[rondeel]
rondeel, lyrische dichtvorm, sedert de 14e eeuw in zwang, kunstig gevormd, bij de rethoryckers: 8 regels, 1e en 4e regel dezelfde, regel 1 en 2 vormen ook het slot. Als voorbeeld van een onbekende dichter:
Ic was wilt, ic ben gevaen,
ende bracht in minliken bande;
Dat heeft ene maget gedaen.
Ic was wilt, ic ben gevaen,
Al mochtic, ic woude haer niet ontgaen,
Des zet ic mine trouwe te pande.
Ic was wilt, ic ben gevaen,
Ende bracht in minliken bande.
Rondeel van Anthonis de Roovere:
Die gheen pluymen en can strycken,
Die en dooch (deugt) ter werelt niet;
Is hy arm - hy en sal niet rycken;
Die gheen pluymen en can strycken,
Alomme soe heeft hy tachterkijcken;
Die gheen pluymen en can strycken,
Die en dooch ter wereld niet.
Het rondeel staat als een pot op drie poten, schreef De Casteleyn.
Rondelen, ook weer bij nieuwe dichters: Keuls 1941; Ab Visser 1942.