Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Betje Wolff]Wolff, Betje -, 1738-1804, d.i. Elisabeth Bekker, getrouwd met Ds. Wolff in de Beemster. Zij schreef ter ere van Pascal Paoli, de leider van de opstand der Corsicanen tegen Frankrijk, bij zijn komst hier te lande, een lierzang: De Nederlandsche Vryheid, 1769. Daarnaast in 1765 onder invloed van Young haar Eenzame Nachtgedachten en de vertaling van The Grave (Het Graf), van Robert Blair. Zij was geboren in Vlissingen. Op 17-jarige leeftijd vluchtte zij met Gargoo, een jong vaandrig, doch ze kwam nog net op tijd terug en verbleef toen eerst bij Mr. Hermannus Noordkerk te Amsterdam. In 1759 trouwde zij met Ds. Wolff, die weduwnaar en 50 jaar oud was. Eerst ging het slecht, maar in 1771 braken beter dagen aan, en in 1772 trad Ds. Wolff op met een Apologie voor zijn vrouw, die om haar geschriften aangevallen was. Zij schreef o.a. Bespiegelingen over het Genoegen, 1763; Walcheren, in vier Gezangen, 1769. Van haar ‘redelijk geloof’ gaf zij blijk in haar vertaling van het Leeven van Jezus Christus van Craig, 1770. In de Lier-, Veld- en Mengelzangen komt zij op voor deugd, vrijheid en verdraagzaamheid; 1772. Verder werkte zij mee aan het spectatoriale tijdschrift De Gryzaard, 1767-'69; zij schreef tegen ‘de fijnen’, over opvoeding van meisjes, over poëzie. Van 1772 zijn De Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis, een felle aanval op de dweepzieke orthodoxen en de schijnvromen, en De Menuet en de Domineespruik. Dit is de luimige geschiedenis van een Groninger ouderling, die op de bruiloft van zijn dochter een menuet gedanst had en die, deswege van het Avondmaal uitgesloten, de dominees bewijst, dat zij geen pruik mogen dragen. Verder dichtte Betje Wolff 2 ouderwetse rijmbrieven: Jacoba aan Frank van Borselen, 1773; Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, 1775. Deze laatste geeft haar eigen godsdienstige opvatting weer. Haar Zedenzang bij het verbranden des Amsteldamschen Schouwburgs, 1772, was een aanval op de ‘booze dweepers,’ die deze brand een oordeel van God noemden. Bij de installatie van Willem V als heer van Vlissingen dichtte Betje Wolff haar Nieuw Scheepslied, naar het voorbeeld van Huygens' Scheepspraet; 1776. Toen kwam ook haar eerste grote prozawerk: Brieven van Constantia Paulina Dortsma, de geschiedenis van een ‘fijn zusje,’ die beproeft een erfenis te ontfutselen aan haar halfbroer; de schrijfster noemde zich de oudste dochter van Wijlen den Heere Paulus Dortsma, zie daar. Dit was een bespotting te meer van de schijnvromen. Wegens dit boek en wegens al haar vrijzinnige uitingen werd zij zo heftig aangevallen, dat ook Burman haar verloochende. In 1776 kwam zij in aanraking met Aagje Deken; sedert 1777 na de dood van Ds. Wolff woonden zij tezamen, eerst in De Rijp, van 1781-'87 op Lommerlust te Beverwijk. Van 1777 zijn de Brieven van Elizabeth Bekker en Agatha Deken, in rijmende verzen; van 1780-'81 de Brieven over Verscheiden Onderwerpen, van opvoedende strekking. Reeds was Betje in 1779 begonnen met haar Proeve over de Opvoeding. Van beiden te zamen zijn de Economische Liedjes van 1781, tot zedelijke verbetering van het volk. Ze maakte zich er door bekend en bemind; deze Liedjes werden evenveel gelezen en geprezen als de kin- | |
[pagina 618]
| |
derversjes van Van Alphen. Maar deze stukjes over brave dienstboden en tevreden arbeiders zijn nu niet meer te lezen. Daarop volgde in 1782 het werk, dat beider naam blijvend beroemd gemaakt heeft: De Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, opgedragen aan de Nederlandse juffers. Zij schreven deze roman in brieven op voorbeeld van Richardson en Rousseau. In 1783 verscheen de 2e druk, in 1786 de derde; van 1784-'85 schreven zij de Historie van den Heer Willem Leevend, de grote roman in 8 delen, weer in brieven, strekkende tot ‘leerzaamheid en vrolykheid,’ d.i. tegen de heersende sentimentaliteit. Camphuysens opvattingen worden er in vertolkt: Aagje was bij de Collegianten groot geworden; Betje had de Gereformeerde Kerk verlaten, toen men haar de eis stelde, niet langer naar de Doopsgezinde kerk te gaan. Maar 't gevolg is, dat de roman één gerekte verhandeling werd. Er kwam geen tweede druk. Wat er wel kwam, dat was een Aanhangzel op Willem Leevend, 1786, een langdradig geschrift, dat de schrijfsters voorstelde als spottende met alle godsdienst. Ook andere stukken werden op haar naam gesteld. Daarbij kwam de haat der Prinsgezinden, zodat zij in 1787 uitweken en zich vestigden te Trévoux aan de Saone in Bourgondië, waar zij het naar hun zin hadden. Ze schreven er o.a. Wandelingen door Bourgogne, 1789, de Brieven van Abraham Blankaart, 1787, en Historie van Cornelia Wildschut, 1793-'96, roman in brieven met de ondertitel Gevolgen der Opvoeding. De gevolgen van een verwaarloosde opvoeding worden erin aangetoond. In 1795 had Betje een verzoek gericht tot de Representanten van Holland om het pensioen als predikantsweduwe (ƒ100!); het verzoek werd ingewilligd, mits zij weer in Holland kwam. In 1797 vestigden de vriendinnen zich in Den Haag; door het bankroet van haar zaakwaarnemer waren ze behoeftig geworden; zij moesten van haar pen leven, in de Herderinnestraat. M.C. van Hall behartigde haar belangen; A. Loosjes, Van der Palm, Jan Lublink de Jonge waren de beste vrienden, maar ook zij konden pijn en zorgen niet wegnemen van de ‘millionaire in teleurstellingen.’ Beide vriendinnen stierven in November 1804 en werden begraven op het kerkhof Ter Navolging aan de Scheveningse weg. ‘De Bataafsche Mij. voor Taal- en Dichtkunde’ vierde haar gedachtenis op 14 Maart 1805 met een rede van prof. Konijnenburg en een lierzang van Van Hall. Te harer eer een gedenkpenning met als opschrift Patriae = voor 't Vaderland. Bewondering voor Rousseau blijkt uit Betjes werk; Voltaire bewonderde zij ook, doch alleen als dichter; op godsdienstig gebied kwam zij fel tegen hem op. In 1779 was haar vertaling verschenen van Raff's Aardrijkskunde voor kinderen in de vorm van een reisbeschrijving. Zij vertaalde ook werk van de F. opvoedkundige Mad. de Genlis: Adele en Theodoor of Brieven over de opvoeding, 1782-'83, en Het Schouwtooneel voor jonge lieden, 4 bundels toneelspelen voor kinderen: De Valsche Vrienden, De gevaaren der waereld, De verstandige Man enz. Verder nog De kleine La Bruyère, ‘of Karakters en zeden der Kinderen onzes Tijds.’ Van haar zelf is het Geschrift eener bejaarde Vrouw, autobiografie, 1802. Onder de vertalingen: De zaak der Negerslaaven, zie Slavernij; 1790. 't Leven van Betje Wolff beschreven door H. Frijlink, 1862; door Van Vloten 1866 en 1880; Ds. Joh. Dyserinck, 1884; Mr. R.H.J. Gallandet Huet, 1884; Johanna Naber, 1912. Gedenkteken te Vlissingen, 1884. Proefschrift Over de romans door H.C.H. Moquette, 1898. Daarin wordt gehandeld over de invloed van Richardson. De opvatting van Busken Huet, dat Aagje weinig meer was dan de secretaresse van Betje, weerlegd door Jonckbloet, Van Vloten, Dyserinck en Kalff. Mw. Dr. H.C.M. Ghijsen behandelde Betje Wolff in verband met het geestesleven van haar tijd, 1919. Haar Brieven uitgegeven door Dyserinck, 1904; deze gaf ook een lijst van al haar werken in de Catalogus van de Wolff-en-Deken-tentoonstelling van 1895. Busken Huet schilderde het Haagse leven der beide dames in zijn schets Daags na het Feest, Litt. Fantasieën V. A. de Vletter schreef over De opvoedkundige denkbeelden van Wolff en Deken, 1915. Navolgers met romans in brieven: Cornelia v.d. Weyde, Naatje Brinkman, Adriaan Loosjes Pzn., Willem Kist, Petronella Moens, Fenna Mastenbroek en Margaretha de Neufville. |
|