tria Illustrata). Ook werkte hij mee aan de Statenvertaling van de Bijbel; hij was een werker, een strijder en een dichter: Over-IJsselsche Sangen en Dichten, 1630. Hij stond in verbinding met Cats en Hofferus. Ook werd hij lid van het Deventer ‘Muziek College’, 1623. Hij bezong de Verwoestinge der Veluwe, 't Beleg van Deventer, 't Ontzet van Bergen-op-Zoom, 't Beleg van ' s-Hertogenbosch, 't Vergaen vant Spaensche Schip genaemt den Heyligen Geest, 1624, enz. Christendom is bij hem altijd de hoofdzaak, maar hij tracht de heidense klassieke schoonheid na te volgen. Hij munt uit in zijn sonnetten meer dan in zijn treurspel Haman. Hij vergeestelijkt liedjes van Hooft, zo die van Dorilea en Daifilo uit Granida.
Het meest bekend is gebleven zijn puntdicht:
De mensch lijdt dikwijls 't meest
Door 't lijden, dat hij vreest,
Doch dat niet op komt dagen;
Zo heeft hij meer te dragen
Proefschrift over Revius door E.J.W. Posthumus Meyjes, 1895. Een bloemlezing was reeds door Van Vloten bezorgd voor het Pantheon, 1863, met een Leven van de dichter. In 1928 proefschrift over hem van Dr. W.A.P. Smit, die zijn werk opnieuw uitgaf, 1930-'35.
Den Rijn heeft zijnen Heyns,
den Amstel heeft zijn Hooft,
De Maas heeft zijnen Cats;
elck een der waterstroomen
Heeft iemant die hem viert: -
Van Revius ook 64 Psalmen Davids door P. Dathenum, in zin en rijmen gebeterd, uitgegeven 1660. Zijn bewerking van Het Hoghe Liedt Salomons werd in 1946 uitgegeven door B. Bouman.