[Seneca]
Seneca, 4 v. Chr.-65 na Chr., de Romeinse navolger van de Griekse treurspelen, die op 't eind der 16e en in het begin der 17e eeuw als voorbeeld gold. Van hem nam men de indeling in 5 bedrijven over, waarvan de eerste vier eindigden met een koor of rei; met boden en vertrouwelingen. Van hem leerde men de drie eenheden, zogenaamd van Aristoteles, maar ook de dialoog. Zijn waardige toon werd nagevolgd. Bij ons was Jacob Duym de eerste met zijn Spieghel des hoochmoets, een bewerking van de Troades; 1600. Toen Hooft: Theseus en Ariadne, 1602. Daarna was het Samuel Coster, die Seneca tot voorbeeld nam in zijn Ithys en opnieuw in zijn Iphigenia, 1617. In diezelfde jaren leerde Vondel zijn werk kennen. Hij volgde hem na in zijn Hierusalem Verwoest en Palamedes, terwijl hij Seneca's Troades in verzen vertaalde als de Amsteldamsche Hecuba, 1625, en Seneca's Phaedra als Hippolytus. Westerbaen vertaalde Troas, 1658; Van den Bos Agamemnon, 1661, en Kemp Medea, 1665. Medea van Jan Six is een oorspronkelijk stuk in Seneca's trant.
Een der bijzonderheden, die ons drama in de 17e eeuw graag van Seneca navolgde, waren de geestverschijningen; Hooft gaf er het voorbeeld van in zijn Baeto.
Eerst later zag Vondel in, dat Seneca de ware leermeester niet was, om zijn gezwollen stijl, zijn breedsprakigheid, zijn droomverhalen en geestverschijningen, zijn gruwelen. Vondel wendde zich van hem af en volgde Sophokles.