De muisjes gingen rondom Stekebeen staan en keken vreeslijk boos. Maar Pinkeltje zei: ‘Hoor eens Stekebeen, als je belooft om niet meer de kindertjes te plagen en niet meer stout te zijn, dan mag je weer wegvliegen.’
Dat beloofde Stekebeen natuurlijk en vloog gauw naar buiten. Maar Pinkeltje keek nog erg verdrietig.
‘Wat is er Pinkeltje?’ vroeg Knabbeltje.
‘Nu heb ik nog geen bloem voor het zieke meisje.’
Maar Knabbeltje wist raad. Gauw liepen hij en de andere muisjes naar de tuin en ze haalden een heleboel boterbloemen. Maar ze waren zo groot, dat Pinkeltje ze niet dragen kon.
‘Snorrebaard?’ riep Pinkeltje in de gang, ‘wil jij de bloemen niet bij het zieke meisje brengen?’
‘Miauw, miauw!’ zei Snorrebaard, ‘natuurlijk wel, Pinkeltje en weet je wat je doet? Klim maar op mijn rug.’
‘Floep! Floep! Floep!’ sprong Snorrebaard met Pinkeltje op zijn rug en de bloemen in zijn bek, de trap op, naar boven naar het zieke meisje.
Toen zei Pinkeltje tegen de boterbloemen:
‘Geelhartjes, zullen jullie erg mooi zijn morgen, zodat het zieke meisje er veel plezier in heeft?’
‘Ja hoor, Pinkeltje,’ zeiden de boterbloemen.
En de volgende morgen? - Wat keek het kleine meisje verbaasd en ze riep: ‘O moeder! Kijkt U eens wat een prachtige boterbloemen!’