële dienst of - in kunstinstellingen - zakelijke leiding waarborgen dat wetenschappers zich primair met studie en onderzoek, artiesten met vormkwesties kunnen bezig zijn. Deze organisatorische differentiatie reproduceert de zojuist al gesignaleerde maatschappelijke verschillen tussen economie, wetenschap, kunst, enzovoorts. Ze maakt dat individuen zich relatief routineus of integendeel vol overgave aan andere dan geldkwesties kunnen wijden. Zo bezien verzekert minder het geld als zodanig en veeleer de organisatorisch verzakelijkte behandeling van geldkwesties de vrijheid om zich met andere dingen bezig te houden.
Er bestaat thans een wijd en zijd verbreide tendens, ook onder beleidsmakers, om organisaties voor alles vanuit een economisch oogpunt in te schatten. De zakelijk leider of - algemener - de manager die over het budget waakt, komt in dit neoliberale discours een heldenrol toe. Deze zienswijze verruilt het organisatorisch náást elkaar bestaan van geld en kunst, wetenschap, politiek... voor een hiërarchische verhouding die de economie tot basis promoveert. Dat is paradoxaal genoeg een erg marxistisch aandoende redenering, verkleed in een blauw geverfde schapenvacht. Maar cruciaal is de vraag wat niet-economische organisaties nu eigenlijk te winnen hebben met het laten prevaleren, ja het sacraliseren van het Budget binnen een functioneel gedifferentieerde maatschappij die kunst, media, politiek, gezondheidszorg, wetenschap... met andere dan louter financiële maatstaven beoordeelt? Wat is er nu eigenlijk zo bijzonder aan bijvoorbeeld een theatergezelschap dat veel publiek trekt en daarom economisch hoogst rendabel oogt, maar dat geen
| |
| |
enkele criticus ernstig neemt? Het is alleen maar een goed geleid bedrijf, een leverancier van cultureel entertainment en niet langer een kunstinstelling.
| |
V
Uiteraard speelt geld ook een belangrijke rol binnen organisaties die zich aan het principe van functionele differentiatie of specialisatie houden. Maar belangrijk is niet synoniem voor cruciaal of doorslaggevend. Nemen we bijvoorbeeld een modaal dans- of theatergezelschap. Het onderscheid tussen zakelijke en artistieke leiding geeft de dirigerende kunstenaar de vrijheid om zich in de eerste plaats met vormkwesties bezig te houden. De regisseur of choreograaf wikt en beslist autonoom - met het oog op een artistiek succesvolle voorstelling. Tegelijkertijd is zij of hij wel degelijk met handen en voeten aan het beschikbare budget en de verwachte inkomsten gebonden. De verbeelding is vrij, maar tussen de gedroomde of verlangde voorstelling en het feitelijk getoonde staat steeds de realiteit van het immer te krappe productiebudget, hoe ruim dat misschien ook bemeten mag zijn (des te hoger het budget, des te wilder de verbeelding...).
Het beschikbare budget stelt, tezamen met zekere technische (on)mogelijkheden (maar ook die zijn deels financieel bepaald), zekere grenzen: het bakent paal en perk af waarbinnen de artistieke verbeeldingskracht zich effectief kan verwerkelijken. Dat is ook nodig, zoniet veranderen esthetische beslissingen in dromerijen. Er is geld om vrij te doen wat men wil, maar niet ongelimiteerd - niet in die fabuleuze hoeveelheid die een onbegrensde artistieke dadendrang mogelijk maakt. Ook daarom zijn tijdens de twintigste eeuw letterlijk ongeorganiseerde genres, zoals de literatuur en de schilderkunst, artistiek zo ver kunnen doorschieten richting totale autonomie. Schrijven vereist nu eenmaal heel wat minder economisch kapitaal
| |
| |
dan het verwerkelijken van theatrale of choreografische dromen.
Alle kunst die in georganiseerd verband wordt gemaakt of getoond, hikt dus tegen financiële beperkingen aan. Deze limitering valt niet te overwinnen. Grotere inkomsten zijn gewoonlijk enkel mogelijk door op de artistieke aspiraties te bekorten, meer entertainment en minder ‘kunstzinnigheid’ te bieden - wat nu juist niet de bedoeling is. Deze double bind verplicht kunstorganisaties keer op keer tot het maken van dwingende keuzes, tot een financieel begrensde artistieke vrijheid. Of juister, de extern opgelegde budgettaire beperkingen stimuleren de verbeeldingskracht. Ze sturen aan op een geldelijk haalbaar project dat tevens in een esthetisch aanvaardbaar product resulteert. Kortom, in kunstorganisaties stellen geld en budget absolute grenzen, maar tegelijk prikkelen ze die verbeeldingskracht die op een altijd enigmatische manier een kunstwerk mede doet lukken of mislukken.
Daarmee is niet gezegd dat eender welk budget kan. Beneden een zekere financiële minimumdrempel wordt in welke organisatie dan ook het streven naar een louter financieel overleven allesoverheersend: niet rijke maar armlastige organisaties denken primair economisch. Alleen voorbij een bepaalde grens, die voor elke organisatie anders ligt, kan de artistieke vrijheid zich met het beschikbare budget - met de zakelijke leiding - meten. Aan gene zijde kunnen alleen geld en technische onmogelijkheden een artiest herinneren aan het feit dat ‘kunst niet alles is’ en externe economische (en politieke: subsidies!) mogelijkheidsvoorwaarden kent. Geldelijke grenzen zijn daarom een onuitwijkbaar feit, een niet te negeren imperatief. Dat ook nog bekrachtigen door Herr of Frau Manager een blanco checque te laten uitschrijven, getuigt allicht niet van grote organisatiekunde.
(1999) |
|