[rei]
rei, lyrisch gedicht aan het einde van een bedrijf van een treurspel, het eerst bij De Koningh, 1615. Bedoeld als navolging van het koor der Griekse treurspelen. In Vondels tijd gezongen met begeleiding van muziek. Vondel kwam door de bestudering van het Gr. treurspel tot het juiste inzicht van het koor; bij hem is er dan maar één rei meer, verdeeld in zang en tegenzang, in verband met het voorafgaand bedrijf. Vondels kracht lag niet in de uitbeelding van karakters, doch in beschrijving, in schildering. De zang en tegenzang heten ook keer en tegenkeer.
Prachtige lierzangen zijn b.v. de rei der Batavische Vrouwen in de Batavische Gebroeders, die het leven der Germanen schildert; die der engelen in Joseph in Dothan over de vogel Phenix; die der Maeghden in Jeptha over de kinderlijke gehoorzaamheid; de reien in Gijsbreght en Lucifer; die in Baeto van Hooft. De rei vertolkt de indruk, die de handeling op de toeschouwers moet maken.
Verhandeling van Beets over Vondels reizangen in zijn Verscheidenheden, 1871. De rei komt niet meer voor in het F. klassieke treurspel. Dan komen de zangerige alleenspraken, b.v. bij Corneille. Nagevolgd door Dr. Meijer in zijn Verloofde Koninksbruidt; door Huydecoper in zijn Achilles, 1719.