Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Daniël Heinsius]Heinsius, Daniël -, 1580-1655, de beroemde Leidse hoogleraar, het lichtend voorbeeld van Martin Opitz in zijn Buch der deutschen Poeterei, L. en Ned. dichter. Hij was te Gent geboren, maar kwam al vroeg naar Zeeland; studeerde te Leiden; 1603 hoogleraar in de dichtkunst, later ook in het Grieks, en bibliothecaris. Behalve zijn L. lyrische gedichten schreef hij twee L. treurspelen: Auriacus (Willem van Oranje), 1602, en Herodes, 1632; in de trant van Seneca; het laatste een schooldrama, opgedragen aan Huygens. In zijn jeugd had hij onder ps. Theocritus a Ganda drie bundels emblemata gedicht: Het Ambacht van Cupido, Emblemata Amatoria en Spiegel der Doorluchtige Vrouwen; zie daar. In 't Holl. dichtte hij verder: Hymnus oft Lofsanck van Bacchus, ‘'t gebruyck ende misbruyck van de wijn.’ Deze zang droeg hij op Vastenavond 1614 voor aan zijn vriend Scriverius. Deze gaf in 1616 zijn Nederduytsche Poemata uit. Daarin een lijkdicht op Jacob van Heemskerk en een gedicht op 't Belech van Oostende. Van 1616 is ook Lofsanck van Jesus Christus, opgedragen aan Jacob van Dijck, gezant van Zweden bij de S.G. Ook deze Lofzang was in alexandrijnen. Een Uytlegginge was er bij ter verklaring van de mythologische opsmuk. Soms is er ook poëzie i.d. verzen van de hooggeleerde, b.v. in het lijkdicht op Heemskerck. Zijn voornaamste betekenis is de grote invloed op zijn oudere en jongere tijdgenoten. Huygens vereerde hem; Revius droeg hem in 1630 zijn poëzie op; Rodenburg prijst hem hogelijk; hij zelf schreef een lofdicht voor Zacharias Heyns; Bredero bewonderde hem; Hooft schreef een lofdicht op Auriacus. Heinsius was niet van plan zijn Ned. gedichten in het licht te geven; Scriverius had ze hem ‘door eene soete dievery afhandich gemaeckt’; hij zette voorin een voorrede in proza en daarna nog een ‘in Rijm’, ter ere van de Heere Ambassadeur’ Jacob van Dijck. In 1627 werd Heinsius historieschrijver van Holland. Oever hem een studie van D.J.H. ter Horst, 1934. |
|