Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[letterkundige kritiek]kritiek, letterkundige -, voor 't eerst te vinden in de Lekenspieghel van Boendale. Stelselmatig en opzettelijk in de Const van Rhetoriken van Matthys de Casteleyn, 1550, een verhandeling over dichters en dichtkunst, op voorbeeld van L'art de rhetoricque van Jean Molinet. Toen kwam de Renaissance: Daniël Heinsius gaf 1611 zijn werk in 't L. uit over de voorschriften van Aristoteles; daarnaast kwamen de poëtische wetboeken van Vossius, insgelijks in het L. Daartegen kwam Rodenburg op met zijn Eglentiers Poëtens Borstweringh, 1619; hij verdedigde de romantiek van Lope de Vega. Ook Jan Vos verkondigde: ‘het zien gaat vóór het zeggen’ in de voorrede van Medea, het beste wat hij geschreven heeft. Daarop volgde de verdediging van het F. klassieke treurspel, het werk van Nil Volentibus; zie daar. De eerste moderne letterkundige volgde spoedig; het was Pierre Bayle; zie daar. Zijn werk in 't Ned. voortgezet door Petrus Rabus; zie daar, en ook Govert Bidlo. De eerste, die een dichterlijk leven schetste met beoordeling van de mens en de kunstenaar, was Geeraert Brandt in zijn Leeven van Hooft, 1677, en zijn Leeven van Vondel, 1682. Kritiek beoefend door Justus van Effen in | |
[pagina 284]
| |
zijn Spectator onder F. invloed, met verering van Horatius, Boileau, Molière en Voltaire. Hij prijst de Ned. stukken in F. klassieke stijl: Huydecoper, Feitama, Rotgans. Daarnaast prijst hij Cats als verteller; Holl. Spectator, 1731-'35. Zie verder Macquet en Lublink de Jonge, Van Alphen, Feith en De Perponcher. Dan treedt de groep van Bellamy op met De Poetische Spectator; zie daar. Verder Kinker met de Post van den Helicon, 1788. Zij verkondigden, dat er ook nog andere schoonheid is dan de F. klassieke; wezen op Shakespeare en Schiller. Het eerste letterkundige tijdschrift was de Vaderlandsche Letteroefeningen; zie daar. Hoffman leverde in zijn Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy, 1788, een satire op de dichtgenootschappen in de vorm van een deftige verhandeling. Ook Van der Palm wees in zijn redevoeringen in moderne richting. Maar de moderne kritiek begon met het optreden van Potgieter en Bakhuizen in De Vriend des Vaderlands, De Gids en De Spectator. Daarnaast de voorlichting van Geel. In de tweede helft der eeuw naast Potgieter is Huet de grote man; ook de kritieken van Beets zijn van betekenis. Dan die van Allard Pierson. Van de Mannen van Tachtig Kloos, Van Deyssel, Verwey, Van Eeden, Van Nouhuys, Scharten. Om de voosheid van de toenmalige kritiek aan te tonen, schreven Kloos en Verwey het berijmde verhaal van Julia; zie daar; 1886. Van Eeden had in de Gras sprietjes de huiselijke en de predikanten poëzie bespot. Van de nieuwe tijd Adama van Scheltema, 1907; Frans Coenen, L. Simons, M.H. v. Campen, André Jolles. Van nu: Vestdijk, Ter Braak, Marsman, Dirk Coster, Anthonie Donker, A.M. de Jong, 's-Gravesande, Ritter, Stuiveling. Voor Vlaanderen Vermeylen, Van Langendonck, Karel v.d. Woestijne: Kunst en Geest in Vlaanderen en Over schrijvers en boeken, na zijn dood uitgegeven. Van R.K. standpunt Verschaeve en Van den Oever. A.G. v. Hamel schreef over Zeventiende eeuwsche opvattingen over litteratuur, 1918. |
|