[Martijnsdichten]
Martijnsdichten, strofische gedichten van Jacob van Maerlant, aldus genoemd omdat het tweespraken zijn tussen Jacob en zijn vriend Martijn.
1oDe Eerste Martijn begint:
Wapene (o wee!), Martijn, hoe sal 't gaen,
Sal die werelt iet lange staen
So moet Vrouwe ver Ere saen
als het met de wereld nog langer zo slecht gesteld blijft, dan moet de Eer (voorgesteld als een hoge vrouw) spoedig de hoven der heren verlaten. Zo loopt deze disputacie over maatschappij en kerk, over handel en wandel, over de standen. 't Gedicht is vol eerbied voor de vrouwen: heeft Eva het mensdom tot verderf gebracht, Maria heeft het weer verlost. Maar op aarde ziet het er slecht uit: Maerlant ziet de goeden bespot, de slechten in ere. En wat de adel betreft, het komt er niet op aan, wie iemands vader en moeder geweest zijn.
2o D'ander Martijn behandelt minnevraagstukken; 't gaat over de vrouw, die wij liefhebben en de vrouw, die ons lief heeft; misschien allegorisch: de wereld en Maria.
3o. De derde Martijn, ook vaak Van der Drievoudichede genoemd, is een verheven gedicht over God-Vader, Zoon en Heilige Geest; een geloofsbelijdenis.
Door deze gedichten werd Maerlant beroemd.
4o. De Eerste Martijn werd nagevolgd in 1299 door een onbekende. Deze Vierde Martijn werd uitgegeven door Serrure in Vad. Museum IV; hij hield Hein van Aken voor de dichter; de schrijver was een Brabander.
5o. Dan is er nog De Verkeerde Martijn, waarin de redeneringen uit de Eerste zijn omgekeerd; slechts in fragment van 104 regels bewaard, met dezelfde rijmwoorden. Deze ironische parodie kan wel niet van Maerlant zelf zijn, zoals is verondersteld. Dr. Eelco Verwijs gaf in 1857 Wapene Martijn met de vervolgen uit; in 1880 de Strophische Gedichten in hun geheel; 3e druk 1918. De eerste druk van Wapene Martijn en de beide vervolgen, Antwerpen 1496.