[Willem Hofdijk]
Hofdijk, Willem -, 1816-'88, gaf in 1839 Rosamunde uit, een onstuimig-Byroniaans verhalend gedicht. In 1849 kwam het berijmde verhaal van De Jonker van Brederode, in 9 zangen, met aantekeningen, ingeleid door een brief van Jacob van Lennep. In 1850 volgde de balladenbundel Kennemerland. Zijn prozabundel Historische Landschappen beschrijft het Hunebed te Rolde, de grafheuvels van Alfen tussen Tilburg en Baarle, De Hunenschans, het Huidtoneel te Noorddorp en meer romantische plekken, 1856. Hij had door Van Lenneps Ned. Legenden de Romantiek leren kennen; De Pleegzoon oefende verdere invloed. David Jacobs Verhandeling liet hem het romantisch verleden van Kennemerland zien en de schoonheid van het historische landschap.
Hofdijk was de zoon van een goudsmid te Alkmaar; hij werd in 1836 secondant op een kostschool in de Betuwe; in 1839 klerk ter secretarie te Alkmaar.
Door Mw. Toussaint kwam hij in aanraking met de kring van Heilo. In 1842 trouwde hij en in hetzelfde jaar trad hij op met zijn eerste Kennemer verhaal, De Bruidsdans. Hij werd, onder invloed van Van Lennep en Walter Scott ‘de minstreel van Kennemerland’:
den klank, de kleur, de kracht,
De Grootheid en den heldenmoed
van 't middeleeuwsch geslacht.
Hij werd ook de tekenaar van de schoonheid van het landschap; de Raad van Alkmaar gaf hem een jaar verlof met behoud van wedde, om zich in Gelderland als schilder te oefenen. Dit werd hij, doch me, de pen. Door Van Lennep werd hij in 1851 leraar in 't Ned. aan 't gymnasium te Amsterdam. Toen bracht de kennismaking met de hunebedden hem tot zijn episch gedicht Aëddon, 1852, in de stijl van Ossian, in 10 zangen, elk met een ets van K.F. Bombled; in alexandrijnen, volgens Te Winkel het beste gedicht uit onze gehele Romantiek. Aëddon, de zoon van de heer van Borgar in Drente, gevangen genomen door de Kimbren, volgt na veel wederwaardigheden zijn vader op. Zijn vriend Angor komt om het leven, wordt verbrand en een nieuw hunebed wordt gebouwd voor zijn as. Zijn Heiligerlee is een lyrisch-dramatisch verhaal. Hij schreef een Gesch. der Letterkunde, 1853-'56; Ons Voorgeslacht, 1858-'64; De Kloosterorden, 1862-'64. In zijn letterkundig werk is te veel rederijkerij; de natuurbeschrijvingen daarentegen zijn geslaagd:
De têere en smeltende avondgloed
Omweeft het eenzaam duin,
En kleurt de blinkerts rozenrood,
En bruin de wilde abeelenloot,
En door geheel zijn werk is Hofdijk een van de voornaamsten in de Ned. Romantiek, welke in zijn tijd het hoogtepunt reeds had bereikt. Daartoe behoren ook de acht toneelstukken, die hij voor rederijkers schreef, o.a. De laatste dag van Heemskerks beleg, 1851, tafereel uit de strijd van Hoeksen en Kabeljauwsen in 1359. In 1870 verzamelde hij met Hassels een bundel voordrachten, ernst en luim, onder de titel De Keurgarve.
Toen Hofdijks zoon in Indië was, bracht hij een Indische bibliotheek bijeen; zo kwam hij er toe epische werken te dichten, die in Indië spelen: In 't Harte van Java, 1881; In het Gebergte Di-Eng, 1884 en Dajang Soembi, 1887. In 1886 was hij uitgeluid als leraar met een groot feestmaal in Felix Meritis, met een lijfrente, de Ned. Leeuw en de Leopoldsorde. Hij vestigde zich nu te Arnhem en schreef er nog De Kennemer Avonturier, d.i. de zeerover Claes Compaen uit Oostzaan; schets opgenomen in De Gids van 1888. Kort daarna werd Hofdijk begraven op het kerkhof te Rozendaal bij De Genestet en Ter Haar.
Studie over Hofdijk het proefschrift van A. Hendriks, 1928; van C.J.B. v.d. Duys, 1893.
Met Van Lennep voltooide hij het grote werk over de Merkwaardige Kasteelen in Nederland, 6 delen met platen.