Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 457]
| |
[rijm]rijm, kwam bij de Klassieken niet voor. In het Oud-Germaans de alliteratie of het stafrijm, d.i. voorletterrijm. Het eindrijm kwam op bij de Romaanse volken, het eerst in het L. kerkgezang sedert de 3e eeuw. Het eerste Germaanse eindrijm bij Otfried, monnik te Weissenburg in de Elzas, in zijn Evangeliën-harmonie, 870. Verdeeld in mannelijk of staand rijm (betoonde lettergreep aan 't slot); vrouwelijk of slepend rijm (betoonde lettergreep, gevolgd door een toonloze); dubbelrijm (als drie of meer woorden rijmen): In zachte klanken saamgebracht
heb ik Uw zoeten naam gedacht.
(Van Eeden.)
Glijdend rijm (op de rijmende betoonde lettergreep volgen nog 2 onbetoonde: wapperen-dapperen); halfrijm (als alleen de klinkers rijmen), assonantie; gelijk rijm, rime riche (als hetzelfde woord in het rijm terugkeert). Naast de rijmende de rijmloze of blanke verzen. zie daar. |
|