Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Pieter Cornelisz. Hooft]Hooft, Pieter Cornelisz. -, 1581-1647, uit een geslacht dat in de nieuwe orde van zaken opkwam. Zijn vader werd burgemeester van Amsterdam, vrijzinnig Hervormd. Hij was balling geweest om 't geloof. De zoon kon studeren en voltooide zijn studie door een reis naar Italië 1598-1601. Van uit Florence zond hij in 1600 een dichterlijke brief aan de leden van de Eglantier; zie Zendbrief. Op zijn vaders kantoor 1601-'06. Terug in het land, beginnen de minnedichten. Eerst was Brechtje Spieghels zijn uitverkorene, † 1605; sedert 1608 Christina van Erp. Zij werd zijn vrouw in 1610; in 1609 was Hooft door Maurits aangesteld tot drost van Muiden. Hij woonde voortaan des zomers op het Muiderslot, des winters te Amsterdam op de Keizersgracht. Naast zijn liederen en velddeuntjes heeft Hooft een 50-tal sonnetten gedicht, die tot de beste behoren van de Ned. letteren. Zijn vroegste toneelwerk was: Achilles en Polyxena, 1598; Ariadne na de Italiaanse reis, 1602; Granida, 1605, en een viertal tafelspelen, waarbij Paris Oordeel, 1607; alles ter verheerlijking van de min, in de vormen der Renaissance. Granida is een pastorale: een prinses, verliefd op een herder, ontvlucht met hem het hof. Het stuk is in de trant van de Pastor fido van Guarini; het geeft het ideaal van de dichter zelf weer: Liefd en Min aen een vertuyt.
En dat ideaal vertolkt in zuivere en sierlijke taal, afgewisseld met bevallige liederen. Zijn taak als Muider drost trok hem niet af van de beoefening der letteren. Ook na 1610 kwamen er een aantal mooie liederen. Hij schreef een lofdicht op Auriacus van Dan. Heinsius, 1610, prees Wessel van den Boetzelaer voor zijn vertaling van Du Bartas, klaagde bij de dood van Pieter Dirxz. Hasselaar, 1616. Maar zijn voornaamste werken zijn de klassieke drama's: Geeraerdt van Velsen, 1613; Baeto oft Oorsprong der Hollanderen, 1617. Ondanks Scriverius vatte Hooft het verdichtsel op van Baeto, zoon van 't volk der Katten, die als balling met zijn volk naar Nederland trekt. Beide stukken eindigen met een voorspelling van toekomstige grootheid. Beide bevatten op Seneca's voorbeeld een geestverschijning. Beide vol kracht en pracht van poëzie. Baeto keert zich ook tegen de heerszucht der predikanten; daarom werd het stuk pas in 1626 uitgegeven. Van 1616 is het blijspel Warenar, de herschepping van Aulularia van Plautus. Dit blijspel moest het geld inbrengen, dat de dure Baeto zou kosten. In 9 dagen was het voltooid. Warenar is de vrek, die ten slotte bekeerd wordt. Omstreeks 1617 bewerkte Hooft L'Ipocrito van Aretino als Schijnheiligh in proza. Het was gericht tegen de Contra-Remonstrantse drijvers, maar Hooft hield het blijspel voor zich. Toen Maurits op 't Muiderslot zou komen, 1618, begon Hooft met Isabella; het stuk werd door Coster voltooid. Voor Tesselschade en Allart van Krombalgh dichtte hij een Bruyloftzang, 1623. Hooft ontwierp in 1613 een nieuwe ‘schick’ of inrichting van de Kamer ‘In Liefde Bloeyend’, om een eind te maken aan de verdeeldheid. Volgens zijn plan was er een ‘voocht’ of voorzitter, een ‘stadhouder’ of tweede voorzitter; een ‘taelman’ of dichter en een schrijver of secretaris. Deze ‘schick’ is afgedrukt door Van Vloten in zijn uitgave van Hoofts Brieven, 1. Reeds ± 1610 drong Hooft in een Reden van de waerdicheit der Poësie bij de overheid op een groter toneel aan. Opnieuw uitgegeven, 1924. Wat zijn godsdienstige opvatting betreft, sloot hij zich bij geen gezindte aan. Noch | |
[pagina 229]
| |
in zijn poëzie, noch in zijn brieven is er sprake van zondebesef, berouw of verlossing. Het leed, dat hem trof, droeg hij gelaten; drie kinderen stierven en in 1624 zijn vrouw. Hij dacht daarna aan Suzanna v. Baerle, maar die gaf de voorkeur aan Huygens, 15 jaar jonger, en Hooft schreef in 1627 hun bruiloftslied. In hetzelfde jaar nog trouwde hij met Leonora Hellemans, een weduwe uit Antwerpen. Vondel schreef daarbij het prachtige gedicht Bruyloftbed van P.C. Hooft en Heleonora Hellemans. Hooft werd de letterkundige gastheer na de dood van Spieghel en Roemer Visscher. Vooral na zijn tweede huwelijk werd het ‘hooge huys’ te Muiden de verzamelplaats van de Muider Kring. Barlaeus en Vossius waren hoogleraar geworden aan 't Athenaeum; geleerden, letterkundigen en musici kwamen mee, zo ook zijn zwager Joost Baeck, Samuel Coster en soms Vondel. Dan Daniël Mostaert, Plemp, Laurens Reael, Verburgh, Brosterhuysen, Maria Tesselschade, Francisca Duarte. Soms ook Huygens, aan wie hij reeds in 1621 een sonnet gewijd had, door Huygens met een sonnet beantwoord. Hij vond geen reden voor lof: Dies vinde ick in u Dicht
(Puyckdichter van ons landt)
Const, jonst, geneghentheyt,
Maet, rijm en reghel-trant,
(Vergeeft mij 't redelyck ontkennen)
Maar gheen reden.
Daarop weer een sonnet van Hooft, beantwoord met een sonnet tot afscheyt van Huygens, ‘staende opde reyse naer Engelandt.’ Hooft is de ‘schitterendste vertegenwoordiger der Renaissance in onze letterkunde.’ In 1628 begon hij met de bewerking van zijn Historiën. Eerst schreef hij het Leven van Hendrik IV, koning van Frankrijk, 1626. Daarvoor werd hij in 1639 Ridder van St. Michiel met erfelijke adel. Omstreeks 1635 ‘verschreef’ hij zijn ‘jeugdelyke rymen’ op aandrang van Brosterhuysen en Van der Burgh; de volledige uitgave der Gedichten kwam 1638. Van 1629 is de Klacht der Prinsesse van Oranjen over 't Oorloogh voor 's-Hartooghenbosch: Schoon Prinssenoog gewoon te flonkren
Met zuyver' hemelvlam, kan ook
De grimmichheidt u dan verdonkren
En smetten met een aerdschen rook?
En toen de zege behaald was, De Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien. Doch sedert 1628 was Hooft geheel vervuld van de Ned. Historiën. Hij nam de L. geschiedschrijver Tacitus ten voorbeeld, vertaalde eerst zijn werken, om zich diens stijl eigen te maken, 1623-'35. Hij vormde onder zijn werk een aantal nieuwe Nederl. samenstellingen en afleidingen; hij besteedde al zijn kunst aan zijn proza, dat zich door bijzondere kernachtigheid onderscheidt. Onder het grote werk door voltooide hij Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medicis, 1638, gewijzigd uitgegeven 1649. De Ned. Historiën beginnen met de overdracht der heerschappij van Keizer Karel V op Philips II. Daarin vertalingen van vreemde woorden, die gedeeltelijk opgang maakten, deels ook al te gezocht waren als: vernufteling = ingenieur; moordkuil = casemat; bouwstad = kolonie; stadhuishavenaar = concierge; loopmare = krant; vertrouwenaar = crediteur; Pleithof = Parlement; Voorlezer = Professor. Reeds ver vóór 1628 had Hooft de geweldige stof der Historiën verzameld en geschift. Alle schrijvers had hij zorgvuldig bestudeerd, om tot een eerlijk oordeel te komen. Hij was de vaderlander, die de ganse strijd om vrijheid voor zich zag als ‘een tooneel van schoone schrikkelykheit’. Meesterlijk is hij geslaagd in de schildering der aangrijpendste taferelen als de terechtstelling van Egmont en Hoorne, 't beleg van Leiden en Antwerpen, de overgang van Amsterdam. Hij streeft naar waarheid en verzwijgt de gruwelen van Sonoy niet, al kost het hem moeite ze te verhalen. En het verhaal zelf is het beste proza, ooit tot die tijd geschreven. De Historiën zijn tegelijk het standbeeld voor de nieuwe Staat en voor de schrijver. Ook was Hooft de eerste, die het schrijven van brieven tot een kunst verhief; honderden van die brieven zijn over: aan de raadsheer Van den Honert, aan Joost Baeck, Barlaeus, Anna en Maria Visscher enz. En in de trant van de Heroïdes van Ovidius schreef hij de Brief van Menelaus aan Helena, ± 1611. Bewaard bleef ook de brief van 21 Juli 1646, waarbij Vondel zijn vertaalde Aeneas aan Hooft aanbood in roerende bewoordingen: ‘Onse Maecenaten smelten vast: Reael leit in de Westerkerk; Plemp, Baeck, Victorijn en Mostert leggen in de Nieuwe Kerk onder de zercken gekropen; een teken dat wij volgen zullen: Godt geve ter zaliger ure. Onze goede en wijse Grotius is oock al hene.... Kom, mijn Heer Hooft, mijn edele Heer, ‘laat het eens Sint-Virgiliusdagh zijn.... Misschien sterven wij morgen: Hier is mijne hand.’ Hooft nam de hand niet aan. De Historiën verschenen 1642, opgedragen aan Frederik Hendrik, beloond met zilveren lampetkan en schotel. Dit waren de eerste 20 | |
[pagina 230]
| |
‘boeken.’ Hooft werkte langzaam verder; het 27e boek bleef onvoltooid. Hij werd ziek ter gelegenheid van de begrafenis van Frederik Hendrik en stierf te 's-Gravenhage ten huize van Johan van der Meyde, schoonzoon van Leonora Hellemans. Hij werd begraven bij zijn vader in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Adam van Germez, toneelspeler, droeg in de Schouwburg de lijkrede voor, door Brandt geschreven. Daarna werd Geeraerdt van Velsen opgevoerd, ter ere van de man, die gelijkelijk schoonheid, vrijheid en wijsheid verheerlijkt had. Vondel maakte 't grafschrift: Hier sluimert Baerle neffen Hooft,
Geen zerk hun glans noch vriendschap dooft.
R. Anslo schreef een lijkdicht Muiden in rou. De Historiën waren verschenen in 1642 in 2 dikke delen; in 1671 kwam de uitgave van Verzamelde Werken, bezorgd door A. Hooft. In 1703 verscheen een grote prachtuitgaaf van de Ned. Historiën met platen; voorafgegaan door het Leven van Hooft van Geraart Brandt, door Hoofts opdracht van zijn werk aan Frederik Hendrik en door een lofdicht op de nieuwe druk van J. Vollenhove. In 1704 kwamen daarbij de Mengelwerken, bezorgd door David van Hoogstraten; zie daar. Verder nog Tacitus met een voorrede van Brandt uit het jaar 1683. In 1750 voegde Balthasar Huydecoper er een vijfde deel Brieven bij. De werken van Hooft (Gedichten), 1861 uitgegeven door P. Leendertz Wzn. en opnieuw geheel herzien door Dr. Stoett, 1899. Dr. Breen schreef 1894 zijn proefschrift over Hooft als schrijver der Ned. Historiën. Hoofts denkbeelden over staat en godsdienst zijn behandeld in de Letterkundige Studiën van J. Koopmans, 1906; zijn opvattingen over de godsdienst door G. Heringa: Invloed van de Renaissance op de Godsd. en Zedelijke denkbeelden van Hooft, 1899. Uitlegkundig Wdb. op Hooft, 1825-'38, verbeterd door Oudemans; zie daar. Dr. G. Kazemier schreef 1939 een studie over Het Vers van Hooft. Van 1946 het proefschrift van Dr. F. Veenstra over De invloeden op Hooft. Zie ook J.C. de Haan. Dr. C.C. de Bruin, leraar aan het Marnix-gymnasium te Rotterdam heeft in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam een handschrift van P.C. Hooft ontdekt, bevattende ‘Virgilius eerste boeck van Aenaeas int rymeloos (vertaald)’. Dr De Bruin houdt zich thans bezig met de transcriptie van dit handschrift. De uitgever A.A.M. Stols te 's-Gravenhage zal zowel de reproductie van het origineel als een letterlijke uitgave van de tekst in eerste druk het licht doen zien (1946). In 1947 een studie van A. Romein- Verschoor. Van 1948 de Liederen, met de oude wijzen in hedendaagse toonzetting bewerkt door Henri Geraedts en Dr. G. Kazemier. In 1881 gaf Eigen Haard een Hooftnummer uit, met medewerking van D.C. Meijer Jr., J. ten Brink, A.D. de Vries Azn., N. de Roever, M. de Vries, W. Doorenbos, H. de Veer en F. v.d. Goes. Hooft is nagevolgd in de gedichten van Joan van Broekhuizen. Zijn zinspreuk was ‘Omnibus idem’, voor allen dezelfde. |
|