tegelijk met Rodenbach; hij werd leraar te Antwerpen en van 1904-'18 conservator van het Museum van Schone Kunsten. Hij beschreef De Schilderkunst in België van 1830-1921. In 1897 was hij de eerste, die de aandacht vestigde op Guido Gezelle. In 1898 verscheen zijn Inleiding tot de Dichtkunst. Hij stelde een bloemlezing samen, Sedert Potgieters Dood, 1896; tweede druk in 1904 als Verzen van N. en Z. Ned. Dichters. Hij was ook de redenaar bij alle mogelijke gelegenheden: bij 't graf van Jan van Beers, 1888; van Conscience, 1883; van Max Rooses, 1914; over Ogier, Dautzenberg, De Cort, bij het Consciencejubileum van 1912. In 1921 gaf Lode Monteyne 21 redevoeringen van Pol de Mont uit. Hij was dichter en prozaschrijver, kenner van de kunstgeschiedenis en folklorist. Maar bij al zijn gaven was hij niet de hervormer der Vlaamse letteren. Kloos zei, dat zijn gedichten herinnerden aan de natuur, zo als men die op de deksels van chocoladedozen vindt. De mannen van Nu en Straks sloten hem uit, ondanks zijn grote verdiensten voor de Vlaamse Beweging. Tot die verdiensten behoort ook, dat hij de mannen van Tachtig in België bekend maakte. Studie over hem van A. de Ridder en G. van Roosbroeck, 1910. Van hemzelf Drie groote Vlamingen (Benoit, Van Beers, Conscience). Nieuwe studie over zijn leven en werken, met bloemlezing, door Dr. G. Meir, Antwerpen 1932.