Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Mr. Isaäc da Costa]Costa, Mr. Isaäc da -, 1798-1860, uit Amsterdam, kwam in 1813 als jong Joods dichter in aanraking met Bilderdijk, kreeg 1815-'16 les van hem, 1816 student te Leiden, waar Bilderdijk zich in 1817 ook vestigde. Deze gaf sedert September een college in Vaderl. Gesch. aan Willem van Hogendorp, Da Costa, Abraham Capadose, Nicolaas Carbasius en Joh. Tiberius Bodel Nijenhuis. In 1818 promoveerde Da Costa in de rechten; in 1821 ook in de letteren. Kort daarop trouwde hij met zijn nicht Hanna Belmonte. In 1822 werden zij gedoopt door Ds. Lucas Egeling in de St. Pieterskerk te Leiden, tegelijk met Dr. Abraham Capadose. Hij werd de verdediger van de leer van Bilderdijk, in proza en poëzie; als dichter de man van ‘eene lier met ééne snaar’ (Busken Huet), waarmee hij zijn orthodox-Gereformeerde beginselen bezong. Hij stamde af van een adellijk Portugees-Joods geslacht. David Jacob van Lennep leerde hem de schoonheid der Klassieken kennen, die hij huldigde in zijn eerste gedicht Lof der Dichtkunst, 1812. In 1818 gaf Da Costa een romantisch treurspel uit, Alfonsus I, koning in Spanje in de 11e eeuw. Zijn volgende stukken verschenen in 1821 en '22 als twee bundels Poëzy met de verheerlijking van ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’, moed vooral om te strijden tegen de vrijheidsbegrippen van de Liberalen en tegen de ‘rampzaal'ge volksverlichting’. Daarbij ook vertalingen van Aeschylus. En bewerkingen van Lord Byron en Lamartine. Daarnaast eigen werk in de geest van Bilderdijk, b.v. de Vijf Bijschriften aan Willem van Hogendorp, gedichten over de stadhouders. Verder een romance, Eurydice in 74 vierregelige verzen. Dan gedichten aan Abraham Capadose, Willem de Clercq, aan Bilderdijk. En vooral de Inleiding tot de hymne Voorzienigheid, waarvan Kinker zei: jammer, dat zoveel talent aan het obscurantisme gewijd wordt. In Aug. 1823 verschenen Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, proza-geschrift tegen de Verlichting, de verdraagzaamheid, de wijsbegeerte van Kant, de vrijheid van drukpers. Dominees preekten, kranten schreven er tegen. Da Costa begon in 1823 met zijn lezingen; deze voordrachten wekten zelfs de argwaan der Regering, die reeds in 1824 liet nagaan, wie er kwamen. Daaronder burgemeester Huydecoper, Abraham des Amorie van der Hoeven, D.J. van Lennep. Da Costa werd de verkondiger van de denkbeelden van Bilderdijk; hij werd de dichter van de hymne God met ons, 1826, en van de Geestelijke Wapenkreet, 1825. Daarop volgde het proza-vlugschrift Aan Nederland. Toen de verdedigers van de Citadel terugkwamen, werd te Gorkum wierook gebrand op Griekse drievoeten; Da Costa uitte zijn ergernis over dit Gorkumsche Heidendom. Maar overigens kwam er in de jaren tussen 1823 en '40 van hem niet veel poëzie. Sinds 1826 hield hij 's Zondagsavonds bijbeluitleg; daarmee begon hij onder invloed van de Zwitserse predikant Chavannes, die toen in Holland vertoefde. Ook werd hij met H.J. Koenen, De Clercq en A.M.C. van Hall redacteur van De Nederlandsche Stemmen, 1834-'40, van 1839 af Stemmen en Beschouwingen geheten. Toen kwam het gedicht Vijf en twintig Jaren. Hij was in 1839 benoemd tot lid van het Instituut op aandrang van De Clercq, D.J. van Lennep en Wiselius; in de eerste vergadering trad hij op met het dichterlijk overzicht van de gebeurtenissen van 1815-'40. Daarna kwamen nog drie andere grote politieke gedichten: Aan Nederland in de lente van 1844; Wachter, wat is er van den nacht? (1847) en 1648 en 1848. Alle vier zijn opnieuw Bezwaren tegen den geest der Eeuw, nu op maat en rijm. Daar tussen in Hagar, 1847. In 1853 nog De Chaos en het Licht, onder het motto ‘Hereeniging met God!’ Verder hield hij bijbellezingen en schreef hij bijbelse gedichten en gelegenheidspoëzie. In 1844 wilden D.J. van Lennep en M.C. van Hall hem benoemd zien als buitengewoon hoogleraar in 't L. en Gr., maar B. en W. weigerden. In 1855 werd hij niet benoemd tot lid der nieuwe Academie van Wetenschappen, evenmin als... Thorbecke. Sedert 1854 hield hij zich bezig met de uitgaaf der Dichtwerken van Bilderdijk; in 1856 was hij de feestredenaar bij de herdenking van Bilderdijks geboorte in 1756. Van De Ondergang der Eerste Wareld stelde hij een ontwerp op, later verbeterd door Rau. Da Costa schreef in 1844 een Overzicht van het Leven en de Werken | |
[pagina 104]
| |
van Bilderdijk; in 1859 omgewerkt tot De Mensch en de Dichter, onder het motto ‘Indien ik U vergete....’ (Ps. 137:5). In 1859 kwam zijn zwanenzang De Slag bij Nieuwpoort. De boekhandelaar Van Brederode te Haarlem had om een gedicht gevraagd bij een plaat van De Keyzer, die de slag voorstelde. De dichter deed meer: hij schilderde de slag in de grote lijst der Hervorming en verheerlijkte de Nederlandse Opstand. Op 14 Januari 1859, zijn 61ste verjaardag, droeg hij het werk voor op de gewone Vrijdagse samenkomst. Weldra hield Hasebroek zijn lijkrede. Zijn leven kent drie tijdperken: 1o Verering (van Bilderdijk) en bekering, tot 1822; 2o Belijden en strijden, tot 1840; 3o Dichten en stichten. Begraven in de Nieuwe Kerk te Amsterdam; uitgeluid door Potgieter in De Gids. ‘Kompleete Dichtwerken’ uitgegeven door J.P. Hasebroek, 1861. Over Da Costa 1865 een Gedenkrede van Pierson; zie ook diens Oudere Tijdgenooten. Byvanck schreef over De Jeugd van Da Costa; Jakob Meijer een proefschrift over Da Costa's weg naar het Christendom, 1946; O.N. Oosterhof, Da Costa als polemist, 1913. |
|