Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Mr. Hieronymus van Alphen]Alphen, Mr. Hieronymus van -, uit Utrecht, 1746-1803, in 1793 thesaurier-generaal der Unie, welk ambt hij 1795 neerlegde. Als Ned. dichter volgde hij niet meer de F. voorgangers, doch Klopstock en Wieland, ook in het sentimentele. Met P.L. v.d. Kasteele gaf hij in 1772 Stichtelijke Mengelpoezij uit. Van 1778-'80 is zijn Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen, waarbij hij de D. schrijver Riedel volgde. Beroemd werd hij door zijn Kleine Gedigten voor Kinderen, 1778-'82, en door zijn cantaten De Doggersbank en De Starrenhemel. Van zijn Proeve van Liederen voor den Openbaren Godsdienst zijn verscheidene opgenomen in de Evangelische Gezangen. Hij kwam op tegen de zichzelf bewonderende dichterbent, waarvan hij de gebreken aanwees. Hij was een der eerste leden v.d. Maatschappij van Letterkunde. Zijn Nederlandsche Gezangen droeg hij op aan Willem V, 1779, ter ere van de Unie van Utrecht. Deze bundel draagt, ter onderscheiding van Van Harens Geuzen, een zuiver historisch karakter. De liederen waren bestemd voor de zang, b.v. de Zegezang der Matrozen na de verovering der Zilvervloot. In 1772 was Van Alphen getrouwd met Johanna Maria van Goens, een zuster van Rijklof, die hem reeds in 1775 ontviel. Zijn rouwzangen, Gedichten en Overdenkingen, droeg hij op aan zijn drie kindertjes, 1777. In 1781 trouwde Van Alphen opnieuw, nu met Catharina Geertruid van Valkenburg uit Haarlem; zo zijn er minnezangen, doch om deugd en wijsheid te eren, in zijn Mengelingen van 1783. In proza kwamen nu de Fragmenten uit het Dagboek van E.C.W., d.i. Een Christen Wijsgeer. Dagboeken waren op voorbeeld van | |
[pagina 16]
| |
Gellert in de mode. Bij de komst der Pruisen in 1787 bood hij Prins Willem V een Advijs aan, waarbij alle vervolging werd ontraden. Maar het advies werd niet opgevolgd en zo nam hij ontslag als procureur-generaal van Utrecht, welk ambt hij sedert 1780 bekleedde, en aanvaardde hij in 1789 dat van pensionaris van Leiden. In 1793 kwam zijn werk over De waare Volksverlichting, waarin hij zich keert tegen Rousseau. Na 1795 woonde hij op Oostbroek aan de Loosduinse Weg bij Den Haag, waar hij zich wijdde ‘aan den opbouw van het Rijk van waarheid en deugd’. Daar behoorde zijn vroegere boezemvriend Van de Kasteele, die Patriot geworden was, niet meer toe. Hij dichtte nu Liederen voor den openbaaren Godsdienst, 1801-'2: Zwijgen, bukken, God verbeiden;
Volgen, waar Hij ons wil leiden.
Voor de letterkundige kritiek was Van Alphens Theorie van 1778 van grote betekenis; tot ergernis van de Dichtgenootschappen en zelfs van Van Haren en Feith wees hij op de achterlijkheid van onze dichtkunde; met De Perponcher wisselde hij er in 1780 gedrukte Brieven over. Daarna kwamen zijn Digtkundige Verhandelingen, 1782, als vervolg op zijn Theorie. Hij was de eerste, die ook prozawerken als poëzie erkende, b.v. Télémaque van Fénélon, Rousseau en vooral Richardson; de invloed van Winckelmann is heel duidelijk te merken. Ook hij achtte het rijm geen ‘noodzakelijke eigenschap der poezij’. Op zijn beurt oefende Van Alphen invloed op Bellamy. Deze prees de Theorie, doch beschuldigde Van Alphen van plagiaat in de Mengelingen, zowel uit de Oden van Kleyn als uit zijn eigen Gezangen myner Jeugd; onder ps. L.D.E.D., 1783. Van Alphens kinderdichten nagevolgd door Riemsnijder, Pieter 't Hoen en Le Francq van Berkhey; zie kinderdichten. Van Alphen als Kinderdichter, proefschrift van Pomes, 1908. Van Alphens literairaesthetische theorieën, door A.C.S. de Koe, 1910. Reeds in 1836 schreef Clarisse: Van Alphen als dichter en kinderdichter. Van Alphen werd uitgeluid door zijn leerling en vriend Kleyn en door Antoinette Ockerse. Zijn Dichtwerken met levensbericht herdrukt door Mr. J.I.D. Nepveu, 1839. H.J. Koenen had in 1844 in 't licht gegeven: Van Alphen als Christen, als Letterkundige en Staatsman. De Kindergedichtjes ‘nauwkeurig nagedrukt’ naar de eerste uitgave, 1939. |
|