van de Putte, minister van Koloniën; Vier Bladzijden uit de Gesch. der F. Revolutie, 1868; Vondel bekroond, 1868; Het Vuur dat niet wordt uit gebluscht, 1868 en andere novellen uit het provincieleven (Appingedam); Nederlandsche Dames en Heeren, 1873, opgedragen aan Henri Havard; Letterkundige Schetsen, 1874-'75; Drie Volksliederen, 1874; Slachtoffers en Helden der Fransche Revolutie, 1875; De Opstand der Proletariërs (Commune van Parijs), 1876; Emile Zola, 1879; Onze Hedendaagsche Letterkundigen, 1882-'87; Litterarische Schetsen en Kritieken, 1882-'88, in 17 delen; de rede, waarbij hij het hoogleraarsambt aanvaardde over De Gesch. der Ned. Letterk., 1884; een studie over de Holl. Schelmenroman, Dr. Nic. Heinsius, 1885, opgedragen aan Busken Huet; De Roman in Brieven, 1889; Jan Starter, 1890, en Brechtje Spieghels, 1898, twee letterkundige novellen; De Oude Garde en de Jongste School, ‘studiën over de letterkundige geschiedenis van den dag’, deel I. 1891. Over Vosmaer, Hofdijk, Zimmerman, Schimmel, Thijm, Goeverneur, Huet, Virginie Loveling e.a. Deel II, over Couperus, Jac. van Looy enz. met een overzicht der buitenlandse letteren.
Ten Brink werd fel bestookt door de Mannen van Tachtig. Tot zijn laatste werken behoren: De oorsprong van de Graal, 1897; een grote studie over de Prozaromans, 1899; niet voltooid; Geïllustreerde Gesch. der Ned. Letterkunde, vooral voor het grote publiek bestemd, 1899. De Gesch. der N. Ned. Letteren in de XIXe Eeuw, 1888-'89, is een omwerking en aanvulling van de Hedendaagsche Letterkundigen; daarin een overzicht over Jan ten Brink zelf van Smit Kleine; 2e druk van Taco de Beer. De betekenis van Ten Brink als de geschiedschrijver van onze letteren ligt daarin, dat hij voortdurend verband legt tussen de onze en de buitenlandse literatuur. In 1873 was hij redacteur geworden van het maandblad Nederland, waarin hij Zola bij ons bekend maakte. Deze artikelen verschenen in 1879 in boekvorm.
Het oordeel van Brom over Ten Brink in Geschiedschrijvers van onze Letterkunde is zeer ongunstig.