Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Johannes Nomsz]Nomsz, Johannes -, 1738-1803, eerst in zeedienst, trouwde 1771 met de weduwe van een suikerraffinadeur, kon de weelde niet verdragen, werd broodschrijver en kwam terecht in 't Sint-Pietersgasthuis te Amsterdam. Onder zijn werken de vaderlandse treurspelen Antonius Hambroek, 1775; Maria van Lalain, 1778; Ripperda of de inneming van Haarlem, 1779; Michiel de Ruiter, 1780; dan Willem I, 1780, in 24 zangen; Maurits van Nassau in 6 zangen, 1789. Hij dichtte ook een lijkzang op Pater en was 1792 redacteur van de Tooneelspectator; schreef blijspelen in proza, treurspelen op rijm; samen 50. Feitama was zijn leermeester geweest; reeds in 1764 berijmde hij De Graaf van Warwick, naar een drama van La Harpe. Bekend werd hij door zijn eerste eigen stukken Amosis, 1767, en Zoroaster, 1768; hij werd van plagiaat beschuldigd door Le Francq van Berkhey. In 1771 kwam hij met vertalingen van Corneille (le Cid), Racine en Voltaire. Zijn heldendicht Willem de Eerste verscheen met uitbundige lof voor Willem V, | |
[pagina 373]
| |
maar daarna liep hij naar de Patriotten en de vrijcorpsen over. Daarvoor werd hij gehekeld in de Rommelpot voor de Dolende Ridder, 1786. Uit die tijd is zijn Historie van Pieter Sneeg of de goede Regent, een satire op de orthodoxie, 1786-'87. Verboden. - In 1787 keerde hij terug naar ‘de hofzijde’, gehaat door de Patriotten, veracht door de Prinsgezinden. Onderwijl ging hij voort met zijn treurspelen: Oldenbarnevelt, 1787; De Graaf van Rennenberg, 1789; Cora, 1784; zie daar. Hij kwam op tegen ‘de ongerymdheden’ van Calderon en Shakespeare, maar bracht in zijn eigen stuk Zingha van 1791 zoveel ijselijkheden, dat de regenten van de schouwburg het weigerden. Naast het treurspel beoefende Nomsz het toneelspel en het blijspel. De Doggersbankers, 1781, was een nastukje in alexandrijnen. Van 1789 is De Huigchelaar, vertaling van Molière's Tartuffe. Hij bleef doorwerken, tot hij ziek werd en in het Gasthuis kwam, waar de regenten hem eer eigen kamer gaven. In 1801 kwam nog zijn vertaling van Semiramis van Voltaire, maar hij was toen al vergeten. In zijn opkomst was merkwaardig zijn ‘Zinspel’ Iemant en Niemant, zie daar. En in 1785 zijn Vaderlandsche Brieven, op rijm: van Louiza de Coligny, Maria van Lalain, Christ. v. Mon dragon, de Hertogin van Parma enz., toen nog alles voor Vaderland en Vrijheid en voor de gelijkstelling van alle burgers. Op het gebied van het drama verdedigde hij in zijn blad Amstels Schouwtooneel, 1808. het oude F. klassieke treurspel als het enige, dat deugde; hij prijst daarom De Lannoy, De Marre, Huydecoper, Styl en Van Steenwyk. Een stuk in de nieuwe stijl, zelfs Emilia Galotti van Lessing, behaagt hem niet; het mist goede smaak. Shakespeare kan onveranderd op het toneel niet worden ‘gedoogd’; daarom is het goed, dat Ducis hem van zijn ‘ongerymdheden’ ontdaan heeft. Hij maakte een parodie op Othello, als de Jaloersche Zwart, 1814. |
|