Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[dichtgenootschappen]dichtgenootschappen, verenigingen van dichters ter toetsing van elkanders werk; aanbevolen door Vondel in zijn Aenleidinge, 1650. In praktijk gebracht door de Dight-Schoole van Jan Zoet; daarna 1668 het belangrijkste genootschap Nil Volentibus Arduum, dat de poëzie aan vaste, Franse regels bond. De Eeuw der Dichtgenootschappen, de 18e eeuw; er waren er ongeveer 40. Streefden naar sierlijke netheid, gladheid van vorm, zoetvloeiendheid; kenden geen hartstocht, waren er bang voor. Zij legden allen de nadruk op oefening en vlijt, waardoor de kunst verkregen wordt. Ze waren de opvolgers van de oude Kamers van Rethorycke. Volgelingen van Pels en Feitama. Mr. W. Sieuwertsz van Reesema gaf een Redevoering over de Dichtgenootschappen uit. | |
[pagina 117]
| |
Verzet openbaarde zich het eerst bij Le Francq van Berkhey, 1776; zie daar. Doch vooral bij Bellamy en zijn kring. Opnieuw bij Geel, want de genootschappen bleven nog lang bestaan; in 1828 verschenen 114 dichtbundels, waarvan vele van de genootschappers. Vandaar, dat Geel de Lof der Proza verkondigde. Potgieter gaf een beschouwing over onze dichtgenootschappen in De Letterkundige Bentgenooten te Parijs. Van Lennep tekende er een uit in Ferdinand Huyck. |
|