[De Heilige Graal]
Graal, De Heilige -, in de oude Keltische verhalen een tovervaatwerk met kostelijke spijzen. Volgens Oosterse overlevering een meteoorsteen met toverkracht. In 1175-'90 werkte Chrétien de Troye aan zijn Conte del Graal, het eerste F. Graalverhaal; bij hem is niet duidelijk wat hij onder de Graal verstaat; zijn werk is niet voltooid. In Wolfram von Eschenbach's Parzival is de Graal weer de toversteen volgens de Oosterse voorstelling. Pas tegen 1200 kwam Robert de Borron met de opvatting, dat de Graal de beker was, waarvan Christus gebruik maakte bij het Laatste Avondmaal. Deze beker werd door Pilatus geschonken aan Jozef van Arimathea, die er het bloed van Christus in opving bij de kruisiging. Later kwam hij terecht in de Graalburg, waar hij bewaakt werd door de Graalkoning Amfortas.
Dit is de beker, waarnaar in de Arturromans de Graalridders zoeken en die eindelijk gevonden werd, niet door de grote helden Lancelot of Walewein, doch door Galaäd, de zoon van Lancelot.
Maerlants Historie van den Grale is een berijmde vertaling van de F. prozaroman van Robert le Borron; hij droeg 1261 zijn werk op aan Albrecht van Voorne. Bij Maerlant volgt er het verhaal van Merlijn op, evenals bij De Borron. Beide werken uitgegeven door Van Vloten als Maerlants Merlijn, 1880-'82.
Andere Mnl. graalromans zijn Lancelot en Moriaen; zie daar.