Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Keerlen]Keerlen, minachtende naam voor de boeren. Der Keerlen God = Floris V. Ook voor de burgerij der steden, de gilden, tegenover de patricische geslachten. De Kerels van Vlaanderen wonnen mede de Guldensporenslag, 1302, maar werden door de adel verpletterd bij Cassel, 1328. 't Kerelslied, schimpdicht tegen de Keerlen, gedicht door een ruter; er zijn er twee, beide 14e eeuw: het ene is van ± 1382, toen Philips van Artevelde sneuvelde bij Rozebeke; de dichter was de gevangene der Kerels. Uitgegeven door E. Verwijs in zijn Van Vrouwen ende van Minne, 1871, en door Em. Spanoghe in 1884, te Antwerpen. Het andere is misschien reeds uit de tijd van de Slag bij Cassel. De dichter tekent ze in hun ruwheid en in hun overmoed: Wi willen van den kerels singhen,
Si sijn van quader aert;
Si willen de ruters dwinghen,
Si draghen enen langhen baert....
Wronghele ende wey, broot ende caes,
Dat eet hi al den dach;
Daerom es de kerel so daes,
Hi etes meer dan hi mach.
Dit Kerelslied uitgegeven in de Oud-Vlaemsche Liederen, 1847; in de Geschiedzangen van Van Vloten, 1852; in de Bloemlezing van Eelco Verwijs; in Keizer Karel van Julius de Geyter en in de Historieliederen van Cath. v.d. Graft, 1904. Zie ook Kerels van Vlaanderen. |
|